In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. En God zeide: Er zij licht; en er was licht. En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer. Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht. Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de HERE God aarde en hemel maakte, – er was nog geen enkel veldgewas op de aarde, en er was nog geen enkel kruid des velds uitgesproten, want de HERE God had het niet op de aarde doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te bewerken; maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem – toen formeerde de HERE God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. Voorts plantte de HERE God een hof in Eden, in het Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had. Ook deed de HERE God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad. Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier stromen. De naam van de eerste is Pison; deze stroomt om het gehele land Chawila, waar het goud is; en het goud van dat land is goed; daar is de balsemhars en de steen chrysopraas. De naam van de tweede rivier is Gichon; deze stroomt om het gehele land Ethiopië. De naam van de derde rivier is Tigris; deze stroomt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat. En de HERE God nam de mens en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren. En de HERE God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven. En de HERE God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past. En de HERE God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste. Toen deed de HERE God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij een van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. En de HERE God bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal „mannin” heten, omdat zij uit de man genomen is. Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn. En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij schaamden zich voor elkander niet. De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de HERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. Toen zij het geluid van de HERE God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de HERE God tussen het geboomte in de hof. En de HERE God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. Daarop zeide de HERE God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. Daarop zeide de HERE God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. En de HERE God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. En de HERE God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. Toen zond de HERE God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide: Ik heb met des HEREN hulp een man verkregen. Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de HERE een offer; ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de HERE sloeg acht op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok. En de HERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. Toen zeide de HERE tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem. En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn. Toen zeide Kaïn tot de HERE: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. Toen zeide de HERE tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de HERE stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des HEREN, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden. En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech. En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma. En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal! En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood. En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des HEREN aan te roepen. Dit is het geslachtsregister van Adam. Ten dage, dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods; man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen „mens” ten dage, dat zij geschapen werden. Toen Adam honderd dertig jaar geleefd had, verwekte hij (een zoon) naar zijn gelijkenis, als zijn beeld, en noemde hem Set. En de dagen van Adam, nadat hij Set verwekt had, waren achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Adam, die hij geleefd heeft, negenhonderd dertig jaar; en hij stierf. Toen Set honderd vijf jaar geleefd had, verwekte hij Enos. En Set leefde, nadat hij Enos verwekt had, achthonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Set negenhonderd twaalf jaar; en hij stierf. Toen Enos negentig jaar geleefd had, verwekte hij Kenan. En Enos leefde, nadat hij Kenan verwekt had, achthonderd vijftien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd vijf jaar; en hij stierf. Toen Kenan zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Mahalalel. En Kenan leefde, nadat hij Mahalalel verwekt had, achthonderd veertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd tien jaar; en hij stierf. Toen Mahalalel vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Jered. En Mahalalel leefde, nadat hij Jered verwekt had, achthonderd dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Mahalalel achthonderd vijfennegentig jaar; en hij stierf. Toen Jered honderd tweeënzestig jaar geleefd had, verwekte hij Henoch. En Jered leefde, nadat hij Henoch verwekt had, achthonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd tweeënzestig jaar; en hij stierf. Toen Henoch vijfenzestig jaar geleefd had, verwekte hij Metuselach. En Henoch wandelde met God, nadat hij Metuselach verwekt had, driehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijfenzestig jaar. En Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen. Toen Metuselach honderd zevenentachtig jaar geleefd had, verwekte hij Lamech. En Metuselach leefde, nadat hij Lamech verwekt had, zevenhonderd tweeëntachtig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Metuselach negenhonderd negenenzestig jaar; en hij stierf. Toen Lamech honderd tweeëntachtig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon, en gaf hem de naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over de moeitevolle arbeid onzer handen op deze aardbodem, die de HERE vervloekt heeft. En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had, vijfhonderd vijfennegentig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zevenenzeventig jaar; en hij stierf. Toen Noach vijfhonderd jaar oud geworden was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafet. Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden, zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. En de HERE zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn. De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. Toen de HERE zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, berouwde het de HERE, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. En de HERE zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. Maar Noach vond genade in de ogen des HEREN. Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God. En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet. De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven. Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. En zó zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte. Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde verdieping zult gij haar maken. Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde is, zal omkomen. Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te behouden. En gij, neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor hen tot spijze zij. En Noach deed het; geheel zoals God het hem geboden had, deed hij. En de HERE zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor mijn aangezicht rechtvaardig bevonden. Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, één paar, het mannetje en zijn wijfje; ook van het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het leven te behouden op de gehele aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen. En Noach deed naar alles wat de HERE hem geboden had. En Noach was zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. En Noach ging met zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed. Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles wat op de aarde kruipt, kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals God Noach geboden had. Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. In Noachs zeshonderdste levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. En de slagregen was veertig dagen en veertig nachten over de aarde. Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; zij kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. En die kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en de HERE sloot de deur achter hem. En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren. En de wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om. Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het droge was, stierf. Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. En de wateren hadden de overhand over de aarde, honderd vijftig dagen lang. Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was, en God deed een wind over de aarde strijken, zodat de wateren daalden. De kolken der waterdiepte en de sluizen des hemels werden toegesloten en de regen uit de hemel hield op, en de wateren vloeiden gestadig van de aarde weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd vijftig dagen af. En in de zevende maand, op de zeventiende dag der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte van Ararat. En de wateren namen tot de tiende maand gestadig af; in de tiende maand, op de eerste der maand, werden de toppen der bergen zichtbaar. Na verloop van veertig dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark gemaakt had, en hij liet een raaf uit, en deze vloog heen en weer, totdat de wateren van de aarde waren opgedroogd. Daarna liet hij een duif uit om te zien, of de wateren afgenomen waren van de aardbodem. Doch de duif vond geen rustplaats voor het hol van haar voet en keerde tot hem in de ark terug, omdat op de gehele aarde water was, en hij stak zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot zich in de ark. Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif weer uit de ark; tegen de avond kwam de duif bij hem, en zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde. Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug. In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste (maand), op de eerste der maand, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem droogde op. In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag der maand, was de aarde droog. En God sprak tot Noach: Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u; doe al het gedierte dat met u is, van al wat leeft: het gevogelte, het vee en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, met u uitgaan, opdat zij wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde. Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. Al het wild gedierte, al het kruipend gedierte en al het gevogelte, alles wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, ging uit de ark. En Noach bouwde een altaar voor de HERE, en hij nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar. Toen de HERE de liefelijke reuk rook, zeide de HERE bij Zichzelf: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb. Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden. En God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de aarde. En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven. Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid. Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen. Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt. En gij, weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt op de aarde, ja, wordt talrijk daarop. En God zeide tot Noach en tot zijn zonen met hem: Zie, Ik richt mijn verbond op met u en met uw nageslacht, en met alle levende wezens die bij u zijn: het gevogelte, het vee en het wild gedierte der aarde bij u, allen, die uit de ark gegaan zijn, alle gedierte der aarde. Ik dan richt mijn verbond met u op, dat voortaan niets dat leeft, meer door de wateren van de zondvloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen zondvloed meer wezen zal, om de aarde te verderven. En God zeide: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende geslachten: mijn boog stel Ik in de wolken, opdat die tot een teken zij van het verbond tussen Mij en de aarde. Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de boog in de wolken verschijnt, zal Ik mijn verbond gedenken, dat tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees bestaat, zodat de wateren niet weer tot een vloed zullen worden om al wat leeft te verderven. Als de boog in de wolken is, dan zal Ik hem zien, zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God en alle levende wezens van alle vlees, dat op aarde is. En God zeide tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik heb opgericht tussen Mij en al wat op de aarde leeft. De zonen van Noach, die uit de ark gegaan waren, waren Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader van Kanaän. Deze drie waren de zonen van Noach, en uit dezen is de gehele aarde bevolkt. En Noach werd een landman en plantte een wijngaard. Toen hij van de wijn gedronken had, werd hij dronken en hij ontblootte zich in zijn tent. Toen zag Cham, de vader van Kanaän, zijns vaders naaktheid en hij vertelde het aan zijn beide broeders buiten. Daarop namen Sem en Jafet een mantel, legden die op hun beider schouders, liepen achterwaarts en bedekten huns vaders naaktheid, terwijl hun aangezicht afgewend was, zodat zij huns vaders naaktheid niet zagen. Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en vernam, wat zijn jongste zoon hem aangedaan had, zeide hij: Vervloekt zij Kanaän, een knecht der knechten zij hij voor zijn broeders. Voorts zeide hij: Geprezen zij de HERE, de God van Sem, maar Kanaän zij hem tot knecht. God breide Jafet uit, en hij wone in de tenten van Sem, en Kanaän zij hem tot knecht. En Noach leefde na de vloed driehonderd vijftig jaar; zo waren al de dagen van Noach negenhonderd vijftig jaar; en hij stierf. Dit zijn de nakomelingen der zonen van Noach: Sem, Cham en Jafet; hun werden namelijk zonen geboren na de vloed. De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. Naar dezen zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar hun geslachten, onder hun volken. En de zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. En de zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; en de zonen van Rama waren Seba en Dedan. En Kus verwekte Nimrod; deze was de eerste machthebber op de aarde; hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEREN; daarom zegt men: Een geweldig jager voor het aangezicht des HEREN als Nimrod. En het begin van zijn koninkrijk was Babel, Erek, Akkad en Kalne, in het land Sinear. Uit dat land trok hij naar Assur en hij bouwde Nineve, Rechobot-Ir, Kalach en Resen tussen Nineve en Kalach; dat is de grote stad. En Misraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. En Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet en de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet; en daarna verspreidden zich de geslachten van de Kanaäniet. En de grens van de Kanaäniet was van Sidon in de richting van Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. Dit waren de zonen van Cham naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, in hun volken. En aan Sem, de vader van alle zonen van Eber, de oudere broeder van Jafet, werden eveneens (zonen) geboren. De zonen van Sem waren Elam, Assur, Arpaksad, Lud en Aram. En de zonen van Aram waren: Us, Chul, Geter en Mas. En Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. En aan Eber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld, en de naam van zijn broeder was Joktan. En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Seba, Ofir, Chawila en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. En hun woonplaats strekte zich uit van Mesa in de richting van Sefar, het gebergte in het Oosten. Dit waren de zonen van Sem naar hun geslachten, naar hun talen, in hun landen, naar hun volken. Dit zijn de geslachten der zonen van Noach naar hun afstammingen, in hun volken. En van dezen verdeelden zich de volken op de aarde na de vloed. De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak. Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden. En zij zeiden tot elkander: Welaan, laten wij tichelen maken en die goed bakken. En de tichel diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem. Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden. Toen daalde de HERE neder om de stad en de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien, en de HERE zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. Zo verstrooide de HERE hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. Daarom noemt men haar Babel, omdat de HERE daar de taal der gehele aarde verward heeft en de HERE hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. Dit zijn de nakomelingen van Sem. Toen Sem honderd jaar oud was, verwekte hij Arpaksad, twee jaar na de vloed. En Sem leefde, nadat hij Arpaksad verwekt had, vijfhonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Arpaksad vijfendertig jaar geleefd had, verwekte hij Selach. En Arpaksad leefde, nadat hij Selach verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Selach dertig jaar geleefd had, verwekte hij Eber. En Selach leefde, nadat hij Eber verwekt had, vierhonderd drie jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Eber vierendertig jaar geleefd had, verwekte hij Peleg. En Eber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderd dertig jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Peleg dertig jaar geleefd had, verwekte hij Reü. En Peleg leefde, nadat hij Reü verwekt had, tweehonderd negen jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Reü tweeëndertig jaar geleefd had, verwekte hij Serug. En Reü leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderd zeven jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Serug dertig jaar geleefd had, verwekte hij Nachor. En Serug leefde, nadat hij Nachor verwekt had, tweehonderd jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Nachor negenentwintig jaar geleefd had, verwekte hij Terach. En Nachor leefde, nadat hij Terach verwekt had, honderd negentien jaar, en hij verwekte zonen en dochteren. Toen Terach zeventig jaar geleefd had, verwekte hij Abram, Nachor en Haran. En dit zijn de nakomelingen van Terach: Terach verwekte Abram, Nachor en Haran, en Haran verwekte Lot. En Haran stierf bij het leven van zijn vader Terach in zijn geboorteland, in Ur der Chaldeeën. En Abram en Nachor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nachors vrouw was Milka, de dochter van Haran, de vader van Milka en Jiska. Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kinderen. En Terach nam zijn zoon Abram en Lot, de zoon van Haran, zijn kleinzoon, en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram; en hij deed hen wegtrekken uit Ur der Chaldeeën om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen te Haran en bleven daar. En de dagen van Terach waren tweehonderd vijf jaar, en Terach stierf te Haran. De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal; Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Toen ging Abram, zoals de HERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran trok. Abram nu nam zijn vrouw Sarai en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de lieden, die zij in Haran verkregen hadden, en zij trokken uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. En Abram trok het land door tot de plek bij Sichem, tot de terebint More; en de Kanaänieten waren toen in het land. Toen verscheen de HERE aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij bouwde daar een altaar voor de HERE, die hem verschenen was. Toen brak hij vandaar op naar het gebergte ten oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel tegen het westen en Ai tegen het oosten, en hij bouwde daar een altaar voor de HERE en riep de naam des HEREN aan. Daarna trok Abram steeds verder, naar het Zuiderland. Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land. Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk. Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven laten. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven. Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was; en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd. En hij deed Abram wèl om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving. Maar de HERE sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van Abram. Toen riep Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar aangedaan? Waarom hebt gij mij niet meegedeeld, dat zij uw vrouw is? Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar mij tot vrouw genomen heb? En nu, ziehier uw vrouw, neem haar en ga heen. En Farao gaf enige mannen omtrent hem opdracht, en zij deden hem, zijn vrouw en al wat hij bezat, uitgeleide. En Abram trok uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw en al wat hij bezat, en Lot met hem. Abram nu was zeer rijk aan vee, aan zilver en aan goud. En hij ging van de ene pleisterplaats naar de andere, uit het Zuiderland tot bij Betel, de plaats, waar zijn tent in het eerst gestaan had, tussen Betel en Ai, naar de plaats van het altaar, dat hij daar vroeger gemaakt had, en Abram riep daar de naam des HEREN aan. En ook Lot, die met Abram mede ging, had schapen en runderen en tenten. Maar het land liet niet toe, dat zij tezamen bleven wonen, want hun have was talrijk, zodat zij niet tezamen konden wonen. Daardoor ontstond er twist tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee. De Kanaänieten nu en de Perizzieten woonden toen in het land. Dus zeide Abram tot Lot: Laat er toch geen twist zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw herders, want wij zijn mannen broeders. Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u toch van mij af; hetzij naar links, dan ga ik rechts, hetzij naar rechts, dan ga ik links. Toen sloeg Lot zijn ogen op en zag, dat de gehele streek van de Jordaan rijk aan water was; voordat de HERE Sodom en Gomorra verwoest had, was zij tot Soar toe als de hof des HEREN, als het land Egypte. Dus koos Lot voor zich de gehele streek van de Jordaan, en Lot brak op naar het oosten; en zij scheidden van elkander. Abram bleef wonen in het land Kanaän en Lot vestigde zich in de steden van de Streek, en sloeg zijn tenten op tot bij Sodom. De mannen van Sodom nu waren zeer slecht en zondig tegenover de HERE. En de HERE zeide tot Abram, nadat Lot zich van hem gescheiden had: Sla toch uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt, naar het noorden, zuiden, oosten en westen, want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven. En Ik zal uw nageslacht maken als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zou kunnen tellen, ook uw nageslacht te tellen zou zijn. Sta op, doorwandel het land in zijn lengte en breedte, want u zal Ik het geven. Daarna sloeg Abram zijn tenten op en ging wonen bij de terebinten van Mamre, bij Hebron, en hij bouwde daar een altaar voor de HERE. Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de koning der volken, dat dezen oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab, de koning van Adma, Semeber, de koning van Seboïm, en de koning van Bela, dat is Soar. Deze allen kwamen in bondgenootschap naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen; en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaïeten te Asterot-Karnaïm, de Zuzieten te Ham, de Emieten te Sawe-Kirjataïm en de Chorieten op hun gebergte Seïr tot El-Paran, dat aan de rand der woestijn ligt. Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden. Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim, tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af. Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken af – hij nu woonde te Sodom. Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, – hij nu woonde bij de terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren. Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden, degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd achttien man, en achtervolgde hen tot Dan toe. En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden van Damascus ligt. En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk. Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal. En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de Allerhoogste. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef mij de mensen, en behoud de have voor u. Doch Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik zweer bij de HERE, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt! Geenszins, alleen wat de knechten hebben verteerd en het aandeel der mannen, die met mij gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun aandeel ontvangen. Hierna kwam het woord des HEREN tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. En Abram zeide: Here HERE, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. En zie, het woord des HEREN kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. En hij geloofde in de HERE, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. En Hij zeide tot hem: Ik ben de HERE, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. En hij zeide: Here HERE, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. Te dien dage sloot de HERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet. Sarai nu, de vrouw van Abram, schonk hem geen kinderen, en zij had een Egyptische slavin, wier naam was Hagar. En Sarai zeide tot Abram: Zie toch, de HERE heeft mij niet vergund te baren; ga toch tot mijn slavin; misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram luisterde naar Sarai. En Sarai, de vrouw van Abram, nam Hagar, de Egyptische, haar slavin, nadat Abram tien jaar in het land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan haar man Abram tot vrouw. En hij ging tot Hagar en zij werd zwanger; toen zij zag, dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres verachtelijk in haar ogen. Toen zeide Sarai tot Abram: De krenking mij aangedaan, komt voor uw rekening; ik heb mijn slavin in uw schoot gegeven, en nu zij ziet, dat zij zwanger geworden is, ben ik verachtelijk in haar ogen; de HERE doe recht tussen mij en u. En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat goed is in uw ogen. Toen vernederde Sarai haar, en zij vluchtte van haar weg. En de Engel des HEREN trof haar aan bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur. En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai. En de Engel des HEREN zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand. En de Engel des HEREN zeide tot haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden. Voorts zeide de Engel des HEREN tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen, want de HERE heeft naar uw ellende gehoord. Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen wonen. Toen noemde zij de naam des HEREN, die tot haar gesproken had: Gij zijt een God des aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar Hem, die naar mij ziet? Daarom noemt men die put: de put Lachai-Roï; zie, hij is tussen Kades en Bered. En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël. En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde. Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken. Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem: Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar Sara zal haar naam zijn. En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen van volken zullen uit haar voortkomen. Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren? En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven! Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht. En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar baren zal. Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op. Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. En zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden. En de HERE verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre, terwijl hij op het heetst van de dag in de ingang der tent zat. En hij sloeg zijn ogen op en zag, en zie, drie mannen stonden bij hem; toen hij hen zag, liep hij hun uit de ingang van zijn tent tegemoet, en boog zich ter aarde; en hij zeide: Mijn heer, indien ik uw genegenheid gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht voorbij. Laat toch een weinig water gehaald worden, en wast uw voeten en vlijt u neder onder de boom; dan wil ik een bete broods gaan halen, opdat gij uw hart versterkt; daarna kunt gij verder trekken; daartoe zijt gij immers langs uw knecht getrokken? En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt. Toen spoedde Abraham zich naar de tent tot Sara, en zeide: Haast u! Drie maten fijn meel! Kneed het en bereid koeken! En Abraham liep naar de runderen, nam een kalf, mals en goed, en gaf het aan een knecht, en deze haastte zich om het te bereiden. Ook nam hij boter en melk en het kalf, dat hij bereid had, en zette het hun voor; en hij stond onder de boom bij hen, terwijl zij aten. Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vrouw Sara? En hij zeide: Daar, in de tent. En Hij zeide: Voorzeker zal Ik over een jaar tot u wederkeren, en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben. En Sara luisterde bij de ingang der tent, die zich achter Hem bevond. Abraham nu en Sara waren oud en hoogbejaard; het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen. Dus lachte Sara in zichzelf, denkende: Zal ik wellust hebben, nadat ik vervallen ben, terwijl mijn heer oud is? Toen zeide de HERE tot Abraham: Waarom lacht Sara daar en zegt: Zal ik werkelijk baren, terwijl ik oud geworden ben? Zou voor de HERE iets te wonderlijk zijn? Te bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sara zal een zoon hebben. Toen loochende Sara het: Ik heb niet gelachen, want zij was bevreesd; doch Hij zeide: Neen, gij hebt wèl gelachen. Toen vertrokken die mannen vandaar en zagen in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen mede om hen uitgeleide te doen. En de HERE dacht: Zou Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen? Abraham immers zal voorzeker tot een groot en machtig volk worden en met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden; want Ik heb hem gekend, opdat hij gebieden zou, dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des HEREN zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen, opdat de HERE aan Abraham vervulle wat Hij over hem gesproken heeft. Daarop zeide de HERE: Het geroep over Sodom en Gomorra is voorwaar groot, en haar zonde is voorwaar zeer zwaar. Ik wil nederdalen om te zien, of zij inderdaad gedaan hebben naar het geroep, dat tot Mij gekomen is, of niet; Ik wil het weten. Toen wendden die mannen zich vandaar en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor de HERE. En Abraham trad nader en zeide: Zult Gij dan de rechtvaardige met de goddeloze verdelgen? Misschien zullen er vijftig rechtvaardigen in de stad zijn; zult Gij haar dan verdelgen, en aan de plaats geen vergiffenis schenken ter wille van de vijftig rechtvaardigen, die in haar zijn? Het zij verre van U, aldus te handelen, de rechtvaardige te doden met de goddeloze, zodat de rechtvaardige zou zijn gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen? En de HERE zeide: Indien Ik te Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, zal Ik de gehele plaats vergiffenis schenken om hunnentwil. En Abraham antwoordde: Zie toch, ik heb mij verstout tot de Here te spreken, hoewel ik stof en as ben. Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf; zult Gij dan om die vijf de gehele stad verwoesten? En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten, indien Ik er vijfenveertig vind. En hij sprak verder tot Hem en zeide: Misschien worden er daar veertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen ter wille van de veertig. En hij zeide: De HERE worde toch niet toornig, als ik nog eens spreek; misschien worden er daar dertig gevonden. En Hij zeide: Ik zal het niet doen, indien Ik er daar dertig vind. En hij zeide: Zie toch, ik heb mij verstout tot de Here te spreken; misschien worden er daar twintig gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van de twintig. En hij zeide: De Here worde toch niet toornig, als ik nog eenmaal spreek; misschien worden er daar tien gevonden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van de tien. Toen ging de HERE weg, nadat Hij geëindigd had tot Abraham te spreken, en Abraham keerde naar zijn woonplaats terug. En de twee engelen kwamen in de avond te Sodom. Lot zat in de poort van Sodom en toen Lot hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, boog zich neder met het aangezicht ter aarde, en zeide: Zie toch, mijne heren, neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht, overnacht en wast uw voeten, dan kunt gij morgenvroeg uws weegs gaan. Maar zij zeiden: Neen, wij zullen de nacht op het plein doorbrengen. Toen hij echter sterk bij hen aandrong, namen zij bij hem hun intrek en kwamen in zijn huis; en hij bereidde voor hen een maaltijd en bakte ongezuurde koeken, en zij aten. Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd, en zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen bij ons buiten, opdat wij met hen gemeenschap hebben. Toen ging Lot tot hen naar buiten, maar de deur sloot hij achter zich toe, en hij zeide: Mijn broeders, doet toch geen kwaad; zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man gemeenschap hebben gehad; laat mij die tot u naar buiten brengen en doet met haar, zoals goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets, want daartoe zijn zij onder de schaduw van mijn dak gekomen. Maar zij zeiden: Ga op zij! En zij zeiden: Deze ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen! Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. En zij drongen sterk op tegen de man, tegen Lot, en kwamen naderbij om de deur open te breken. Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot tot zich naar binnen en sloten de deur. En de lieden, die bij de ingang van het huis waren, sloegen zij met blindheid, van klein tot groot, zodat zij zich tevergeefs moeite gaven om de ingang te vinden. Toen zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog meer? Schoonzoons, of uw zonen, uw dochters, of wie gij ook in de stad hebt, voer hen uit deze plaats, want wij gaan deze plaats verwoesten; want groot is het geroep over haar voor de HERE; daarom heeft de HERE ons gezonden om haar te verwoesten. Toen ging Lot heen en sprak tot zijn schoonzoons, die met zijn dochters zouden trouwen, en zeide: Staat op, verlaat deze plaats, want de HERE gaat de stad verwoesten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand, die schertste. Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid der stad verdelgd wordt. En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de HERE hem wilde sparen, en leidden hem uit en brachten hem buiten de stad. En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide een van hen: Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt. En Lot zeide tot hen: Neen toch, mijn heer. Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in het leven te behouden, maar ik zal niet naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het onheil mij achterhaalt en ik sterf. Zie toch, gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven blijven. Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren. Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen doen, voordat gij daar aangekomen zijt. Daarom noemt men die stad Soar. De zon was over de aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam. Toen liet de HERE zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de HERE, uit de hemel; en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas van de aardbodem. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar. Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de HERE gestaan had, en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven. Toen God de steden der Streek verwoestte, gedacht God Abraham, en Hij leidde Lot uit het midden der omkering, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, omkeerde. En Lot trok op uit Soar en vestigde zich met zijn beide dochters op het gebergte, want hij durfde niet in Soar te blijven, en hij ging wonen in een spelonk, hij met zijn beide dochters. En de eerstgeborene zeide tot de jongste: Onze vader is oud, en daar is geen man in het land om tot ons te komen, naar de gewoonte der gehele aarde. Kom, laten wij onze vader wijn te drinken geven en bij hem nederliggen, opdat wij door onze vader aan nakroost het leven geven. Toen gaven zij in die nacht haar vader wijn te drinken, en de eerstgeborene ging naar binnen en legde zich bij haar vader neder, zonder dat hij er iets van merkte toen zij zich nederlegde of toen zij opstond. En de volgende morgen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn vader gelegen; wij zullen hem ook deze nacht wijn te drinken geven, en ga gij dan naar binnen, en leg u bij hem neder, opdat wij door onze vader aan nakroost het leven geven. Zo gaven zij haar vader ook die nacht wijn te drinken, en de jongste stond op en legde zich bij hem neder, zonder dat hij er iets van merkte, toen zij zich nederlegde of toen zij opstond. En de beide dochters van Lot werden zwanger van haar vader. En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde hem Moab; hij is de vader van de tegenwoordige Moabieten. Ook de jongste baarde een zoon, en noemde hem Ben-Ammi; hij is de vader van de tegenwoordige Ammonieten. Abraham nu brak vandaar op naar het Zuiderland en vestigde zich tussen Kades en Sur, en vertoefde als vreemdeling in Gerar. Daar Abraham van zijn vrouw Sara gezegd had: Zij is mijn zuster, liet Abimelek, de koning van Gerar, Sara weghalen. Maar God kwam des nachts in een droom tot Abimelek en zeide tot hem: Zie, gij zijt een kind des doods, omdat gij die vrouw genomen hebt, want zij is gehuwd. Abimelek nu was niet tot haar genaderd. En hij zeide: Here, zult Gij dan een rechtvaardig volk doden? Heeft hij zelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En zij heeft zelf ook gezegd: Hij is mijn broeder; in onschuld mijns harten en reinheid mijner handen heb ik dit gedaan. En God zeide tot hem in de droom: Ik weet ook, dat gij het in onschuld uws harten gedaan hebt, Ik heb u dan ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken. En nu breng de vrouw van deze man terug, want hij is een profeet; dan zal hij voor u bidden, opdat gij in het leven moogt blijven; maar indien gij haar niet terugbrengt, weet, dat gij voorzeker zult sterven, gij en al de uwen. De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd. Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden. Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt? Toen zeide Abraham: Ik dacht: wellicht is er geen vreze Gods in deze plaats; zij zullen mij doden om mijn vrouw. En bovendien is zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden. Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven, zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen: hij is mijn broeder. Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven en slavinnen, en schonk die aan Abraham, en hij gaf hem zijn vrouw Sara terug. En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u open, vestig u, waar het u goeddunkt. En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder duizend zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht. Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij baarden. De HERE had namelijk elke moederschoot in Abimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sara, de vrouw van Abraham. De HERE bezocht Sara, zoals Hij gezegd had, en de HERE deed aan Sara, zoals Hij gesproken had. En Sara werd zwanger, en zij baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te bestemder tijd, waarvan God tot hem gesproken had. En Abraham noemde de zoon, die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, Isaak. En Abraham besneed zijn zoon Isaak, toen hij acht dagen oud was, zoals God hem geboden had. Abraham nu was honderd jaar oud, toen hem zijn zoon Isaak geboren werd. En Sara zeide: God heeft gemaakt, dat ik lach; ieder die het hoort, zal om mijnentwil lachen. En zij zeide: Wie had aan Abraham durven toezeggen: Sara zoogt kinderen? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. En het kind groeide op en werd gespeend, en Abraham richtte een grote maaltijd aan op de dag dat Isaak gespeend werd. Toen zag Sara, dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zeide tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaak. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon. Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaak zal men van uw nageslacht spreken. Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk stellen, omdat hij uw nakomeling is. De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende op haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de woestijn van Berseba. Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder één der struiken, en ging op een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand zat, verhief zij haar stem en weende. En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is. Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen. Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en liet de jongen drinken. En God was met de jongen en hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter. En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit het land Egypte. In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij doet. Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen. En Abraham zeide: Ik zweer het. Maar Abraham maakte Abimelek een verwijt over een waterput, die de knechten van Abimelek zich hadden toegeëigend. Daarop zeide Abimelek: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet meegedeeld, en ik heb het ook niet vernomen vóór vandaag. Toen nam Abraham schapen en runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beiden sloten een verbond. Maar Abraham zette zeven lammeren van de schapen afzonderlijk. Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt? En hij zeide: Voorzeker moet gij de zeven lammeren uit mijn hand aannemen, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb. Daarom noemt men die plaats Berseba, want die beiden hebben daar gezworen. Toen zij te Berseba het verbond gesloten hadden, gingen Abimelek en zijn legeroverste Pikol heen, en keerden naar het land der Filistijnen terug. En (Abraham) plantte te Berseba een tamarisk, en riep daar de naam van de HERE, de eeuwige God, aan. En Abraham vertoefde vele dagen als vreemdeling in het land der Filistijnen. Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen, die Ik u noemen zal. Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak, en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout. Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. Maar de Engel des HEREN riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. En Abraham noemde die plaats: De HERE zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des HEREN zal erin voorzien worden. Toen riep de Engel des HEREN ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuël, de vader van Aram, en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuël. En Betuël verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard. En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reüma, baarde (zonen), Tebach, Gacham, Tachas en Maäka. En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara’s leven. En Sara stierf te Kirjat-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän, en Abraham ging naar binnen om over Sara te weeklagen en haar te bewenen. Toen stond Abraham op, en ging heen van zijn dode, en sprak tot de Hethieten: Een vreemdeling en bijwoner ben ik bij u, geeft mij een eigen grafstede bij u, opdat ik mijn dode moge uitdragen en begraven. Toen antwoordden de Hethieten Abraham en zeiden tot hem: Luister naar ons, mijn heer, een vorst Gods zijt gij in ons midden: begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden; niemand van ons zal u zijn grafstede weigeren om uw dode te begraven. Daarna stond Abraham op, wierp zich neder voor het volk des lands, de Hethieten, en sprak tot hen: Indien het naar uw wil is, dat ik mijn dode uitdrage en begrave, luistert dan naar mij en dringt voor mij bij Efron, de zoon van Sochar, erop aan, dat hij mij de spelonk van Makpela geve, welke hem toebehoort en aan het einde van zijn veld ligt; hij geve mij die voor de volle prijs tot een eigen grafstede onder u. Efron nu was een gezeten man onder de Hethieten. En de Hethiet Efron antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen: Neen, mijn heer, luister naar mij; het veld geef ik u en de spelonk aldaar geef ik u: in tegenwoordigheid van mijn volksgenoten geef ik het u; begraaf uw dode. Toen wierp Abraham zich neder voor het volk des lands, en sprak tot Efron ten aanhoren van het volk des lands: Waarlijk, indien gij (genegen) zijt, luister dan naar mij: ik geef de prijs van het veld; neem die van mij aan, opdat ik mijn dode daar begrave. En Efron antwoordde Abraham en zeide tot hem: Och, mijn heer, luister naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkelen zilver, wat maakt dat uit tussen mij en u? Begraaf toch uw dode. Toen hoorde Abraham naar Efron, en Abraham woog aan Efron het geld af, waarvan hij gesproken had ten aanhoren der Hethieten, vierhonderd sikkelen zilver, gangbaar bij de koopman. Zo ging het veld van Efron, dat in Makpela tegenover Mamre ligt, het veld en de spelonk aldaar, en al het geboomte op het veld, op het gehele terrein ervan rondom, in eigendom aan Abraham over, in tegenwoordigheid van de Hethieten, van allen die de poort zijner stad ingingen. Daarna heeft Abraham zijn vrouw Sara begraven in de spelonk van het veld van Makpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän. Zo is het veld met de spelonk aldaar van de Hethieten aan Abraham overgegaan tot een eigen grafstede. Abraham nu was oud en hoogbejaard, en de HERE had Abraham in alles gezegend. En Abraham zeide tot zijn knecht, de oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw hand onder mijn heup, opdat ik u doe zweren bij de HERE, de God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon. Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Isaak. Toen zeide de knecht tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land; moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land, vanwaar gij uitgetrokken zijt? Maar Abraham zeide tot hem: Wacht u ervoor mijn zoon daarheen terug te brengen. De HERE, de God des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap, en die tot mij gesproken heeft, en mij heeft gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven – Hij zal zijn engel voor uw aangezicht zenden, en gij zult vandaar voor mijn zoon een vrouw nemen. Indien echter die vrouw u niet wil volgen, zult gij van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen. Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Abraham, en zwoer hem, wat hij gevraagd had. Hierop nam de knecht tien van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich; hij maakte zich op en ging naar Mesopotamië, naar de stad van Nachor. En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond, de tijd, dat de vrouwen uitgaan om te putten. Toen zeide hij: HERE, God van mijn heer Abraham, laat mij toch heden slagen en bewijs genade aan mijn heer Abraham. Ik sta hier bij de waterbron, en de dochters van de mannen der stad gaan uit om water te putten. Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig toch uw kruik, opdat ik drinke, en dat zegt: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken, – dat Gij haar hebt bestemd voor uw knecht Isaak; dan zal ik daaraan weten, dat Gij genade bewezen hebt aan mijn heer. Hij was nog niet uitgesproken, of zie, Rebekka, die geboren was aan Betuël, de zoon van Milka, de vrouw van Nachor, de broeder van Abraham, kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder. En het meisje was zeer schoon van uiterlijk, een maagd, met wie geen man gemeenschap had gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik, en kwam naar boven. Toen liep de knecht haar tegemoet en zeide: Laat mij toch een weinig water drinken uit uw kruik. Daarop zeide zij: Drink, mijn heer, en zij liet haar kruik snel op haar hand neerglijden, en gaf hem te drinken. Toen zij hem genoeg had laten drinken, zeide zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij genoeg gedronken hebben. Daarop goot zij snel haar kruik leeg in de drinkbak, liep andermaal naar de put om te scheppen en putte voor al zijn kamelen. En de man sloeg haar zwijgend gade om te weten, of de HERE zijn weg voorspoedig gemaakt had of niet. Toen de kamelen genoeg gedronken hadden, nam de man een gouden ring van een halve sikkel in gewicht, en twee armbanden van tien halve sikkelen goud in gewicht, en hij zeide: Wiens dochter zijt gij? Vertel het mij toch. Is er in uws vaders huis voor ons plaats om te overnachten? Daarop zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuël, de zoon van Milka, die zij Nachor gebaard heeft. Verder zeide zij tot hem: Er is bij ons zowel stro als voeder in overvloed, ook plaats om te overnachten. Toen boog de man zijn knieën en wierp zich neder voor de HERE, en zeide: Geprezen zij de HERE, de God van mijn heer Abraham, die zijn goedertierenheid en trouw niet onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat, de HERE heeft mij geleid op de weg naar het huis der broeders van mijn heer. En het meisje snelde heen en verhaalde het gebeurde aan haar moeders huis. Rebekka nu had een broeder, die Laban heette. En Laban snelde naar de man, naar buiten, bij de bron. Zodra hij namelijk de ring gezien had en de armbanden aan de handen van zijn zuster, en zodra hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij naar de man toe; en zie, deze stond bij de kamelen aan de bron. En hij zeide: Kom, gij gezegende des HEREN, waarom staat gij buiten, terwijl ik reeds het huis gereed gemaakt heb en ook de plaats voor de kamelen. Toen kwam de man in huis. En men ontzadelde de kamelen, gaf aan de kamelen stro en voeder en bracht water om zijn voeten en de voeten der mannen die bij hem waren, te wassen. Maar toen hem te eten werd voorgezet, zeide hij: Ik zal niet eten, voordat ik mijn woord gesproken heb. En hij zeide: Spreek. Daarop zeide hij: Ik ben de knecht van Abraham. De HERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij rijk geworden is; Hij heeft hem gegeven kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels. En Sara, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was, en hij heeft hem gegeven alles wat hij bezit. Nu heeft mijn heer mij doen zweren: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier land ik woon, maar gij zult naar mijns vaders huis gaan en naar mijn geslacht, en daar een vrouw voor mijn zoon nemen. En ik zeide tot mijn heer: Misschien zal die vrouw mij niet volgen. Maar hij zeide tot mij: De HERE, voor wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal zijn engel met u zenden, en zal uw weg voorspoedig maken, zodat gij voor mijn zoon een vrouw zult nemen uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis. Slechts dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij, wanneer gij komt tot mijn geslacht, en men haar aan u niet wil geven; dan zult gij ontslagen zijn van de eed aan mij. Nu kwam ik heden bij de bron, en ik zeide: HERE, God van mijn heer Abraham, wil toch de weg, waarop ik ga, voorspoedig maken; zie, ik sta bij de waterbron; laat het nu zo zijn dat de maagd, die naar buiten komt om te putten en die, als ik tot haar zeg: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik, tot mij zal zeggen: Drink zelf, en ook voor uw kamelen zal ik putten, dat zij de vrouw zal zijn, die de HERE voor de zoon van mijn heer bestemd heeft. Ik had dit nog nauwelijks bij mijzelf gezegd, of zie, Rebekka kwam naar buiten met haar kruik op haar schouder, en zij daalde af naar de bron, en putte. En ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken. Toen liet zij snel haar kruik neerglijden en zij zeide: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken. Toen dronk ik, en ook de kamelen drenkte zij. Daarop vroeg ik haar en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Betuël, de zoon van Nachor, die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik de ring aan haar neus, en de armbanden aan haar handen. Ik boog mijn knieën en wierp mij neder voor de HERE, en ik prees de HERE, de God van mijn heer Abraham, die mij op de rechte weg geleid had om de dochter van de broeder van mijn heer voor zijn zoon te nemen. En nu, indien gij liefde en trouw wilt bewijzen aan mijn heer, laat het mij weten; en zo niet, laat het mij ook weten, opdat ik mij naar rechts of naar links wende. Toen antwoordde Laban, alsook Betuël en zij zeiden: Dit is een bestiering van de HERE; wij kunnen niets tot u zeggen, ten kwade of ten goede. Zie, daar is Rebekka, neem haar en ga heen, opdat zij de vrouw worde van de zoon van uw heer, zoals de HERE gesproken heeft. Toen de knecht van Abraham hun woorden hoorde, wierp hij zich ter aarde neder voor de HERE. En de knecht bracht zilveren en gouden sieraden te voorschijn, en klederen, en gaf deze aan Rebekka; ook gaf hij aan haar broeder en aan haar moeder kostbare geschenken. Daarna aten en dronken zij, hij en de mannen die bij hem waren, en zij overnachtten er. Toen zij des morgens opstonden, zeide hij: Laat mij naar mijn heer gaan. Doch haar broeder zeide, alsook haar moeder: Laat het meisje een dag of tien bij ons blijven, ga daarna heen. Hij echter zeide tot hen: Houd mij niet op, nu de HERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft; laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn heer ga. Daarop zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en het haar zelf vragen. Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wilt gij met deze man meegaan? En zij zeide: Ja. Zij dan lieten hun zuster Rebekka en haar voedster en de knecht van Abraham en zijn mannen gaan. En zij zegenden Rebekka en zeiden tot haar: Onze zuster, moogt gij tot duizenden van tienduizenden worden, en uw nageslacht bezitte de poort van zijn haters. Toen maakte Rebekka zich met haar dienstmaagden gereed en zij reden op kamelen weg, en volgden de man. De knecht nam Rebekka mede en ging heen. En Isaak kwam uit de richting van de put Lachai-Roï; hij woonde namelijk in het Zuiderland. Isaak ging tegen het vallen van de avond uit om te peinzen in het veld. Hij sloeg zijn ogen op, en zag daar kamelen aankomen. Toen Rebekka haar ogen opsloeg en Isaak zag, liet zij zich van de kameel glijden. En zij zeide tot de knecht: Wie is die man daar, die ons tegemoet komt in het veld? En de knecht zeide: Dat is mijn heer. Daarop nam zij de sluier en bedekte zich. En de knecht vertelde Isaak alles wat hij gedaan had. Toen bracht Isaak haar in de tent van zijn moeder Sara, en hij nam Rebekka, en zij werd hem tot vrouw, en hij kreeg haar lief. Zo vond Isaak troost na de dood van zijn moeder. En Abraham nam wederom een vrouw, Ketura geheten. En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. En Joksan verwekte Seba en Dedan. En de zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Leümieten. En de zonen van Midjan waren Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Deze allen waren de zonen van Ketura. Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak, maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken, en hij zond hen, nog bij zijn leven, weg van zijn zoon Isaak, oostwaarts, naar het Oosterland. Dit nu was het getal der jaren van Abrahams leven, die hij geleefd heeft: honderd vijfenzeventig jaar. En Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. En zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de spelonk van Makpela, in het veld van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dat tegenover Mamre gelegen is, het veld, dat Abraham van de Hethieten had gekocht; daar werd Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara. Na de dood van Abraham zegende God zijn zoon Isaak; en Isaak woonde bij de put Lachai-Roï. Dit nu zijn de nakomelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard had. Dit zijn dan de namen der zonen van Ismaël, genoemd naar hun afstamming: de eerstgeborene van Ismaël Nebajot, voorts Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma, Duma, Massa, Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedema. Dit zijn dan de zonen van Ismaël, en dit zijn hun namen, naar hun dorpen en hun tentenkampen, twaalf vorsten naar hun volksstammen. – En dit waren de jaren van Ismaëls leven: honderd zevenendertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en werd vergaderd tot zijn voorgeslacht. – En zij woonden van Chawila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richting van Assur. Zij hebben zich tegenover al hun broeders gevestigd. Dit is de geschiedenis van Isaak, de zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak. En Isaak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Betuël, de Arameeër uit Paddan-Aram, de zuster van de Arameeër Laban, tot vrouw nam. Nu bad Isaak de HERE voor zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar; en de HERE liet Zich door hem verbidden, en zijn vrouw Rebekka werd zwanger. En de kinderen stieten in haar binnenste tegen elkander. Toen zeide zij: Indien het aldus gesteld is, waarom overkomt mij dat? Daarop ging zij om de HERE te vragen. En de HERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen. Toen nu haar dagen vervuld waren, dat zij baren zou, waren er dan ook tweelingen in haar schoot. En de eerste kwam te voorschijn, rossig, geheel als een haren mantel; en men gaf hem de naam Esau. En daarna kwam zijn broeder te voorschijn, wiens hand Esaus hiel vasthield; en hem noemde men Jakob. En Isaak was zestig jaar oud bij hun geboorte. Toen de jongens opgroeiden, werd Esau een man, ervaren in de jacht, een man van het veld, maar Jakob was een huiselijk man, die in tenten woonde. En Isaak had Esau lief, want wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka had Jakob lief. Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld. Toen zeide Esau tot Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom. Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht. En Esau zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht? Daarop zeide Jakob: Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht. Toen gaf Jakob aan Esau brood en het linzengerecht; hij at en dronk, stond op en ging heen. Zo verachtte Esau het eerstgeboorterecht. Eens kwam er een hongersnood in het land, behalve de eerste hongersnood, die er geweest was in de dagen van Abraham; en Isaak ging naar Abimelek, de koning der Filistijnen, naar Gerar. Toen verscheen hem de HERE en zeide: Trek niet naar Egypte, woon in het land, dat Ik u zeggen zal, vertoef in dit land als een vreemdeling, dan zal Ik met u zijn en u zegenen, want u en uw nageslacht zal Ik al die landen geven, en Ik zal de eed gestand doen, die Ik uw vader Abraham gezworen heb. En Ik zal uw nageslacht vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw nageslacht al die landen geven, en met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten. Dus bleef Isaak in Gerar. Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zeide hij: Zij is mijn zuster, want hij durfde niet zeggen: Zij is mijn vrouw, (want hij dacht:) de mannen van die plaats mochten mij anders eens doden om Rebekka, omdat zij schoon van uiterlijk is. Toen hij lange tijd daar geweest was, en Abimelek, de koning der Filistijnen, eens door het venster keek, zag hij, en zie, Isaak was aan het minnekozen met zijn vrouw Rebekka. Toen riep Abimelek Isaak en zeide: Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide Isaak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen. Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben. Toen gebood Abimelek al het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. En Isaak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar honderdvoudig; want de HERE zegende hem. En die man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was. En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden. Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld. Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij. Dus ging Isaak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde daar. En Isaak groef de waterputten, die men gegraven had in de dagen van zijn vader Abraham, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had. Daarna groeven de knechten van Isaak in het dal en vonden daar een put met levend water. Toen twistten de herders van Gerar met de herders van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem getwist hadden. Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook daarover. En hij noemde die Sitna. Toen brak hij vandaar op en groef een andere put, waarover zij niet twistten. Deze noemde hij Rechobot, en zeide: Nu heeft de HERE ons ruimte gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het land. En hij trok vandaar op naar Berseba. En de HERE verscheen hem in die nacht en zeide: Ik ben de God van uw vader Abraham; vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nageslacht vermenigvuldigen ter wille van mijn knecht Abraham. Toen bouwde hij daar een altaar en riep de naam des HEREN aan. Hij spande daar zijn tent, en de knechten van Isaak groeven daar een put. En Abimelek ging uit Gerar tot hem, met zijn vriend Achuzzat en zijn legeroverste Pikol. En Isaak zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat, en mij van u weggezonden hebt? Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat de HERE met u is; daarom zeiden wij: laat er toch een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; en laten wij een verbond met u sluiten: dat gij ons geen kwaad zult doen, evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu zijt gij de gezegende des HEREN. Toen richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten en dronken. De volgende morgen vroeg zwoeren zij elkander de eed. Daarop deed Isaak hen uitgeleide, en zij gingen van hem heen in vrede. Te dien dage kwamen de knechten van Isaak hem bericht brengen over een put die zij gegraven hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden. En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der stad Berseba tot op de huidige dag. Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet Beëri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon. En zij waren een kwelling des geestes voor Isaak en voor Rebekka. Toen Isaak oud geworden was, werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik. En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet. Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild; bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf. Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen, zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau: Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u vóór mijn dood zegenen voor het aangezicht des HEREN. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u gebied. Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee beste geitebokjes, dan zal ik die tot een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden, zoals hij het gaarne heeft. Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij u zegene vóór zijn dood. Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een onbehaard man. Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen. Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen. Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn vader het gaarne had. Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esau, die bij haar in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken. En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals. Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand. Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen. Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat de HERE, uw God, mij deed slagen. Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet. Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen. Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen van zijn broeder Esau. En hij wilde hem zegenen en zeide: Zijt gij inderdaad mijn zoon Esau zelf? En hij zeide: Ja. Toen zeide hij: Zet het dicht bij mij, dan wil ik eten van het wildbraad van mijn zoon, opdat ik u zegene. Toen zette hij het dicht bij hem, en hij at; ook bracht hij hem wijn, en hij dronk. Daarna zeide zijn vader Isaak tot hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon. En hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen hij de geur van zijn klederen rook, zegende hij hem en zeide: Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de HERE gezegend heeft. God zal u geven van de dauw des hemels en van de vette streken der aarde, en overvloed van koren en most. Volken zullen u dienen, en natiën zich voor u nederwerpen; wees heerser over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen. Wie u vervloekt, zij vervloekt, en wie u zegent, zij gezegend. Toen Isaak geëindigd had Jakob te zegenen en Jakob nog maar nauwelijks van zijn vader Isaak naar buiten was gegaan, kwam zijn broeder Esau van de jacht. Ook hij bereidde een smakelijk gerecht en bracht dat aan zijn vader. En hij zeide tot zijn vader: Mijn vader richte zich op en ete van het wildbraad van zijn zoon, opdat gij mij zegent. En zijn vader Isaak zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau. Toen schrok Isaak geweldig en hij zeide: Wie was het dan toch, die het wild geschoten en mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend zijn. Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader! Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen. En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden? Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau: Zie, ik heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot knechten gegeven, en van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan ik dan voor u doen, mijn zoon? Daarop zeide Esau tot zijn vader: Hebt gij slechts deze éne zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau verhief zijn stem en weende. Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven. Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken. En Esau koesterde wrok tegen Jakob om de zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had, en Esau zeide bij zichzelf: De dagen van de rouw over mijn vader zijn aanstaande; dan zal ik mijn broeder Jakob doden. Toen aan Rebekka de woorden van Esau, haar oudste zoon, waren medegedeeld, liet zij Jakob, haar jongste zoon, roepen, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Esau wil zich op u wreken door u te doden. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij, maak u gereed, vlucht naar mijn broeder Laban, in Haran, en blijf enige tijd bij hem, totdat de grimmigheid van uw broeder gestild is, totdat de toorn van uw broeder van u afgewend is; als hij vergeten is, wat gij hem hebt aangedaan, zal ik u vandaar laten halen. Waarom zou ik op één dag van u beiden beroofd worden? Voorts zeide Rebekka tot Isaak: Ik walg van mijn leven om die Hethitische vrouwen; indien Jakob zich nu ook zo’n Hethitische vrouw neemt uit de dochters des lands, waarvoor leef ik dan nog? Toen riep Isaak Jakob en zegende hem, en hij gebood hem en zeide tot hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän. Maak u gereed, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Betuël, de vader van uw moeder, en neem u vandaar een vrouw uit de dochters van Laban, de broeder van uw moeder. En God, de Almachtige, zegene u, Hij make u vruchtbaar en vermenigvuldige u, zodat gij tot een menigte van volken wordt. Hij geve u de zegen van Abraham, u en uw nageslacht met u, zodat gij het land uwer vreemdelingschap, dat God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt. Zo zond Isaak Jakob weg, en deze ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon van Betuël, de Arameeër, de broeder van Rebekka, de moeder van Jakob en Esau. Toen Esau zag, dat Isaak Jakob gezegend had en hem met een zegen had weggezonden naar Paddan-Aram, om zich vandaar een vrouw te nemen, en dat hij hem geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän; en dat Jakob naar zijn vader en zijn moeder geluisterd had, en naar Paddan-Aram gegaan was – toen Esau nu zag, dat de dochters van Kanaän zijn vader Isaak zeer mishaagden, ging hij naar Ismaël, en nam zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw. Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran. En hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten, omdat de zon ondergegaan was. En hij nam een van de stenen der plaats, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats slapen. Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder. En zie, de HERE stond bovenaan en zeide: Ik ben de HERE, de God van uw vader Abraham en de God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven. En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten, noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik u heb toegezegd. Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Waarlijk, de HERE is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. En hij vreesde en zeide: Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels. De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot een opgerichte steen en goot er olie bovenop. En hij noemde die plaats Betel, maar tevoren was de naam der stad Luz. En Jakob deed een gelofte: Indien God met mij zal zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten en klederen om aan te trekken, en ik behouden tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de HERE mij tot een God zijn. En deze steen, die ik tot een opgerichte steen gesteld heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tienden geven. En Jakob begaf zich op weg en ging naar het land der stammen van het Oosten. Toen hij rondkeek, zag hij een put in het veld, en zie, drie kudden kleinvee waren daarbij gelegerd, want men placht de kudden uit die put te drenken. De steen op de opening van de put was groot; als alle kudden daar bijeengedreven waren, wentelde men de steen van de opening van de put en drenkte het vee; daarna bracht men de steen weer op de opening van de put op zijn plaats. En Jakob zeide tot (de herders): Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn uit Haran. Daarop zeide hij tot hen: Kent gij ook Laban, de zoon van Nachor? En zij zeiden: Ja. Vervolgens zeide hij tot hen: Gaat het hem wèl? En zij zeiden: Ja, maar zie, daar komt zijn dochter Rachel aan met het kleinvee. Toen zeide hij: Zie, het is nog volop dag, het is nog geen tijd, dat de kudde bijeengedreven wordt; drenkt het vee en gaat het weer weiden. Maar zij zeiden: Dat kunnen wij niet, voordat al de kudden bijeengedreven zijn; dan wentelt men de steen van de opening van de put, en drenken wij het vee. Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader, want zij was een herderin. Zodra Jakob Rachel, de dochter van Laban, de broeder van zijn moeder, zag, en het kleinvee van Laban, de broeder van zijn moeder, trad Jakob toe, wentelde de steen van de opening van de put en drenkte het vee van Laban, de broeder van zijn moeder. En Jakob kuste Rachel en verhief zijn stem en weende. Daarop vertelde Jakob Rachel, dat hij een bloedverwant van haar vader was, en de zoon van Rebekka. Toen snelde zij weg en deelde het haar vader mede. Zodra Laban het bericht aangaande Jakob, de zoon zijner zuster, hoorde, snelde hij hem tegemoet, omhelsde hem en kuste hem hartelijk, en bracht hem in zijn huis. En hij vertelde dit alles aan Laban. Toen zeide Laban tot hem: Waarlijk, gij zijt mijn eigen vlees en bloed. En hij bleef een volle maand bij hem. En Laban zeide tot Jakob: Zoudt gij, omdat gij mijn bloedverwant zijt, mij dienen om niet? Zeg mij, wat uw loon moet zijn. Nu had Laban twee dochters; de oudste heette Lea en de jongste Rachel. Lea’s ogen waren flets, maar Rachel was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk. En Jakob had Rachel lief. Daarom zeide hij: Ik wil u zeven jaren dienen om uw jongste dochter Rachel. En Laban zeide: Het is beter, dat ik haar aan u geef dan dat ik haar aan een andere man geef; blijf bij mij. Derhalve diende Jakob zeven jaren om Rachel, en die waren in zijn ogen als enkele dagen, omdat hij haar liefhad. Daarna zeide Jakob tot Laban: Geef mij mijn vrouw, want mijn tijd is om, opdat ik tot haar kome. En Laban vergaderde al de mannen van die plaats, en richtte een maaltijd aan. Des avonds echter nam hij zijn dochter Lea en bracht haar tot hem, en hij kwam tot haar. Ook gaf Laban haar zijn slavin Zilpa, tot een slavin voor zijn dochter Lea. Maar des morgens, zie, het was Lea. Toen zeide hij tot Laban: Wat hebt gij mij daar gedaan? Heb ik niet om Rachel bij u gediend, waarom hebt gij mij dan bedrogen? Daarop zeide Laban: Zo doet men niet hier ter plaatse, dat men de jongste ten huwelijk geeft vóór de eerstgeborene. Breng de bruiloftsweek met deze ten einde, dan zal u ook de andere gegeven worden voor de dienst, waarmede gij nog eens zeven jaren bij mij dienen zult. En Jakob deed zo; hij bracht de bruiloftsweek met haar ten einde; daarop gaf hij hem zijn dochter Rachel tot vrouw. En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn slavin Bilha, haar tot een slavin. (Jakob) kwam ook tot Rachel, en hij had Rachel lief, in tegenstelling met Lea. Aldus diende hij bij hem nog eens zeven jaren. Toen de HERE zag, dat Lea niet bemind was, opende Hij haar schoot, maar Rachel bleef onvruchtbaar. En Lea werd zwanger, baarde een zoon, en gaf hem de naam Ruben, want, zo zeide zij, voorwaar, de HERE heeft mijn ellende aangezien; voorwaar, nu zal mijn man mij liefhebben. En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Voorwaar, de HERE heeft gehoord, dat ik niet bemind ben, en heeft mij ook deze geschonken; en zij gaf hem de naam Simeon. Wederom werd zij zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal mijn man zich ditmaal aan mij hechten, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom gaf zij hem de naam Levi. En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de HERE loven; daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen hield zij op met baren. Toen Rachel zag, dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster, en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen; zo niet, dan sterf ik. Toen ontbrandde Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Neem ik de plaats van God in, die u de vrucht van de schoot ontzegd heeft? Maar zij zeide: Hier is mijn slavin Bilha, kom tot haar, en zij bare op mijn knieën, opdat ook ik uit haar gebouwd worde. En zij gaf hem haar slavin Bilha tot vrouw; en Jakob kwam tot haar. Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. Toen zeide Rachel: God heeft mij recht verschaft, ook heeft Hij mij verhoord en mij een zoon gegeven; daarom gaf zij hem de naam Dan. Wederom werd Bilha, de slavin van Rachel, zwanger en baarde Jakob een tweede zoon. Toen zeide Rachel: Op bovenmenselijke wijze heb ik met mijn zuster geworsteld, ook heb ik overmocht; en zij gaf hem de naam Naftali. Toen Lea zag, dat zij had opgehouden te baren, nam zij haar slavin Zilpa en gaf haar aan Jakob tot vrouw. En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon. Toen zeide Lea: Het geluk is gekomen, en zij gaf hem de naam Gad. En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een tweede zoon. Toen zeide Lea: Ik gelukkige! Voorzeker zullen de jongedochters mij gelukkig prijzen; en zij gaf hem de naam Aser. Toen Ruben in de dagen van de tarweoogst naar buiten ging, vond hij op het veld liefdesappelen, die hij aan zijn moeder Lea bracht. En Rachel zeide tot Lea: Geef mij toch enige van de liefdesappelen van uw zoon. Maar zij zeide tot haar: Is het niet genoeg, dat gij mijn man genomen hebt? En nu ook nog de liefdesappelen van mijn zoon nemen? Rachel zeide: Daarom mag hij vannacht bij u liggen voor de liefdesappelen van uw zoon. Toen Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea hem tegemoet, en zeide: Kom bij mij, want ik heb u eerlijk gehuurd voor de liefdesappelen van mijn zoon. Daarom lag hij die nacht bij haar. En God hoorde naar Lea, zij werd zwanger en baarde Jakob een vijfde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij mijn loon gegeven, omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb; en zij gaf hem de naam Issakar. Wederom werd Lea zwanger en baarde Jakob een zesde zoon. Toen zeide Lea: God heeft mij een schoon geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij mij wonen, omdat ik hem zes zonen gebaard heb; en zij gaf hem de naam Zebulon. Daarna baarde zij een dochter en noemde haar Dina. Toen gedacht God Rachel, en God verhoorde haar; Hij opende haar schoot, en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zeide zij: God heeft mijn smaad weggenomen; en zij gaf hem de naam Jozef, zeggende: Moge de HERE mij er nog een andere zoon bijvoegen. Nadat Rachel Jozef gebaard had, zeide Jakob tot Laban: Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn geboorteplaats en mijn land ga. Geef (mij) mijn vrouwen en kinderen, om wie ik u gediend heb, opdat ik moge heengaan, want gij weet welke diensten ik voor u verricht heb. Daarop zeide Laban tot hem: Mocht ik uw genegenheid gewonnen hebben! Ik heb waargenomen, dat de HERE mij om uwentwil gezegend heeft. En hij zeide: Bepaal, wat uw loon bij mij zal zijn; en ik zal het geven. Daarop zeide hij tot hem: Gij zelf weet, hoe ik u gediend heb, en hoe het met uw kudde bij mij gegaan is; want wat gij bezat, voordat ik kwam, was weinig, maar het heeft zich uitgebreid in menigte, en de HERE heeft u gezegend, waarheen ik mijn voet ook wendde; nu dan, wanneer zal ik ook eens voor mijn eigen huis kunnen werken? Toen zeide hij: Wat zal ik u geven? Maar Jakob zeide: Gij behoeft mij niets te geven; ik zal wederom uw vee weiden en hoeden, indien gij mij slechts dit wilt toestaan: Ik zal heden door al uw kleinvee gaan en daaruit elk gespikkeld en gevlekt stuk kleinvee afzonderen; elk zwart stuk onder de schapen, en wat gevlekt en gespikkeld is onder de geiten, dat zal mijn loon zijn. En mijn eerlijkheid zal morgen voor mij spreken, wanneer gij mijn loon zult komen bezichtigen: alles wat niet gespikkeld of gevlekt is onder de geiten of zwart onder de schapen, dat zal als door mij gestolen gelden. Daarop zeide Laban: Zie, het geschiede naar uw woord. Toen zonderde hij op die dag de gestreepte en gevlekte bokken af en alle gespikkelde en gevlekte geiten, alles waaraan iets wits was, benevens alles wat zwart was onder de schapen, en hij stelde het onder de hoede van zijn zonen. En (Laban) bepaalde een afstand van drie dagreizen tussen zich en Jakob, en Jakob weidde het overige vee van Laban. Toen nam Jakob zich verse takken van populieren, amandelbomen en platanen, en schilde daarop witte strepen door het wit aan de takken te ontbloten. Hij legde de takken die hij geschild had, in de troggen, in de drinkbakken, waar het kleinvee kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en zij werden bronstig, als zij kwamen drinken. Was het kleinvee bronstig geworden bij de takken, dan wierp het gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. Dan scheidde Jakob de schapen af, keerde de koppen van het kleinvee naar het gestreepte en naar al het zwarte onder Labans kleinvee, en zette die kudden voor zich afzonderlijk, en plaatste ze niet bij het kleinvee voor Laban. En telkens, als het sterkste kleinvee bronstig werd, legde Jakob de takken voor het kleinvee in de troggen, opdat zij bij de takken bronstig zouden worden. Maar als het kleinvee zwak was, legde hij ze er niet in; aldus waren de zwakke dieren voor Laban en de sterke voor Jakob. Derhalve nam die man ten zeerste toe in bezit, en hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels. En hij hoorde de zonen van Laban zeggen: Jakob heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij zich al deze rijkdom gevormd. Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren. Toen zeide de HERE tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn. Daarop liet Jakob Rachel en Lea roepen naar het veld, bij zijn kleinvee, en zeide tot haar: Ik bemerk, dat het gezicht van uw vader jegens mij niet is als gisteren en eergisteren, maar de God mijns vaders is met mij geweest. Ook weet gij zelf, dat ik met al mijn kracht uw vader gediend heb. Maar uw vader heeft mij bedrogen en mijn loon tienmaal veranderd, doch God heeft hem niet toegelaten mij te benadelen. Wanneer hij zeide: de gespikkelde zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gespikkelde jongen; en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen. Zo heeft God de kudde uws vaders weggenomen en mij gegeven. Het gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee bronstig was, dat ik mijn ogen opsloeg en ik zag in de droom, en zie, de bokken die het kleinvee besprongen, waren gestreept, gespikkeld en gevlekt. En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob. En ik zeide: Hier ben ik. En Hij zeide: Sla toch uw ogen op en zie toe: al de bokken die het kleinvee bespringen, zijn gestreept, gespikkeld en gevlekt, want Ik heb gezien alles wat Laban u aandoet. Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt; welnu, maak u reisvaardig, ga uit dit land weg en keer naar het land uwer maagschap terug. Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis van onze vader? Zijn wij door hem niet als vreemden geacht, omdat hij ons verkocht heeft? Ook heeft hij ons geld geheel en al opgemaakt. Doch al de rijkdom, die God van onze vader weggenomen heeft, die behoort ons en onze kinderen; nu dan, doe al wat God u gezegd heeft. Toen maakte Jakob zich reisvaardig, zette zijn kinderen en zijn vrouwen op de kamelen, en dreef zijn gehele kudde voort en al de have, die hij verworven had, de kudde, die zijn eigendom was, die hij in Paddan-Aram verworven had, om te gaan naar zijn vader Isaak, naar het land Kanaän. Laban nu was heengegaan om zijn schapen te scheren. Toen stal Rachel de terafim van haar vader. En Jakob misleidde de Arameeër Laban door hem niet te vertellen, dat hij wilde vluchten. Zo vluchtte hij met alles wat hij had, begaf zich op weg, trok over de Rivier en sloeg de richting in naar het gebergte van Gilead. Toen aan Laban op de derde dag werd bericht, dat Jakob gevlucht was, nam hij zijn verwanten met zich mee, achtervolgde hem zeven dagreizen ver, en haalde hem in op het gebergte van Gilead. En God kwam in een droom des nachts tot de Arameeër Laban en zeide tot hem: Neem u wel in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt. Toen Laban Jakob bereikte, had Jakob zijn tent opgeslagen in het gebergte; ook Laban met zijn verwanten sloegen (hun tent) in het gebergte van Gilead op. En Laban zeide tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij mij misleid en mijn dochters als krijgsgevangenen weggevoerd hebt? Waarom zijt gij heimelijk gevlucht en hebt gij mij misleid en het mij niet medegedeeld? Ik zou u dan uitgeleide hebben gedaan met vreugdebetoon en liederen, met tamboerijn en citer. Gij hebt mij niet eens gelegenheid gegeven mijn zonen en dochters te kussen; zodoende hebt gij dwaas gehandeld. Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de God van uw vader heeft gisterennacht tot mij gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt. Nu dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo vurig naar uws vaders huis verlangt, waarom hebt gij dan mijn goden gestolen? Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Ik was bevreesd, omdat ik dacht, dat gij mij uw dochters zoudt ontrukken. Bij wie gij uw goden vindt, die blijve niet in leven; onderzoek in tegenwoordigheid van onze verwanten al wat ik bij mij heb, en neem het mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had. Toen kwam Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent der beide slavinnen, maar hij vond ze niet. Nadat hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel. Rachel nu had de terafim genomen en in het kameelzadel gelegd, en was daarop gaan zitten. En Laban doorzocht de gehele tent, maar vond ze niet. En zij zeide tot haar vader: Mijn heer worde niet toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan, want het gaat mij naar de wijze der vrouwen. En hij zocht nauwkeurig, maar vond de terafim niet. Toen werd Jakob toornig en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo heftig achtervolgd hebt? Nu gij al mijn huisraad doorzocht hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad van uw huis? Leg het hier neer voor de ogen van mijn en uw broeders, opdat zij scheidsrechters tussen ons zijn. Het is nu twintig jaar, dat ik bij u geweest ben; uw ooien en uw geiten hebben geen misdracht gehad en de rammen van uw kleinvee heb ik niet gegeten. Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geëist. Zo ging het mij: des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de slaap week van mijn ogen. Het is nu twintig jaar, dat ik in uw huis geweest ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters gediend en zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd. Indien de God van mijn vader, de God van Abraham en de Vreze van Isaak, niet met mij was geweest, dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezonden; mijn ellende en de arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft gisterennacht het geding beslist. Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze kinderen zijn mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen dochters en de kinderen die zij gebaard hebben, kunnen aandoen? Welnu, komaan, laten wij een verbond sluiten, ik en gij, opdat het tot een getuige zij tussen mij en u. Daarop nam Jakob een steen en zette die overeind als een opgerichte steen. Voorts zeide Jakob tot zijn verwanten: Brengt stenen bijeen. Toen haalden zij stenen en maakten een hoop en zij hielden daar bij die hoop een maaltijd. Laban noemde hem Jegar-Sahaduta, en Jakob noemde hem Gal-Ed. En Laban zeide: Deze steenhoop zij heden getuige tussen mij en u. Daarom noemde hij hem Gal-Ed, en ook Mispa, want hij zeide: De HERE houde wacht tussen mij en u, wanneer wij van elkander gescheiden zullen zijn. Indien gij mijn dochters vernederend behandelt, en indien gij behalve mijn dochters vrouwen neemt, zie toe, al is er niemand bij ons, God is getuige tussen mij en u. Voorts zeide Laban tot Jakob: Zie, deze steenhoop, en zie, de opgerichte steen die ik geplaatst heb tussen mij en u – deze steenhoop zij getuige, en de opgerichte steen zij getuige: voorzeker, ik zal deze steenhoop niet voorbijtrekken naar u toe, en gij zult deze hoop en deze opgerichte steen niet voorbijtrekken naar mij toe, met kwade bedoeling. De God van Abraham en de God van Nachor, de God van hun vader, mogen richten tussen ons. Toen zwoer Jakob bij de Vreze van zijn vader Isaak. En Jakob bracht een slachtoffer op die berg en nodigde zijn verwanten tot een maaltijd. En zij hielden de maaltijd en overnachtten op de berg. De volgende morgen vroeg kuste Laban zijn zonen en dochters en zegende hen, en Laban keerde terug naar zijn woonplaats. Ook Jakob ging zijns weegs, en engelen Gods ontmoetten hem. Toen hij hen zag, zeide Jakob: Dit is een leger Gods. Daarom noemde hij die plaats Machanaïm. En Jakob zond boden voor zich uit tot zijn broeder Esau, naar het land Seïr, het gebied van Edom. En hij gebood hun: Zo zult gij tot mijn heer, tot Esau, zeggen: Zo zegt uw knecht Jakob: ik heb als vreemdeling bij Laban vertoefd en ben daar tot nu toe gebleven. En ik heb runderen, ezels en kleinvee, slaven en slavinnen verworven, en ik laat dit mijn heer meedelen om uw genegenheid te winnen. De boden nu keerden tot Jakob terug en zeiden: Wij kwamen bij uw broeder, bij Esau, en hij is reeds op weg u tegemoet, met vierhonderd man bij zich. Toen werd Jakob zeer bevreesd en het werd hem bang te moede; en hij verdeelde het volk dat bij hem was, en het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee groepen. Want hij dacht: Indien Esau op de ene groep afkomt en die verslaat, dan kan de groep die overblijft, ontkomen. Toen zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaak, HERE, die tot mij gezegd hebt: keer terug naar uw land en naar uw maagschap en Ik zal u weldoen – ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en voor al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt, want met mijn staf trok ik over de Jordaan hier en nu ben ik tot twee legers geworden. Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit de hand van Esau, want ik ben bevreesd voor hem: misschien zal hij komen en mij verslaan, zowel moeder als kinderen. Gij toch hebt gezegd: Ik zal u zeker weldoen en uw nageslacht maken als het zand der zee, dat wegens de menigte niet geteld kan worden. En hij bleef daar die nacht over. Toen nam hij van hetgeen hij verworven had een geschenk voor zijn broeder Esau: tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen, dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezelhengsten. En hij stelde ze onder de hoede van zijn slaven, elke kudde afzonderlijk, en zeide tot zijn slaven: Trekt voor mij uit en laat ruimte tussen de verschillende kudden. En hij gebood de voorste: Als mijn broeder Esau u ontmoet en u vraagt: van wie zijt gij? en waarheen gaat gij? en van wie is dat vee daar voor u uit? zeg dan: van uw knecht, van Jakob; dit is een geschenk, gezonden aan mijn heer, aan Esau, en zie, hij komt ook zelf achter ons aan. En hij gebood zowel de tweede als de derde en verder allen die achter de kudden liepen: Aldus zult gij tot Esau spreken, als gij hem aantreft; en gij zult zeggen: ook uw knecht Jakob komt daar reeds achter ons aan. Hij dacht namelijk: Laat ik hem verzoenen met het geschenk dat voor mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij goedgunstig zijn. Aldus ging het geschenk vóór hem uit, maar zelf bleef hij die nacht in de legerplaats. Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over; hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en hij bracht alles wat hij had naar de overzijde. Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak. Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde. Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent. Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar. En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven. En de zon ging over hem op, toen hij door Penuël getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup. Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had. Jakob nu sloeg zijn ogen op en daar zag hij Esau aankomen, en met hem vierhonderd man. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel en de beide slavinnen. Hij plaatste de slavinnen en haar kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter, en Rachel en Jozef achteraan. En zelf ging hij voor hen uit en boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijn broeder gekomen was. Maar Esau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden. Daarna sloeg hij zijn ogen op, zag de vrouwen en de kinderen, en vroeg: Wie hebt gij daar bij u? En hij antwoordde: De kinderen, die God in zijn genade aan uw knecht geschonken heeft. Daarop naderden de slavinnen met haar kinderen en bogen zich neer. Vervolgens naderde ook Lea met haar kinderen en zij bogen zich neer. En ten laatste naderden Jozef en Rachel en zij bogen zich neer. Toen zeide hij: Wat bedoelt gij met die gehele schare, die ik ontmoette? En hij zeide: Om de genegenheid van mijn heer te winnen. Maar Esau zeide: Ik heb al veel, mijn broeder; wat gij hebt, blijve het uwe. Doch Jakob zeide: Geenszins, indien gij mij genegen zijt, neem dan mijn gave uit mijn hand aan, omdat ik uw aangezicht gezien heb zoals men het aangezicht Gods ziet, en gij welgevallen aan mij gehad hebt. Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht werd, want God is mij genadig geweest en ik heb alles. En hij hield bij hem aan, zodat hij het nam. En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden. Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven. Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom. Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer winnen. Dus ging Esau die dag weer zijns weegs, naar Seïr. Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij bouwde zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij hutten. Daarom noemde hij die plaats Sukkot. Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-Aram behouden bij de stad Sichem, in het land Kanaän en sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op; hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De God van Israël is God. Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging eens uit om de dochters des lands te bezoeken. Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje. Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor: Neem mij dit meisje tot vrouw. Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen. Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob om met hem te spreken. De zonen van Jakob kwamen thuis uit het veld, zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de dochter van Jakob te liggen, want zo iets doet men niet. En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, en verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt onze dochters voor u, woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar. En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch uw genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw. Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt: Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn. Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is, besneden wordt; dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en wij zullen tot één volk zijn. Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en gaan heen. En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij Sichem, de zoon van Hemor. En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij had behagen in de dochter van Jakob en hij was de aanzienlijkste in zijn gehele familie. Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de mannen van hun stad: Die mannen hebben vredelievende bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen dan hun dochters voor ons tot vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun geven. Maar slechts op deze voorwaarde zullen die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij één volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is, besneden worde, zoals zij besneden zijn. Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn, zodat zij bij ons blijven wonen. Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar de poort van zijn stad waren uitgegaan. Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. De zonen van Jakob wierpen zich op de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. Hun kleinvee en rundvee, hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen zij mee. En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles wat in de huizen was. Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen? En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau. Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben. Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is. Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden. Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land Kanaän, – dat is Betel – hij en al het volk dat bij hem was, bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die plaats El-Betel, omdat God Zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte. Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven beneden Betel onder een eik, en men noemde die: Eik van geween. En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem; en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël. En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven. En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had. En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op. En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel. Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. En toen haar het leven ontvlood – want zij stierf – noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin. Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden. Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder. En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal. De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob, Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon. De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba – dat is Hebron – waar Abraham en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar. En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. Dit zijn de nakomelingen van Esau, dat is Edom. Esau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän, Ada, dochter van de Hethiet Elon, en Oholibama, dochter van Ana, dochter van de Chiwwiet Sibon, en Basemat, dochter van Ismaël, zuster van Nebajot. En Ada baarde aan Esau Elifaz, en Basemat baarde Reüel, en Oholibama baarde Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän geboren zijn. Esau nu nam zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters en al de lieden die tot zijn huis behoorden, zijn kudde, al zijn vee en al zijn have, die hij in het land Kanaän verworven had, en hij ging van zijn broeder Jakob weg, naar een (ander) land. Want hun have was te veel dan dat zij konden samenwonen, en het land hunner vreemdelingschap kon hen niet onderhouden vanwege hun kudden. Daarom ging Esau op het gebergte Seïr wonen; Esau, dat is Edom. Dit zijn de nakomelingen van Esau, de vader van de Edomieten, op het gebergte Seïr. Dit zijn de namen der zonen van Esau: Elifaz, de zoon van Esaus vrouw Ada; Reüel, de zoon van Esaus vrouw Basemat. En de zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz. Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Esau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit waren de zonen van Esaus vrouw Ada. En dit waren de zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana, dochter van Sibon, zij baarde aan Esau Jeüs, Jalam en Korach. Dit waren de stamhoofden der zonen van Esau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene van Esau, waren de stamhoofden Teman, Omar, Sefo, Kenaz, Korach, Gatam, Amalek; dit waren de stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de zonen van Ada. En dit waren de zonen van Reüel, de zoon van Esau: de stamhoofden Nachat, Zerach, Samma en Mizza; dit waren de stamhoofden van Reüel in het land Edom; dit waren de zonen van Esaus vrouw Basemat. En dit waren de zonen van Esaus vrouw Oholibama; de stamhoofden Jeüs, Jalam en Korach; dit waren de stamhoofden van Esaus vrouw Oholibama, dochter van Ana. Dit waren de zonen van Esau en dit waren hun stamhoofden; dat is Edom. Dit waren de zonen van Seïr, de Chorieten, de inwoners van het land: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der Chorieten, der zonen van Seïr in het land Edom. En de zonen van Lotan waren Chori en Hemam, en de zuster van Lotan was Timna. En dit waren de zonen van Sobal: Alwan, Manachat, Ebal, Sefo en Onam. En dit waren de zonen van Sibon: zowel Ajja als Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Sibon hoedde. En dit waren de kinderen van Ana: Dison; en Oholibama was de dochter van Ana. En dit waren de zonen van Disan: Chemdan, Esban, Jitran en Keran. Dit waren de zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Akan. Dit waren de zonen van Disan: Us en Aran. Dit waren de stamhoofden der Chorieten: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan; dit waren de stamhoofden der Chorieten, naar hun stammen in het land Seïr. En dit waren de koningen, die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde. In Edom dan regeerde Bela, de zoon van Beor, en zijn stad heette Dinhaba. Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra. Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn plaats Chusam, uit het land der Temanieten. Toen Chusam gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg in het veld van Moab, en zijn stad heette Awit. Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn plaats Samla, uit Masreka. Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier. Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn plaats Baäl-Chanan, de zoon van Akbor. Toen Baäl-Chanan, de zoon van Akbor, gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadar, en zijn stad heette Paü, en zijn vrouw heette Mehetabel, de dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab. En dit zijn de namen der stamhoofden van Esau naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: Timna, Alwa, Jetet, Oholibama, Ela, Pinon, Kenaz, Teman, Mibsar, Magdiël en Iram; dit waren de stamhoofden van Edom naar hun woonplaatsen in het land hunner bezitting; dat is Esau, de vader van de Edomieten. Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud – hij was dus nog jong – placht met zijn broeders, de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. En Jozef bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun vader over. En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een pronkgewaad. Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet vriendelijk met hem spreken. En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld – daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen? Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden. Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik. Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem. Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan. En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt. Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem – met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen. Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in. Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen – daar zagen zij een karavaan van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte. Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen, keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen? Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed. En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet. En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd. En Jakob scheurde zijn mantel, deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon. Al zijn zonen en al zijn dochters deden hun best hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Neen, rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen. En zijn vader beweende hem. De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht. In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des HEREN op, en de HERE doodde hem. Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des HEREN, en Hij doodde ook hem. Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. Jozef nu werd naar Egypte gebracht; en Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht, een Egyptenaar, kocht hem van de Ismaëlieten die hem daarheen gebracht hadden. En de HERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd, en hij woonde in het huis van zijn heer, de Egyptenaar. Toen zijn heer zag, dat de HERE met hem was, en dat de HERE alles wat hij ondernam onder zijn hand deed gelukken, won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand. Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en over al wat hij bezat had aangesteld, zegende de HERE het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de zegen des HEREN rustte op alles wat hij had, zowel in huis als op het veld. En hij liet al het zijne aan Jozef over, en met hem naast zich, bemoeide hij zich enkel met het brood dat hij at. Jozef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk. Hierna sloeg de vrouw van zijn heer haar ogen op Jozef, en zij zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij weigerde en zeide tot de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer bemoeit zich, met mij naast zich, met niets van wat er in huis is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven; niemand is in dit huis machtiger dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God? En ofschoon zij dag aan dag tot Jozef sprak, voldeed hij niet aan haar wens bij haar te gaan liggen en omgang met haar te hebben. Op zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te verrichten, terwijl niemand van de huisgenoten daar in huis was. Toen greep zij hem bij zijn kleed en zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar buiten. Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was, riep zij haar huisgenoten en zeide tot hen: Ziet toch, hij heeft ons een Hebreeuwse man gebracht opdat deze zijn spel met ons drijve; hij is bij mij gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met luider stem geroepen; en toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en liep naar buiten. Daarop legde zij zijn kleed bij zich neer, totdat zijn heer thuiskwam. En zij sprak tot hem in dezer voege: Die Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij mij gekomen om zijn spel met mij te drijven. Maar toen ik mijn stem verhief en riep, heeft hij zijn kleed bij mij achtergelaten en is naar buiten gevlucht. Zodra zijn heer de woorden hoorde, die zijn vrouw tot hem sprak: zo en zo heeft uw slaaf mij gedaan, ontbrandde zijn toorn. En Jozefs heer greep hem en wierp hem in de gevangenis, de plaats waar de gevangenen van de koning gevangen zaten. Zo kwam hij daar in de gevangenis. En de HERE was met Jozef; Hij bewees hem genade en deed hem de genegenheid van de overste der gevangenis winnen. Daarom vertrouwde de overste der gevangenis al de gevangenen die in de gevangenis waren, aan Jozef toe, en al wat daar te doen was, deed hij. De overste der gevangenis keek niet om naar iets dat hem was toevertrouwd, omdat de HERE met hem was; en wat hij verrichtte, deed de HERE gelukken. Hierna gebeurde het, dat de schenker en de bakker van de koning van Egypte zondigden tegen hun heer, de koning van Egypte. En Farao werd toornig op zijn beide hovelingen, de overste der schenkers en de overste der bakkers. Hij zette hen in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, in de gevangenis, de plaats waar Jozef gevangen zat. En de overste der lijfwacht stelde Jozef bij hen aan, om hen te bedienen. En zij waren geruime tijd in hechtenis. Zij nu hadden beiden een droom, ieder zijn eigen droom, in dezelfde nacht, ieder een droom met een eigen betekenis, zowel de schenker als de bakker van de koning van Egypte, die in de gevangenis gevangen zaten. Toen Jozef in de morgen bij hen kwam, zag hij hen aan, en zie, zij waren mismoedig. Hij vroeg aan de hovelingen van Farao, die met hem in hechtenis waren in het huis van zijn heer: Waarom staat uw gezicht zo somber vandaag? Daarop zeiden zij tot hem: Wij hebben een droom gehad en er is niemand, die hem kan uitleggen. Toen zeide Jozef tot hen: Zijn de uitleggingen niet Gods zaak? Vertelt het mij toch. Daarop vertelde de overste der schenkers aan Jozef zijn droom en zeide tot hem: In mijn droom, zie, er stond een wijnstok vóór mij. Aan de wijnstok waren drie ranken, en nauwelijks begon hij te botten, of zijn bloesem was er, en zijn trossen droegen rijpe druiven. En Farao’s beker was in mijn hand. Ik nam de druiven, perste ze uit in Farao’s beker en gaf de beker in Farao’s hand. Toen zeide Jozef tot hem: Dit is de uitlegging ervan: de drie ranken, dat zijn drie dagen; binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen en u in uw rang herstellen, en gij zult Farao de beker in de hand geven, zoals gij tevoren placht te doen, toen gij zijn schenker waart. Maar blijf aan mij denken, wanneer het u goed zal gaan; toon mij toch uw dankbaarheid door van mij gewag te maken bij Farao, en breng mij uit dit huis. Want gestolen ben ik uit het land der Hebreeën, en ook hier heb ik niets gedaan, waarom zij mij in dit kerkerhol hadden kunnen zetten. Toen de overste der bakkers zag, dat Jozef een gunstige uitlegging gegeven had, zeide hij tot hem: Ook ik had een droom: zie, er waren op mijn hoofd drie korven met gebak. In de bovenste korf was allerlei spijs voor Farao, wat een bakker bereidt. Het gevogelte at dit uit de korf, boven mijn hoofd. Toen antwoordde Jozef: Dit is de uitlegging ervan: de drie korven, dat zijn drie dagen; binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen, boven u, en u aan een paal hangen en het gevogelte zal het vlees van u afeten. Op de derde dag nu, de geboortedag van Farao, maakte hij een maaltijd voor al zijn dienaren. En hij verhief het hoofd van de overste der schenkers en het hoofd van de overste der bakkers te midden van zijn dienaren. Want hij herstelde de overste der schenkers in zijn schenkersambt, zodat hij de beker weer in Farao’s hand gaf. Maar de overste der bakkers hing hij op, zoals Jozef hun had uitgelegd. Doch de overste der schenkers dacht niet aan Jozef, maar vergat hem. Na verloop van twee volle jaren droomde Farao, dat hij aan de Nijl stond. En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en vet van vlees, en zij weidden in het oevergras. Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op uit de Nijl, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en zij gingen naast die koeien staan aan de oever van de Nijl. En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van vlees waren, aten de zeven koeien op, die mooi van uiterlijk en vet waren. Toen ontwaakte Farao. Daarna sliep hij weer in en droomde ten tweeden male, en zie, zeven dikke en mooie aren schoten op uit één halm. Maar zie, zeven dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. En de dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en het was een droom. De volgende morgen was zijn geest onrustig en hij ontbood al de geleerden en al de wijzen van Egypte, en Farao vertelde hun zijn dromen, maar er was niemand, die ze Farao kon uitleggen. Toen sprak de overste der schenkers tot Farao: Heden moet ik mijn zonden in herinnering brengen. Farao was toornig op zijn dienaren, en zette mij in hechtenis in het huis van de overste der lijfwacht, mij en de overste der bakkers. In één zelfde nacht nu hadden wij een droom, ik en hij, ieder had een droom met een eigen betekenis. Nu was daar bij ons een Hebreeuwse jongeman, een slaaf van de overste der lijfwacht, en wij vertelden hem onze dromen, en hij legde ze ons uit; aan ieder gaf hij uitleg naar zijn droom. En zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd; mij herstelde Farao weer in mijn ambt, hem liet hij ophangen. Toen ontbood Farao Jozef, en zij haalden hem ijlings uit de kerker; men schoor hem en gaf hem andere klederen, en hij kwam bij Farao. Toen zeide Farao tot Jozef: Ik heb een droom gehad, en er is niemand, die hem kan uitleggen, maar ik heb van u horen zeggen: Gij behoeft een droom maar te horen om hem te kunnen uitleggen. En Jozef antwoordde Farao: Geenszins; God zal Farao’s welzijn verkondigen. Toen sprak Farao tot Jozef: In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in het oevergras. Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van gedaante en mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in het gehele land Egypte. En de magere en lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Toen deze in haar maag gekomen waren, was daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik. Verder zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren schoten op uit één halm, vol en mooi. Maar zie, zeven dorre, dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. En de dunne aren verslonden de zeven mooie aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er is niemand, die het mij kan verklaren. Toen zeide Jozef tot Farao: Farao’s dromen zijn één; God heeft Farao bekend gemaakt, wat Hij zal doen. De zeven mooie koeien, dat zijn zeven jaren, en de zeven mooie aren, dat zijn zeven jaren; de dromen zijn één. En de zeven magere en lelijke koeien, die na deze opkwamen, dat zijn zeven jaren, en de zeven loze, door de oostenwind verzengde aren betekenen zeven jaren van hongersnood. Dit bedoelde ik, toen ik tot Farao sprak: God heeft Farao getoond, wat Hij zal doen. Zie, er komen zeven jaren, waarin grote overvloed in het gehele land Egypte wezen zal. Daarna zullen zeven jaren van hongersnood aanbreken; dan zal al de overvloed in het land Egypte vergeten zijn en de honger het land verteren. Van de overvloed zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn. Dat de droom tot tweemaal toe aan Farao herhaald is, wil zeggen, dat de zaak bij God vaststaat, en dat God die haastig zal volbrengen. Nu dan, Farao zie om naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan over het land Egypte. Farao doe ook dit: hij stelle opzichters over het land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde, in de zeven jaren van de overvloed. Zij moeten al het voedsel van deze goede jaren die komen zullen, verzamelen en koren opslaan ter beschikking van Farao, als voedsel in de steden, en dit bewaren. Zo zal dat voedsel het land tot voorraad dienen voor de zeven jaren van hongersnood, die in het land Egypte zullen zijn, opdat het land door de honger niet te gronde worde gericht. Dit voorstel nu was goed in de ogen van Farao en in de ogen van al zijn dienaren. En Farao zeide tot zijn dienaren: Zouden wij iemand kunnen vinden als deze, een man, in wie de Geest Gods is? En Farao zeide tot Jozef: Aangezien God u dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig en wijs als gij. Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden; alleen door de troon zal ik boven u staan. Voorts zeide Farao tot Jozef: Zie, ik stel u aan over het gehele land Egypte. Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij bekleedde hem met linnen klederen, en hing een gouden keten om zijn hals. En hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied! Aldus stelde hij hem aan over het gehele land Egypte. Ook zeide Farao tot Jozef: Ik ben Farao, maar zonder u zal niemand in het gehele land Egypte zijn hand of zijn voet opheffen. En Farao noemde Jozef: Safenat-Paneach, en hij gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, tot vrouw. En Jozef ging uit, (als heer) over het land Egypte. Jozef was dertig jaar oud, toen hij voor Farao, de koning van Egypte, stond. En Jozef ging van Farao heen en trok door het gehele land Egypte. Het land nu gaf zijn opbrengst in de zeven jaren van overvloed bij handen vol, en hij verzamelde al het voedsel der zeven jaren, dat in het land Egypte was, en hij sloeg het voedsel in steden op; de opbrengst van de velden die om elke stad gelegen waren, sloeg hij daarin op. En Jozef hoopte koren op als zand der zee, geweldig veel, zodat men ophield te tellen, want er was geen tellen aan. En voordat er een jaar van hongersnood kwam, werden Jozef twee zonen geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. Jozef gaf aan de eerstgeborene de naam Manasse, want (zeide hij): God heeft mij al mijn moeite doen vergeten, en ook het gehele huis mijns vaders. En aan de tweede gaf hij de naam Efraïm, want (zeide hij): God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende. Toen de zeven jaren van overvloed, die er in het land Egypte geweest was, verstreken waren, begonnen de zeven jaren van de hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had; in alle landen was hongersnood, maar in het gehele land Egypte was brood. Toen het gehele land Egypte honger leed, en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef; doet wat hij u zegt. Toen de hongersnood nu over de gehele aarde heerste, opende Jozef alle schuren en verkocht koren aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in het land Egypte. En de gehele wereld kwam naar Egypte om bij Jozef koren te kopen, want de honger was sterk op de gehele aarde. Toen Jakob vernam, dat er in Egypte koren was, zeide hij tot zijn zonen: Waarom ziet gij elkander aan! Voorts zeide hij: Zie, ik heb gehoord, dat er in Egypte koren is; trekt daarheen en koopt daar koren voor ons, opdat wij in leven blijven en niet sterven. Toen trokken tien broeders van Jozef heen om in Egypte koren te kopen. Doch Jakob liet Benjamin, Jozefs broeder, niet met zijn broeders meegaan, want hij dacht; er mocht hem eens een ongeluk overkomen. Onder degenen die kwamen om koren te kopen, waren ook de zonen van Israël, want er was hongersnood in het land Kanaän. Jozef nu was de machthebber over het land; hij was het, die aan al het volk van het land koren verkocht. Toen nu de broeders van Jozef aangekomen waren, bogen zij zich voor hem neer met het aangezicht ter aarde. Zodra Jozef zijn broeders zag, herkende hij hen, maar hij deed alsof hij een vreemde voor hen was; hij sprak hen bits aan, en zeide tot hen: Vanwaar komt gij? Zij zeiden: Uit het land Kanaän, om voedsel te kopen. Jozef herkende zijn broeders wel, maar zij herkenden hem niet. Toen herinnerde Jozef zich de dromen die hij van hen gedroomd had. En hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. Doch zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer, maar uw knechten zijn gekomen om voedsel te kopen. Wij zijn allen zonen van één man; wij zijn eerlijke lieden; uw knechten zijn geen verspieders. Doch hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen om te zien, waar het land open ligt. Daarop zeiden zij: Uw knechten waren twaalf in getal, wij zijn broeders, zonen van één man in het land Kanaän, en zie, de jongste is thans bij onze vader, en één is niet meer. Toen zeide Jozef tot hen: Het is, zoals ik tot u gesproken heb: gij zijt verspieders. Hieraan zult gij getoetst worden: zowaar Farao leeft, gij zult vanhier niet weggaan, tenzij uw jongste broeder hierheen komt. Zendt één van u om uw broeder te halen, maar gij zult gevangen blijven; zo zullen uw woorden getoetst worden, of gij waarheid spreekt; maar indien niet, zowaar Farao leeft, dan zijt gij verspieders. En hij zette hen gezamenlijk drie dagen lang in hechtenis. Op de derde dag nu zeide Jozef tot hen: Doet dit, opdat gij in leven blijft; ik vrees God. Indien gij eerlijke lieden zijt, laat dan één broeder van u gevangen blijven in het huis van bewaring, maar gaat gij heen, neemt koren mee voor de honger uwer gezinnen. Doch dan moet gij uw jongste broeder tot mij brengen, opdat uw woorden waarheid mogen blijken en gij niet sterft. Zij nu deden aldus en zeiden tot elkander: Voorwaar, nu boeten wij voor wat wij onze broeder aangedaan hebben: wij zagen zijn zielsbenauwdheid, toen hij ons om erbarming smeekte, maar wij hoorden niet; daarom is deze benauwdheid over ons gekomen. Toen antwoordde Ruben hun: Heb ik u niet gezegd: bezondigt u niet aan de knaap! Maar gij hebt niet geluisterd. Nu wordt zijn bloed van ons geëist. Zij wisten echter niet, dat Jozef hen verstond, want zij gebruikten een tolk. Toen wendde hij zich van hen af en weende. Daarna keerde hij tot hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en liet hem in hun bijzijn binden. En Jozef beval, dat men hun zakken met koren vullen en ieder het geld in zijn zak teruggeven zou, en dat men hun teerkost voor de reis zou geven. En men deed hun aldus. Daarna laadden zij hun koren op hun ezels en gingen vandaar weg. Toen één zijn zak opende om in het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie, het lag boven in zijn zak. Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan! Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun wedervaren was, en zeiden: Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders van dat land. Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij zijn geen verspieders. Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van onze vader; één is niet meer, en de jongste is thans bij onze vader, in het land Kanaän. Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: één broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen; en brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken. Toen zij hun zakken ledigden – daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en toen zij en hun vader hun geldbuidels zagen, werden zij bevreesd. En hun vader Jakob zeide tot hen: Gij berooft mij van kinderen; Jozef is niet meer, en Simeon is er niet meer, en Benjamin wilt gij meenemen; dit alles is tegen mij. Toen zeide Ruben tot zijn vader: Gij moogt mijn twee zonen doden, indien ik hem niet tot u breng; geef hem onder mijn hoede en ik zal hem tot u terugbrengen. Maar hij zeide: Mijn zoon gaat niet met u mee, want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; overkomt hem een ongeluk op de weg die gij gaan zult, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen nederdalen. Maar de hongersnood was zwaar in het land. En toen zij het uit Egypte meegebrachte koren verbruikt hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen. Toen zeide Juda tot hem: Die man heeft ons uitdrukkelijk verzekerd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. Wilt gij onze broeder met ons laten gaan, dan zullen wij heentrekken en voedsel voor u kopen. Doch indien gij hem niet wilt laten gaan, dan zullen wij niet heentrekken, want die man heeft tot ons gezegd: gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij uw broeder bij u is. Toen zeide Israël: Waarom hebt gij mij kwaad aangedaan door die man mee te delen, dat gij nog een broeder hebt? Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee? En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen. Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan. Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al tweemaal terug zijn. Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. En neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen; misschien was het een vergissing. En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en keert terug tot die man. En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, opdat hij uw andere broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd. Toen namen de mannen dat geschenk en zij namen dubbel geld mee, benevens Benjamin; zij maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en stonden voor het aangezicht van Jozef. Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zeide hij tot zijn huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en slacht slachtvee en bereid het, want hedenmiddag zullen deze mannen met mij eten. En de man deed zoals Jozef gezegd had, en bracht hen in Jozefs huis. De mannen werden bevreesd, toen zij naar Jozefs huis gebracht werden, en zeiden: Wij worden hier gebracht vanwege het geld dat de eerste maal in onze zakken is teruggekomen, om ons te overrompelen en te overvallen, en om ons tot slaven te maken en onze ezels weg te nemen. En zij traden toe op de man die Jozefs huisbestuurder was, en spraken tot hem aan de ingang van het huis, en zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn reeds een vorige maal gekomen om voedsel te kopen; en toen wij in het nachtverblijf kwamen, en onze zakken openden – daar lag ieders geld boven in zijn zak, ons geld naar zijn volle gewicht. Maar wij hebben het mee teruggebracht, en ander geld hebben wij meegenomen om voedsel te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft. Doch hij zeide: Weest gerust, vreest niet; de God van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken gegeven; uw geld heb ik ontvangen. Vervolgens bracht hij Simeon bij hen terug. Toen die man hen in Jozefs huis gebracht had, gaf hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf voeder aan hun ezels. Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het ogenblik, waarop Jozef in de middag zou komen, want zij hadden gehoord, dat zij daar een maaltijd zouden gebruiken. Toen Jozef het huis binnengekomen was, brachten zij het geschenk dat zij bij zich hadden, bij hem binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde. Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide: is het wèl met uw oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij nog? En zij zeiden: Het is wèl met uw knecht, onze vader; hij leeft nog. Daarop knielden zij en bogen zich neer. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij zijn broeder Benjamin, de zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt? En hij zeide: God zij u genadig, mijn zoon. Toen haastte Jozef zich weg, want zijn hart ging in ontroering uit naar zijn broeder, en hij zocht gelegenheid om te wenen; hij trad een kamer binnen en weende daar. Daarna wies hij zijn gelaat en trad naar buiten, bedwong zichzelf en zeide: Dient het maal op. Toen dienden zij het op voor hem afzonderlijk en voor hen afzonderlijk en voor de Egyptenaren die met hem aten, afzonderlijk; de Egyptenaren toch mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeën, want dat is voor de Egyptenaren een gruwel. En zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongste naar zijn jeugd, zodat de mannen elkander verbaasd aanzagen. En men bracht hun van de gerechten die vóór hem stonden, en het gerecht voor Benjamin was vijfmaal zo groot als het gerecht van ieder hunner. Zo dronken zij en werden dronken met hem. En hij beval zijn huisbestuurder: Vul de zakken der mannen met koren, zoveel zij kunnen vervoeren, en leg ieders geld boven in zijn zak. En mijn beker, de zilveren beker, moet gij boven in de zak van de jongste leggen met het geld voor zijn koren. En hij deed naar het woord, dat Jozef gesproken had. Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels. Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die mannen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden? (Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?) Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen. Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen. En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen. Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen? Degene van uw knechten, bij wie (de beker) gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn. Daarop zeide hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan. Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak. En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak. Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad. Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor hem ter aarde. En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest? Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de beker gevonden is. Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader. Toen naderde Juda tot hem en zeide: Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao. Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij nog een vader of een broeder? En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms; maar zijn broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft hem zeer lief. Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla. Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan zal deze sterven. Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u meekomt, zult gij mijn aangezicht niet meer zien. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee. Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen, zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard; de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien. En neemt gij ook deze van mij weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is, dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen. Maar uw knecht is borg geworden voor de jongen bij mijn vader met deze woorden: indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan. Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee. Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen. Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte. Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao’s huis het hoorden. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? Doch zijn broeders konden hem niet antwoorden, want zij deinsden van schrik voor hem terug. Toen zeide Jozef tot zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt. Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uit gezonden. Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden. Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao’s vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, kom tot mij, draal niet. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt. En ik zal daar voor u zorgen – want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn – opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen. En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt. Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen. Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan zijn hals. En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst spraken zijn broeders met hem. Toen het gerucht in Farao’s huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen, was dit Farao en zijn dienaren aangenaam. En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het land Kanaän, en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan zal ik u het beste van het land Egypte geven, zodat gij het vette des lands eten zult. Voorts hebt gij de opdracht hun te gelasten: Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw kinderen en voor uw vrouwen, brengt uw vader mee en komt (herwaarts). Gij moet het niet jammer vinden van uw huisraad, want het beste van het gehele land Egypte zal voor u zijn. Toen deden de zonen van Israël aldus; en Jozef gaf hun wagens volgens Farao’s bevel; ook gaf hij hun teerkost voor de reis. Aan hen allen, man voor man, gaf hij een stel kostbare klederen en aan Benjamin gaf hij drie honderd zilverstukken en vijf stel kostbare klederen. Daarbij zond hij zijn vader tien ezels, beladen met het beste van Egypte, en tien ezelinnen, beladen met koren en brood en voedsel, voor zijn vader op de reis. Hierop deed hij zijn broeders uitgeleide, en zij gingen heen, en hij zeide tot hen: Maakt geen twist onderweg. Zij dan trokken weg uit Egypte en kwamen in het land Kanaän bij hun vader Jakob. Toen zij hem vertelden: Jozef leeft nog en hij is zelfs heerser over het gehele land Egypte, bleef zijn hart er koud onder, want hij kon het niet geloven. Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf. En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak slachtoffers. En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik. Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken. Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem. Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met zich naar Egypte. Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob was Ruben. De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu, Chesron en Karmi. De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een Kanaänitische. De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. De zonen van Juda waren Er, Onan, Sela, Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven; en de zonen van Peres waren Chesron en Chamul. De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron. De zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jachleël. Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en dochters was drieëndertig. De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en de zonen van Beria waren Cheber en Malkiël. Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob – zestien zielen. De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob, waren Jozef en Benjamin. En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse en Efraïm geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. De zonen van Benjamin waren Bela, Beker, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard. Dit waren de zonen van Rachel, die aan Jakob geboren werden, het gehele zielental veertien. De zoon van Dan was Chusim. De zonen van Naftali waren Jachseël, Guni, Jeser en Sillem. Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob, het gehele zielental zeven. Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig. En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig. Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij kwamen in het land Gosen aan. En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij hem ontmoette, viel hij hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn hals. Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij nog leeft. En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao meedelen en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht. En wanneer Farao u roept en zegt: wat is uw bedrijf? zegt dan: uw knechten zijn veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden, zowel wij als onze vaderen – opdat gij in het land Gosen moogt wonen, want al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel. Toen kwam Jozef bij Farao, deelde het hem mee, en zeide: Mijn vader en mijn broeders zijn met hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten, gekomen uit het land Kanaän, en zij zijn in het land Gosen. Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan Farao voor. En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf? Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, wij evenals onze vaderen. Ook zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te vertoeven, want er is geen weide meer voor de kudde, die uw knechten hebben, omdat de hongersnood zwaar is in het land Kanaän; nu dan, sta uw knechten toe in het land Gosen te wonen. Toen zeide Farao tot Jozef: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen; het land Egypte ligt voor u open. Wijs uw vader en uw broeders in het beste deel van het land woonplaatsen aan, laten zij in het land Gosen wonen; indien gij weet, dat onder hen flinke mannen zijn, stel die dan tot opzichters over mijn kudde aan. Ook bracht Jozef zijn vader Jakob en stelde hem aan Farao voor. En Jakob zegende Farao. Toen zeide Farao tot Jakob: Hoe groot is het getal van uw levensjaren? En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap. Toen zegende Jakob Farao en ging van Farao heen. Jozef nu wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen aan en gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van het land, in het land Rameses, zoals Farao geboden had. En Jozef onderhield zijn vader, zijn broeders en het gehele huis zijns vaders met brood, naar het getal der kinderen. Er was nu in het gehele land geen brood, want de hongersnood was zeer zwaar, en het land Egypte en het land Kanaän raakten uitgeput tengevolge van de honger. En Jozef zamelde al het geld in, dat zich in het land Egypte en in het land Kanaän bevond, voor het koren dat men kwam kopen, en Jozef bracht het geld in Farao’s huis. Toen het geld uit het land Egypte en uit het land Kanaän op was, kwamen alle Egyptenaren tot Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom toch zouden wij voor uw ogen sterven? Want er is geen geld meer. En Jozef zeide: Geeft uw vee, dan zal ik u (brood) geven in ruil voor uw vee, indien er geen geld meer is. Toen brachten zij hun vee tot Jozef, en Jozef gaf hun brood in ruil voor de paarden, het kleinvee, het rundvee en de ezels, en hij voorzag hen in dat jaar van brood in ruil voor al hun vee. Toen dat jaar ten einde was, kwamen zij tot hem in het tweede jaar en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verhelen dat, nu het geld op is en onze veestapel aan mijn heer is gekomen, er voor mijn heer niet anders overblijft dan ons lichaam en onze grond. Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, en zou onze grond verkommeren? Koop ons en onze grond in ruil voor brood; en wij en onze grond zullen Farao dienstbaar zijn. Geef ons dan zaad, opdat wij leven en niet sterven, en opdat de grond niet woest worde. Toen kocht Jozef al de grond der Egyptenaren voor Farao, want de Egyptenaren verkochten ieder zijn akker, omdat de honger hun te sterk werd. Zo kwam het land aan Farao. En wat het volk aangaat, dat maakte hij dienstbaar van het ene einde van het gebied van Egypte tot het andere einde. Alleen de grond der priesters kocht hij niet, want de priesters hadden vaste inkomsten van Farao, en zij leefden van hun vaste inkomsten, die Farao hun gegeven had, daarom verkochten zij hun grond niet. En Jozef zeide tot het volk: Zie, ik heb heden u en uw grond voor Farao gekocht; zie, hier is zaad voor u, opdat gij de grond kunt bezaaien. Maar van de opbrengst zult gij een vijfde deel aan Farao geven, en vier delen zullen voor u zijn tot zaad voor de akker en tot voedsel voor u en voor hen die in uw huizen zijn, en tot spijze voor uw kinderen. Toen zeiden zij: Gij hebt ons in het leven behouden; mogen wij de genegenheid van mijn heer winnen, dan zullen wij Farao dienstbaar zijn. En Jozef maakte het tot een inzetting tot op de huidige dag met betrekking tot het grondbezit in Egypte, dat Farao daarvan een vijfde deel zou hebben; alleen de grond der priesters kwam niet aan Farao. Israël dan woonde in het land Egypte, in het land Gosen, en zij werden daar ingezetenen. Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich zeer. En Jakob leefde in het land Egypte nog zeventien jaar, en de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, waren honderd zevenenveertig jaar. Toen de tijd naderde, dat Israël sterven zou, riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien gij mij genegenheid toedraagt, leg dan uw hand onder mijn heup, (en zweer) dat gij mij liefde en trouw zult bewijzen: begraaf mij niet in Egypte. Want ik wil bij mijn vaderen liggen, vervoer mij daarom uit Egypte en begraaf mij in hun graf. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. Daarop zeide hij: Zweer het mij dan. En hij zwoer het hem. En Israël boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed. Hierna gebeurde het, dat men tot Jozef zeide: Zie, uw vader is ziek. Daarop nam hij zijn beide zonen met zich, Manasse en Efraïm. Toen men aan Jakob meegedeeld had: Zie, uw zoon Jozef komt tot u, verzamelde Israël al zijn krachten en ging op het bed zitten. En Jakob zeide tot Jozef: God, de Almachtige, is mij verschenen te Luz in het land Kanaän en heeft mij gezegend en tot mij gezegd: zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u vermenigvuldigen en u maken tot een menigte van volken; Ik zal dit land aan uw nageslacht geven tot een altoosdurende bezitting. En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn. Maar uw nakomelingen, die gij na hen verwekt hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner broeders zullen zij genoemd worden in hun erfdeel. Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen in het land Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, en heb ik haar daar begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. Toen Israël de zonen van Jozef zag, zeide hij: Wie zijn dit? En Jozef zeide tot zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij: Breng hen toch tot mij, opdat ik hen zegene. Israëls ogen nu waren dof geworden van ouderdom, hij kon niet zien. En (Jozef) bracht hen dichter bij hem; en hij kuste en omhelsde hen. Daarna zeide Israël tot Jozef: Ik had niet kunnen vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie, God heeft mij zelfs uw nageslacht doen zien. Toen deed Jozef hen van zijn knieën weggaan, en boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde. En Jozef nam hen beiden, met zijn rechterhand Efraïm aan Israëls linkerhand, en met zijn linkerhand Manasse aan Israëls rechterhand, en hij bracht hen dichter bij hem. Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was. En hij zegende Jozef en zeide: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaak gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag; de Engel, die mij verlost heeft uit alle nood, zegene deze jongelingen, zodat in hen mijn naam en die van mijn vaderen Abraham en Isaak voortleven en zij in menigte mogen toenemen in het land. Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op Efraïms hoofd gelegd had, was dat verkeerd in zijn ogen, en hij greep de hand van zijn vader om die van Efraïms hoofd te verleggen naar het hoofd van Manasse. En Jozef zeide tot zijn vader: Zó niet, mijn vader, want deze is de eerstgeborene, leg uw rechterhand op zíjn hoofd. Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot worden; nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. En hij zegende hen te dien dage en zeide: Met u zal Israël zegen toewensen door te zeggen: God make u als Efraïm en als Manasse. En hij plaatste Efraïm vóór Manasse. En Israël zeide tot Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met u zijn en u terugbrengen naar het land uwer vaderen. En ik geef u, boven uw broeders, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt. En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader. Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen. Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn. Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad. Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst. Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. Op uw heil wacht ik, o HERE. Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit. Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten. Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem. En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël. Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen. En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao: mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren. Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren. Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte, benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was. En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven. Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt. En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had. Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron. Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven. Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan. Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden: zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak. Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven. Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats? Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden. Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart. En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar. En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte. Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: Ruben, Simeon, Levi en Juda; Issakar, Zebulon en Benjamin; Dan en Naftali, Gad en Aser. De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich – als wij in oorlog komen – bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld – alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. Een man uit het huis van Levi huwde een Levitische vrouw; deze werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden lang. Maar langer kon zij hem niet verborgen houden; daarom nam zij voor hem een biezen kistje, bestreek het met asfalt en pek, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl; zijn zuster ging op enige afstand staan om te zien, wat er met hem gebeuren zou. Toen kwam de dochter van Farao om in de Nijl te baden, en intussen wandelden haar dienaressen langs de Nijl; zij zag het kistje in het riet en zond haar slavin om het te halen. Toen zij het open deed, zag zij het kind, en zie, het jongetje schreide, zodat zij medelijden met hem kreeg en zeide: Dit is een Hebreeuws kind. Toen zeide zijn zuster tot de dochter van Farao: Zal ik voor u uit de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan roepen, om het kind voor u te zogen? En de dochter van Farao zeide tot haar: Ja. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. En de dochter van Farao zeide tot deze: Neem dit kind mee en zoog het voor mij, dan zal ik u het u toekomende loon geven. Daarop nam de vrouw het kind mee en zoogde het. En toen het kind groot geworden was, bracht zij het naar de dochter van Farao; en hij werd door haar als zoon aangenomen, en zij noemde hem Mozes, want, zeide zij: ik heb hem uit het water getrokken. In die tijd, toen Mozes groot geworden was, ging hij uit tot zijn broeders en lette op hun dwangarbeid; toen zag hij, hoe een Egyptenaar een Hebreeër, iemand van zijn broeders, sloeg. Hij keek naar alle kanten, en toen hij zag, dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en verborg hem in het zand. Toen hij op een andere dag uitging, zie, daar waren twee Hebreeuwse mannen aan het vechten, en hij zeide tot de schuldige: Waarom slaat gij uw naaste? Deze echter zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? Denkt gij soms mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt? Daarop werd Mozes bevreesd, want hij dacht: Voorwaar, de zaak is bekend geworden. Toen Farao van deze zaak hoorde, trachtte hij Mozes te doden, maar Mozes vluchtte voor Farao en zocht verblijf in het land Midjan. Daar zat hij neer bij een bron. De priester van Midjan nu had zeven dochters; zij kwamen juist water putten en vulden de drinkbakken om de kudde van haar vader te drenken. Er kwamen echter herders, die haar verjoegen, maar Mozes stond op en kwam haar te hulp en drenkte haar kudde. Toen zij bij haar vader Reüel gekomen waren, zeide deze: Waarom zijt gij vandaag zo spoedig terug? Zij antwoordden: Een Egyptenaar heeft ons geholpen tegen de herders en bovendien volop voor ons geput en de kudde gedrenkt. Hij zeide tot zijn dochters: En waar is hij? Waarom hebt gij die man achtergelaten? Nodigt hem ten eten. En Mozes bewilligde erin bij de man te blijven, en deze gaf zijn dochter Sippora aan Mozes. Zij baarde een zoon en hij noemde hem Gersom, want, zeide hij: ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israëlieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot God. En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob. Zo zag God de Israëlieten aan en God had bemoeienis met hen. Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. Daar verscheen hem de Engel des HEREN als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. Toen de HERE zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. En de HERE zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam – wat moet ik hun dan antwoorden? Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De HERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De HERE, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De HERE, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de HERE, onze God, een offer te brengen. Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven. Toen antwoordde Mozes: Maar als zij mij niet geloven en niet naar mij luisteren, doch zeggen: de HERE is u niet verschenen? En de HERE zeide tot hem: Wat hebt gij daar in uw hand? Hij antwoordde: Een staf. Daarop zeide Hij: Werp die op de grond. En toen hij die op de grond geworpen had, werd hij een slang, zodat Mozes ervoor wegvluchtte. Maar de HERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit en grijp ze bij de staart – toen strekte hij zijn hand uit en greep haar vast en zij werd een staf in zijn hand – opdat zij geloven, dat de HERE, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, u verschenen is. Wederom zeide de HERE tot hem: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit. Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees. Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft. En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het droge. Toen zeide Mozes tot de HERE: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. Maar de Here zeide tot hem: Wie heeft de mens een mond gegeven, wie maakt stom of doof, ziende of blind; ben Ik het niet, de HERE? Nu dan, ga heen. Ik zal met uw mond zijn en u leren, wat gij spreken moet. Maar hij zeide: Och Here, zend toch iemand anders. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Mozes en Hij zeide: Is niet de Leviet Aäron uw broeder? Ik weet, dat hij goed spreekt; en zie, hij is op weg gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet, zal hij zich van harte verheugen. Dan zult gij tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen, en Ik zal zijn met uw mond en zijn mond en Ik zal u leren, wat gij doen moet. Hij zal voor u tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn. En deze staf, waarmede gij de tekenen moet doen, moet gij in uw hand nemen. Toen keerde Mozes naar zijn schoonvader Jeter terug en zeide tot hem: Ik wilde wel terugkeren naar mijn broeders, die in Egypte zijn, en zien, of zij nog leven. En Jetro zeide tot Mozes: Ga in vrede. Want de HERE had tot Mozes in Midjan gezegd: Keer terug naar Egypte, want alle mannen, die u naar het leven stonden, zijn dood. Daarop nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, zette hen op een ezel en keerde naar het land Egypte terug; ook nam Mozes de staf Gods in zijn hand. En de HERE zeide tot Mozes: Nu gij gaat terugkeren naar Egypte, zie toe, dat gij voor het aangezicht van Farao al de wonderen doet, die Ik in uw macht gesteld heb. Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan. Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de HERE: Israël is mijn eerstgeboren zoon; daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden. Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de HERE hem tegen en zocht hem te doden. Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom. En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis. En de HERE zeide tot Aäron: Ga Mozes in de woestijn tegemoet. Hij ging en ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem. Mozes nu deelde Aäron al de woorden van de HERE mede, met welke Hij hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem had opgedragen. En Mozes ging met Aäron op weg en zij verzamelden al de oudsten der Israëlieten. Aäron sprak al de woorden, die de HERE tot Mozes gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen van het volk. Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de HERE op de Israëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder. Daarna kwamen Mozes en Aäron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de HERE, de God van Israël: laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn een feest te vieren. Maar Farao zeide: Wie is de HERE, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de HERE niet, en ik zal Israël ook niet laten gaan. Toen zeiden zij: De God der Hebreeën heeft ons ontmoet; laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, om aan de HERE, onze God, te offeren, anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard. Maar de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom tracht gij, Mozes en Aäron, het volk van zijn werk af te houden! Vooruit, aan uw dwangarbeid! Ook zeide Farao: Zie, het volk des lands is reeds zo talrijk en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen ophouden! Farao beval op die dag de drijvers en opzichters van het volk: Gij moogt het volk geen stro meer geven om tichelstenen te maken, zoals gisteren en eergisteren; zij moeten nu zelf stro gaan verzamelen, maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten maken, opleggen zonder er iets van af te doen; want zij zijn lui, daarom roepen zij: laat ons aan onze God gaan offeren. Het werk dezer mannen moet worden verzwaard, zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal. Toen gingen de drijvers en opzichters van het volk heen en zeiden tot het volk: Zo zegt Farao: ik geef u geen stro. Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar gij het vindt, maar van uw taak gaat niets af. Toen verspreidde zich het volk over het gehele land Egypte om stoppels te verzamelen voor het stro. En de drijvers drongen aan met de woorden: Maakt uw werk af, de bepaalde dagtaak voor elke dag, evengoed als toen er stro was. En de Israëlitische opzichters, aan wie de drijvers van Farao die taak hadden opgelegd, werden geslagen, terwijl hun werd toegevoegd: Waarom hebt gij het vastgestelde getal tichelstenen niet klaar, zoals gisteren en eergisteren, vandaag evengoed als gisteren? Daarop kwamen de Israëlitische opzichters tot Farao en riepen tot hem: Waarom doet gij zó met uw knechten? Stro wordt uw knechten niet meer gegeven en toch zegt men ons: maak tichelstenen. En zie, uw knechten worden geslagen. Maar de schuld ligt bij uw volk. Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij: Laat ons aan de HERE gaan offeren. Nu dan, vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, maar dezelfde hoeveelheid tichelstenen moet gij leveren. Toen begrepen de Israëlitische opzichters, hoe erg het met hen gesteld was, daar men zeide: Gij moogt het aantal tichelstenen, uw vastgestelde taak voor elke dag, niet verminderen. Bij hun vertrek van Farao ontmoetten zij Mozes en Aäron, die op hen stonden te wachten, en zij zeiden tot hen: De HERE zie op u en oordele, omdat gij ons bij Farao en zijn knechten in een kwade reuk gebracht hebt, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden. Toen keerde Mozes terug tot de HERE en zeide: Here, waarom behandelt Gij dit volk zo hard? Waarom hebt Gij mij gezonden? Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao gekomen ben, om in uw naam te spreken, heeft hij dit volk slecht behandeld, en Gij hebt uw volk geenszins gered. Maar de Here zeide tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand zal hij hen laten gaan, ja door een sterke hand hen uit zijn land drijven. Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de HERE. Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als God de Almachtige, maar met mijn naam HERE ben Ik hun niet bekend geweest. Niet alleen heb Ik mijn verbond met hen opgericht om hun het land Kanaän te geven, het land hunner vreemdelingschap, waar zij als vreemdelingen vertoefd hebben; maar ook heb Ik de klacht der Israëlieten gehoord, die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en Ik heb gedacht aan mijn verbond. Zeg derhalve tot de Israëlieten: Ik ben de HERE, Ik zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden, u redden van hun slavernij en u verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten. Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, uw God, het ben, die u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleid. En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik gezworen heb het aan Abraham, Isaak en Jakob te zullen geven, en Ik zal het u geven tot een bezitting, Ik, de HERE. Toen sprak Mozes aldus tot de Israëlieten, maar zij luisterden niet naar Mozes uit ongeduld en wegens de harde slavernij. Vervolgens zeide de HERE tot Mozes: Ga naar Farao, de koning van Egypte, en zeg, dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten gaan. Maar Mozes sprak voor het aangezicht des HEREN: De Israëlieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben? De HERE echter sprak tot Mozes en Aäron en vaardigde hen af naar de Israëlieten en naar Farao, de koning van Egypte, om de Israëlieten uit het land Egypte te leiden. Dit zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël: Chanok, Pallu, Chesron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben. De zonen van Simeon: Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dit zijn de geslachten van Simeon. En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar de volgorde van hun geboorten: Gerson, Kehat en Merari. En de levensjaren van Levi waren honderd zevenendertig jaar. De zonen van Gerson: Libni en Simi, naar hun geslachten. De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. En de levensjaren van Kehat waren honderd drieëndertig jaar. De zonen van Merari: Machli en Musi. Dit zijn de geslachten van Levi naar de volgorde van hun geboorten. En Amram nam zich Jokebed, zijn tante, tot vrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes. En de levensjaren van Amram waren honderd zevenendertig jaar. De zonen van Jishar: Korach, Nefeg en Zikri. De zonen van Uzziël: Misaël, Elsafan en Sitri. En Aäron nam zich Eliseba, de dochter van Amminadab, de zuster van Nachson, tot vrouw, en zij baarde hem Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. De zonen van Korach: Assir, Elkana en Abiasaf; dit zijn de geslachten van de Korachieten. Eleazar, de zoon van Aäron, nam zich een der dochters van Putiël tot vrouw, en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de familiehoofden der Levieten naar hun geslachten. Dit zijn Aäron en Mozes, tot wie de HERE gezegd heeft: Leidt de Israëlieten uit het land Egypte volgens hun legerscharen. Zij zijn het, die tot Farao, de koning van Egypte, gesproken hebben, dat hij de Israëlieten uit Egypte zou laten gaan. Dit zijn Mozes en Aäron. Ten dage, dat de HERE sprak tot Mozes in het land Egypte, sprak de HERE tot Mozes aldus: Ik ben de HERE; zeg tot Farao, de koning van Egypte, alles wat Ik tot u zeg. Maar Mozes zeide voor het aangezicht des HEREN: Ik ben immers slecht ter tale; hoe zou Farao dan naar mij luisteren? De HERE echter zeide tot Mozes: Zie, Ik stel u als God voor Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet zijn. Gij zult alles zeggen wat Ik u gebied, en uw broeder Aäron zal bij Farao het woord voeren, opdat deze de Israëlieten uit zijn land laat gaan. Maar Ik zal het hart van Farao verstokken, en Ik zal mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het land Egypte, doch Farao zal naar u niet luisteren. Daarom zal Ik mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen, mijn volk, de Israëlieten, uit het land Egypte leiden onder zware gerichten. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid. Aldus deden Mozes en Aäron; zoals de HERE hun geboden had, zo deden zij. Mozes nu was tachtig jaar oud en Aäron drieëntachtig jaar, toen zij tot Farao spraken. En de HERE zeide tot Mozes en Aäron: Wanneer Farao tot u zegt: vertoon een wonderteken, dan zult gij tot Aäron zeggen: neem uw staf en werp die neer voor het aangezicht van Farao; dan zal hij een slang worden. Mozes en Aäron kwamen tot Farao en zij deden, zoals de HERE geboden had; Aäron wierp zijn staf neer voor het aangezicht van Farao en zijn dienaren, en hij werd een slang. Daarop riep Farao van zijn kant de wijzen en de tovenaars en ook zij, de Egyptische geleerden, deden door hun toverkunsten hetzelfde. Ieder wierp zijn staf neer en deze werden tot slangen; de staf van Aäron echter verslond hun staven. Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde niet naar hen – zoals de HERE gezegd had. En de HERE zeide tot Mozes: Het hart van Farao is onvermurwbaar, hij weigert het volk te laten gaan. Ga in de morgen tot Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, gij zult hem opwachten aan de oever van de Nijl en de staf, die in een slang veranderd is geweest, in uw hand nemen. En gij zult tot hem zeggen: de HERE, de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden met de boodschap: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen in de woestijn; maar zie, tot nu toe hebt gij niet willen horen. Zó zegt de HERE: hieraan zult gij weten, dat Ik de HERE ben: zie, ik zal met de staf die in mijn hand is, op het water in de Nijl slaan; het zal in bloed veranderd worden, en de vis in de Nijl zal sterven, zodat de Nijl zal stinken; dan zullen de Egyptenaren het water uit de Nijl niet kunnen drinken. Toen zeide de HERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: neem uw staf en strek uw hand uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, hun kanalen, hun poelen en al hun verzamelplaatsen van water, opdat zij bloed worden, en er zal bloed zijn in het gehele land Egypte, zelfs in het houten en stenen vaatwerk. En Mozes en Aäron deden, zoals de HERE geboden had; hij hief de staf op en sloeg het water in de Nijl voor de ogen van Farao en zijn dienaren, en al het water in de Nijl werd in bloed veranderd; de vis in de Nijl stierf, zodat de Nijl stonk en de Egyptenaren het water uit de Nijl niet konden drinken; en er was bloed in het gehele land Egypte. Maar de Egyptische geleerden deden door hun toverkunsten hetzelfde, zodat het hart van Farao verhardde en hij naar hen niet luisterde – zoals de HERE gezegd had. Farao wendde zich af, ging naar huis en nam ook dit niet ter harte. Alle Egyptenaren echter groeven in de omgeving van de Nijl naar water om te drinken, want Nijlwater konden zij niet drinken. Zo verliepen zeven volle dagen, nadat de HERE de Nijl geslagen had. Daarna zeide de HERE tot Mozes: Ga tot Farao en zeg tot hem: zó zegt de HERE: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; indien gij weigert het te laten gaan, zal Ik uw gehele gebied met kikvorsen teisteren. De Nijl zal wemelen van kikvorsen, zij zullen komen opzetten en in uw huis en slaapkamer binnendringen, ja, op uw bed, en in de huizen van uw dienaren en onder uw volk, ja, in uw bakovens en baktroggen. Tegen u, uw volk en al uw dienaren zullen de kikvorsen opkomen. Voorts zeide de HERE tot Mozes: Zeg tot Aäron: strek uw hand met uw staf uit over de stromen, de kanalen en de poelen, en doe kikvorsen opkomen over het land Egypte. Toen strekte Aäron zijn hand uit over de wateren van Egypte, en de kikvorsen kwamen opzetten en bedekten het land Egypte. Maar de geleerden deden hetzelfde door hun toverkunsten, zodat zij kikvorsen over het land Egypte deden opkomen. Toen riep Farao Mozes en Aäron en zeide: Bidt tot de HERE, dat Hij de kikvorsen van mij en mijn volk wegdoe; dan zal ik het volk laten gaan, om de HERE offers te brengen. En Mozes zeide tot Farao: Verwaardig u mij te zeggen, tegen wanneer ik voor u, uw dienaren en uw volk zal bidden om uitroeiing der kikvorsen bij u en uit uw huizen; alleen in de Nijl zullen zij overblijven. En hij zeide: Tegen morgen. Toen zeide hij: Zoals gij beveelt, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk de HERE, onze God: de kikvorsen zullen u, uw huizen, uw dienaren en uw volk verlaten; alleen in de Nijl zullen zij overblijven. Toen gingen Mozes en Aäron van Farao heen, en Mozes riep tot de HERE vanwege de kikvorsen, waarmee Hij Farao bezocht had. En de HERE deed naar het woord van Mozes, zodat de kikvorsen uit de huizen, uit de hoven en van de velden wegstierven. Men verzamelde ze bij hopen, zodat het land ervan stonk. Maar toen Farao zag, dat er verlichting was ingetreden, liet hij zijn hart niet vermurwen en luisterde niet naar hen – zoals de HERE gezegd had. En de HERE zeide tot Mozes: Zeg tot Aäron: strek uw staf uit en sla het stof der aarde; het zal tot muggen worden in het gehele land Egypte. Toen deden zij aldus; Aäron strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof der aarde, en de muggen kwamen op mens en dier. Alle stof der aarde werd muggen in het gehele land Egypte. Ook de geleerden deden hetzelfde om door hun toverkunsten de muggen te voorschijn te brengen; maar zij konden het niet. En de muggen kwamen op mens en dier. Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen – zoals de HERE gezegd had. En de HERE zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op en stel u voor Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, en gij zult tot hem zeggen: zo zegt de HERE: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; want indien gij mijn volk niet laat gaan, dan zal Ik tegen u, uw dienaren, uw volk en uw huizen steekvliegen loslaten, zodat de huizen der Egyptenaren, ja zelfs de bodem, waarop zij zich bevinden, vol steekvliegen zijn. Maar op die dag zal Ik het land Gosen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen, dat daar geen steekvliegen voorkomen; opdat gij weet, dat Ik, de HERE, in het land ben. Want Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden. Morgen zal dit teken geschieden. De HERE deed alzo; en er kwamen steekvliegen in zwermen in het huis van Farao en van zijn dienaren en in het gehele land Egypte; het land werd geteisterd door de steekvliegen. Toen ontbood Farao Mozes en Aäron en zeide: Gaat, offert aan uw God in dit land. Maar Mozes zeide: Het is onmogelijk zo te doen, wij zouden aan de HERE, onze God, offeren, wat de gruwel der Egyptenaren is. Wanneer wij datgene, wat de gruwel der Egyptenaren is, voor hun ogen zouden offeren, zouden zij ons dan niet stenigen? Wij willen drie dagreizen ver de woestijn intrekken en de HERE, onze God, offers brengen, zoals Hij ons gezegd heeft. Toen zeide Farao: Ik zal u laten gaan om aan de HERE, uw God, in de woestijn te offeren; slechts moogt gij niet al te ver weggaan. Bidt voor mij. Toen zeide Mozes: Zie, ik ga van u heen en zal tot de HERE bidden, en de steekvliegen zullen Farao, zijn dienaren en zijn volk, morgen verlaten; alleen, dat Farao niet langer bedrieglijk handele, door het volk niet te laten gaan om de HERE een offer te brengen. Daarop ging Mozes van Farao heen en bad de HERE. En de HERE deed naar het woord van Mozes: de steekvliegen verlieten Farao, zijn dienaren en zijn volk; niet één bleef er over. Toch liet Farao zijn hart ook ditmaal niet vermurwen; hij liet het volk niet gaan. En de HERE zeide tot Mozes: Ga tot Farao en spreek tot hem: zó zegt de HERE, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Want indien gij weigert hen te laten gaan en hen nog weerhoudt, dan zal de hand des HEREN zijn tegen uw vee, dat in het veld is, tegen de paarden, de ezels, de kamelen, de runderen en het kleinvee, – een zeer zware pest. En de HERE zal het vee van Israël afzonderen van het vee der Egyptenaren, zodat er geen stuk van het vee dat de Israëlieten bezitten, zal sterven. De HERE stelde voorts een bepaalde tijd vast en zeide: Morgen zal de HERE dit doen in het land. En de HERE deed dit op de volgende dag; al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet één stuk van het vee der Israëlieten stierf. Toen zond Farao heen en zie, van het vee der Israëlieten was zelfs niet één stuk gestorven. Toch bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet hij het volk niet gaan. En de HERE zeide tot Mozes en Aäron: Neemt uw handen vol roet uit een smeltoven, en laat Mozes dit in de lucht strooien ten aanschouwen van Farao. Dan zal het tot stof over het gehele land Egypte worden, het zal bij mens en dier in het gehele land Egypte tot zweren worden, die als puisten uitbreken. Toen namen zij roet uit een smeltoven, gingen voor Farao staan en Mozes strooide het in de lucht en er kwamen bij mens en dier zweren, die als puisten uitbraken, zodat de geleerden niet konden blijven staan voor Mozes, vanwege de zweren; want de geleerden kregen evenzeer zweren als alle Egyptenaren. Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij naar hen niet luisterde – zoals de HERE tot Mozes gezegd had. En de HERE zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op, en stel u voor Farao en zeg tot hem: zó zegt de HERE, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken tegen u persoonlijk, tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik. Reeds nu had Ik mijn hand kunnen uitstrekken om u en uw volk met de pest te slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn; doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde. Nog steeds verzet gij u tegen mijn volk, zodat gij het niet laat gaan. Zie, Ik zal het morgen om deze tijd zeer zwaar laten hagelen, zoals in Egypte nog niet gebeurd is van de dag af, dat het gegrondvest werd, tot nu toe. Nu dan, laat uw kudde en alles wat gij op het veld hebt, in veiligheid brengen; op alle mensen en al het vee, die zich op het veld bevinden en niet thuis gehaald zijn, zal de hagel neervallen, zodat zij sterven. Wie onder de dienaren van Farao het woord des HEREN vreesde, liet zijn knechten en zijn vee in de huizen een toevlucht zoeken, maar wie geen acht sloeg op het woord des HEREN, liet zijn knechten en zijn kudde op het veld blijven. En de HERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er hagel over het gehele land Egypte kome, over mens en dier en over al het veldgewas in het land Egypte. Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel, en de HERE liet het donderen en hagelen, vuur schoot naar de aarde, en de HERE deed het hagelen over het land Egypte. En, terwijl er vuur door de hagelbuien heen flikkerde, hagelde het zo buitengewoon zwaar als nooit tevoren in het gehele land der Egyptenaren, sinds zij tot een volk geworden waren. De hagel sloeg in het gehele land Egypte alles neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook al het veldgewas sloeg de hagel neer en alle bomen op het veld deed hij afknappen. Alleen in het land Gosen, waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet. Toen liet Farao Mozes en Aäron ontbieden en zeide tot hen: Ik heb ditmaal gezondigd, de HERE is rechtvaardig, maar ik en mijn volk zijn schuldig. Bidt tot de HERE; de donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij behoeft niet langer te blijven. En Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de HERE; de donderslagen zullen ophouden en het zal niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde aan de HERE toebehoort. Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat gij nog niet vreest voor het aangezicht van de HERE God. – Het vlas en de gerst nu waren neergeslagen, want de gerst stond in de aar en het vlas was in bloei. Maar de tarwe en de spelt waren niet neergeslagen, want die komen later. – En Mozes ging van Farao heen, de stad uit, en hij breidde zijn handen uit tot de HERE; toen hielden de donderslagen en de hagel op en de regen stroomde niet meer op de aarde neer. Maar toen Farao zag, dat de regen, de hagel en de donderslagen hadden opgehouden, ging hij voort met zondigen; hij liet zijn hart niet vermurwen, hij noch zijn dienaren. Het hart van Farao verhardde, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan – zoals de HERE door Mozes gezegd had. En de HERE zeide tot Mozes: Ga tot Farao, want Ik heb zijn hart en dat van zijn dienaren onvermurwbaar gemaakt, opdat Ik deze mijn tekenen onder hen tone, en gij aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan en welke tekenen Ik onder hen verricht heb, opdat gij weet, dat Ik de HERE ben. Toen kwamen Mozes en Aäron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de HERE, de God der Hebreeën: hoe lang zult gij weigeren u voor mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat mijn volk gaan om Mij te dienen. Want indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen; zij zullen de oppervlakte van het land bedekken, zodat men het land niet zal kunnen zien; zij zullen de rest, het overgeblevene, dat u nog uit de hagelbuien gespaard is, afvreten, ja, alle bomen die op uw veld groeien, afvreten. En zij zullen uw huizen, de huizen van al uw dienaren, de huizen van alle Egyptenaren zo vullen, als uw vaderen en voorvaderen het nooit hebben gezien, van de dag af, dat zij op de wereld waren, tot deze dag toe. Toen wendde hij zich af en ging van Farao heen. Daarop zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoe lang zal deze ons tot een valstrik zijn? Laat die mannen gaan om de HERE, hun God, te dienen. Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat? Toen werden Mozes en Aäron tot Farao teruggebracht, en hij zeide tot hen: Gaat, dient de HERE, uw God. Wie zijn eigenlijk van plan te gaan? En Mozes antwoordde: Wij gaan met onze jongens en grijsaards, wij gaan met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen, want wij hebben een feest des HEREN. Hij echter zeide tot hen: De HERE moge met u zijn, als ik van zins ben u met uw kinderen te laten gaan! Neemt u in acht, want onheil bedreigt u! Niet alzo, gij mannen moogt gaan om de HERE te dienen, want dat was uw verzoek. En men joeg hen van Farao weg. Daarna zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit over het land Egypte, om de sprinkhanen, en zij zullen over het land Egypte opkomen en al het kruid des lands afvreten, alles wat de hagel heeft overgelaten. Toen strekte Mozes zijn staf over het land Egypte uit, en de HERE bracht een oostenwind over het land, gedurende die gehele dag en de gehele nacht, en toen het morgen geworden was, voerde de oostenwind de sprinkhanen mee. Zo kwamen de sprinkhanen op over het gehele land Egypte en streken in het gehele gebied van Egypte in massa neer; nooit tevoren was er zulk een sprinkhanenzwerm geweest en nooit nadien zal er meer zo een zijn. Zij bedekten de gehele oppervlakte van het land, zodat het land erdoor verdonkerd werd en zij vraten al het veldgewas af en alle vruchten van de bomen, die de hagel had overgelaten, zodat er geen groen meer overbleef aan boom of veldgewas in het gehele land Egypte. Toen haastte Farao zich Mozes en Aäron te ontbieden en hij zeide: Ik heb gezondigd tegen de HERE, uw God, en tegen u. Nu dan, vergeef toch nog ditmaal mijn zonde en bid de HERE, uw God, dat Hij althans deze dood van mij doe wijken. Toen ging hij van Farao heen en bad tot de HERE. En de HERE liet een andere, een zeer sterke westenwind waaien, die de sprinkhanen meevoerde en ze in de Schelfzee dreef: niet één sprinkhaan bleef er over in het gehele gebied van Egypte. Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan. Daarna zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er duisternis zij over het land Egypte, zodat men de duisternis kan tasten. En Mozes strekte zijn hand uit naar de hemel, en er was gedurende drie dagen een dikke duisternis in het gehele land Egypte. Gedurende drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle Israëlieten hadden licht, waar zij woonden. Toen ontbood Farao Mozes en zeide: Gaat, dient de HERE, alleen uw kleinvee en uw runderen moeten achterblijven; ook uw kinderen mogen met u meegaan. Maar Mozes zeide: Gij moet ons niet alleen slachtoffers en brandoffers ter beschikking stellen, die wij voor de HERE, onze God, kunnen toebereiden, maar ook moet ons vee met ons meegaan, zonder dat er een hoef ontbreekt, want daarvan zullen wij nemen om de HERE, onze God, te dienen; want wij weten niet, waarmee wij de HERE zullen moeten dienen vóórdat wij daar aankomen. Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij hen niet wilde laten gaan. En Farao zeide tot hem: Ga weg van mij; zorg ervoor, dat gij mijn aangezicht niet meer ziet, want ten dage, dat gij mijn aangezicht ziet, zult gij sterven. Hierop zeide Mozes: Gij hebt juist gesproken; ik zal uw aangezicht niet meer zien. – De HERE nu had tot Mozes gezegd: Nog één plaag zal Ik over Farao en over Egypte brengen, daarna zal hij u in uw geheel vanhier laten gaan; wanneer hij u laat gaan, zal hij u met geweld vanhier wegdrijven. Spreek toch ten aanhoren van het volk, dat ieder van zijn buurman en iedere vrouw van haar buurvrouw zilveren en gouden voorwerpen vrage. En de HERE bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren; ook was Mozes een zeer gezien man in het land Egypte, bij de dienaren van Farao en bij het volk –. En Mozes zeide: Zó zegt de HERE: te middernacht ga Ik door het midden van Egypte. Dan zal iedere eerstgeborene in het land Egypte sterven, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van het vee. En er zal een luid gejammer zijn in het gehele land Egypte, zoals er nooit is geweest en zoals er nooit meer zal zijn. Maar tegen niemand van de Israëlieten zal een hond zijn tong durven roeren, tegen mens noch dier, opdat gij weet, dat de HERE scheiding maakt tussen de Egyptenaren en de Israëlieten. En al uw dienaren hier zullen tot mij komen en zich voor mij nederbuigen en zeggen: Ga heen, gij en al het volk dat u volgt; daarna zal ik heengaan. Toen ging hij in brandende toorn van Farao heen. En de HERE zeide tot Mozes: Farao zal naar u niet luisteren, opdat mijn wonderen in het land Egypte talrijk worden. Mozes en Aäron nu hebben al deze wonderen gedaan voor het aangezicht van Farao. Maar de HERE verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet uit zijn land liet gaan. En de HERE zeide tot Mozes en tot Aäron in het land Egypte: Deze maand zal u het begin der maanden zijn; zij zal u de eerste der maanden van het jaar zijn. Spreekt tot de gehele vergadering van Israël als volgt: op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen, familiesgewijs, een stuk kleinvee per gezin. Maar indien een gezin te klein is voor een stuk kleinvee, dan zullen hij en de naaste buurman van zijn gezin er een nemen, naar het aantal personen; gij zult bij het stuk kleinvee rekenen met ieders behoefte. Een gaaf, mannelijk, éénjarig stuk kleinvee moet gij nemen; gij kunt dit nemen van de schapen of van de geiten. En gij zult het bewaren tot de veertiende dag van deze maand; dan zal de gehele vergadering der gemeente van Israël het slachten in de avondschemering. Vervolgens zal men van het bloed nemen en dit strijken aan de beide deurposten en de bovendorpel, aan die huizen, waarin men het eet. Het vlees zullen zij dezelfde nacht eten; zij zullen het eten op het vuur gebraden, met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden. Rauw of gaar gekookt in water zult gij het niet eten; slechts op het vuur gebraden met kop, schenkels en ingewanden. Gij zult daarvan niets overlaten tot de morgen; wat ervan overblijft tot de morgen, dat zult gij met vuur verbranden. En aldus zult gij het eten: uw lendenen omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand; overhaast zult gij het eten; het is een Pascha voor de HERE. Want Ik zal in deze nacht het land Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen, zowel van mens als dier, in het land Egypte slaan en aan alle goden van Egypte zal Ik gerichten oefenen, Ik, de HERE. En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij. Aldus zal er geen verdervende plaag onder u zijn, wanneer Ik het land Egypte sla. En deze dag zal u een gedenkdag zijn, gij zult hem vieren als een feest voor de HERE; in uw geslachten zult gij hem als een altoosdurende inzetting vieren. Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten; dadelijk op de eerste dag zult gij het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, zo iemand zal uit Israël worden uitgeroeid. Zowel op de eerste als op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben; generlei arbeid zal daarop verricht worden; slechts wat door ieder gegeten wordt, alleen dat mag door u bereid worden. Onderhoudt dan (het feest der) ongezuurde broden, want op deze zelfde dag leid Ik uw legerscharen uit het land Egypte. Daarom moet gij deze dag onderhouden in uw geslachten als een altoosdurende inzetting. In de eerste (maand), op de veertiende dag der maand, des avonds, zult gij ongezuurde broden eten, tot aan de eenentwintigste dag der maand, des avonds. Zeven dagen zal er geen zuurdeeg in uw huizen gevonden worden, want ieder, die iets gezuurds eet, zo iemand zal uit de vergadering van Israël worden uitgeroeid, hetzij hij een vreemdeling, hetzij hij in het land geboren is. Niets wat gezuurd is, zult gij eten; gij zult in al uw woonplaatsen ongezuurde broden eten. Toen ontbood Mozes al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Trekt heen, haalt kleinvee voor uw geslachten en slacht het Pascha. Daarna zult gij een bundel hysop nemen en in het bloed in een schaal dopen, en van het bloed in die schaal strijken aan de bovendorpel en aan de beide deurposten; niemand van u zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen. En de HERE zal Egypte doortrekken om het te slaan; wanneer Hij dan het bloed aan de bovendorpel en aan de beide deurposten ziet, dan zal de HERE die deur voorbijgaan en de verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. Gij zult dit voorschrift houden als een altoosdurende inzetting voor u en uw zonen. En wanneer gij komt in het land dat de HERE u geven zal, gelijk Hij gezegd heeft, zult gij deze dienst onderhouden. En wanneer uw zonen tot u zeggen: Wat betekent deze dienst van u, dan zult gij zeggen: Het is een Paasoffer voor de HERE, die in Egypte aan de huizen der Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde. Toen knielde het volk en boog zich neer. En de Israëlieten gingen heen en deden dit; zoals de HERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. En te middernacht sloeg de HERE iedere eerstgeborene in het land Egypte, van de eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgeborene van de gevangene, die in de kerker was, benevens alle eerstgeborenen van het vee. En Farao stond des nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren; en er was een luid gejammer in Egypte; want er was geen huis, waarin geen dode was. Toen ontbood hij des nachts Mozes en Aäron en zeide: Maakt u gereed, gaat weg uit het midden van mijn volk, zowel gij als de Israëlieten; gaat, dient de HERE, zoals gij gezegd hebt. Neemt ook uw kleinvee en uw runderen mee, zoals gij gezegd hebt; maar gaat! En wilt ook mij zegenen. De Egyptenaren drongen eveneens sterk bij het volk aan, om het snel uit het land te laten gaan, want, zeiden zij, wij sterven allen. Toen nam het volk zijn deeg op, voordat het gezuurd was, met hun baktroggen in hun klederen gebonden op hun schouders. Voorts deden de Israëlieten naar het woord van Mozes en vroegen van de Egyptenaren zilveren en gouden voorwerpen en klederen. En de HERE bewerkte, dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren, zodat zij hun verzoek inwilligden. Zo beroofden zij de Egyptenaren. Daarna trokken de Israëlieten op van Raämses naar Sukkot, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen. Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel. En zij bakten van het deeg dat zij uit Egypte hadden meegenomen, ongezuurde koeken, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten en ook geen teerkost voor zich hadden bereid. De tijd, dat de Israëlieten in Egypte gewoond hadden, was vierhonderd en dertig jaar. En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af, gingen al de legerscharen des HEREN uit het land Egypte. Een nacht van waken was dit voor de HERE, om hen uit het land Egypte te leiden. Dit is de nacht van waken ter ere van de HERE voor alle Israëlieten in hun geslachten. De HERE zeide tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten. Iedere slaaf, die door iemand voor geld is gekocht, mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt. Een bijwoner en een dagloner mogen er niet van eten. In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen; geen been zult gij ervan breken. De gehele vergadering van Israël zal dit vieren. Maar wanneer een vreemdeling bij u vertoeft en de HERE het Pascha wil vieren, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele onbesnedene mag ervan eten. Eénzelfde wet zal gelden voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. Alle Israëlieten deden aldus; zoals de HERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij. En op deze zelfde dag leidde de HERE de Israëlieten uit het land Egypte, volgens hun legerscharen. De HERE sprak tot Mozes: Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de Israëlieten het eerst uit een moederschoot voortkomen, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn eigendom. Toen zeide Mozes tot het volk: Gedenkt deze dag, waarop gij uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want met een sterke hand heeft de HERE u daaruit geleid. Daarom mag niets gezuurds gegeten worden. Heden trekt gij uit, in de maand Abib. Wanneer de HERE u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u zal geven, een land, vloeiende van melk en honig, dan zult gij deze dienst in deze maand onderhouden. Zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feest voor de HERE zijn. Ongezuurde broden zullen gedurende de zeven dagen gegeten worden; er mag zelfs niets gezuurds bij u gezien worden, ja, in uw gehele gebied mag er geen zuurdeeg worden gezien. En op die dag zult gij uw zoon uitleggen: Dit is ter wille van wat de HERE mij heeft gedaan bij mijn uittocht uit Egypte. Het zal u zijn als een teken op uw hand en als een herinnering tussen uw ogen, opdat de wet des HEREN in uw mond zij; want met een sterke hand heeft de HERE u uit Egypte geleid. Gij zult deze inzetting onderhouden op haar vaste tijd, van jaar tot jaar. Wanneer dan de HERE u gebracht heeft naar het land der Kanaänieten, zoals Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en het u gegeven heeft, dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de HERE wijden; ook van elke eerste worp van het vee dat gij hebt, zullen de mannelijke dieren voor de HERE zijn. Maar elk eerste ezelsveulen zult gij lossen met een stuk kleinvee; of, indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere menselijke eerstgeborene onder uw zonen echter zult gij lossen. En wanneer uw zoon u later zal vragen: Wat betekent dat? dan zult gij tot hem zeggen: Met een sterke hand heeft de HERE ons uit Egypte, uit het diensthuis, geleid. Want toen Farao bezwaar maakte ons te laten gaan, doodde de HERE alle eerstgeborenen in het land Egypte, zowel de eerstgeborenen der mensen als die van het vee. Daarom ben ik gewoon alle mannelijke dieren, die het eerst uit de moederschoot voortkomen, de HERE te offeren, terwijl ik alle eerstgeborenen mijner zonen los. Het zal tot een teken op uw hand en tot een kenteken tussen uw ogen zijn, want met een sterke hand heeft de HERE ons uit Egypte geleid. Toen Farao het volk had laten gaan, leidde God hen niet op de weg naar het land der Filistijnen, hoewel deze de naaste was; want God zeide: Het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte terugkeren. Daarom liet God het volk zwenken, de woestijnweg op naar de Schelfzee. Ten strijde toegerust trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee, omdat deze de zonen van Israël plechtig had doen zweren: God zal zeker naar u omzien, dan zult gij mijn gebeente vanhier met u meevoeren. Zo braken zij van Sukkot op en legerden zich in Etam, aan de rand der woestijn. De HERE ging voor hen uit, des daags in een wolkkolom om hen te leiden op de weg, en des nachts in een vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan. Zonder ophouden bleef de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts aan de spits van het volk. De HERE sprak tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten, dat zij teruggaan en zich legeren voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; recht tegenover Baäl-Sefon zult gij u legeren, aan de zee. Dan zal Farao van de Israëlieten denken: zij zijn in het land verdwaald, de woestijn heeft hun de weg versperd. En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE ben. En zij deden alzo. Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen? Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich. Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand. Zo verhardde de HERE het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid. De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon. Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden tot de HERE, en zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden? Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven. Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des HEREN zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer zien. De HERE zal voor u strijden, en gij zult stil zijn. Toen zeide de HERE tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken. En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge. Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters. Toen verliet de Engel Gods, die vóór het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan. Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten in, – en de wolk was duisternis, maar tegelijk verlichtte zij de nacht – zodat de een de ander niet kon naderen, de gehele nacht. Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de HERE deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar droog, en de wateren werden gespleten. Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een muur. En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan – alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters – midden in de zee. Toen dan, in de morgenwake, schouwde de HERE in vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in verwarring. Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de HERE strijdt voor hen tegen Egypte. Toen zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters. En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar tegemoet vluchtten; zo dreef de HERE de Egyptenaren midden in de zee. De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over. Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee en de wateren waren hun rechts en links als een muur. Zo verloste de HERE op die dag de Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood op de oever der zee liggen. Toen zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de HERE en zij geloofden in de HERE en in Mozes, zijn knecht. Toen zong Mozes met de Israëlieten de HERE dit lied en zij zeiden: Ik wil de HERE zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. De HERE is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik. De HERE is een krijgsheld; HERE is zijn naam. De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee; de keur van zijn wagenhelden werd in de Schelfzee gedompeld. Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken zij als een steen. Uw rechterhand, HERE, heerlijk door kracht, uw rechterhand, HERE, verpletterde de vijand. In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U opstonden; Gij liet uw toorngloed los, hij verteerde hen als stoppels. Door de adem van uw neus werden de wateren opgestuwd; als een dam stonden de stromen; de watervloeden stolden in het hart der zee. De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit; ik koel mijn lust aan hen, trek mijn zwaard; mijn hand roeit hen uit. Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen; als lood zonken zij in geweldige wateren. Wie is als Gij, onder de goden, HERE, wie is als Gij, heerlijk in heiligheid, vreselijk in roemrijke daden, wonderbaar in uw doen? Gij strektet uw rechterhand uit; de aarde verzwolg hen. Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt; Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede. Volkeren hoorden het, zij sidderden; beving greep de bewoners van Filistea aan. Toen verschrikten Edoms stamhoofden, huivering greep Moabs machtigen aan; alle bewoners van Kanaän sidderden. Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl uw volk, HERE, doortrok, uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok. Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats die Gij, HERE, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, HERE, door uw hand gesticht. De HERE regeert voor altoos en eeuwig. Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de HERE de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee. Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen. En Mirjam zong hun ten antwoord: Zingt de HERE, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. Toen liet Mozes de Israëlieten opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn Sur; drie dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te vinden. En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was. Daarom noemde men die plaats Mara. Toen morde het volk tegen Mozes en zeide: Wat moeten wij drinken? En hij riep luide tot de HERE, en de HERE wees hem een stuk hout; hij wierp het in het water; toen werd het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en daar stelde Hij hen op de proef, terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de HERE, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen, en uw oor neigt tot zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de HERE, ben uw Heelmeester. Daarna kwamen zij in Elim; daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich daar aan het water. Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun uittocht uit het land Egypte. En in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron; en de Israëlieten zeiden tot hen: Och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen. Toen zeide de HERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet. En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen. Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat de HERE u uit het land Egypte heeft geleid. En morgenochtend zult gij de heerlijkheid des HEREN zien, omdat Hij uw gemor tegen de HERE gehoord heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort? En Mozes zeide: Als de HERE u in de avond vlees te eten geeft en in de morgen volop brood, omdat de HERE het gemor waarmede gij tegen Hem gemord hebt, gehoord heeft – wat zijn wij? Niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de HERE. En Mozes zeide tot Aäron: Zeg tot de gehele vergadering der Israëlieten: nadert voor het aangezicht des HEREN: want Hij heeft uw gemor gehoord. Terwijl nu Aäron sprak tot de gehele vergadering der Israëlieten, richtten zij hun blik naar de woestijn – en zie, de heerlijkheid des HEREN verscheen in een wolk. Toen sprak de HERE tot Mozes en zeide: Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik, de HERE, uw God ben. En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten de legerplaats; en des morgens was er een dauwlaag rondom de legerplaats. Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie, daar lag over de woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde. Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet, wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood dat de HERE u tot spijze gegeven heeft. Dit is wat de HERE geboden heeft: verzamelt ervan naar ieders behoefte; ieder van u kan voor zijn tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar gelang van het zielental. De Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander minder. Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet te veel en hij die minder verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn behoefte verzameld. En Mozes zeide tot hen: Niemand late ervan over tot de morgen. Maar sommigen luisterden niet naar Mozes en lieten ervan over tot de morgen, maar toen was het bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd toornig op hen. Zij nu verzamelden het elke morgen ieder naar zijn behoefte; maar als de zon heet werd, smolt het. En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood, twee gomer voor ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Mozes berichten. Toen zeide hij tot hen: Dit is wat de HERE gezegd heeft: een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de HERE; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet, en er waren geen maden in. Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de HERE, vandaag zult gij het niet vinden op het veld. Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet. Toen er dan ook van het volk op de zevende dag heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. Daarom zeide de HERE tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten. Toen rustte het volk op de zevende dag. Het huis Israëls noemde het: manna; en het was wit als korianderzaad en de smaak ervan was als die van een honigkoek. Mozes zeide: Dit is wat de HERE geboden heeft: vul er een gomer mee, om het voor de toekomende geslachten te bewaren, opdat zij het brood zien, dat Ik u in de woestijn te eten heb gegeven, toen Ik u uit het land Egypte leidde. Daarom zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, doe daarin een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht des HEREN, om het voor de toekomende geslachten te bewaren. Zoals de HERE Mozes geboden had, legde Aäron het vóór de Getuigenis ter bewaring. De Israëlieten nu hebben veertig jaar het manna gegeten, totdat zij kwamen in bewoond land; het manna hebben zij gegeten, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän. Een gomer nu is het tiende van een efa. De gehele vergadering der Israëlieten brak daarna op uit de woestijn Sin, trekkende van pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel des HEREN, en legerde zich te Refidim, maar daar was geen water voor het volk om te drinken. Het volk begon met Mozes te twisten en zeide: Geeft ons water, zodat wij kunnen drinken. Maar Mozes zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Wat stelt gij de HERE op de proef? En het volk dorstte daar naar water, het morde tegen Mozes en zeide: Waarom toch hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om mij, mijn kinderen en mijn kudde van dorst te doen omkomen? Toen riep Mozes luide tot de HERE en zeide: Wat moet ik met dit volk doen? Nog een ogenblik en zij gaan mij stenigen! Daarop zeide de HERE tot Mozes: Ga vóór het volk uit en neem enige van de oudsten van Israël met u; neem ook de staf waarmee gij de Nijl geslagen hebt, in uw hand en ga heen. Zie, Ik zal daar vóór u op de rots bij Horeb staan; dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water te voorschijn komen, zodat het volk kan drinken. En Mozes deed alzo voor de ogen van de oudsten van Israël. Hij noemde die plaats Massa en Meriba, wegens de twist der Israëlieten en omdat zij de HERE op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is de HERE in ons midden of niet? Toen kwam Amalek en streed tegen Israël te Refidim. En Mozes zeide tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf Gods in mijn hand. Jozua nu deed, zoals Mozes tot hem gezegd had en streed tegen Amalek; maar Mozes, Aäron en Chur hadden de heuveltop bestegen. En wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israël de overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken, had Amalek de overhand. Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen zij een steen, legden die onder hem neer, zodat hij daarop kon gaan zitten; en Aäron en Chur ondersteunden zijn handen, de een aan de ene en de ander aan de andere zijde, zodat zijn handen onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. Zo overwon Jozua Amalek en diens volk door de scherpte des zwaards. En de HERE zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen. Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: de HERE is mijn banier. En hij zeide: De hand op de troon des HEREN! De HERE heeft een strijd tegen Amalek, van geslacht tot geslacht. En Jetro, de priester van Midjan, de schoonvader van Mozes, hoorde alles wat God voor Mozes en zijn volk Israël gedaan had, dat de HERE Israël uit Egypte had geleid. Toen nam Jetro, de schoonvader van Mozes, Sippora, de vrouw van Mozes – nadat deze haar had weggezonden – benevens haar beide zonen; van wie de ene Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land, en de andere Eliëzer, want de God van mijn vader is mijn hulp geweest en heeft mij gered van het zwaard van Farao. Toen Jetro, de schoonvader van Mozes, met diens zonen en vrouw bij Mozes kwam in de woestijn, waar hij gelegerd was bij de berg Gods, liet hij aan Mozes zeggen: Ik, uw schoonvader Jetro, kom tot u met uw vrouw en haar beide zonen. Daarop ging Mozes zijn schoonvader tegemoet, boog zich voor hem neer en kuste hem; zij vroegen naar elkanders welstand en gingen naar de tent. Toen vertelde Mozes zijn schoonvader al wat de HERE Farao en de Egyptenaren had aangedaan ter wille van Israël, alle moeiten die hen onderweg getroffen hadden, en hoe de HERE hen had gered. En Jetro verheugde zich over al het goede dat de HERE aan Israël gedaan had, dat Hij het uit de macht der Egyptenaren had gered. En Jetro zeide: Geprezen zij de HERE, die u gered heeft uit de macht der Egyptenaren en van Farao. Nu weet ik, dat de HERE groter is dan alle goden; want Hij heeft het volk uit de macht der Egyptenaren gered, omdat dezen overmoedig tegen hen waren opgetreden. En Jetro, de schoonvader van Mozes, nam een brandoffer en slachtoffers voor God; en Aäron en alle oudsten van Israël kwamen om met de schoonvader van Mozes voor het aangezicht van God maaltijd te houden. De volgende dag hield Mozes zitting om recht te spreken over het volk; en het volk stond vóór Mozes van de morgen tot de avond. Toen de schoonvader van Mozes zag al wat hij te doen had met het volk, zeide hij: Wat hebt gij toch met het volk te doen! Waarom houdt gij alleen zitting, terwijl het gehele volk vóór u staat van de morgen tot de avond? En Mozes zeide tot zijn schoonvader: Omdat het volk tot mij komt om God te vragen. Wanneer zij een zaak hebben, komt deze tot mij en spreek ik recht tussen de een en de ander; bovendien maak ik de inzettingen en wetten Gods bekend. Maar de schoonvader van Mozes zeide tot hem: Het is niet goed, wat gij doet. Gij raakt geheel uitgeput, gij zowel als dit volk dat met u is; want dit is te zwaar voor u, gij kunt het alleen niet doen. Luister nu naar mij, ik zal u raad geven en God zal met u zijn. Vertegenwoordig gij het volk bij God en breng de zaken voor God. Voorts moet gij hun de inzettingen en de wetten Gods inscherpen, en hun de weg bekend maken, die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen hebben. Daarnaast moet gij onder het gehele volk omzien naar flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten, en hen over hen aanstellen als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. Die zullen te allen tijde onder het volk rechtspreken; dan zullen zij alle grote zaken voor u brengen, maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten, zodat zij u verlichting geven en met u meedragen. Indien gij dit doet en God het u gebiedt, dan zult gij staande kunnen blijven en zal ook al dit volk tevreden naar zijn woonplaats gaan. Mozes nu luisterde naar de woorden van zijn schoonvader en deed al hetgeen hij gezegd had. Onder geheel Israël koos Mozes flinke mannen en stelde hen aan als hoofden over het volk, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. Dezen spraken te allen tijde recht onder het volk; de moeilijke zaken brachten zij tot Mozes, maar alle kleine zaken berechtten zij zelf. Toen liet Mozes zijn schoonvader gaan en deze ging naar zijn land. In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. Toen klom Mozes op tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de HERE hem geboden had, voor. En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de HERE over. Daarna zeide de HERE tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de HERE mee. En de HERE zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op de derde dag zal de HERE nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinai. Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. En hij zeide tot het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw. En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats was, beefde. Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg. En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de HERE daarop nederdaalde in vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. Het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. Toen daalde de HERE neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de HERE riep Mozes naar de bergtop, en Mozes klom naar boven. Daarna zeide de HERE tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de HERE om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. En ook de priesters die tot de HERE naderen, zullen zich heiligen, opdat de HERE niet tegen hen losbreke. Toen zeide Mozes tot de HERE: Het volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want Gij hebt ons gewaarschuwd: zet de berg af en heilig hem. Daarop zeide de HERE tot hem: Ga, daal af en klim met Aäron naar boven; maar de priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de HERE op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke. Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het hun. Toen sprak God al deze woorden: Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. Gij zult de naam van de HERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HERE zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de HERE de sabbatdag en heiligde die. Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de HERE, uw God, u geven zal. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is. En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. Toen zeide de HERE tot Mozes: Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat Ik van de hemel met u gesproken heb: gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren uw brandoffers en uw vredeoffers, uw kleinvee en uw runderen. Op elke plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen. Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het. Ook moogt gij niet langs een trap naar mijn altaar opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar worde. Dit zijn de verordeningen die gij hun zult voorhouden. Wanneer gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zal hij om niet als een vrij man weggaan. Indien hij alleen gekomen is, zal hij alleen weggaan; indien hij gehuwd was, dan zal zijn vrouw met hem weggaan. Indien zijn heer hem een vrouw gegeven heeft en zij hem zonen of dochters gebaard heeft, zal de vrouw met haar kinderen het eigendom blijven van haar heer, en hij zal alleen weggaan. Maar indien de slaaf nadrukkelijk zegt: Ik heb mijn heer, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet als vrij man weggaan, dan zal zijn heer hem bij de goden brengen, hij zal hem bij de deur of de deurpost brengen, en zijn heer zal zijn oor met een priem doorboren en hij zal hem voor altijd dienen. En wanneer iemand zijn dochter als slavin verkoopt, zal zij niet weggaan zoals de slaven weggaan. Indien zij haar heer niet bevalt, die haar voor zichzelf bestemd had, dan moet hij haar laten loskopen; hij heeft niet de bevoegdheid haar aan een vreemd volk te verkopen, omdat hij trouweloos tegen haar gehandeld heeft. Indien hij haar voor zijn zoon bestemt, zal hij haar naar het recht der dochters doen. Indien hij zich een andere neemt, zal hij haar voeding, haar kleding en de echtelijke gemeenschap met haar niet verminderen. Indien hij haar deze drie dingen niet doet, zal zij weggaan, om niet, zonder geld. Wie iemand zo treft, dat hij sterft, zal zeker ter dood gebracht worden. Maar voor het geval, dat hij het er niet op toelegde, doch dat God het zijn hand deed overkomen, zal Ik u een plaats aanwijzen, waarheen hij kan vluchten. Doch wanneer iemand misdadig handelt tegen zijn naaste en hem met list doodt, dan zult gij hem van mijn altaar weghalen, opdat hij sterve. Wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal zeker ter dood gebracht worden. Wie een mens rooft, hetzij hij hem reeds verkocht heeft, hetzij deze nog in zijn bezit wordt aangetroffen, zal zeker ter dood gebracht worden. Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker ter dood gebracht worden. Wanneer mannen twisten en de een slaat de ander met een steen of met de vuist, zodat deze wel niet sterft, maar bedlegerig wordt, dan zal hij die de slag gaf, ongestraft blijven, wanneer de ander opstaat en met zijn stok buiten wandelt; slechts diens gedwongen rusttijd zal hij vergoeden en voor genezing zorgen. Wanneer iemand zijn slaaf of zijn slavin met een stok slaat, zodat deze onder zijn hand sterft, zal deze zeker gewroken worden. Slechts indien hij een dag of twee in leven blijft, zal hij niet gewroken worden, want het is zijn eigen geld. Wanneer mannen vechten en een van hen stoot een zwangere vrouw, zodat haar vrucht afgaat, maar zonder ander letsel, dan zal zeker een boete worden geëist, naardat de man van die vrouw hem oplegt, en hij zal het volgens besluit van de rechters geven. Maar indien er een ander letsel is, zult gij geven leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem. Wanneer iemand het oog van zijn slaaf – of het oog van zijn slavin – raakt en het vernielt, zal hij hem om zijn oog vrijlaten. En indien hij een tand van zijn slaaf – of een tand van zijn slavin – uitslaat, zal hij hem om zijn tand vrijlaten. Wanneer een rund een man of een vrouw stoot, zodat deze sterft, dan zal het rund zeker gestenigd worden en zijn vlees zal niet gegeten worden, maar de eigenaar van het rund zal vrijuit gaan. Indien echter dat rund reeds vroeger stotig was en zijn eigenaar gewaarschuwd was, maar hij het niet bewaakte, en het doodt een man of een vrouw, dan zal het rund gestenigd worden, maar ook de eigenaar zal ter dood gebracht worden. Indien hem een zoengeld opgelegd wordt, dan zal hij alles wat hem opgelegd wordt, als losprijs voor zijn leven geven. Stoot het een zoon of een dochter, dan zal met hem gehandeld worden volgens dezelfde verordening. Maar indien het rund een slaaf of een slavin stoot, dan zal hij dertig sikkels zilver aan de heer van deze geven, en het rund zal gestenigd worden. Wanneer iemand een put opent, of wanneer iemand een put graaft, zonder die te bedekken, en er valt een rund of een ezel in, dan zal de eigenaar van de put vergoeding geven: hij zal er geld voor teruggeven aan de eigenaar ervan, maar het dode dier zal zijn eigendom zijn. Wanneer iemands rund het rund van zijn naaste stoot, zodat het sterft, dan zal men het levende rund verkopen en zijn prijs verdelen en ook het dode dier zal men verdelen. Of als het bekend was, dat het rund reeds vroeger stotig was, en als zijn eigenaar het desondanks niet bewaakte, dan zal hij volledig rund voor rund vergoeden, doch het dode dier zal zijn eigendom zijn. Wanneer iemand een rund of een stuk kleinvee steelt en het slacht of verkoopt, dan zal hij vijf stuks rundvee als vergoeding geven voor het rund en vier stuks kleinvee voor het stuk kleinvee. Indien een dief bij een inbraak betrapt en zo getroffen wordt, dat hij sterft, dan rust daarop geen bloedschuld; indien de zon was opgegaan, rust daarop wel bloedschuld. Hij zal volledig vergoeding geven; indien hij niets heeft, zal hij verkocht worden om wat hij gestolen heeft. Indien werkelijk het gestolene levend in zijn bezit gevonden wordt, hetzij rund, ezel of een stuk kleinvee, zal hij het dubbele als vergoeding geven. Wanneer iemand een akker of een wijngaard laat afweiden door zijn vee erin los te laten, en dit weidt de akker van een ander af, dan zal hij het beste deel van zijn eigen akker of het beste deel van zijn wijngaard als vergoeding geven. Wanneer brand ontstaat en doornstruiken aantast, doch ook een schoof of het staande koren of het gehele veld verteerd wordt, dan zal hij, die de brand aanstak, volledig vergoeding geven. Wanneer iemand aan zijn naaste geld of goed te bewaren geeft, en het uit het huis van die man gestolen wordt, zal de dief, indien hij gevonden wordt, het dubbele als vergoeding geven. Indien de dief niet gevonden wordt, zal de heer des huizes tot de goden naderen, om te zweren, dat hij zijn hand niet uitgestoken heeft naar de have van zijn naaste. Bij elke zaak van verduistering, hetzij van een rund, een ezel, een stuk kleinvee, een gewaad, hetzij van welk verloren voorwerp ook, waarvan (de eigenaar) zegt: dat is het – zal hun beider zaak tot de goden komen. Hij, die de goden schuldig verklaren, zal aan zijn naaste het dubbele als vergoeding geven. Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel of een rund of een stuk kleinvee of welk dier ook, te bewaren geeft en het sterft, of het wordt gewond of geroofd, zonder dat iemand het ziet, dan zal de eed bij de HERE tussen hen beslissen, of hij niet zijn hand uitgestoken heeft naar de have van zijn naaste, en de eigenaar zal er genoegen mee nemen, de ander behoeft geen vergoeding te geven. Maar indien het zonder meer van hem gestolen is, zal hij aan de eigenaar vergoeding geven. Indien het zonder meer verscheurd is, zal hij het als bewijsstuk overleggen. Het verscheurde zal hij niet vergoeden. Wanneer iemand van zijn naaste (een dier) leent, en het wordt gewond of sterft, terwijl de eigenaar er niet bij was, dan zal hij volledig vergoeding geven. Indien de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding geven. Indien het gehuurd was, is de schade in de huurprijs inbegrepen. Wanneer iemand een maagd verleidt, die niet ondertrouwd is, en gemeenschap met haar heeft, dan zal hij haar tegen de volle bruidsprijs tot vrouw nemen. Indien haar vader ten stelligste weigert haar aan hem te geven, dan zal hij de bruidsprijs der maagden aan zilver afwegen. Een tovenares zult gij niet in leven laten. Alwie met een dier gemeenschap heeft, zal zeker ter dood gebracht worden. Wie aan de goden offert, behalve aan de HERE alleen, zal met de ban geslagen worden. Een vreemdeling zult gij niet onderdrukken, noch hem benauwen, want gij zijt vreemdelingen geweest in het land Egypte. Geen enkele weduwe of wees zult gij verdrukken. Indien gij dezen toch verdrukt, voorzeker zal Ik, indien zij luide tot Mij roepen, hun geroep horen, en mijn toorn zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden, zodat uw vrouwen weduwen worden en uw kinderen wezen. Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem gedragen: gij zult hem geen rente opleggen. Indien gij het opperkleed van uw naaste tot pand neemt, zult gij het hem vóór zonsondergang teruggeven, want dat is zijn enige bedekking, dat is de bekleding voor zijn huid – waarin zal hij zich te ruste leggen? Wanneer hij tot Mij om hulp zal roepen, zal Ik horen, want Ik ben genadig. De goden zult gij niet vervloeken en een vorst onder uw volk zult gij niet verwensen. Gij zult niet talmen, van uw graan- en van uw wijnoogst te geven. De eerstgeborene van uw zonen zult gij Mij geven. Evenzo zult gij doen met uw runderen en met uw kleinvee: zeven dagen zullen zij bij de moeder blijven, op de achtste dag zult gij ze Mij geven. Gij zult Mij heilige mensen zijn; vlees van dieren, die in het veld verscheurd zijn, zult gij niet eten, gij zult het voor de honden werpen. Gij zult geen vals gerucht verbreiden; gij moogt de schuldige niet helpen als misdadig getuige. Gij zult de meerderheid in het kwade niet volgen, noch in een rechtsgeding getuigenis afleggen met de meerderheid mee, om het recht te buigen. Ook zult gij een onaanzienlijke niet voortrekken in zijn rechtsgeding. Wanneer gij een verdwaald rund of ezel van uw vijand aantreft, zult gij ze hem zeker terugbrengen. Wanneer gij de ezel van uw vijand onder zijn last ziet bezwijken, zult gij dit niet onverschillig aan hem overlaten. Gij zult hem zeker helpen met afladen. Gij zult het recht van de arme onder u in zijn rechtsgeding niet buigen. Van een bedrieglijke zaak moet gij u ver houden. De onschuldige en de rechtvaardige moogt gij niet doden, want Ik verklaar de schuldige niet rechtvaardig. Een geschenk zult gij niet aannemen, want een geschenk maakt zienden blind en verdraait de zaak der onschuldigen. De vreemdeling zult gij niet benauwen, want gij kent de gemoedsgesteldheid van de vreemdeling, omdat gij vreemdelingen zijt geweest in het land Egypte. Zes jaar zult gij uw land bezaaien en zijn opbrengst inzamelen, maar in het zevende zult gij het braak laten liggen en het met rust laten, opdat de armen van uw volk eten, en wat zij overlaten zal het gedierte des velds eten. Evenzo zult gij doen met uw wijngaard en met uw olijfbomen. Zes dagen zult gij uw werk doen, maar op de zevende dag zult gij rusten, opdat uw rund en uw ezel uitrusten, en de zoon van uw slavin en de vreemdeling adem scheppen. Ten aanzien van alles, wat Ik u bevolen heb, zult gij op uw hoede zijn; de naam van andere goden zult gij niet noemen, hij zal uit uw mond niet gehoord worden. Driemaal in het jaar zult gij Mij een feest houden. Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, zoals Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd van de maand Abib, want daarin zijt gij uit Egypte getrokken; maar men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. Ook het feest van de oogst, der eerstelingen van uw vruchten, die gij op de akker zaaien zult; en het feest der inzameling aan het einde des jaars, wanneer gij uw vruchten van de akker ingezameld hebt. Driemaal in het jaar zullen al uw mannen voor het aangezicht van de Here HERE verschijnen. Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet met iets gezuurds offeren, noch zal het vet van mijn feestoffer de nacht overblijven tot de morgen. Het beste der eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de HERE, uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op de weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem. Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig bejegenen, en benauwen die u benauwen. Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan en u brengen naar de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Kanaäniet, de Chiwwiet en de Jebusiet, en Ik zal hen vernietigen. Gij zult u niet nederbuigen voor hun goden noch hen dienen en gij zult niet doen naar hun werken, maar gij zult ze volkomen vernielen en hun gewijde stenen zult gij geheel verbrijzelen. Maar gij zult de HERE, uw God, dienen; dan zal Hij uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen. Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben of onvruchtbaar zijn. Het getal uwer dagen zal Ik vol maken. De schrik voor Mij zal Ik voor u uit zenden; Ik zal in verwarring brengen elk volk, waarmee gij in aanraking komt, en Ik zal al uw vijanden voor u doen vluchten. Ook zal Ik hoornaars voor u uit zenden, opdat zij de Chiwwiet, de Kanaäniet en de Hethiet voor u uit verdrijven. Ik zal hen niet in één jaar voor u uit verdrijven, opdat het land geen woestenij worde en het wild gedierte u niet te veel worde. Langzamerhand zal Ik hen voor u uit verdrijven, totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het land in bezit kunt nemen. En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee tot de Zee der Filistijnen en van de woestijn tot de Rivier, want Ik zal de inwoners van het land in uw macht geven, zodat gij hen voor u uit verdrijft. Gij zult noch met hen noch met hun goden een verbond sluiten. Zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij u niet tegen Mij doen zondigen, doordat gij hun goden gaat dienen, want dit zou u tot een valstrik zijn. Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de HERE, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël en buigt u van verre neder. Maar Mozes alleen zal tot de HERE naderen, zij echter zullen niet naderen, en het volk zal niet met hem opklimmen. Toen kwam Mozes en deelde het volk al de woorden des HEREN en al de verordeningen mee, en het gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden, die de HERE gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes schreef al de woorden des HEREN op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg, met twaalf opgerichte stenen overeenkomstig de twaalf stammen van Israël. Toen zond hij de jongelingen der Israëlieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeoffers voor de HERE. Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed sprengde hij op het altaar. Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de HERE met u sluit, op grond van al deze woorden. En Mozes klom op met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël. En zij zagen de God van Israël en het was alsof onder zijn voeten een plaveisel lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid. Maar tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand niet uit; zij aanschouwden God en zij aten en dronken. De HERE zeide tot Mozes: Klim op tot Mij, de berg op, en blijf daar, dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven heb, om hen te onderwijzen. Toen stond Mozes op met zijn dienaar Jozua, en Mozes besteeg de berg Gods. Maar tot de oudsten zeide hij: Wacht hier op ons, totdat wij bij u terugkeren; Aäron en Chur zijn immers bij u, wie zaken heeft, moet zich tot hen wenden. Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. De heerlijkheid des HEREN rustte op de berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen lang; op de zevende dag riep Hij tot Mozes midden uit de wolk. De verschijning van de heerlijkheid des HEREN was als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen van de Israëlieten. Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten. De HERE sprak tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten, dat zij voor Mij een heffing inzamelen; van iedere man, wiens hart hem dringt, zult gij voor Mij een heffing inzamelen. Dit nu is de heffing die gij van hen inzamelen zult: goud, zilver, koper; blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar; roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen en acaciahout; olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk; chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en voor het borstschild. En zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen. Gij zult het maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de tabernakel en het model van al zijn gerei. Zij moeten dan een ark van acaciahout maken, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve el hoog. Gij zult die overtrekken met louter goud; van binnen en van buiten zult gij die overtrekken en er rondom een gouden omlijsting op maken. Gij zult er vier gouden ringen voor gieten en die bevestigen aan de vier voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere zijwand. Gij zult draagstokken van acaciahout maken en die met goud overtrekken. Gij zult de draagstokken steken in de ringen aan de zijwanden van de ark, om daarmee de ark te dragen. De draagstokken zullen in de ringen van de ark blijven, zij zullen er niet uit verwijderd worden. In de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. Ook zult gij een verzoendeksel van louter goud maken, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. En gij zult twee cherubs van goud maken, van gedreven werk zult gij ze maken, aan de beide einden van het verzoendeksel. Maak één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere einde; uit één stuk met het verzoendeksel zult gij de cherubs op zijn beide einden maken. De cherubs zullen twee vleugels uitgespreid houden naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel zullen de aangezichten der cherubs gericht zijn. Gij zult het verzoendeksel bovenop de ark leggen en in de ark zult gij de getuigenis leggen, die Ik u geven zal. En Ik zal dáár met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide cherubs op de ark der getuigenis, over alles met u spreken wat Ik u voor de Israëlieten gebieden zal. Gij zult een tafel van acaciahout maken, twee el lang, een el breed en anderhalve el hoog. Gij zult die overtrekken met louter goud en er een gouden omlijsting omheen maken. Gij zult er een rand van een handbreedte omheen maken en een gouden omlijsting rondom haar rand. Gij zult vier gouden ringen ervoor maken en de ringen zetten op de vier hoeken aan haar vier poten. Dicht bij de rand zullen zich de ringen bevinden als houders voor draagstokken, om de tafel te dragen. Gij zult de draagstokken van acaciahout maken en ze met goud overtrekken, opdat daarmee de tafel gedragen worde. Gij zult schotels, schalen, kannen en kommen maken, waarmee geplengd wordt; van louter goud zult gij ze maken. En gij zult op de tafel geregeld toonbrood leggen voor mijn aangezicht. Gij zult een kandelaar van louter goud maken, van gedreven werk zal de kandelaar gemaakt worden, het voetstuk zowel als de schacht; de bloemkelken, met knoppen en bloesems, zullen daarmee één geheel vormen. Zes armen nu zullen uit zijn zijden uitsteken: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem; en drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. Op de kandelaar vier bloemkelken in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems. Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkomen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkomen; (aldus) bij de zes armen, die uit de kandelaar uitsteken. De knoppen en de armen zullen uit hem voortkomen, terwijl het geheel één gedreven werk van louter goud is. Gij zult er zeven lampen voor maken en men zal die lampen erop zetten en het licht laten vallen naar de voorkant. Zijn snuiters en zijn bakjes zullen van louter goud zijn. Van een talent louter goud zal men hem maken, met al dit gerei. Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is. De tabernakel zult gij maken van tien tentkleden; van getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken, met kunstig geweven cherubs zult gij ze maken. De lengte van elk tentkleed zal achtentwintig el zijn en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor al de tentkleden. Vijf van de tentkleden zullen verbonden zijn aan elkander, en nog eens vijf tentkleden zullen verbonden zijn aan elkander. Ook zult gij blauwpurperen lussen maken op de rand van het ene tentkleed aan het einde, aan het ene stel, en evenzo zult gij doen op de rand van het laatste tentkleed aan het andere stel. Vijftig lussen zult gij maken op het éne tentkleed en vijftig lussen zult gij maken aan het einde van het tentkleed, dat tot het andere stel behoort, zodat de lussen tegenover elkaar staan, de éne tegenover de andere. En gij zult vijftig gouden haken maken en de tentkleden aan elkander door de haken verbinden, zodat de tabernakel één geheel is. Ook zult gij tentkleden van geitehaar maken tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden zult gij maken. De lengte van elk tentkleed zal dertig el zijn en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor de elf tentkleden. Gij zult vijf van de tentkleden afzonderlijk verbinden en zes van de tentkleden afzonderlijk, en gij zult het zesde tentkleed dubbel leggen, aan de voorkant van de tent. Gij zult vijftig lussen maken op de rand van het ene tentkleed, het laatste aan het ene stel, en vijftig lussen op de rand van het tentkleed, aan het andere stel. Gij zult vijftig koperen haken maken en de haken in de lussen steken en de tent samenvoegen, zodat zij één geheel is. Wat het overhangende betreft, dat overhangt aan de tentkleden der tent, de helft van het overhangende tentkleed zal overhangen aan de achterkant van de tabernakel. Een el aan deze zijde en een el aan gene zijde van wat overhangt in de lengte van de tentkleden der tent zal overhangen aan de zijde van de tabernakel, aan deze en aan gene zijde, om haar te bedekken. Ook zult gij een dekkleed voor de tent maken van roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen. Gij zult de planken voor de tabernakel maken van acaciahout, rechtopstaande; tien el zal een plank lang zijn en anderhalve el breed. Elke plank zal twee tappen hebben, zodat zij aan elkaar kunnen worden verbonden; zo zult gij met al de planken van de tabernakel doen. Gij zult de planken voor de tabernakel maken, twintig planken aan de zuidkant. En veertig zilveren voetstukken zult gij maken onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen. Evenzo voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken met veertig zilveren voetstukken: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. Voor de achterzijde van de tabernakel aan de westkant zult gij zes planken maken. Twee planken zult gij maken voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant. Volkomen gelijk nu zullen zij zijn aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring; zo zal het voor die beide zijn: zij zullen de beide hoeken vormen. Er zullen dus acht planken zijn met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. Ook zult gij dwarsbalken maken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel, vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de zijde van de tabernakel aan de achterkant naar het westen, met de middelste dwarsbalk, in het midden der planken, dwars dóórlopende van het ene einde naar het andere. De planken nu zult gij met goud overtrekken, de ringen zult gij van goud maken als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken zult gij met goud overtrekken. Dan zult gij de tabernakel oprichten overeenkomstig het plan dat u daarvan op de berg getoond werd. Gij zult een voorhangsel maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; met kunstig geweven cherubs zult gij het maken. Gij zult het hangen aan vier pilaren van acaciahout, met goud overtrokken, van gouden haken voorzien, op vier zilveren voetstukken. Gij zult het voorhangsel onder de haken hangen en daarheen, binnen het voorhangsel, de ark der getuigenis brengen, zodat het voorhangsel voor u scheiding maakt tussen het heilige en het heilige der heiligen. Gij zult het verzoendeksel op de ark der getuigenis leggen in het heilige der heiligen. Gij zult de tafel buiten het voorhangsel zetten, en de kandelaar tegenover de tafel aan de zuidzijde van de tabernakel, en de tafel zult gij plaatsen aan de noordzijde. Ook zult gij een gordijn voor de ingang der tent maken van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk. Gij zult voor het gordijn vijf pilaren van acaciahout maken en ze met goud overtrekken, van gouden haken voorzien, en gij zult daarvoor vijf koperen voetstukken gieten. Gij zult het altaar van acaciahout maken, vijf el lang en vijf el breed, zodat het altaar vierkant is, en drie el hoog. Gij zult hoornen aan de vier hoeken maken; de hoornen zullen daarmee één geheel vormen, en gij zult het overtrekken met koper. Ook zult gij er potten voor maken, om het van as te reinigen, en scheppen, sprengbekkens, vorken en vuurpannen; al zijn gerei zult gij van koper maken. Gij zult een traliewerk ervoor maken, een koperen netwerk, en op het net vier koperen ringen maken aan de vier einden. Gij zult het onder de rand van het altaar van onderen bevestigen, zodat het netwerk halverwege het altaar reikt. Gij zult draagstokken voor het altaar maken, draagstokken van acaciahout en die met koper overtrekken. Zijn draagstokken moeten in de ringen gestoken worden en de draagstokken zullen zich aan de beide zijden van het altaar bevinden, wanneer men het draagt. Hol, van planken, zult gij het maken; zoals Hij u op de berg getoond heeft, zó zal men het maken. Gij zult de voorhof van de tabernakel maken; aan de zuidzijde gordijnen voor de voorhof van getweernd fijn linnen, honderd el lengte aan de ene zijde; en daarvoor twintig pilaren, en twintig voetstukken van koper, voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. Zo ook aan de noordzijde in de lengte gordijnen van honderd el lengte en daarvoor twintig pilaren, en twintig voetstukken van koper, voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. In de breedte nu van de voorhof aan de westzijde gordijnen van vijftig el, met hun tien pilaren en de tien voetstukken daarvan. De breedte nu van de voorhof aan de oostzijde: vijftig el. En vijftien el gordijnen voor het ene zijstuk, met hun drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. Ook voor het andere zijstuk vijftien el gordijnen, met hun drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. En voor de poort van de voorhof een gordijn van twintig el van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en van getweernd fijn linnen – veelkleurig weefwerk – met de vier pilaren en de vier voetstukken daarvan. Al de pilaren rondom de voorhof door zilveren dwarsstangen verbonden, en hun haken van zilver en hun voetstukken van koper. De lengte van de voorhof honderd el, de breedte telkens vijftig en de hoogte vijf el van getweernd fijn linnen, en de voetstukken ervan van koper. Wat al het gerei voor de gehele inrichting van de tabernakel betreft, en al zijn pinnen en al de pinnen van de voorhof – dat moet van koper zijn. Gij zult de Israëlieten bevelen, dat zij u brengen zuivere olie, uit gestoten olijven, voor het licht, om voortdurend een lamp te kunnen laten branden. In de tent der samenkomst buiten het voorhangsel dat vóór de getuigenis is, zal Aäron met zijn zonen die verzorgen, van de avond tot de morgen, voor het aangezicht des HEREN: een altoosdurende inzetting bij de Israëlieten voor hun geslachten. Gij dan, doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden: Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar, de zonen van Aäron. Gij zult heilige klederen maken voor uw broeder Aäron, tot een prachtig sieraad. Gij zult zeggen tot allen die kunstvaardig zijn, welke Ik met een geest van wijsheid vervuld heb, dat zij de klederen van Aäron maken, om hem te heiligen, om voor Mij het priesterambt te bekleden. Dit nu zijn de klederen die zij maken zullen: een borstschild, een efod, een opperkleed, een onderkleed van bewerkte stof, een tulband en een gordel. Zo zullen zij heilige klederen maken voor uw broeder Aäron, en voor zijn zonen, om voor Mij het priesterambt te bekleden. Daartoe zullen zij nemen goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Zij zullen de efod maken van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: kunstig werk. Twee verbonden schouderstukken zal hij hebben, aan de beide einden moet hij verbonden worden. De gordel aan de efod om die aan te binden, op dezelfde wijze vervaardigd, zal daarmee één geheel vormen, van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. Gij zult twee chrysopraasstenen nemen en de namen der zonen van Israël daarin graveren, zes van hun namen op de éne steen en de zes overige namen op de andere steen, naar de volgorde van hun geboorte. Als kunstwerk van een steensnijder, als zegelgraveerwerk, zult gij de twee stenen met de namen der zonen van Israël graveren; ingevat in gouden kassen zult gij ze maken. Dan zult gij de twee stenen op de schouderstukken van de efod zetten als gedachtenisstenen voor de Israëlieten: Aäron zal hun namen ter gedachtenis voor het aangezicht des HEREN op zijn beide schouderstukken dragen. Gij zult kassen van goud maken en twee kettinkjes van louter goud; als snoeren zult gij ze maken, vlechtwerk, en gij zult de gevlochten kettinkjes aan de kassen bevestigen. Gij zult een borstschild der beslissing maken, kunstig werk. Op dezelfde wijze als de efod zult gij het maken: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen zult gij het maken. Vierkant zal het zijn, dubbel, een span lang en een span breed. Gij zult het vullen met een steenvulling, vier rijen stenen: een rij rode jaspis, chrysoliet en malachiet, de eerste rij; de tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem; de derde rij: barnsteen, agaat en amethist; de vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. Met goud omgeven zullen zij in hun zettingen gevat zijn. En de stenen zullen overeenkomstig de namen der zonen van Israël twaalf in getal zijn, overeenkomstig hun namen; als zegelgraveerwerk zullen zij, elk met zijn naam, zijn voor de twaalf stammen. Ook zult gij op het borstschild gedraaide kettinkjes maken, vlechtwerk, van louter goud. Gij zult op het borstschild twee gouden ringen maken en de beide ringen aan de beide einden van het borstschild zetten. Gij zult de beide gevlochten kettinkjes van goud in de beide ringen aan de einden van het borstschild doen. De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes zult gij aan de beide kassen vastmaken en op de schouderstukken van de efod zetten, aan de voorkant. Gij zult twee gouden ringen maken en ze aan de beide einden van het borstschild zetten, op de binnenrand, die naar de efod toegekeerd is. Ook zult gij twee gouden ringen maken en ze op de beide schouderstukken van de efod zetten, onderaan, aan de voorkant, dicht bij de plaats waar hij verbonden is, boven de gordel van de efod. Dan zal men het borstschild met zijn ringen aan de ringen van de efod vastbinden met een blauwpurperen snoer, zodat het op de gordel van de efod vastzit, en het borstschild niet van de efod kan afschuiven. Zo zal Aäron de namen der zonen van Israël in het borstschild der beslissing op zijn hart dragen, wanneer hij in het heiligdom komt, tot een voortdurende gedachtenis voor het aangezicht des HEREN. En gij zult in het borstschild der beslissing de Urim en de Tummim leggen; zij zullen op het hart van Aäron zijn, wanneer hij voor het aangezicht des HEREN komt, en Aäron zal de beslissing voor de Israëlieten voortdurend op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEREN. Gij zult het opperkleed van de efod geheel van blauwpurper maken. De halsopening zal in het midden ervan zijn: de halsopening zal rondom een rand hebben van weefsel als bij een pantser, opdat het niet scheure. En gij zult op zijn zomen granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, rondom op zijn zomen, zetten, en gouden belletjes overal daartussen: telkens een gouden belletje en een granaatappel, rondom op de zomen van het opperkleed. Aäron nu zal dit aanhebben, als hij dienst doet, en het geluid ervan zal gehoord worden, wanneer hij in het heiligdom komt voor het aangezicht des HEREN en wanneer hij naar buiten komt, opdat hij niet sterve. Ook zult gij een plaat van louter goud maken en daarop graveren als zegelgraveerwerk: Den HERE heilig. Gij zult haar aan een blauwpurperen snoer bevestigen, en zij zal zich bevinden op de tulband, aan de voorkant van de tulband. Zij zal op het voorhoofd van Aäron zijn, en Aäron zal de schuld dragen, gelegen in de heilige dingen die de Israëlieten heiligen bij al de gaven van hun heilige dingen; ja, zij zal voortdurend op zijn voorhoofd wezen, zodat zij welgevallig zijn vóór het aangezicht des HEREN. Gij zult het onderkleed van fijn linnen met ingeweven patroon weven, en een tulband maken van fijn linnen en een gordel zult gij maken van veelkleurig weefwerk. Voor de zonen van Aäron zult gij onderklederen maken en gij zult voor hen gordels maken, en hoofddoeken zult gij voor hen maken tot een prachtig sieraad. Dan zult gij daarmede uw broeder Aäron en zijn zonen bekleden en hen zalven, wijden en heiligen, zodat zij voor Mij het priesterambt bekleden kunnen. Maak voor hen linnen broeken, om hun schaamte te bedekken: van de heupen tot aan de dijen zullen zij reiken. Aäron en zijn zonen zullen die dragen, wanneer zij komen naar de tent der samenkomst of wanneer zij naderen tot het altaar, om dienst te doen in het heiligdom, opdat zij geen ongerechtigheid op zich laden en sterven. Het is een altoosdurende inzetting voor hem en voor zijn nakomelingschap. Dit nu is wat gij hun doen zult, om hen te heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden: Neem één jonge stier, en twee gave rammen, ongezuurd brood en ongezuurde koeken, met olie aangemaakt, en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken; van fijn tarwemeel zult gij ze maken. Leg ze in een korf en draag ze in de korf naderbij, met de stier en de beide rammen. Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen tot de ingang van de tent der samenkomst en gij zult hen met water wassen. Dan zult gij de klederen nemen en Aäron bekleden met het onderkleed, het opperkleed van de efod, de efod en het borstschild; gij zult hem de gordel van de efod ombinden, gij zult de tulband op zijn hoofd zetten en de heilige diadeem aan de tulband vastmaken. Dan zult gij de zalfolie nemen en over zijn hoofd uitgieten, en hem zalven. Gij zult zijn zonen doen naderen en hen met onderklederen bekleden. Gij zult hen omgorden met een gordel, Aäron en zijn zonen, en hun de hoofddoeken ombinden, en zij zullen het priesterambt hebben tot een altoosdurende inzetting; zo zult gij Aäron en zijn zonen wijden. Voorts zult gij de stier doen naderen vóór de tent der samenkomst, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op de kop van de stier leggen. Gij zult de stier slachten voor het aangezicht des HEREN bij de ingang van de tent der samenkomst. Gij zult van het bloed van de stier nemen en dat met uw vinger aan de hoornen van het altaar strijken, en al het bloed zult gij aan de voet van het altaar uitgieten. Dan zult gij nemen al het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en het vet dat daaraan zit, en gij zult het op het altaar in rook doen opgaan. Maar het vlees van de stier, zijn huid en zijn mest zult gij met vuur buiten de legerplaats verbranden; het is een zondoffer. Dan zult gij de éne ram nemen en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op de kop van de ram leggen. Gij zult de ram slachten en zijn bloed nemen en sprengen rondom op het altaar. De ram zult gij in zijn delen verdelen, zijn ingewanden en onderschenkels wassen en op zijn delen en zijn kop leggen. Dan zult gij de gehele ram op het altaar in rook doen opgaan; het is een brandoffer voor de HERE, met een liefelijke reuk; het is een vuuroffer voor de HERE. Dan zult gij de andere ram nemen, en Aäron en zijn zonen zullen hun handen op de kop van de ram leggen. Gij zult de ram slachten, van zijn bloed nemen en het strijken aan de rechter oorlel van Aäron en aan die van zijn zonen, aan hun rechterduim en aan hun rechter grote teen, en gij zult de rest van het bloed rondom op het altaar sprengen. Gij zult van het bloed, dat op het altaar is, en van de zalfolie nemen en sprenkelen op Aäron en op zijn klederen, en ook op zijn zonen en op de klederen van zijn zonen; en hij zal heilig zijn, hij en zijn klederen, en ook zijn zonen en de klederen van zijn zonen. Gij zult van de ram nemen het vet, de vetstaart, het vet dat de ingewanden bedekt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren, het vet dat daaraan zit, de rechterschenkel – het is een ram ter inwijding –, één brood, één geoliede broodkoek en één dunne koek uit de korf met ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEREN is. Gij zult alles op de handen van Aäron en op die van zijn zonen leggen en gij zult dat bewegen als een beweegoffer voor het aangezicht des HEREN. Daarna zult gij het van hen aannemen en op het altaar op het brandoffer in rook doen opgaan tot een liefelijke reuk voor het aangezicht des HEREN; het is een vuuroffer voor de HERE. Vervolgens zult gij de borst van de ram ter inwijding voor Aäron nemen en die bewegen als een beweegoffer voor het aangezicht des HEREN, en zij zal u ten deel vallen. Zo zult gij de beweegborst heiligen en de hefschenkel, die bewogen en geheven zijn van de ram der inwijding, die zowel voor Aäron als voor zijn zonen is. Het zal ten behoeve van Aäron en ten behoeve van zijn zonen tot een altoosdurende verplichting zijn voor de Israëlieten, want dat is een heffing, en als zodanig zal zij geheven worden van de Israëlieten, van hun vredeoffers, hun heffing voor de HERE. De heilige klederen nu van Aäron zullen voor zijn zonen na hem zijn, om hen daarin te zalven en te wijden. Zeven dagen zal de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats komen zal naar de tent der samenkomst, om in het heiligdom dienst te doen, ze aantrekken. De ram der inwijding zult gij nemen en zijn vlees koken op een heilige plaats. Aäron en zijn zonen zullen het vlees van de ram en het brood dat in de korf is, eten bij de ingang van de tent der samenkomst. Zij zullen dan eten die dingen, waarmede verzoening gedaan werd, om hen te wijden en te heiligen, maar een onbevoegde zal er niet van eten, want het is iets heiligs. Indien er van het vlees der inwijding en van het brood overblijft tot de morgen, zult gij het overgeblevene met vuur verbranden, het zal niet gegeten worden, want het is iets heiligs. Gij zult voor Aäron en zijn zonen zó doen, naar alles wat Ik u geboden heb; gedurende zeven dagen zult gij hen wijden. Dagelijks zult gij een stier als zondoffer ter verzoening bereiden en het altaar ontzondigen, doordat gij er verzoening over doet; gij zult het zalven om het te heiligen. Zeven dagen zult gij over het altaar verzoening doen; gij zult het heiligen en het altaar zal allerheiligst zijn; ieder die het altaar aanraakt, zal heilig zijn. Dit is, wat gij op het altaar zult bereiden: twee éénjarige lammeren, geregeld elke dag. Het éne lam zult gij in de morgen bereiden en het andere lam zult gij in de avondschemering bereiden, benevens een tiende fijn meel aangemaakt met een vierde hin gestoten olie, en een plengoffer van een vierde hin wijn voor het éne lam. Het andere lam zult gij in de avondschemering bereiden; zoals het morgenspijsoffer en het daarbij behorende plengoffer zult gij het bereiden tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de HERE, een dagelijks brandoffer voor uw geslachten bij de ingang van de tent der samenkomst voor het aangezicht des HEREN, waar Ik met u zal samenkomen, om daar tot u te spreken. Ik zal dan dáár samenkomen met de Israëlieten, en zij zullen door mijn heerlijkheid geheiligd worden. Ik zal de tent der samenkomst en het altaar heiligen, en Aäron en zijn zonen zal Ik heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden. Ik zal in het midden van de Israëlieten wonen en Ik zal hun tot een God zijn. En zij zullen weten, dat Ik, de HERE, hun God ben, die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in hun midden wone; Ik ben de HERE, hun God. Gij zult een altaar, een offerplaats voor reukwerk, maken; van acaciahout zult gij het maken; een el lang en een el breed, zodat het vierkant is, en twee el zal zijn hoogte zijn; de hoornen zullen daarmee één geheel vormen. Gij zult het overtrekken met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen. Gij zult er een gouden omlijsting omheen maken. Twee gouden ringen zult gij ervoor maken onder de omlijsting, aan de beide zijkanten zult gij ze maken, op de beide zijden, en zij zullen dienen als houders voor draagstokken om het daarmede te dragen. Gij zult dan de draagstokken van acaciahout maken en ze overtrekken met goud. Gij zult het zetten vóór het voorhangsel, dat vóór de ark der getuigenis is, vóór het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, waar Ik met u zal samenkomen. Aäron nu zal daarop welriekend reukwerk in rook doen opgaan; elke morgen, wanneer hij de lampen in orde maakt, zal hij het in rook doen opgaan. Ook wanneer Aäron de lampen aansteekt in de avondschemering, zal hij het in rook doen opgaan voor het aangezicht des HEREN als een bestendig reukwerk voor uw geslachten. Gij zult daarop geen vreemd reukwerk brengen noch brandoffer noch spijsoffer, ook een plengoffer zult gij er niet op plengen. Aäron zal met het bloed van het zondoffer der verzoening eenmaal per jaar op zijn hoornen verzoening doen; eenmaal per jaar zal hij er verzoening op doen voor uw geslachten; allerheiligst is het voor de HERE. De HERE sprak tot Mozes: Wanneer gij het getal der Israëlieten bij de telling opneemt, dan zullen zij, ieder voor zijn leven, aan de HERE een zoengeld geven, wanneer men hen telt, opdat er onder hen geen plaag zij bij de telling. Dit zal ieder die tot de getelden gaat behoren, geven: een halve sikkel, gerekend naar de heilige sikkel – deze sikkel is twintig gera – een halve sikkel is de heffing voor de HERE. Ieder die tot de getelden gaat behoren van twintig jaar oud en daarboven, zal de heffing voor de HERE geven. De rijke zal niet meer noch de arme minder dan een halve sikkel opbrengen, om die te geven als heffing voor de HERE ter verzoening voor uw leven. En gij zult het geld der verzoening van de Israëlieten nemen en het bestemmen voor de dienst in de tent der samenkomst; het zal voor de Israëlieten tot een gedachtenis zijn voor het aangezicht des HEREN ter verzoening voor hun leven. De HERE sprak tot Mozes: Gij nu zult een vat van koper maken met een voetstuk van koper, voor de afwassingen, het plaatsen tussen de tent der samenkomst en het altaar, en daar water in doen. En Aäron en zijn zonen zullen daarin hun handen en voeten wassen. Wanneer zij naar de tent der samenkomst komen, zullen zij zich met water wassen, opdat zij niet sterven; of wanneer zij naderen tot het altaar, om dienst te doen en een vuuroffer in rook te doen opgaan voor de HERE. Zij zullen dan hun handen en voeten wassen, opdat zij niet sterven; het zal voor hen een altoosdurende inzetting zijn, voor hem en voor zijn nakomelingen naar hun geslachten. De HERE sprak tot Mozes: Gij nu, neem u zeer fijne specerijen: vijfhonderd sikkels vanzelf gevloeide mirre, en half zoveel: tweehonderd en vijftig sikkels, welriekende kaneel, en tweehonderd en vijftig sikkels welriekende kalmoes, en vijfhonderd sikkels kassie, naar de heilige sikkel, en een hin olijfolie. Gij zult het tot een heilige zalfolie maken, als een zorgvuldig bereid mengsel, zoals een zalfbereider dat bereidt; het zal een heilige zalfolie zijn. Gij zult daarmede zalven de tent der samenkomst en de ark der getuigenis, de tafel met al haar gerei, de kandelaar met al zijn gerei, en het reukofferaltaar; het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk. Gij zult ze heiligen, zodat zij allerheiligst zijn; ieder die ze aanraakt, zal heilig zijn. Ook Aäron en zijn zonen zult gij zalven en heiligen om voor Mij het priesterambt te bekleden. En tot de Israëlieten zult gij spreken: Dit is voor Mij een heilige zalfolie van geslacht tot geslacht. Op het lichaam van een mens zal zij niet uitgegoten worden, en volgens deze bereidingswijze moogt gij niets soortgelijks maken: zij is iets heiligs, heilig zal zij u zijn. De man die iets soortgelijks zal bereiden en iets daarvan op een onbevoegde laat komen, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. De HERE zeide tot Mozes: Neem u welriekende stoffen: druipende hars, onyx en galbanum, welriekende stoffen en reine wierook, in gelijke delen. Gij zult dit alles maken tot een reukwerk, een mengsel, zoals een zalfbereider bereidt, gezouten, zuiver, heilig. Een gedeelte daarvan zult gij uiterst fijn wrijven, en iets ervan leggen vóór de Getuigenis in de tent der samenkomst, waar Ik met u zal samenkomen; allerheiligst zal dit voor u zijn. En wat het reukwerk betreft, dat gij bereiden zult, volgens deze bereidingswijze zult gij niets voor u zelf maken; het zal u iets heiligs zijn, voor de HERE. De man die iets soortgelijks maken zal, om daaraan te ruiken, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. De HERE sprak tot Mozes: Zie, Ik heb bij name geroepen Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, en hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis, en dat voor allerlei werk, om ontwerpen te bedenken, om die uit te voeren in goud, zilver en koper; om stenen te bewerken, om die in te zetten; om hout te snijden en werkzaam te zijn in allerlei arbeid. En zie, Ik heb naast hem gesteld Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam Dan; in het hart van ieder die kunstvaardig is, heb Ik wijsheid gelegd. Zij zullen alles maken, wat Ik u geboden heb: de tent der samenkomst, de ark voor de getuigenis, het verzoendeksel dat daarop ligt, en al het gerei der tent, de tafel met haar gerei, de kandelaar van louter goud met al zijn gerei, het reukofferaltaar, het brandofferaltaar met al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk, de ambtsklederen, zowel de heilige klederen van de priester Aäron als de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden, de zalfolie en het welriekend reukwerk voor het heiligdom; naar alles wat Ik u geboden heb, zullen zij dit maken. De HERE zeide tot Mozes: Gij dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de HERE ben, die u heilig. Gij zult de sabbat onderhouden, want deze is iets heiligs voor u; wie hem ontheiligt, zal zeker ter dood gebracht worden, want ieder die daarop werk verricht, zal uitgeroeid worden uit het midden van zijn volksgenoten. Zes dagen mag men arbeiden, maar op de zevende dag zal er een volledige sabbat zijn, de HERE geheiligd: ieder die op de sabbatdag werk verricht, zal zeker ter dood gebracht worden. De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een altoosdurend verbond. Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept. En Hij gaf aan Mozes, toen Hij geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinai, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven door de vinger Gods. Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is. En Aäron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aäron. Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Toen Aäron dat zag, bouwde hij daarvóór een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de HERE! En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. En de HERE sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Vervolgens zeide de HERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. Nu dan, laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken. Toen zocht Mozes de gunst van de HERE, zijn God, en hij zeide: Waarom, HERE, zou uw toorn ontbranden tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand? Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt. Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten. En de HERE kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen. Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de éne en aan de andere zijde waren zij beschreven. De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift. Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk hoorde, zeide hij tot Mozes: Er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats. Maar deze zeide: Geen geluid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag – een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor. En zodra hij de legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg. Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan de Israëlieten te drinken. Toen zeide Mozes tot Aäron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt? Maar Aäron zeide: De toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze ligt. Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is. Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit. Daar Mozes zag, dat het volk teugelloos was – want Aäron had het de vrije teugel gelaten, tot spot voor hun tegenstanders – ging Mozes staan in de poort van de legerplaats en zeide: Wie is voor de HERE? Die kome tot mij! en tot hem verzamelden zich al de Levieten. En hij zeide tot hen: Zó zegt de HERE, de God van Israël: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga heen en weer door de legerplaats van poort tot poort en dode, ieder zijn broeder en ieder zijn verwant en ieder zijn naaste. De Levieten deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend man. Mozes nu zeide: Weest heden de HERE gewijd – want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder – en wel om heden een zegen over u te brengen. De volgende dag zeide Mozes tot het volk: Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik opklimmen tot de HERE, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken. Toen keerde Mozes tot de HERE terug en zeide: Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben zich een gouden god gemaakt. Maar nu, vergeef toch hun zonde – en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt. Maar de HERE zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen. Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal voor u uit gaan, maar ten dage van mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken. Zo sloeg de HERE het volk, omdat dit het kalf gemaakt had, dat Aäron vervaardigd had. En de HERE sprak tot Mozes: Ga, trek vanhier op, gij en het volk dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, naar het land, waarvan Ik Abraham, Isaak en Jakob gezworen heb: aan uw nakomelingschap zal Ik het geven – Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden en verdrijven de Kanaäniet, de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet –, naar een land, vloeiende van melk en honig. Want Ik zal in uw midden niet optrekken, daar gij een hardnekkig volk zijt, opdat Ik u niet onderweg vertere. Toen het volk dit kwade woord hoorde, treurde het en niemand deed zijn sieraad aan. De HERE nu zeide tot Mozes: Zeg tot de Israëlieten: gij zijt een hardnekkig volk. Indien Ik ook maar één ogenblik in uw midden zou optrekken, zou Ik u vernietigen. Nu dan, doe uw sieraad af, dan zal Ik zien, wat Ik u doen zal. En de Israëlieten onthielden zich van sieraad, van de berg Horeb af. Mozes nu nam een tent en spande haar voor zich uit buiten de legerplaats, ver van de legerplaats, en noemde haar: tent der samenkomst. Ieder, die de HERE zocht, ging uit naar de tent der samenkomst, die buiten de legerplaats was. Wanneer Mozes uitging naar de tent, stond het gehele volk op en ging staan, ieder aan de ingang van zijn tent, en zij zagen Mozes na, totdat hij de tent was binnengegaan. Zodra Mozes in de tent kwam, daalde de wolkkolom neer en bleef staan aan de ingang van de tent, en Hij sprak met Mozes. Wanneer het gehele volk de wolkkolom zag staan aan de ingang van de tent, stond het op en boog zich neder, ieder aan de ingang van zijn tent. En de HERE sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend; dan keerde hij terug naar de legerplaats. Maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jonge man, week niet uit de tent. Toen zeide Mozes tot de HERE: Zie, Gij zegt tot mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij niet doen weten, wie Gij met mij zult zenden, terwijl Gij toch gezegd hebt: Ik ken u bij name en ook hebt gij genade gevonden in mijn ogen. Nu dan, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, maak mij toch uw wegen bekend, zodat ik U ken; opdat ik genade vinde in uw ogen. Bedenk toch, dat deze natie uw volk is. Toen zeide Hij: Moet Ik zelf medegaan om u gerust te stellen? En hij zeide tot Hem: Indien Gij zelf niet medegaat, doe ons vanhier niet optrekken. Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons medegaat? Immers daardoor zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken, die op de aardbodem zijn. En de HERE zeide tot Mozes: Ook deze zaak, waarover gij gesproken hebt, zal Ik doen, omdat gij genade in mijn ogen gevonden hebt en Ik u bij name ken. Maar hij zeide: Doe mij toch uw heerlijkheid zien. Hij nu zeide: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des HEREN voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. Hij zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven. De HERE zeide: Zie, bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan; wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan. Dan zal Ik mijn hand wegnemen en gij zult Mij van achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden. De HERE zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt. Wees gereed tegen de morgen en beklim in de morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op de top van de berg. Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag niemand gezien worden op de gehele berg, zelfs het kleinvee en de runderen mogen niet weiden in de nabijheid van de berg. Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk de eerste; hij beklom vroeg in de morgen de berg Sinai, zoals de HERE hem geboden had, en nam de twee stenen tafelen in zijn hand. En de HERE daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem en riep de naam des HEREN uit. De HERE ging aan hem voorbij en riep: HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht. Mozes knielde haastig ter aarde, boog zich neder en zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden, want het is een hardnekkig volk, maar vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit. Hij zeide: Zie, Ik sluit een verbond; in het bijzijn van uw gehele volk zal Ik wonderen doen, zoals niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de volken; het gehele volk, in welks midden gij zijt, zal het werk des HEREN zien, want ontzagwekkend is wat Ik met u doe. Onderhoud wat Ik u heden gebied. Zie, voor u uit verdrijf Ik de Amoriet, de Kanaäniet, de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet. Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met de inwoners van het land, waarheen gij gaat, opdat zij niet tot een valstrik in uw midden worden. Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen, hun gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen. Want gij zult u niet nederbuigen voor een andere god, immers de HERE, wiens naam Naijverige is, is een naijverig God. Sluit toch geen verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten. Wanneer gij van hun dochters voor uw zonen neemt en zij haar goden overspelig nalopen, dan zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen van haar goden verleiden. Gegoten goden zult gij u niet maken. Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden: zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd van de maand Abib, want in de maand Abib zijt gij uit Egypte getrokken. Alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, is mijn eigendom, en al uw vee van het mannelijk geslacht, dat de eerstgeboorte is van een rund of van een stuk kleinvee. Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen, en men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende dag zult gij rusten, ook in de ploegtijd en in de oogst zult gij de rustdag houden. Het feest der weken, der eerstelingen van de tarweoogst, zult gij vieren, en het feest der inzameling bij de wisseling des jaars. Driemaal in het jaar zal ieder van u, die van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here HERE, de God van Israël, verschijnen, want Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de HERE, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar. Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten, en het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de morgen. Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de HERE, uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. De HERE zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten. En hij was daar bij de HERE veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water dronk hij niet, en Hij schreef op de tafelen de woorden van het verbond, de Tien Woorden. Toen Mozes van de berg Sinai afdaalde, – de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van de berg afdaalde – wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had. Toen Aäron en al de Israëlieten Mozes zagen, zie, de huid van zijn gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. Toen riep Mozes hen tot zich, en Aäron en al de vorsten in de vergadering keerden tot hem terug en Mozes sprak hen toe. Daarna naderden al de Israëlieten en hij gebood hun al wat de HERE tot hem gesproken had op de berg Sinai. Toen Mozes geëindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn gelaat. Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht des HEREN, om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij naar buiten ging; daarna ging hij naar buiten en zeide tot de Israëlieten wat geboden was. Wanneer de Israëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken. Toen liet Mozes de gehele vergadering der Israëlieten samenkomen en zeide tot hen: Dit zijn de geboden, die de HERE bevolen heeft te doen. Zes dagen zal werk verricht worden, maar op de zevende dag zal het voor u een heilige tijd zijn, een volledige sabbat voor de HERE; ieder, die daarop werk verricht, zal ter dood gebracht worden. Gij zult in geen van uw woningen vuur ontsteken op de sabbatdag. Mozes zeide tot de gehele vergadering der Israëlieten: Dit is het gebod dat de HERE gegeven heeft: neemt van uw bezit een heffing voor de HERE; ieder zal deze gewillig van hart opbrengen als heffing voor de HERE, goud, zilver, koper; blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar; roodgeverfde ramsvellen, tachasvellen, acaciahout; olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk; chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en voor het borstschild. Allen die onder u kunstvaardig zijn, zullen komen maken al wat de HERE geboden heeft; de tabernakel, zijn tent en zijn dekkleed, zijn haken en zijn planken, zijn dwarsbalken, zijn pilaren en zijn voetstukken; de ark met haar draagstokken, het verzoendeksel en het voorhangsel ter bedekking; de tafel met haar draagstokken, al haar toebehoren en het toonbrood; de lichtkandelaar met zijn gerei, zijn lampen en de olie voor het licht; het reukofferaltaar met zijn draagstokken, de zalfolie en het welriekend reukwerk; het gordijn van de ingang, voor de ingang van de tabernakel; het brandofferaltaar met het bijbehorende koperen traliewerk, zijn draagstokken en al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk; de gordijnen van de voorhof, zijn pilaren, zijn voetstukken en het gordijn van de poort van de voorhof; de pinnen van de tabernakel en de pinnen van de voorhof, en hun touwen; de ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom, de heilige klederen voor de priester Aäron en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden. Toen ging de gehele vergadering der Israëlieten van Mozes heen. Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, ieder wiens geest hem drong, en bracht de heffing voor de HERE ten behoeve van het werk aan de tent der samenkomst en voor de gehele dienst en de heilige klederen. Zij kwamen dan, de mannen zowel als de vrouwen, en ieder bracht gewillig van hart neusringen, oorringen, zegelringen en halssieraden, allerlei gouden voorwerpen. Iedere man die een beweegoffer van goud voor de HERE bewoog, en iedere man die blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar, roodgeverfde ramsvellen en tachasvellen in zijn bezit had, bracht dit. Ieder die een heffing van zilver of koper hief, bracht de heffing voor de HERE, en ieder die acaciahout voor al het werk ten behoeve van de dienst in zijn bezit had, bracht dit. Iedere vrouw, die kunstvaardig was, spon eigenhandig en zij bracht het gesponnene, het blauwpurper, roodpurper, scharlaken en het fijne linnen. Alle kunstvaardige vrouwen, wier hart haar daartoe dreef, sponnen het geitehaar. De vorsten brachten de chrysopraasstenen en de vulstenen voor de efod en voor het borstschild, de specerij en de olie voor het licht, voor de zalfolie en voor welriekend reukwerk. Alle mannen en vrouwen, wier hart hen drong om iets te brengen voor al het werk dat de HERE door Mozes geboden had te maken – de Israëlieten brachten het als een vrijwillige gave voor de HERE. Mozes zeide tot de Israëlieten: Ziet, de HERE heeft Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, bij name geroepen, en heeft hem vervuld met Gods Geest, met wijsheid, inzicht en kennis en dat voor allerlei werk: om ontwerpen te bedenken en om die uit te voeren in goud, zilver en koper; om stenen te bewerken en om die in te zetten; om hout te snijden en om al het ontworpen werk te maken. En Hij heeft hem en Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam van Dan in het hart gegeven om anderen te onderrichten. Hij heeft hen vervuld met kunstvaardigheid, om te maken al het werk van een handwerker, van een kunstenaar, van een maker van veelkleurig weefwerk in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen, en van een wever: uitvoerders van allerlei werk en makers van ontwerpen. Zo moeten Besaleël en Oholiab werken, en iedere man die kunstvaardig is, aan wie de HERE wijsheid en inzicht in die dingen geschonken heeft, zodat hij verstand heeft van het vervaardigen van al het werk voor de dienst van het heiligdom, overeenkomstig alles wat de HERE geboden heeft. Toen ontbood Mozes Besaleël en Oholiab en iedere man die kunstvaardig was, in wiens hart de HERE wijsheid had gelegd, ieder wiens hart hem drong om het werk te komen verrichten. Zij namen van Mozes de gehele heffing over, die de Israëlieten gebracht hadden ten behoeve van het werk voor de dienst van het heiligdom, om dit te verrichten. Dezen nu brachten nog elke morgen een vrijwillige gave tot hem. En al de vaklieden, die het gehele werk ten behoeve van het heiligdom maakten, kwamen ieder van het werk dat hij verrichtte, en zeiden tot Mozes: Het volk brengt meer dan nodig is voor de uitvoering van het werk dat de HERE geboden heeft te maken. Toen gaf Mozes een bevel en men liet het overal in de legerplaats afroepen: Laat man noch vrouw verder enig werk maken ten behoeve van de heffing voor het heiligdom. Zo werd het volk weerhouden meer te brengen. Want het materiaal was voldoende om al het werk te maken, ja, er was te veel. Toen maakten alle kunstvaardigen onder de werklieden de tabernakel van tien tentkleden van getweernd fijn linnen en van blauwpurper, roodpurper en scharlaken; met kunstig geweven cherubs maakte men die. De lengte van elk tentkleed was achtentwintig el, en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor al de tentkleden. Men verbond vijf van de tentkleden aan elkander, en nog eens vijf tentkleden aan elkander. Ook maakte men blauwpurperen lussen op de rand van het ene tentkleed, aan het einde, aan het ene stel; evenzo deed men op de rand van het laatste tentkleed aan het andere stel. Vijftig lussen maakte men op het ene tentkleed en vijftig lussen aan het einde van het tentkleed, dat tot het andere stel behoorde, zodat de lussen tegenover elkaar stonden, de één tegenover de ander. Men maakte vijftig gouden haken en verbond de tentkleden aan elkander door de haken, zodat de tabernakel één geheel was. Men maakte tentkleden van geitehaar tot een tent over de tabernakel, elf tentkleden maakte men. De lengte van elk tentkleed was dertig el en de breedte van elk tentkleed vier el: eenzelfde maat voor de elf tentkleden. Men verbond vijf van de tentkleden afzonderlijk en zes van de tentkleden afzonderlijk. Men maakte vijftig lussen op de rand van het laatste tentkleed aan het ene stel, en vijftig lussen op de rand van het tentkleed aan het andere stel. Men maakte vijftig koperen haken, om de tent te verbinden, zodat zij één geheel was. Ook maakte men een dekkleed voor de tent van roodgeverfde ramsvellen, en een dekkleed van tachasvellen daaroverheen. Men maakte de planken voor de tabernakel van acaciahout, rechtopstaande; tien el was een plank lang en anderhalve el breed. Elke plank had twee tappen, zodat zij aan elkaar verbonden konden worden; zo deed men met al de planken van de tabernakel. Men maakte de planken voor de tabernakel, twintig planken aan de zuidkant. En veertig zilveren voetstukken maakte men onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen. Evenzo maakte men voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken en veertig zilveren voetstukken daarvoor: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. Voor de achterzijde van de tabernakel aan de westkant maakte men zes planken. Twee planken maakte men voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant. Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met die beide, om de twee hoeken te vormen. Er waren dus acht planken met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; telkens twee voetstukken onder één plank. Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel, vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de tabernakel aan de achterkant naar het westen. Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden der planken, dwars dóórlopende van het ene einde naar het andere. De planken overtrok men met goud, de ringen maakte men van goud als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken overtrok men met goud. Men maakte het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; met kunstig geweven cherubs maakte men het. Men maakte daarvoor vier pilaren van acaciahout en overtrok ze met goud; de haken waren van goud, en men goot er vier zilveren voetstukken voor. Men maakte een gordijn voor de ingang der tent van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen: veelkleurig weefwerk; en de vijf pilaren van acaciahout, met hun haken; men overtrok hun toppen en dwarsstangen met goud, en de vijf voetstukken waren van koper. Besaleël maakte de ark van acaciahout, twee en een halve el lang, anderhalve el breed, en anderhalve el hoog. Hij overtrok die met louter goud, van binnen en van buiten, en hij maakte er een gouden omlijsting omheen. Hij goot er vier gouden ringen voor, aan de vier voetstukken en wel twee ringen aan de ene zijwand en twee ringen aan de andere zijwand. Hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok die met goud. En hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijwanden van de ark om de ark te dragen. Hij maakte een verzoendeksel van louter goud, twee en een halve el lang en anderhalve el breed. Hij maakte twee cherubs van goud, van gedreven werk maakte hij ze, aan de beide einden van het verzoendeksel, één cherub aan het ene einde en één cherub aan het andere einde. Uit één stuk met het verzoendeksel maakte hij de cherubs op zijn beide einden. En de cherubs hielden twee vleugels uitgespreid naar boven, met hun vleugels het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht naar elkander gericht; naar het verzoendeksel waren de aangezichten der cherubs gericht. Hij maakte de tafel van acaciahout, twee el lang, één el breed en anderhalve el hoog. Hij overtrok die met louter goud en maakte er een gouden omlijsting omheen. Hij maakte er een rand van een handbreedte omheen en een gouden omlijsting rondom haar rand. Hij goot er vier gouden ringen voor en hij zette de ringen op de vier hoeken aan haar vier poten. Dicht bij de rand bevonden zich de ringen, als houders voor de draagstokken om de tafel te dragen. Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. En hij maakte het gerei dat op de tafel behoorde, de schotels, schalen, kommen, en de kannen, waarmee geplengd wordt, van louter goud. Hij maakte de kandelaar van louter goud; van gedreven werk maakte hij de kandelaar, het voetstuk zowel als de schacht, de bloemkelken, met knoppen en bloesems, vormden één geheel daarmee. Zes armen staken uit zijn zijden: drie armen van de kandelaar uit de ene zijde en drie armen van de kandelaar uit de andere zijde. Drie bloemkelken in de vorm van amandelbloesem aan de ene arm, met knop en bloesem, en drie bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, aan de andere arm, met knop en bloesem; aldus voor de zes armen, die uit de kandelaar uitstaken. Op de kandelaar vier bloemkelken, in de vorm van amandelbloesem, met zijn knoppen en bloesems. Ook een knop onder het eerste paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het tweede paar armen, die uit hem voortkwamen, en een knop onder het derde paar armen, die uit hem voortkwamen; (aldus) bij de zes armen, die er uitstaken. De knoppen en de armen kwamen uit hem voort, terwijl het geheel één gedreven werk van louter goud was. En hij maakte er de zeven lampen voor met snuiters en bakjes van louter goud. Van een talent louter goud maakte hij hem met al zijn gerei. Hij maakte het reukofferaltaar van acaciahout, een el lang en een el breed, vierkant, en twee el hoog; de hoornen vormden daarmee één geheel. Hij overtrok het met louter goud, het bovenvlak en de zijvlakken rondom, en de hoornen. Hij maakte er een gouden omlijsting omheen. Hij maakte er twee gouden ringen voor, onder de omlijsting, aan de beide zijkanten op de beide zijden, als houders voor draagstokken om het daarmee te dragen. En hij maakte draagstokken van acaciahout en overtrok ze met goud. En hij maakte de heilige zalfolie en het zuivere welriekend reukwerk, zoals een zalfbereider die bereidt. Hij maakte het brandofferaltaar van acaciahout, vijf el lang en vijf el breed, vierkant, en drie el hoog. Hij maakte hoornen aan de vier hoeken, de hoornen vormden daarmee één geheel en hij overtrok het met koper. Hij maakte al het gerei van het altaar: de potten, de scheppen, de sprengbekkens, de vorken en de vuurpannen, al zijn gerei maakte hij van koper. Hij maakte voor het altaar een traliewerk, een koperen netwerk, tot halverwege beneden zijn rand. Hij goot vier ringen aan de vier einden van het koperen traliewerk, als houders voor de draagstokken. Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met koper. En hij stak de draagstokken in de ringen aan de zijden van het altaar, om het daarmee te dragen; hol, van planken maakte hij dit. Hij maakte het wasvat van koper, met een voetstuk van koper, van de spiegels der dienstdoende vrouwen, die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst. Hij maakte de voorhof; voor de zuidzijde: de gordijnen van de voorhof van getweernd fijn linnen, honderd el; hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken van koper, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. Voor de noordzijde: honderd el; hun twintig pilaren met daarvoor twintig voetstukken van koper en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. Voor de westzijde: de gordijnen vijftig el; en hun tien pilaren met daarvoor tien voetstukken, en voor de pilaren haken en dwarsstangen van zilver. En voor de oostzijde: vijftig el. Voor het ene zijstuk: de gordijnen vijftien el, met hun drie pilaren met de drie voetstukken daarvan. En voor het andere zijstuk – aan weerszijden van de poort van de voorhof waren gordijnen – vijftien el, met de drie pilaren en de drie voetstukken daarvan. Al de gordijnen van de voorhof rondom, waren van getweernd fijn linnen. De voetstukken voor de pilaren waren van koper, de haken en de dwarsstangen voor de pilaren van zilver, ook het overtrek van hun boveneinde was van zilver. Zij waren door zilveren dwarsstangen verbonden, al de pilaren van de voorhof. Het gordijn voor de poort van de voorhof was veelkleurig weefwerk van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen; twintig el was de lengte, en de hoogte – tevens de breedte (van de stof) – was vijf el, in overeenstemming met de gordijnen van de voorhof. De vier pilaren en de vier voetstukken daarvan waren van koper; de haken, het overtrek van hun boveneinde en de dwarsstangen waren van zilver. Al de pinnen voor de tabernakel en voor de voorhof rondom, waren van koper. Dit zijn de kosten van de tabernakel, de tabernakel der getuigenis, die berekend zijn op bevel van Mozes door de Levieten onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. Besaleël nu, de zoon van Uri, de zoon van Chur, uit de stam Juda, maakte alles wat de HERE Mozes geboden had, en met hem Oholiab, de zoon van Achisamak, uit de stam Dan, een handwerker en kunstenaar, vervaardiger van veelkleurig weefwerk in blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn linnen. Al het goud dat gebruikt werd bij de verrichting van alle werkzaamheden aan het heiligdom, het goud van het beweegoffer, was negenentwintig talenten en zevenhonderd en dertig sikkels, naar de heilige sikkel. Het zilver van de getelden der vergadering was honderd talenten en duizend zevenhonderd en vijfenzeventig sikkels naar de heilige sikkel: een beka per hoofd, dat is een halve sikkel, naar de heilige sikkel, voor ieder die tot de getelden ging behoren, van twintig jaar oud en daarboven, ten getale van zeshonderdendrieduizend vijfhonderd en vijftig man. Honderd talenten zilver dienden om de voetstukken van het heiligdom en van het voorhangsel te gieten, honderd voetstukken, naar de honderd talenten, een talent voor een voetstuk. Van de duizend zevenhonderd en vijfenzeventig sikkels maakte hij haken voor de pilaren, overtrok er hun boveneinde mee en maakte daarvoor verbindingen. Het koper van het beweegoffer was zeventig talenten en tweeduizend vierhonderd sikkels. Daarvan maakte hij de voetstukken voor de ingang van de tent der samenkomst, het koperen altaar met het bijbehorende koperen traliewerk, al het gerei van het altaar, de voetstukken van de voorhof rondom, de voetstukken van de poort van de voorhof, al de pinnen van de tabernakel en al de pinnen van de voorhof rondom. Van het blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakten zij ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom; ook maakten zij de heilige klederen die voor Aäron bestemd waren, zoals de HERE Mozes geboden had. Hij maakte de efod van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. Zij pletten de gouden platen en hij sneed ze in draden, om die te verwerken tussen het blauwpurper, het roodpurper, het scharlaken en het fijn linnen: kunstig werk. Verbonden schouderstukken maakten zij ervoor, aan de beide einden was de efod verbonden; en de gordel om hem aan te binden, die daarmee één geheel vormde, was op dezelfde wijze vervaardigd: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen, zoals de HERE Mozes geboden had. Zij bewerkten de chrysopraasstenen, ingevat in gouden kassen, gegraveerd als zegelgraveerwerk, met de namen der zonen van Israël. Hij zette ze op de schouderstukken van de efod als gedachtenisstenen voor de Israëlieten, zoals de HERE Mozes geboden had. En hij maakte het borstschild, kunstig werk, op dezelfde wijze als de efod: van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen. Vierkant was het; dubbel maakten zij het borstschild, een span lang en een span breed, dubbel. Zij vulden het met vier rijen stenen: een rij rode jaspis, chrysoliet en malachiet, de eerste rij; de tweede rij: hematiet, lazuursteen en prasem; de derde rij: barnsteen, agaat en amethist; de vierde rij: turkoois, chrysopraas en nefriet. In gouden kassen waren zij ingevat in hun zettingen. De stenen overeenkomstig de namen der zonen van Israël, waren twaalf in getal, overeenkomstig hun namen; als zegelgraveerwerk waren zij, elk met zijn naam, voor de twaalf stammen. Zij maakten op het borstschild gedraaide kettinkjes, vlechtwerk van louter goud. Zij maakten twee gouden kassen en twee gouden ringen en zetten de beide ringen aan de beide einden van het borstschild. Zij deden de beide gevlochten kettinkjes van goud in de beide ringen aan de einden van het borstschild. De beide andere einden der beide gevlochten kettinkjes maakten zij aan de beide kassen vast en zetten ze op de schouderstukken van de efod, aan de voorkant. Zij maakten twee gouden ringen en zetten ze aan de beide einden van het borstschild, op de binnenrand, die naar de efod was toegekeerd. Ook maakten zij twee gouden ringen en zetten die op de beide schouderstukken van de efod, onderaan aan de voorkant, dicht bij de plaats waar hij verbonden was, boven de gordel van de efod. Zij bonden het borstschild met zijn ringen aan de ringen van de efod vast met een blauwpurperen snoer, zodat het op de gordel van de efod vastzat, en het borstschild niet van de efod kon afschuiven – zoals de HERE Mozes geboden had. En hij maakte het opperkleed van de efod, weefwerk, geheel blauwpurper. De opening van het opperkleed was in het midden ervan als bij een pantser, rondom die opening was een rand, opdat het niet scheurde. Zij zetten op de zomen van het opperkleed granaatappels in blauwpurper, roodpurper en scharlaken, getweernd. Zij maakten belletjes van louter goud en zetten de belletjes tussen de granaatappels op de zomen van het opperkleed, overal tussen de granaatappels: telkens een belletje en een granaatappel, rondom op de zomen van het opperkleed voor de dienst – zoals de HERE Mozes geboden had. En zij maakten de onderklederen van fijn linnen, weefwerk, voor Aäron en zijn zonen, de tulband van fijn linnen, de sierlijke hoofddoeken van fijn linnen, de linnen broeken van getweernd fijn linnen, en de gordel van getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken: veelkleurig weefwerk – zoals de HERE Mozes geboden had. Zij maakten een plaat, de heilige diadeem, van louter goud, en schreven daarin een inschrift, zegelgraveerwerk: Den HERE heilig. Zij zetten er een blauwpurperen snoer aan om ze op de tulband vast te maken – zoals de HERE Mozes geboden had. Toen was alle arbeid aan de tabernakel, de tent der samenkomst, voltooid, en de Israëlieten hadden het werk verricht overeenkomstig alles wat de HERE Mozes geboden had, zó hadden zij het verricht. En zij brachten de tabernakel tot Mozes, de tent met al haar gerei, de haken, planken, dwarsbalken, pilaren met hun voetstukken, het dekkleed van roodgeverfde ramsvellen, het dekkleed van tachasvellen, het voorhangsel ter bedekking, de ark der getuigenis met de draagstokken en het verzoendeksel, de tafel, al haar gerei en het toonbrood, de kandelaar van louter goud, zijn lampen – de lampen die men daarop hun plaats geven moest – en al zijn gerei, de olie voor het licht, het gouden altaar, de zalfolie, het welriekend reukwerk, het gordijn voor de ingang der tent, het koperen altaar met het bijbehorend koperen traliewerk, de draagstokken en al zijn gerei, het wasvat met zijn voetstuk, de gordijnen van de voorhof, zijn pilaren en zijn voetstukken, en het gordijn voor de poort van de voorhof, zijn touwen en zijn pinnen, al het gerei voor de dienst van de tabernakel, de tent der samenkomst, de ambtsklederen voor de dienst in het heiligdom, de heilige klederen voor de priester Aäron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bekleden. Overeenkomstig alles, wat de HERE Mozes geboden had, zó hadden de Israëlieten al de arbeid verricht. En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het gemaakt zoals de HERE geboden had; zó hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen. De HERE sprak tot Mozes: Op de eerste dag van de eerste maand zult gij de tabernakel, de tent der samenkomst, oprichten. Gij zult daarin de ark der getuigenis plaatsen en gij zult de ark door het voorhangsel aan het oog onttrekken. Gij zult de tafel brengen en schikken wat erop behoort; gij zult de kandelaar brengen en zijn lampen erop zetten. Gij zult het gouden altaar voor het reukwerk vóór de ark der getuigenis zetten. Gij zult het gordijn voor de ingang van de tabernakel ophangen. Gij zult het brandofferaltaar vóór de ingang van de tabernakel, de tent der samenkomst, zetten. Gij zult het wasvat tussen de tent der samenkomst en het altaar zetten en er water in doen. Gij zult de voorhof rondom uitzetten en het gordijn voor de poort van de voorhof ophangen. Dan zult gij de zalfolie nemen en de tabernakel met al wat daarin is, zalven; zo zult gij hem heiligen met al zijn gerei, en hij zal heilig zijn. Ook zult gij het brandofferaltaar zalven met al zijn gerei; zo zult gij het heiligen, en het altaar zal allerheiligst zijn. Ook zult gij het wasvat met zijn voetstuk zalven en het heiligen. Dan zult gij Aäron en zijn zonen doen naderen tot de ingang van de tent der samenkomst en gij zult hen met water wassen. Gij zult Aäron met de heilige klederen bekleden, hem zalven en heiligen, om voor Mij het priesterambt te bekleden. Ook zijn zonen zult gij doen naderen en hen met onderklederen kleden. Gij zult hen zalven, zoals gij hun vader gezalfd hebt, om voor Mij het priesterambt te bekleden; en dit geschiedt, opdat hun zalving voor hen tot een altoosdurend priesterschap zij in hun geslachten. En Mozes deed dit; overeenkomstig alles wat de HERE hem geboden had, zó deed hij. Het geschiedde in de eerste maand in het tweede jaar op de eerste der maand, dat de tabernakel werd opgericht. Mozes richtte de tabernakel op, plaatste de voetstukken, stelde de planken, bracht dwarsbalken aan en richtte de pilaren op. Hij breidde de tent over de tabernakel uit en legde het dekkleed der tent er overheen – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij nam de getuigenis en legde die in de ark, hij schoof de draagstokken aan de ark en legde het verzoendeksel bovenop de ark. Hij bracht de ark naar de tabernakel, hing het voorhangsel ter bedekking op en onttrok de ark der getuigenis aan het oog – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij zette de tafel in de tent der samenkomst aan de noordzijde van de tabernakel, buiten het voorhangsel. Hij schikte daarop het brood voor het aangezicht des HEREN – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij plaatste de kandelaar in de tent der samenkomst tegenover de tafel, aan de zuidzijde van de tabernakel. Hij zette de lampen erop voor het aangezicht des HEREN – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij zette het gouden altaar in de tent der samenkomst vóór het voorhangsel. Hij ontstak daarop welriekend reukwerk – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij hing het gordijn voor de ingang van de tabernakel op. Het brandofferaltaar zette hij bij de ingang van de tabernakel, de tent der samenkomst, en hij offerde daarop het brandoffer en het spijsoffer – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij zette het wasvat tussen de tent der samenkomst en het altaar en hij deed er water in voor de afwassingen. Mozes en Aäron en diens zonen wiesen daarmee hun handen en hun voeten. Wanneer zij kwamen in de tent der samenkomst en wanneer zij naderden tot het altaar, wiesen zij zich – zoals de HERE Mozes geboden had. Hij richtte de voorhof op rondom de tabernakel en het altaar, en hij hing het gordijn voor de poort van de voorhof op. Zo voleindigde Mozes het werk. En de wolk bedekte de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEREN vervulde de tabernakel, zodat Mozes de tent der samenkomst niet kon binnengaan, want de wolk rustte daarop, en de heerlijkheid des HEREN vervulde de tabernakel. Wanneer de wolk zich verhief van boven de tabernakel, braken de Israëlieten op, op al hun tochten. Maar indien de wolk zich niet verhief, dan braken zij niet op tot de dag, dat zij zich verhief. Want op de tabernakel rustte des daags de wolk des HEREN, en des nachts was er een vuur in voor de ogen van het gehele huis Israël, op al zijn tochten. De HERE nu riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der samenkomst: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand onder u de HERE een offergave brengen wil, dan zult gij uw offergave brengen van het vee, zowel van het rundvee als van het kleinvee. Indien zijn offergave een brandoffer van rundvee is, dan zal hij een gaaf dier van het mannelijk geslacht brengen. Naar de ingang van de tent der samenkomst zal hij het brengen, opdat hij welgevallig zij voor het aangezicht des HEREN. Dan zal hij zijn hand op de kop van het brandoffer leggen; zo zal het, hem ten goede, welgevallig zijn, om over hem verzoening te doen. Vervolgens zal hij het rund voor het aangezicht des HEREN slachten, en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed brengen en dat sprengen rondom op het altaar, dat bij de ingang van de tent der samenkomst staat. Daarna zal hij het brandoffer de huid aftrekken en het in stukken verdelen. Dan zullen de zonen van de priester Aäron vuur op het altaar leggen en stukken hout op het vuur schikken. En de zonen van Aäron, de priesters, zullen de delen, de kop en het vet, schikken op het hout dat op het vuur op het altaar ligt. En de ingewanden en de onderschenkels ervan zal men met water wassen, en de priester zal alles op het altaar in rook doen opgaan als een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. Indien zijn offergave een brandoffer van kleinvee is, van schapen of van geiten, dan zal hij een gaaf dier van het mannelijk geslacht brengen. Hij zal het aan de noordzijde van het altaar slachten voor het aangezicht des HEREN; de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen. Dan zal hij het in stukken verdelen, en de priester zal die, met de kop en het vet, schikken op het hout dat op het vuur op het altaar ligt. De ingewanden en onderschenkels zal hij met water wassen en de priester zal alles brengen en het in rook doen opgaan op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. Indien zijn offergave voor de HERE een brandoffer van gevogelte is, dan zal hij zijn offergave brengen van tortelduiven of van jonge duiven. De priester zal die op het altaar brengen en de kop afknijpen en ze op het altaar in rook doen opgaan; en het bloed zal tegen de zijde van het altaar worden uitgedrukt. Hij zal de krop met de spijsresten erin verwijderen en die naast het altaar aan de oostzijde op de asbelt werpen. En hij zal ze bij de vleugels inscheuren, zonder deze eraf te trekken, en de priester zal ze in rook doen opgaan op het altaar, op het hout dat op het vuur ligt; het is een brandoffer, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. Wanneer iemand de HERE een offergave van spijsoffer brengen wil, dan zal zijn offergave bestaan uit fijn meel, en hij zal olie daarop gieten en wierook daarbij doen. En hij zal het tot de zonen van Aäron, de priesters, brengen; hij zal een handvol fijn meel en olie daarvan nemen met al de daarbij behorende wierook, en de priester zal dat als gedenkoffer op het altaar in rook doen opgaan, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. En wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aäron en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers des HEREN. Wanneer gij als offergave van spijsoffer een baksel uit de oven zult brengen, dan zal het uit fijn meel bestaan: ongezuurde koeken, met olie aangemaakt, en ongezuurde, dunne koeken, met olie bestreken. Indien uw offergave een spijsoffer van de bakplaat is, dan zal het van fijn meel, aangemaakt met olie, en ongezuurd zijn. Men zal het in stukken breken en gij zult olie daarop gieten; het is een spijsoffer. Indien uw offergave een spijsoffer uit de pan is, dan zal het van fijn meel met olie bereid worden. En gij zult het spijsoffer, dat hieruit bereid is, de HERE brengen; men zal het tot de priester brengen en deze zal het naar het altaar dragen. En de priester zal het gedenkoffer van het spijsoffer opheffen en het op het altaar in rook doen opgaan, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. En wat overblijft van het spijsoffer, is voor Aäron en zijn zonen, als het allerheiligste van de vuuroffers des HEREN. Geen spijsoffer, dat gij de HERE brengt, zal gezuurd bereid worden, want van zuurdeeg noch honig zult gij iets als een vuuroffer voor de HERE in rook doen opgaan. Als offergave der eerstelingen zult gij ze de HERE brengen, maar zij zullen niet tot een liefelijke reuk op het altaar komen. En elke offergave van uw spijsoffer zult gij zouten, gij zult het zout van het verbond uws Gods aan uw spijsoffer niet laten ontbreken; bij al uw offergaven zult gij zout voegen. Indien gij de HERE een spijsoffer der eerste vruchten zult brengen, dan zult gij in het vuur geroosterde aren, fijngewreven graankorrels, als spijsoffer uwer eerste vruchten brengen. Gij zult daar olie bij doen en wierook daarop leggen; het is een spijsoffer. En de priester zal een deel van het fijngewrevene en van de olie, met al de daarbij behorende wierook, als gedenkoffer in rook doen opgaan, als een vuuroffer voor de HERE. Indien zijn offergave een vredeoffer is: indien hij dat brengt van rundvee, dan zal hij een gaaf dier, hetzij van het mannelijk, hetzij van het vrouwelijk geslacht, voor het aangezicht des HEREN brengen. Hij zal zijn hand op de kop van zijn offergave leggen en die slachten bij de ingang van de tent der samenkomst, en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen. En als vuuroffer voor de HERE zal hij van het vredeoffer brengen het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt; benevens de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. En de zonen van Aäron zullen het op het altaar in rook doen opgaan, op het brandoffer, dat op het hout op het vuur ligt, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. Indien zijn offergave een stuk kleinvee is als vredeoffer voor de HERE, dan zal hij een gaaf dier, hetzij van het mannelijk, hetzij van het vrouwelijk geslacht, brengen. Indien hij een schaap als zijn offergave brengt, dan zal hij het voor het aangezicht des HEREN brengen, en zijn hand op de kop van zijn offergave leggen en die slachten voor de tent der samenkomst, en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan rondom op het altaar sprengen. Van het vredeoffer zal hij het vet brengen als vuuroffer voor de HERE: de gehele vetstaart, die hij dicht bij de ruggegraat moet afsnijden, het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt. Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. En de priester zal het in rook doen opgaan op het altaar, als een spijs ten vuuroffer voor de HERE. Indien zijn offergave een geit is, dan zal hij (het dier) brengen voor het aangezicht des HEREN, hij zal zijn hand leggen op zijn kop, het slachten voor de tent der samenkomst, en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan rondom op het altaar sprengen. Dan zal hij daarvan zijn offergave als vuuroffer voor de HERE brengen: het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt; ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. En de priester zal het in rook doen opgaan op het altaar als een spijs ten vuuroffer, tot een liefelijke reuk; al het vet is voor de HERE. Dit zij een altoosdurende inzetting voor uw geslachten in al uw woonplaatsen: gij zult volstrekt geen vet en geen bloed eten. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Wanneer iemand zonder opzet zondigt in een van de dingen die de HERE verboden heeft te doen, en één daarvan doet – dan zal, indien de gezalfde priester zonde gedaan en daardoor het volk in schuld gebracht heeft, hij voor de zonde die hij begaan heeft, een jonge, gave stier de HERE tot een zondoffer brengen. Hij zal de stier naar de ingang van de tent der samenkomst brengen voor het aangezicht des HEREN, zijn hand op de kop van de stier leggen en de stier slachten voor het aangezicht des HEREN. De gezalfde priester zal een deel van het bloed van de stier nemen en dat brengen naar de tent der samenkomst. De priester zal zijn vinger in het bloed dopen en van het bloed zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des HEREN, vóór het voorhangsel van het heiligdom. En de priester zal van het bloed strijken aan de horens van het reukaltaar, dat voor het aangezicht des HEREN staat in de tent der samenkomst; al het (overige) bloed van de stier zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent der samenkomst staat. En al het vet van de stier van het zondoffer zal hij eruit nemen: het vet dat de ingewanden bedekt, en al het vet dat op de ingewanden ligt; en de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden zit, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen, zoals het weggenomen wordt van het rund van het vredeoffer; en de priester zal het in rook doen opgaan op het brandofferaltaar. En de huid van de stier en al zijn vlees, benevens zijn kop en zijn onderschenkels en zijn ingewanden en zijn mest, alles van de stier zal hij buiten de legerplaats brengen, op een reine plek, waar men de as stort, en hij zal hem op een houtvuur verbranden; op de plaats waar de as wordt uitgestort, zal hij verbrand worden. Indien de gehele vergadering Israëls zonder opzet zonde gedaan heeft, en dit voor de ogen der gemeente verborgen is gebleven, en zij tegen één van al de geboden des HEREN iets gedaan heeft, dat niet gedaan mocht worden, en dus schuldig geworden is, dan zal de gemeente, wanneer de zonde die zij begaan heeft, haar bekend geworden is, een jonge stier ten zondoffer brengen en zij zal die leiden vóór de tent der samenkomst. En de oudsten der vergadering zullen hun handen op de kop van de stier leggen voor het aangezicht des HEREN, en men zal de stier voor het aangezicht des HEREN slachten. De gezalfde priester zal een deel van het bloed van de stier in de tent der samenkomst brengen, en die priester zal zijn vinger in het bloed dopen en zevenmaal voor het aangezicht des HEREN vóór het voorhangsel sprenkelen. En een deel van het bloed zal hij strijken aan de horens van het altaar, dat voor het aangezicht des HEREN in de tent der samenkomst staat; al het overige bloed zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent der samenkomst staat. En al het vet zal hij eruit nemen en op het altaar in rook doen opgaan. En met de stier zal hij doen, zoals hij met de stier van het zondoffer gedaan heeft, zó zal hij daarmee doen. Zo zal de priester over hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden. En hij zal de stier buiten de legerplaats brengen en hem verbranden, zoals hij de eerste stier verbrand heeft. Dit is het zondoffer der gemeente. Als een vorst gezondigd heeft en zonder opzet tegen één van al de geboden van de HERE, zijn God, iets gedaan heeft dat niet gedaan mocht worden, en dus schuldig geworden is, dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft, bekend geworden is, als zijn offergave een geitebok brengen, een gaaf dier van het mannelijk geslacht. Hij zal zijn hand op de kop van de bok leggen en hem slachten op de plaats waar men ook het brandoffer voor het aangezicht des HEREN pleegt te slachten; een zondoffer is het. En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed van het zondoffer nemen en dat strijken aan de horens van het brandofferaltaar; het overige bloed zal hij aan de voet van het brandofferaltaar uitgieten. Maar al het vet zal hij op het altaar in rook doen opgaan, zoals het vet van het vredeoffer. Zo zal de priester over hem verzoening doen voor zijn zonde, en het zal hem vergeven worden. Indien iemand uit het volk des lands zonder opzet gezondigd heeft door een van de dingen te doen, die de HERE verboden heeft, en dus schuldig geworden is, dan zal hij, als hem de zonde die hij begaan heeft, bekend geworden is, voor de zonde die hij begaan heeft, als zijn offergave een geit, een gaaf dier van het vrouwelijk geslacht, brengen. Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het zondoffer slachten op de plaats van het brandoffer. En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed nemen en het strijken aan de horens van het brandofferaltaar; al het overige bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het vet bij het vredeoffer weggenomen wordt, en de priester zal het op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk voor de HERE. Zo zal de priester over hem verzoening doen, en het zal hem vergeven worden. Indien hij een schaap brengt als zijn offergave ten zondoffer, dan zal hij een gaaf dier van het vrouwelijk geslacht brengen. Hij zal zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het slachten ten zondoffer op de plaats waar men het brandoffer pleegt te slachten. En de priester zal met zijn vinger een deel van het bloed van het zondoffer nemen en het strijken aan de horens van het brandofferaltaar; al het overige bloed zal hij aan de voet van het altaar uitgieten. Maar al het vet ervan zal hij wegnemen, zoals het vet van het schaap van het vredeoffer weggenomen wordt, en de priester zal het op het altaar in rook doen opgaan op de vuuroffers des HEREN. Zo zal de priester over hem verzoening doen voor de zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. Wanneer iemand zondigt, in geval hij een overluid gesproken vervloeking hoort en getuige is, hetzij hij het zelf gehoord heeft of het te weten gekomen is, dan draagt hij, indien hij het niet aanbrengt, zijn ongerechtigheid. Of als iemand iets onreins aanraakt, hetzij het aas van een onrein wild dier, of van een onrein stuk vee, of van een onrein kruipend dier, zonder er zich van bewust te zijn, dan is hij onrein en schuldig. Of wanneer hij de onreinheid van een mens aanraakt, door welke onreinheid hij ook maar onrein geworden is, zonder er zich van bewust te zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig. Of wanneer iemand onbezonnen een eed uitspreekt, om iets te doen, hetzij kwaad, hetzij goed, hoe een mens ook maar in een eed onbezonnen spreken kan, zonder er zich van bewust te zijn, en hij bemerkt het, dan is hij schuldig aan een van deze dingen. Wanneer hij nu aan een van deze dingen schuldig is, dan zal hij belijden, waarin hij gezondigd heeft, en aan de HERE als boete voor de zonde die hij begaan heeft, een dier van het vrouwelijk geslacht uit het kleinvee, een schaap of een geit, ten zondoffer brengen; zo zal de priester over hem voor zijn zonde verzoening doen. Maar indien zijn draagkracht ontoereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal hij als boete voor de zonde die hij gedaan heeft, twee tortelduiven of twee jonge duiven de HERE brengen, een ten zondoffer en een ten brandoffer. Hij zal ze tot de priester brengen, en deze zal het eerst offeren die, welke ten zondoffer bestemd is. En hij zal haar kop van haar nek afknijpen, maar die niet afscheiden. Hij zal van het bloed van het zondoffer tegen de zijde van het altaar sprenkelen, maar wat van het bloed overblijft zal aan de voet van het altaar uitgedrukt worden; het is een zondoffer. En de tweede zal hij als brandoffer bereiden, volgens het voorschrift. Zo zal de priester verzoening over hem doen voor de zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. Indien echter zijn draagkracht ontoereikend is voor twee tortelduiven of twee jonge duiven, dan zal hij als offergave voor de zonde die hij gedaan heeft, een tiende efa fijn meel ten zondoffer brengen. Hij zal er geen olie op gieten en er geen wierook bijvoegen, want het is een zondoffer. Hij zal het tot de priester brengen, en de priester zal daarvan een handvol nemen als gedenkoffer en op het altaar in rook doen opgaan op de vuuroffers des HEREN; het is een zondoffer. Zo zal de priester verzoening over hem doen voor de zonde die hij in een van deze dingen begaan heeft, en het zal hem vergeven worden. En het zal, evenals het spijsoffer, voor de priester zijn. De HERE sprak tot Mozes: Wanneer iemand ontrouw wordt en zonder opzet zonde doet tegen iets van wat de HERE geheiligd is, dan zal hij, als zijn boete, de HERE een gave ram van het kleinvee brengen ten schuldoffer, de waarde geschat in zilveren sikkels, naar de heilige sikkel. En het heilige waartegen hij gezondigd heeft, zal hij vergoeden en daaraan een vijfde toevoegen: hij zal het aan de priester geven, en de priester zal over hem verzoening doen met de ram van het schuldoffer, en het zal hem vergeven worden. Indien iemand zondigt en doet één van de dingen die de HERE verboden heeft, zonder dat hij het weet, dan is hij toch schuldig en draagt zijn ongerechtigheid. Hij zal een gave ram van het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester brengen, en de priester zal verzoening over hem doen voor wat hij zonder opzet gedaan heeft, zonder dat hij het wist, en het zal hem vergeven worden. Het is een schuldoffer; hij heeft de HERE zijn schuld volkomen geboet. De HERE sprak tot Mozes: Wanneer iemand zonde doet en ontrouw wordt jegens de HERE, en tegenover zijn volksgenoot ontkent, dat hij iets in bewaring heeft, of dat hem iets is ter hand gesteld, of dat hij iets weggeroofd heeft; of hij heeft zijn volksgenoot iets afgeperst, of hij heeft iets dat verloren was, gevonden en hij ontkent het, en doet een valse eed ten opzichte van enige zaak die een mens doen kan, zodat hij zich daaraan bezondigt, wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan zal hij teruggeven het geroofde dat hij wegroofde, of het afgeperste dat hij afperste, of het in bewaring gegevene dat hem in bewaring gegeven was, of het verlorene dat hij gevonden had, of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed zwoer. Hij zal de volle waarde ervan vergoeden en nog een vijfde daaraan toevoegen; aan degene wie het behoorde, die zal hij het geven, op de dag wanneer hij zijn schuldoffer brengt. Als zijn schuldoffer zal hij voor de HERE brengen een gave ram uit het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester. En de priester zal over hem verzoening doen voor het aangezicht des HEREN, en hem zal vergeving geschonken worden, ten aanzien van elke zaak waardoor hij schuld op zich laadt. De HERE sprak tot Mozes: Gebied Aäron en zijn zonen het volgende: Dit is de wet op het brandoffer. Het brandoffer zal op de vuurhaard op het altaar de ganse nacht tot de morgen blijven liggen, en het vuur van het altaar zal daarop blijven branden. En de priester zal zijn linnen kleed aandoen en een linnen broek over zijn lichaam aantrekken; dan zal hij de as wegnemen, waartoe het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en hij zal die naast het altaar storten. Daarna zal hij zijn klederen uitdoen en andere klederen aantrekken, en de as zal hij brengen buiten de legerplaats, op een reine plaats. En het vuur op het altaar zal brandende gehouden worden, het mag niet uitgaan. Daarop zal de priester elke morgen hout aansteken, het brandoffer erop schikken en daarop de vetstukken van het vredeoffer in rook doen opgaan. Een vuur zal voortdurend brandende gehouden worden op het altaar, het mag niet uitgaan. Dit is de wet op het spijsoffer. De zonen van Aäron zullen het voor het aangezicht des HEREN voor het altaar brengen. En een zal daarvan een handvol nemen, van het fijn meel van het spijsoffer en van de olie daarvan, en al de wierook die op het spijsoffer ligt, en zo zal hij dit op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk ten gedenkoffer daarvan voor de HERE. Wat daarvan overblijft, zullen Aäron en zijn zonen eten: als ongezuurde koeken zal het gegeten worden op een heilige plaats; in de voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten. Het zal ongezuurd gebakken worden; als hun aandeel aan mijn vuuroffers heb Ik het gegeven; het is allerheiligst, evenals het zondoffer en het schuldoffer. Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de nakomelingen van Aäron, zullen het eten; dit zij een altoosdurende inzetting voor uw geslachten ten aanzien van de vuuroffers des HEREN; al wie het aanraakt, zal heilig worden. De HERE sprak tot Mozes: Dit is de offergave, die Aäron en zijn zonen de HERE zullen brengen op de dag, dat hij gezalfd wordt: een tiende efa fijn meel als een dagelijks spijsoffer, de helft des morgens en de helft des avonds. Het zal op een bakplaat in olie bereid worden, gij zult het doorgeroerd brengen, als een spijsoffer, aan brokken zult gij het offeren, tot een liefelijke reuk voor de HERE. En de priester, die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal zijn, zal dit doen; het is een altoosdurende inzetting, het zal geheel voor de HERE verbrand worden. Elk spijsoffer van een priester zal geheel verbrand worden, het zal niet worden gegeten. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondoffer: ter plaatse waar het brandoffer geslacht wordt, zal ook het zondoffer geslacht worden voor het aangezicht des HEREN, het is allerheiligst. De priester die het als zondoffer offert, zal het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden, in de voorhof van de tent der samenkomst. Al wat met het vlees daarvan in aanraking komt, zal heilig zijn, en als iets van het bloed ervan op een kledingstuk spat, zult gij hetgeen waarop het spatte, op een heilige plaats wassen. En het aarden vat waarin het gekookt is, zal stukgeslagen worden, en indien het in een koperen vat gekookt is, dan zal dit geschuurd en met water gespoeld worden. Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten, het is allerheiligst. Maar geen zondoffer, van welks bloed in de tent der samenkomst gebracht werd om in het heiligdom verzoening te doen, zal gegeten worden; met vuur zal het verbrand worden. Dit is de wet op het schuldoffer: het is allerheiligst. Ter plaatse waar men het brandoffer slacht, zal men het schuldoffer slachten; en het bloed daarvan zal men rondom op het altaar sprengen. Al het vet daarvan zal men offeren, de vetstaart en het vet dat de ingewanden bedekt. Ook de beide nieren en het vet dat daaraan zit, dat aan de lenden is, en het aanhangsel aan de lever, dat hij met de nieren moet wegnemen. De priester zal dit op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor de HERE; het is een schuldoffer. Allen die van het mannelijk geslacht zijn onder de priesters, zullen het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden; het is allerheiligst. Wat voor het schuldoffer geldt, geldt ook voor het zondoffer; een zelfde wet geldt daarvoor: het zal zijn voor de priester die daardoor verzoening doet. En de priester die iemands brandoffer brengt – de huid van het brandoffer dat hij brengt, zal voor die priester zijn. Elk spijsoffer dat gebakken wordt in de oven, en al wat bereid is in de pan en op de bakplaat, is voor de priester die het brengt, voor hem zal het zijn. Elk spijsoffer dat met olie aangemaakt of droog is, zal voor alle zonen van Aäron zijn, voor de een zowel als voor de ander. Dit is de wet op het vredeoffer, dat men de HERE brengen zal. Indien men het zal brengen als een lofoffer, dan zal men met het lofoffer ongezuurde koeken brengen, met olie aangemaakt, en ongezuurde dunne koeken, met olie bestreken, en doorgeroerd fijn meel, koeken met olie aangemaakt. Met koeken van gezuurd brood zal hij zijn offergave brengen, nevens zijn vredeoffer als lofoffer. En van elke offergave zal hij er een brengen als heffing aan de HERE; voor de priester die het bloed van het vredeoffer sprengt, zal die zijn. En het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal op de dag van zijn offergave gegeten worden; niets daarvan zal hij tot de morgen over laten. Indien het slachtoffer dat hij als offergave brengt, een gelofteoffer of een vrijwillig offer is, dan zal het op de dag waarop hij zijn slachtoffer brengt, gegeten worden, en op de volgende dag zal ook hetgeen daarvan overbleef, gegeten worden. Maar wat dan nog van het vlees van het slachtoffer overblijft, zal op de derde dag met vuur worden verbrand. Indien toch op de derde dag gegeten wordt van het vlees van zijn vredeoffer, dan zal hij die dat gebracht heeft, niet welgevallig zijn; het zal hem niet ten goede gerekend worden, het zal iets verfoeilijks zijn, en wie daarvan eet, zal zijn ongerechtigheid dragen. En vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, het zal met vuur verbrand worden; wat overigens het vlees betreft, ieder die rein is, mag vlees eten. Maar iemand die, terwijl onreinheid hem aankleeft, vlees eet van het vredeoffer dat de HERE toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. En wanneer iemand iets onreins aanraakt, onreinheid van mensen of onreine dieren of enig onrein kruipend gedierte, en eet van het vlees van het vredeoffer dat de HERE toebehoort, dan zal hij uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten. Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar eten zult gij het in geen geval. Want ieder die vet eet van het vee, waarvan men een vuuroffer voor de HERE brengt, – wie dat eet, zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. Ook zult gij in al uw woonplaatsen in het geheel geen bloed eten, van gevogelte noch van vee. Alwie enig bloed eet, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Hij die de HERE zijn vredeoffer offert, moet de HERE een deel van zijn vredeoffer als offergave brengen. Eigenhandig zal hij de vuuroffers des HEREN brengen; het vet met de borst zal hij brengen, de borst, om die als beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des HEREN. En de priester zal het vet in rook doen opgaan op het altaar, maar de borst zal voor Aäron en zijn zonen zijn. De rechterschenkel zult gij als een heffing van uw vredeoffers aan de priester geven. Diegene van de zonen van Aäron, die het bloed van het vredeoffer en het vet offert, hem zal de rechterschenkel ten deel vallen. Want de beweegborst en de hefschenkel neem Ik van de Israëlieten van hun vredeoffers en geef die aan de priester Aäron, en aan zijn zonen, als een altoosdurende inzetting voor de Israëlieten. Dit is het gewijde deel van Aäron en zijn zonen in de vuuroffers des HEREN, ten dage dat Hij hen deed naderen om als priester de HERE te dienen, hetgeen de HERE gebood hun te geven, ten dage dat Hij hen zalfde uit de Israëlieten, als een altoosdurende inzetting voor hun geslachten. Dit is de wet op het brandoffer, het spijsoffer, het zondoffer, het schuldoffer, het wijdingsoffer en het vredeoffer, die de HERE Mozes gebood op de berg Sinai, ten dage dat Hij de Israëlieten gebood hun offers de HERE te brengen, in de woestijn Sinai. De HERE sprak tot Mozes: Neem Aäron en zijn zonen met hem, de klederen, de zalfolie, de stier van het zondoffer, de beide rammen en de korf met de ongezuurde broden, en roep de gehele vergadering samen bij de ingang van de tent der samenkomst. En Mozes deed, zoals de HERE hem geboden had, en de vergadering werd samengeroepen bij de ingang van de tent der samenkomst. Toen zeide Mozes tot de vergadering: Dit is het, wat de HERE geboden heeft te doen. En Mozes deed Aäron en zijn zonen naderen en wies hen met water; daarna deed hij hem het onderkleed aan, omgordde hem met de gordel, bekleedde hem met het opperkleed, deed de efod daarover, omgordde hem met de band van de efod en bond hem die om. Daarna deed hij hem het borstschild aan en legde in het borstschild de Urim en de Tummim. Vervolgens zette hij hem de tulband op het hoofd en bevestigde vóór op de tulband de gouden plaat, de heilige diadeem, zoals de HERE Mozes geboden had. Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde de tabernakel en alles wat daarin was en heiligde dat. Ook sprenkelde hij daarvan op het altaar, zevenmaal, en zalfde het altaar met al zijn toebehoren, benevens het wasbekken en zijn voetstuk, om ze te heiligen. Daarna goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aäron, en hij zalfde hem om hem te heiligen. En Mozes deed de zonen van Aäron naderen, bekleedde hen met een onderkleed, omgordde hen met een gordel en bond hun hoofddoeken om, zoals de HERE Mozes geboden had. Toen liet hij de stier van het zondoffer nader brengen, en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier van het zondoffer. En hij slachtte die, en Mozes nam het bloed en streek dat met zijn vinger rondom aan de horens van het altaar en ontzondigde het altaar; het overige bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. Zo heiligde hij dit en deed daarover verzoening. En hij nam al het vet dat op de ingewanden ligt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en het vet daaraan, en Mozes deed het in rook opgaan op het altaar. Maar de stier met zijn huid, zijn vlees en zijn mest verbrandde hij met vuur buiten de legerplaats, zoals de HERE Mozes geboden had. Daarop bracht hij de ram van het brandoffer nader, en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de ram, en hij slachtte die, en Mozes sprengde het bloed rondom tegen het altaar. De ram verdeelde hij in stukken, en Mozes deed de kop, de stukken en het vet in rook opgaan. De ingewanden echter en de onderschenkels wies hij met water, en Mozes deed de gehele ram op het altaar in rook opgaan; het was een brandoffer tot een liefelijke reuk, een vuuroffer was het voor de HERE, zoals de HERE Mozes geboden had. Nu bracht hij de tweede ram, de ram ter inwijding, nader, en Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de ram. En hij slachtte die, en Mozes nam een deel van het bloed en streek het aan Aärons rechter oorlel, aan zijn rechterduim en aan zijn rechter grote teen. En hij deed de zonen van Aäron naderen en Mozes streek het bloed aan hun rechter oorlel en aan hun rechterduim en aan hun rechter grote teen, en Mozes sprengde het bloed rondom tegen het altaar. En hij nam het vet, de vetstaart, al het vet dat op de ingewanden ligt, het aanhangsel aan de lever, de beide nieren en het vet daaraan en de rechterschenkel. En uit de korf met ongezuurde broden, die voor het aangezicht des HEREN stond, nam hij één ongezuurd brood, één geoliede broodkoek en één dunne koek, legde die op de vetdelen en op de rechterschenkel, en legde dat alles op de handen van Aäron en van zijn zonen en bewoog dat als een beweegoffer voor het aangezicht des HEREN. Daarna nam Mozes het van hen over en deed het op het altaar op het brandoffer in rook opgaan; het was een wijdingsoffer tot een liefelijke reuk; een vuuroffer was het voor de HERE. En Mozes nam de borst en bewoog die als beweegoffer voor het aangezicht des HEREN; van de ram ter inwijding viel die Mozes ten deel, zoals de HERE Mozes geboden had. Voorts nam Mozes een deel van de zalfolie en van het bloed, dat op het altaar was, en sprenkelde dat op Aäron, op zijn klederen en ook op zijn zonen en de klederen van zijn zonen; zo heiligde hij Aäron en zijn klederen en ook zijn zonen en de klederen van zijn zonen. En Mozes zeide tot Aäron en zijn zonen: Kookt het vlees aan de ingang van de tent der samenkomst; daar zult gij het eten met het brood dat in de korf van de wijdingsoffers is, zoals ik geboden heb, dat Aäron en zijn zonen het zouden eten. Wat nu van het vlees en het brood overblijft, zult gij met vuur verbranden. En van de ingang van de tent der samenkomst zult gij gedurende zeven dagen niet weggaan, tot de dag waarop de dagen uwer wijding vervuld zijn; want zeven dagen zal uw wijding duren. Zoals men op deze dag gedaan heeft, zo heeft de HERE geboden voortaan te handelen, om over u verzoening te doen. Bij de ingang van de tent der samenkomst zult gij dag en nacht, zeven dagen lang, blijven en gij zult het u door de HERE gegeven voorschrift in acht nemen, opdat gij niet sterft, want zo is mij geboden. Aäron en zijn zonen nu deden alles wat de HERE door de dienst van Mozes geboden had. Op de achtste dag riep Mozes Aäron, diens zonen en de oudsten van Israël en zeide tot Aäron: Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, beide gaaf, en breng ze voor het aangezicht des HEREN. En tot de Israëlieten zult gij spreken: Neemt een geitebok ten zondoffer, en ten brandoffer een kalf en een schaap, elk één jaar oud, en gaaf. Daarbij een rund en een ram ten vredeoffer om ze voor het aangezicht des HEREN te offeren, benevens een spijsoffer, met olie aangemaakt, want heden zal u de HERE verschijnen. Toen brachten zij hetgeen Mozes geboden had naar de tent der samenkomst, en de gehele vergadering naderde en stond voor het aangezicht des HEREN. En Mozes zeide: Dit is het, wat de HERE u geboden heeft te doen, opdat de heerlijkheid des HEREN u verschijne. Toen zeide Mozes tot Aäron: Nader tot het altaar en bereid uw zondoffer en uw brandoffer en doe verzoening voor u en voor het volk; bereid daarna de offergave des volks en doe voor hen verzoening, zoals de HERE geboden heeft. Toen naderde Aäron tot het altaar en slachtte het kalf dat voor hem ten zondoffer bestemd was. En de zonen van Aäron brachten hem het bloed en hij doopte zijn vinger in het bloed en streek dat aan de horens van het altaar; het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar. Maar het vet, de nieren en het aanhangsel aan de lever van het zondoffer deed hij in rook opgaan op het altaar, zoals de HERE Mozes geboden had. Het vlees en de huid echter verbrandde hij met vuur buiten de legerplaats. Daarop slachtte hij het brandoffer, en de zonen van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprengde het rondom tegen het altaar. Ook het brandoffer reikten zij hem, in zijn stukken verdeeld, met de kop, en hij deed dit op het altaar in rook opgaan. Hij wies de ingewanden en de onderschenkels en deed ze op het brandoffer in rook opgaan op het altaar. Hierna offerde hij de offergave des volks; hij nam de bok van het zondoffer, die voor het volk bestemd was, slachtte die en bereidde hem ten zondoffer zoals het vorige. Daarna offerde hij het brandoffer en deed daarmede volgens het voorschrift. Vervolgens liet hij het spijsoffer brengen, nam er een handvol van en deed het in rook opgaan op het altaar, benevens het morgenbrandoffer. Ook slachtte hij het rund en de ram, die als vredeoffer voor het volk bestemd waren, en de zonen van Aäron reikten hem het bloed, en hij sprengde het rondom tegen het altaar. De vetstukken van het rund echter, de vetstaart van de ram, benevens het vet dat de ingewanden bedekt, de nieren en het aanhangsel aan de lever, deze vetstukken legden zij op de borststukken, en hij deed deze vetstukken in rook opgaan op het altaar. En de borststukken en de rechterbovenschenkel bewoog Aäron als beweegoffer voor het aangezicht des HEREN, zoals Mozes geboden had. Toen hief Aäron zijn handen op over het volk en zegende het; daarna daalde hij af, nadat hij het zondoffer, het brandoffer en het vredeoffer gebracht had. Mozes nu en Aäron gingen in de tent der samenkomst, en toen zij er weer uitkwamen, zegenden zij het volk, en de heerlijkheid des HEREN verscheen aan het gehele volk. En er ging vuur uit van de HERE en dit verteerde op het altaar het brandoffer en de vetstukken; toen het volk dat zag, juichten allen en wierpen zich op hun aangezicht. En de zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen ieder zijn vuurpan, deden daar vuur in en legden daar reukwerk op; zo brachten zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEREN, hetgeen Hij hun niet geboden had. Toen ging er vuur uit van de HERE en dit verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des HEREN. En Mozes zeide tot Aäron: Dit is het, wat de HERE gesproken heeft: aan degenen die Mij het naaste staan, zal Ik Mij de Heilige betonen en ten aanschouwen van het gehele volk zal Ik Mij verheerlijken. En Aäron zweeg. Toen riep Mozes Misaël en Elsafan, de zonen van Uzziël, de oom van Aäron, en zeide tot hen: Nadert, draagt uw broeders van het heiligdom weg buiten de legerplaats. Zij naderden en droegen hen in hun onderklederen weg buiten de legerplaats, zoals Mozes gesproken had. En Mozes zeide tot Aäron en zijn zonen Eleazar en Itamar: Uw hoofdhaar zult gij niet los laten hangen en uw klederen zult gij niet scheuren, opdat gij niet sterft, en Hij niet toorne over de gehele vergadering; maar uw broeders, het gehele huis Israëls, zullen de brand bewenen, die de HERE heeft doen ontbranden. Van de ingang van de tent der samenkomst zult gij niet weggaan, opdat gij niet sterft, want de zalfolie des HEREN is op u. En zij deden naar het woord van Mozes. De HERE sprak tot Aäron: Wijn of bedwelmende drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen, wanneer gij de tent der samenkomst binnengaat, opdat gij niet sterft – het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten – opdat gij scheiding kunt maken tussen heilig en onheilig, tussen onrein en rein, en opdat gij de Israëlieten kunt onderwijzen in al de inzettingen die de HERE door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. En Mozes sprak tot Aäron en Eleazar en Itamar, zijn overgebleven zonen: Neemt het spijsoffer dat overgebleven is van de vuuroffers des HEREN, en eet het als ongezuurde broden naast het altaar, want het is allerheiligst. Gij zult het eten op een heilige plaats, want het is uw deel en het deel uwer zonen in de vuuroffers des HEREN; zó is mij geboden. De beweegborst en de hefschenkel zult gij op een reine plaats eten, gij met uw zonen en dochters; want dat is het deel van de vredeoffers der Israëlieten, dat aan u en uw kinderen gegeven is. De hefschenkel en de beweegborst zullen zij brengen bij de vuuroffers van de vetstukken, om die als een beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des HEREN. En het zal voor u en uw kinderen tot een altoosdurende inzetting zijn, zoals de HERE geboden heeft. En Mozes zocht ijverig naar de bok van het zondoffer, maar zie, hij was verbrand. Toen werd hij toornig op Eleazar en Itamar, de overgebleven zonen van Aäron, en zeide: Waarom hebt gij het zondoffer niet op de heilige plaats gegeten? Want het was allerheiligst, en Hij gaf u dit om de ongerechtigheid der vergadering weg te nemen en over hen verzoening te doen voor het aangezicht des HEREN. Zie, het bloed daarvan is niet binnen in het heiligdom gebracht; gij hadt het immers in het heiligdom moeten eten, zoals ik geboden had. Toen sprak Aäron tot Mozes: Zie, heden hebben zij hun zondoffer en hun brandoffer voor het aangezicht des HEREN gebracht, en zulke dingen zijn mij overkomen; indien ik heden zondoffer gegeten had, zou dat goed geweest zijn in de ogen des HEREN? Toen Mozes dit hoorde, was het goed in zijn ogen. De HERE sprak tot Mozes en Aäron en zeide tot hen: Spreekt tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren, die gij eten moogt van al het gedierte dat op de aarde is. Al wat gespleten hoeven heeft, te weten geheel doorkloofde hoeven, en wat herkauwt onder de dieren moogt gij eten. De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of gespleten hoeven hebben: de kameel, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. Ook de klipdas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. Ook de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn. Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven, ja zelfs geheel doorkloofde hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken; onrein zullen die voor u zijn. Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, in het water, in de zeeën en in de stromen, dat moogt gij eten. Maar al wat geen vinnen of schubben heeft, in de zeeën en de stromen, onder al wat in het water wemelt en onder alle levende wezens die in het water zijn, dat zal u een gruwel wezen. Ja, een gruwel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen. Alles in het water, dat geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een gruwel zijn. Deze zult gij verafschuwen onder de vogels, – zij mogen niet gegeten worden, een gruwel zijn zij –: de arend, de lammergier en de zeearend, de wouw en alle soorten gieren, alle soorten raven, de struisvogel, de katuil en de meeuw en alle soorten sperwers, de steenuil, de aalscholver en de oehoe, de witte uil, de pelikaan, de aasgier en de ooievaar, alle soorten reigers, de hop en de vleermuis. Alle wemelend gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat – dat zal u een gruwel zijn. Deze echter moogt gij eten van al het wemelend gedierte met vleugels, dat op vier poten gaat: die boven zijn voeten dijen heeft om daarmee over de grond te springen. Deze moogt gij daarvan eten: alle soorten sprinkhanen, alle soorten treksprinkhanen, alle soorten veldsprinkhanen en alle soorten kleine treksprinkhanen. Maar alle wemelend gedierte met vleugels, dat vier poten heeft, dat zal u een gruwel zijn. Aan deze verontreinigt gij u; ieder die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot de avond, en ieder die van hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond. Alle dieren die gespleten hoeven hebben, maar niet geheel doorkloofde hoeven, en die niet herkauwen, zullen u onrein zijn; ieder die ze aanraakt, zal onrein zijn. Ook alle zoolgangers onder al de viervoetige dieren zullen u onrein zijn: ieder die hun aas aanraakt, zal onrein zijn tot de avond. En hij die hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; onrein zullen zij u zijn. Dit zal u het onreine zijn onder het wemelend gedierte dat op de grond wemelt: de mol, de muis en alle soorten padden; en de egel, de waraan en de hagedis, de slak en het kameleon. Deze zullen u onrein zijn onder al het wemelend gedierte. Ieder die ze aanraakt, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot de avond. En alles waarop zulk een dier valt, als het dood is, zal onrein zijn; elk houten vat of kledingstuk of vel of zak, elk gebruiksvoorwerp, zal in het water gelegd worden en onrein zijn tot de avond; dan zal het rein zijn. En elk aarden vat, waarin zulk een dier valt – alles wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult het stuk breken. Alle voedsel dat gegeten mag worden, waarop water komt, zal onrein zijn; en alle drank die gedronken mag worden, zal in al zulk vaatwerk onrein zijn. En alles waarop zulk aas valt, zal onrein zijn: de oven en de bakpan zullen gebroken worden, onrein zijn zij en onrein zullen zij u zijn; een bron echter of een put, een vergaarbak van water, zal rein zijn; maar die zulk aas aanraakt, zal onrein zijn. En wanneer zulk aas valt op enig zaaizaad dat uitgezaaid zal worden, dan zal dit rein blijven. Maar wanneer water op dat zaad gedaan is en er valt zulk aas op, dan zal het u onrein zijn. Wanneer een van de dieren die u tot spijze zijn, sterft, dan zal hij die zijn aas aanraakt, onrein zijn tot de avond. En hij die van zijn aas eet, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; ook hij die zijn aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond. En al het wemelend gedierte dat op de grond wemelt, is een gruwel, het zal niet gegeten worden. Alles wat op de buik gaat en alles wat op vier voeten gaat, ook alle veelvoetigen van allerlei wemelend gedierte dat op de grond wemelt, dat zult gij niet eten, want die zijn een gruwel. Maakt uzelf niet verfoeilijk door enig wemelend gedierte en verontreinigt u daardoor niet, zodat gij daardoor onrein wordt. Want Ik ben de HERE, uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig; verontreinigt uzelf niet door allerlei wemelend gedierte dat op de grond krioelt. Want Ik ben de HERE, die u uit het land Egypte heb doen trekken, om u tot een God te zijn; weest heilig, want Ik ben heilig. Dit is de wet aangaande het vee, het gevogelte en elk levend wezen dat krioelt in het water, en elk wezen dat op de grond wemelt – om scheiding te maken tussen het onreine en het reine, tussen de dieren die gegeten mogen worden, en de dieren die niet gegeten mogen worden. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind van het mannelijk geslacht baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. En op de achtste dag zal het vlees van zijn voorhuid besneden worden. Drieëndertig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar reiniging vervuld zijn. Indien zij echter een kind van het vrouwelijk geslacht baart, zal zij twee weken onrein zijn zoals in haar maandelijkse afzondering; zesenzestig dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed. Als de dagen van haar reiniging vervuld zijn, zal zij voor een zoon of voor een dochter een éénjarig schaap ten brandoffer, en een jonge duif of tortelduif ten zondoffer, naar de ingang van de tent der samenkomst tot de priester brengen. Deze zal het voor het aangezicht des HEREN offeren en over haar verzoening doen; dan zal zij rein zijn van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor haar die gebaard heeft, hetzij het een kind van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht betreft. Indien echter haar vermogen niet toereikend is voor een stuk kleinvee, dan zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen: de ene ten brandoffer en de andere ten zondoffer, en de priester zal over haar verzoening doen, en zij zal rein zijn. En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Wanneer iemand op de huid van zijn lichaam een zwelling of uitslag of lichte plek heeft, welke op de huid van zijn lichaam tot de plaag der melaatsheid zou kunnen worden, dan zal hij tot de priester Aäron of een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden. De priester zal dan de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien, en als het haar op de aangetaste plek wit is geworden en het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid van zijn lichaam, dan is het de plaag der melaatsheid; als de priester dat ziet, zal hij hem onrein verklaren. Indien het echter een witte plek op de huid van zijn lichaam is, en het niet blijkt, dat die dieper dan de huid zit, en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste zeven dagen opsluiten. De priester zal hem op de zevende dag bezien; wanneer hem dan blijkt, dat de aangetaste plek gelijk gebleven is en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem andermaal zeven dagen opsluiten. En de priester zal hem op de zevende dag voor de tweede maal bezien; wanneer dan blijkt, dat de aangetaste plek is verdoft en zich over de huid niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het is uitslag; dan zal hij zijn klederen wassen en rein zijn. Maar indien de uitslag zich wel over de huid heeft uitgebreid, nadat hij zich aan de priester vertoond heeft om rein verklaard te worden, dan zal hij andermaal voor de priester verschijnen. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is melaatsheid. Wanneer de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dan zal hij tot de priester gebracht worden. Wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat er op de huid een witte zwelling is, die het haar heeft wit gemaakt, of dat er wild vlees groeit in de zwelling, dan is dat verouderde melaatsheid in de huid van zijn lichaam, en de priester zal hem niet opsluiten, want hij is onrein. En indien de melaatsheid sterk uitgebroken is in de huid en de melaatsheid de gehele huid van de aangetaste bedekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de priester ziet, en de priester beziet hem en het blijkt, dat de melaatsheid zijn gehele lichaam heeft bedekt, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. Maar als zich wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein; ziet de priester dat wild vlees, dan zal hij hem onrein verklaren; het wild vlees is onrein, het is melaatsheid. Of wanneer het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan zal hij tot de priester gaan. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt dat de aangetaste wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein. Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was, die genezen is, maar er ontstaat op de plaats van de zweer een witte zwelling of een roodachtig witte plek, dan zal die aan de priester getoond worden. Wanneer de priester die beziet en het blijkt, dat zij beneden de huid zit, en het haar daarop wit geworden is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken. Maar indien de priester haar beziet en het blijkt dat er geen wit haar op is, en dat zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten; en indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag. Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet heeft uitgebreid, dan is zij het litteken van de zweer, en de priester zal hem rein verklaren. Of wanneer iemand op zijn huid een brandwond heeft, en het wild vlees van de brandwond is een roodachtig witte of witte plek, dan zal de priester die bezien; wanneer dan blijkt, dat het haar op die lichte plek wit geworden is, en het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, dan is het melaatsheid, die in de brandwond is uitgebroken, en de priester zal hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de priester die beziet en het blijkt, dat op die lichte plek geen wit haar is en zij niet beneden de huid zit, maar verdoft is, dan zal de priester hem zeven dagen opsluiten. En de priester zal hem op de zevende dag bezien; indien zij zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is de plaag der melaatsheid. Maar indien de lichte plek gelijk gebleven is op dezelfde plaats en zich niet over de huid heeft uitgebreid, maar verdoft is, dan is dat de zwelling van de brandwond, en de priester zal hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond. Wanneer een man of een vrouw een aangetaste plek op het hoofd of in de baard heeft, dan zal de priester die aangetaste plek bezien; wanneer het blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geel, dun haar op is, dan zal de priester hem onrein verklaren; het is uitslag, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard. En wanneer de priester de door uitslag aangetaste plek beziet, en het niet blijkt, dat zij dieper zit dan de huid, en daar geen zwart haar op is, dan zal de priester de door uitslag aangetaste zeven dagen opsluiten. En de priester zal de aangetaste plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper zit dan de huid, dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten. En de priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen; hij is rein. Maar indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is, en de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren. Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken, en de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein. Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein. Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein. Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte, aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet, dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag. De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein! Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn. Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan leder of iets van leder gemaakt, en indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden. De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen wegsluiten. Op de zevende dag zal hij de aangetaste plek bezien; wanneer de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag of aan het leder, voor welk doel het leder ook gebruikt wordt, zich heeft uitgebreid, dan is de plaag een kwaadaardige melaatsheid, het is onrein. Hij zal het kleed, zowel de schering als de inslag van wol of van linnen, of enig lederwerk, waaraan de plaag is, verbranden, want het is een kwaadaardige melaatsheid, met vuur zal het verbrand worden. En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek aan het kleed, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, zich niet uitgebreid heeft, dan zal de priester gebieden het aangetaste voorwerp te wassen, en hij zal het andermaal zeven dagen wegsluiten. Nadat het gewassen is, zal de priester het aangetaste bezien; wanneer blijkt, dat de aangetaste plek er niet anders uitziet, ook al heeft de aangetaste plek zich niet uitgebreid, dan is het onrein; met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of aan zijn voorkant. En wanneer de priester het beziet, en het blijkt, dat de aangetaste plek verdoft is, nadat het gewassen is, dan zal hij die uit het kleed of uit het leder, hetzij uit de schering, hetzij uit de inslag, uitscheuren. Indien zij zich echter opnieuw vertoont in het kleed, hetzij in de schering, hetzij in de inslag, of in enig lederwerk, dan is het uitbrekende melaatsheid; met vuur zult gij dan het stuk waaraan de plaag zit, verbranden. Maar het kleed, hetzij de schering, hetzij de inslag, of enig lederwerk, dat gij wassen zult, en waaruit de plaag is geweken, zal andermaal gewassen worden, en het zal rein zijn. Dit is de wet op de plaag der melaatsheid aan wollen of linnen klederen, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk – om het rein of onrein te verklaren. De HERE sprak tot Mozes: Dit zal de wet voor de melaatse zijn ten dage van zijn reiniging: hij zal tot de priester gebracht worden, en de priester zal uitgaan buiten de legerplaats; wanneer de priester hem beziet en het blijkt, dat de plaag der melaatsheid genezen is, van de melaatse is geweken, dan zal de priester gebieden voor hem die gereinigd moet worden, twee levende, reine vogels te nemen, ook cederhout, scharlaken en hysop. De priester zal gebieden de ene vogel te slachten boven een aarden pot met levend water. De levende vogel echter zal hij nemen benevens het cederhout, het scharlaken en de hysop, en hij zal die met de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die boven het levende water geslacht is. En hij zal hem die van de melaatsheid gereinigd moet worden, zevenmaal besprenkelen en hem reinigen, en de levende vogel zal hij in het open veld laten wegvliegen. En hij die gereinigd moet worden, zal zijn klederen wassen, al zijn haar afscheren en zich in water baden, en hij zal rein zijn: daarna zal hij in de legerplaats komen, maar zeven dagen buiten zijn tent blijven. Op de zevende dag zal hij al zijn haar afscheren: zijn hoofd, zijn baard en zijn wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden; en hij zal rein zijn. En op de achtste dag zal hij twee gave schapen nemen, en één eenjarige gave ooi en drie tienden efa fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en één log olie. En de priester die de reiniging voltrekt, zal de man die gereinigd moet worden, met dit alles stellen voor het aangezicht des HEREN, bij de ingang van de tent der samenkomst. De priester zal het ene schaap nemen en het tot een schuldoffer offeren met het log olie, en hij zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des HEREN. Hij zal het schaap slachten op de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige plaats, want evenals het zondoffer komt ook het schuldoffer de priester toe; het is allerheiligst. De priester zal een deel van het bloed van het schuldoffer nemen en dit strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen. En de priester zal een deel van het log olie nemen en op zijn eigen linkerhand gieten; de priester zal zijn rechtervinger dopen in de olie die in zijn linkerhand is, en van die olie met zijn vinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des HEREN. Van de rest van de olie die in zijn hand is, zal de priester iets strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op het bloed van het schuldoffer. En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden; zo zal de priester over hem verzoening doen voor het aangezicht des HEREN. En de priester zal het zondoffer bereiden en verzoening doen over hem die gereinigd moet worden van zijn onreinheid, en daarna zal hij het brandoffer slachten. De priester zal het brandoffer en het spijsoffer op het altaar offeren. En de priester zal verzoening over hem doen, en hij zal rein zijn. Maar indien hij arm is en zijn vermogen niet toereikend is, dan zal hij nemen één schaap als schuldoffer, tot een beweegoffer, om verzoening over hem te doen, met één tiende efa fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer, en een log olie. Ook twee tortelduiven of twee jonge duiven, naar dat zijn vermogen toereikend is, en de ene zal zondoffer en de andere brandoffer zijn. Hij zal ze tot zijn reiniging op de achtste dag tot de priester brengen, bij de ingang van de tent der samenkomst voor het aangezicht des HEREN. De priester zal het schaap voor het schuldoffer nemen en het log olie, en de priester zal ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des HEREN. Hij zal het schaap voor het schuldoffer slachten en de priester zal van het bloed van het schuldoffer nemen en dat strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen. En een deel van de olie zal de priester in zijn eigen linkerhand gieten, en de priester zal met zijn rechtervinger van de olie die in zijn linkerhand is, zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht des HEREN. En de priester zal iets van de olie die in zijn hand is, strijken aan de rechter oorlel van hem die gereinigd moet worden, en aan zijn rechterduim en zijn rechter grote teen, boven op de plaats van het bloed van het schuldoffer. En wat van de olie in zijn hand is overgebleven, zal de priester doen op het hoofd van hem die gereinigd moet worden, om over hem verzoening te doen voor het aangezicht des HEREN. En hij zal één van de tortelduiven of van de jonge duiven, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is, bereiden, hetgeen waartoe zijn vermogen toereikend is: de ene als zondoffer en de andere als brandoffer, benevens het spijsoffer; en de priester zal verzoening doen over hem, die gereinigd moet worden, voor het aangezicht des HEREN. Dit is de wet aangaande hem die de plaag der melaatsheid heeft, wiens vermogen niet toereikend is voor zijn reiniging. En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Wanneer gij komt in het land Kanaän, dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe ontstaan in een huis in het land dat gij bezit, dan zal hij, van wie dat huis is, het de priester komen meedelen en zeggen: bij mij aan huis vertoont zich iets als de plaag. Dan zal de priester gebieden het huis te ontruimen, voordat de priester komt om de plaag te bezien, opdat niet alles wat in het huis is, onrein zij; daarna zal de priester komen om het huis te bezien. En hij zal de plaag bezien; wanneer dan blijkt, dat de plaag op de wanden van het huis zit als groenachtige of roodachtige kuiltjes, die dieper schijnen te zitten dan de wand, dan zal de priester uit het huis gaan, naar de ingang van het huis en het huis zeven dagen sluiten. Op de zevende dag zal de priester terugkomen; wanneer hij het dan beziet en het blijkt, dat de plaag zich op de wanden van het huis heeft uitgebreid, dan zal de priester gebieden, de stenen waarop de plaag zit, eruit te halen en ze buiten de stad op een onreine plaats te werpen. Het huis zal hij van binnen rondom laten afschrappen, en men zal het leem dat men afgeschrapt heeft, buiten de stad op een onreine plaats storten. En men zal andere stenen nemen en die in de plaats van de vorige aanbrengen; men zal ook ander leem nemen en het huis bepleisteren. Maar indien de plaag opnieuw in het huis uitbreekt, nadat men de stenen uitgebroken en het huis afgeschrapt heeft en nadat het bepleisterd is, en de priester komt en beziet het en het blijkt, dat de plaag zich in het huis heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis: het is onrein. Dan zal men het huis omverhalen, zijn stenen en zijn houtwerk en al het leem van het huis, en men zal het buiten de stad brengen op een onreine plaats. En hij die in het huis komt gedurende al de dagen dat men het afgesloten heeft, zal onrein zijn tot de avond. En hij die zich te slapen legt in dat huis, zal zijn klederen wassen; ook hij die in dat huis eet, zal zijn klederen wassen. Maar wanneer de priester komt en het beziet en het blijkt, dat de plaag zich niet heeft uitgebreid in het huis, nadat het huis bepleisterd was, dan zal de priester het huis rein verklaren, omdat de plaag genezen is. Dan zal hij, om het huis te ontzondigen, twee vogels, cederhout, scharlaken en hysop nemen. Hij zal de ene vogel slachten boven een aarden pot met levend water. Het cederhout, de hysop, het scharlaken en de levende vogel zal hij nemen en ze dopen in het bloed van de geslachte vogel en het levende water, en zevenmaal dat huis besprenkelen. Zo zal hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het levende water, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het scharlaken. En de levende vogel zal hij buiten de stad in het open veld laten wegvliegen; zo zal hij verzoening doen over dat huis, en het zal rein zijn. Dit is de wet op allerlei plaag van melaatsheid, op haaruitslag, melaatsheid van kleed en huis, zwelling, uitslag en lichte plek – om aan te wijzen, wanneer iets onrein of wanneer iets rein is; dit is de wet op de melaatsheid. En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Spreekt tot de Israëlieten en zegt tot hen: Wanneer enig man een vloeiing uit zijn lichaam heeft, diens vloeiing is onrein. Zo staat het ten aanzien van zijn onreinheid bij zijn vloeiing: hetzij zijn lichaam die vloeiing laat lopen, hetzij het die inhoudt, zodat hij niet meer vloeit; dat is zijn onreinheid. Elk bed waarop hij die de vloeiing heeft, ligt, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein. Ieder die zijn bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. Wie zit op een voorwerp, waarop hij die de vloeiing heeft, gezeten heeft, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. Wie het lichaam van hem die de vloeiing heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. Wanneer hij die de vloeiing heeft, op een reine spuwt, dan zal deze zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. En elk zadel, waarop hij die de vloeiing heeft, rijdt, zal onrein zijn. En ieder, die iets aanraakt dat onder hem is, zal onrein zijn tot de avond; wie dit opneemt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. En ieder, welke hij die de vloeiing heeft aanraakt zonder de handen met water te hebben afgespoeld, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. Het aardewerk, dat hij die de vloeiing heeft, aanraakt, zal stukgeslagen worden, en elk houten voorwerp zal met water afgespoeld worden. Wanneer hij, die de vloeiing heeft, rein zal zijn van zijn vloeiing, dan zal hij zeven dagen tellen met het oog op zijn reiniging, zijn klederen wassen, zijn lichaam in levend water baden, en hij zal rein zijn. Op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en voor het aangezicht des HEREN komen bij de ingang van de tent der samenkomst en ze de priester geven. En de priester zal ze bereiden, de ene als zondoffer en de andere als brandoffer. En de priester zal verzoening over hem doen voor het aangezicht des HEREN vanwege zijn vloeiing. Wanneer bij een man zaaduitstorting plaats heeft, dan zal hij zijn gehele lichaam in water baden en hij zal onrein zijn tot de avond. Elk kleed en alle leder, waarop zaad is uitgestort, zal in water gewassen worden en onrein zijn tot de avond. Wanneer een man bij een vrouw gelegen heeft en zaaduitstorting heeft plaats gehad, dan zullen zij zich in water baden en tot de avond onrein zijn. Wanneer een vrouw vloeit – namelijk de bloedvloeiing van haar lichaam heeft – dan zal zij zeven dagen in haar maandelijkse onreinheid blijven, en ieder die haar aanraakt, zal onrein zijn tot de avond. Alles waarop zij in haar maandelijkse onreinheid ligt, zal onrein zijn, en alles waarop zij zit, zal onrein zijn. Ieder die haar bed aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. Ieder die een of ander voorwerp, waarop zij gezeten heeft, aanraakt, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond. Indien hij iets aanraakt, dat zich op het bed of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, bevindt, dan zal hij onrein zijn tot de avond. Indien een man bij haar ligt, dan zal haar maandelijkse onreinheid op hem komen, en zeven dagen zal hij onrein zijn, en elk bed waarop hij ligt zal onrein zijn. Wanneer bij een vrouw lange tijd bloed vloeit, buiten de tijd van haar maandelijkse onreinheid, of wanneer zij langer vloeit dan haar maandelijkse onreinheid, dan zal zij gedurende al de tijd dat zij vloeit, onrein zijn als in de tijd van haar maandelijkse onreinheid; zij is onrein. Elk bed waarop zij ligt, al de tijd dat zij vloeit, zal voor haar zijn als het bed van haar maandelijkse onreinheid, en elk voorwerp waarop zij zit, zal onrein zijn als in de onreinheid van haar maandelijkse onreinheid. Ieder die deze dingen aanraakt, zal onrein zijn, zijn klederen wassen, zich baden in water, en onrein zijn tot de avond. Maar indien zij van haar vloed rein geworden is, dan zal zij nog zeven dagen tellen en daarna zal zij rein zijn. Op de achtste dag zal zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en ze tot de priester brengen naar de ingang van de tent der samenkomst. En de priester zal de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden; zo zal de priester verzoening over haar doen voor het aangezicht des HEREN, om haar onreine vloed. Zo zult gij de Israëlieten zuiveren van hun onreinheid, opdat zij niet in hun onreinheid sterven, wanneer ze mijn woning, die in hun midden is, zouden verontreinigen. Dit is de wet aangaande hem die een vloeiing heeft of die een zaaduitstorting heeft, waardoor men onrein wordt, en aangaande haar die vloeit in haar maandelijkse onreinheid, en aangaande iemand, hetzij van het mannelijk hetzij van het vrouwelijk geslacht, die een vloeiing heeft, en aangaande de man, die ligt bij een onreine. Na de dood van de beide zonen van Aäron, die gestorven waren, toen zij voor het aangezicht des HEREN waren genaderd, sprak de HERE tot Mozes. De HERE nu zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde kome in het heiligdom binnen het voorhangsel voor het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterve; want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel. Slechts op deze wijze zal Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier ten zondoffer en een ram ten brandoffer. Het heilige linnen onderkleed zal hij aantrekken en een linnen broek zal over zijn vlees zijn en met een linnen gordel zal hij zich omgorden en een linnen tulband zal hij zich ombinden; dit zijn heilige klederen, die hij zal aantrekken, nadat hij zijn lichaam in water gebaad heeft. En van de vergadering der Israëlieten zal hij twee geitebokken ten zondoffer en één ram ten brandoffer nemen. Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis. Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht des HEREN stellen bij de ingang van de tent der samenkomst, en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; één lot voor de HERE, en één lot voor Azazel. Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor de HERE gevallen is, brengen en hem ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht des HEREN stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de woestijn in te zenden. Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis; hij zal de stier van zijn eigen zondoffer slachten. En hij zal een pan vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht des HEREN nemen en zijn handen vullen met fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles brengen binnen het voorhangsel. Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht des HEREN, zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel dat op de getuigenis ligt, bedekt, opdat hij niet sterve. Dan zal hij een deel van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprenkelen op het verzoendeksel, aan de voorzijde; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal dat bloed met zijn vinger sprenkelen. Dan zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter het voorhangsel brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft: hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen. Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden. Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, wanneer hij daar binnengaat om in het heiligdom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt en verzoening gedaan heeft voor zichzelf, voor zijn huis en voor de gehele gemeente Israëls. Dan zal hij naar buiten gaan naar het altaar, dat voor het aangezicht des HEREN staat, en daarover verzoening doen; hij zal van het bloed van de stier en van het bloed van de bok nemen en dat rondom aan de horens van het altaar strijken. Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van het bloed sprenkelen en het reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten. Wanneer hij de verzoening van het heiligdom en van de tent der samenkomst en van het altaar voleindigd heeft, dan zal hij de levende bok brengen, en Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden, belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen. Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land, en hij zal die bok in de woestijn vrijlaten. Daarna zal Aäron naar de tent der samenkomst komen en de linnen klederen uittrekken, die hij aangetrokken had, toen hij het heiligdom binnenging, en zal ze daar laten liggen. Hij zal zijn lichaam in water baden op een heilige plaats en zijn gewone klederen aantrekken; dan naar buiten gaan en zijn brandoffer en het brandoffer van het volk bereiden en verzoening doen voor zich en voor het volk. En het vet van het zondoffer zal hij op het altaar in rook doen opgaan. Hij nu, die de bok voor Azazel weggebracht heeft, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen. En de stier van het zondoffer en de bok van het zondoffer, waarvan het bloed gebracht werd om verzoening te doen in het heiligdom, zal men buiten de legerplaats brengen en hun huid, hun vlees en hun mest met vuur verbranden. Wie dat verbrandt, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen. Dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn: in de zevende maand op de tiende der maand zult gij u verootmoedigen en generlei werk doen, zomin de geboren Israëliet als de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. Want op deze dag zal over u verzoening gedaan worden, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij gereinigd worden voor het aangezicht des HEREN. Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen, het is een altoosdurende inzetting. En de verzoening zal de priester doen, die men gezalfd heeft en die men gewijd heeft, om in zijns vaders plaats het priesterambt te bekleden; hij zal de linnen klederen, de heilige klederen, aantrekken; het heilige der heiligen zal hij verzoenen, ook de tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen, en over de priesters en het ganse volk der gemeente verzoening doen. En dit zal u een altoosdurende inzetting zijn, ten einde verzoening te doen over de Israëlieten om al hun zonden, eenmaal in het jaar. En hij deed, zoals de HERE Mozes bevolen had. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Dit is hetgeen de HERE geboden heeft: Ieder van het huis Israëls, die een rund, een schaap of een geit in de legerplaats of buiten de legerplaats slacht, maar die niet brengt naar de ingang van de tent der samenkomst, om een offergave aan de HERE te brengen vóór de tabernakel des HEREN – als bloedschuld zal dat die man worden aangerekend; hij heeft bloed vergoten en die man zal uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden, opdat de Israëlieten hun slachtoffers brengen, die zij op het open veld plegen te offeren; zij moeten ze brengen voor de HERE, naar de ingang van de tent der samenkomst, tot de priester, om ze als vredeoffers de HERE te offeren. Dan zal de priester het bloed op het altaar des HEREN, bij de ingang van de tent der samenkomst, sprengen en het vet in rook doen opgaan tot een liefelijke reuk voor de HERE. En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten, die zij overspelig nalopen. Een altoosdurende inzetting zal dit voor hen zijn in hun geslachten. En gij zult tot hen zeggen: Ieder van het huis Israëls of van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert, maar dat niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het de HERE te bereiden, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig bloed eet – tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel. Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand van u zal bloed eten. Ook de vreemdeling, die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten. En ieder van de Israëlieten en van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een stuk wild of gevogelte jaagt, dat gegeten mag worden, zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde. Want, wat de ziel van alle vlees betreft – het bloed ervan is zijn ziel; daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten, want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal uitgeroeid worden. En ieder, hetzij geboren Israëliet of vreemdeling, die een gestorven of verscheurd dier eet, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond; dan zal hij rein zijn. Maar indien hij ze niet wast en zijn lichaam niet baadt, dan zal hij zijn ongerechtigheid dragen. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Ik ben de HERE, uw God. Gij zult niet doen, zoals men doet in het land Egypte, waar gij gewoond hebt; gij zult niet doen, zoals men doet in het land Kanaän, waarheen Ik u breng; naar hun inzettingen zult gij niet wandelen. Mijn verordeningen zult gij volbrengen en mijn inzettingen in acht nemen en daarnaar wandelen: Ik ben de HERE uw God. Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven: Ik ben de HERE. Niemand zal naderen tot zijn naaste bloedverwant, om de schaamte te ontbloten: Ik ben de HERE. Gij zult de schaamte van uw vader, dat is de schaamte van uw moeder, niet ontbloten; het is uw moeder, gij zult haar schaamte niet ontbloten. De schaamte van de vrouw van uw vader zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw vader. De schaamte van uw zuster, de dochter van uw vader of de dochter van uw moeder, geboren in huis of geboren daarbuiten, haar schaamte zult gij niet ontbloten. De schaamte van de dochter van uw zoon of van de dochter van uw dochter, haar schaamte zult gij niet ontbloten, want uw schaamte zijn zij. De schaamte van de dochter van uws vaders vrouw, die aan uw vader geboren is, zij is uw zuster – haar schaamte zult gij niet ontbloten. De schaamte van uws vaders zuster zult gij niet ontbloten; zij is uws vaders bloedverwant. De schaamte van uw moeders zuster zult gij niet ontbloten, want zij is uw moeders bloedverwant. De schaamte van uws vaders broeder zult gij niet ontbloten; tot zijn vrouw zult gij niet naderen, het is uw tante. De schaamte van uw schoondochter zult gij niet ontbloten; het is uws zoons vrouw, gij zult haar schaamte niet ontbloten. De schaamte van uws broeders vrouw zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder. De schaamte van een vrouw en die van haar dochter zult gij niet ontbloten; gij zult niet de dochter van haar zoon en de dochter van haar dochter nemen, om haar schaamte te ontbloten; zij zijn bloedverwanten: bloedschande is het. Gij zult geen vrouw nemen als bijvrouw naast haar zuster om haar schaamte te ontbloten nevens haar, tijdens haar leven. En tot een vrouw in haar maandelijkse onreinheid zult gij niet naderen, om haar schaamte te ontbloten. En met de vrouw van uw naaste zult gij geen vleselijke gemeenschap hebben, zodat gij u met haar verontreinigt. En gij zult geen van uw kinderen overgeven, om het aan de Moloch te wijden, opdat gij de naam van uw God niet ontwijdt. Ik ben de HERE. En gij zult geen gemeenschap hebben met een, die van het mannelijk geslacht is, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw: een gruwel is het. En met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap hebben, om u daarmee te verontreinigen; en een vrouw mag niet staan voor een dier, om daarmee gemeenschap te hebben: schandelijke ontucht is het. Verontreinigt u niet door dit alles, want door dit alles hebben zich verontreinigd de volken die Ik voor u uit wegdrijf. Het land toch werd verontreinigd en Ik vergold daaraan zijn ongerechtigheid, zodat het land zijn inwoners uitspuwde. Gij echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen en geen van deze gruwelen doen, noch de geboren Israëliet, noch de vreemdeling die in uw midden vertoeft – want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die vóór u waren, zodat het land onrein werd – opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft het volk, dat vóór u was. Want ieder die iets van al deze gruwelen doet, – degenen, die ze doen, zullen uit het midden van hun volk uitgeroeid worden. Zo zult gij het voorschrift dat Ik u geef, in acht nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen niet doet, die vóór u gedaan werden, opdat gij u daardoor niet verontreinigt. Ik ben de HERE, uw God. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de ganse vergadering der Israëlieten en zeg tot hen: Heilig zult gij zijn, want Ik, de HERE, uw God, ben heilig. Ieder zal voor zijn moeder en zijn vader ontzag hebben en mijn sabbatten houden: Ik ben de HERE, uw God. Gij zult u niet tot de afgoden wenden en u geen gegoten beelden maken: Ik ben de HERE, uw God. En wanneer gij de HERE een vredeoffer offert, zult gij het zo offeren, dat gij Hem welgevallig zijt. Het zal gegeten worden op de dag dat gij het offert, en op de volgende dag, maar wat tot de derde dag overblijft, zal met vuur verbrand worden. Indien het dan toch op de derde dag gegeten wordt, zal het iets verfoeilijks wezen, het zal niet welgevallig zijn. Wie het eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des HEREN ontwijd heeft; zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid. Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien, en wat nog is blijven liggen van uw oogst, zult gij niet oplezen. Ook zult gij uw wijngaard niet afzoeken en het afgevallene van uw wijngaard niet oplezen; dit zult gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen: Ik ben de HERE, uw God. Gij zult niet stelen, gij zult niet liegen en gij zult elkander niet bedriegen. Gij zult bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen: Ik ben de HERE. Gij zult uw naaste niet afpersen en gij zult niet roven; het loon van een dagloner zal niet de nacht bij u overblijven tot de morgen. Een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde zult gij geen struikelblok leggen, maar gij zult voor uw God vrezen: Ik ben de HERE. Gij zult bij het rechtspreken geen onrecht doen; gij zult de arme niet begunstigen en de aanzienlijke niet voortrekken: op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste berechten. Gij zult onder uw volksgenoten niet als een lasteraar rondgaan; gij zult uw naaste niet naar het leven staan: Ik ben de HERE. Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter wille van hem zonde op u laden. Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de HERE. Mijn inzettingen zult gij bewaren, gij zult van uw vee niet twee verschillende soorten laten paren, uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed, uit tweeërlei stof vervaardigd, zult gij niet dragen. Wanneer iemand geslachtsgemeenschap heeft met een vrouw, terwijl zij, als slavin, aan een man ondergeschikt is, maar niet losgekocht, noch haar een vrijbrief is gegeven, dan zal een straf toegepast worden; zij zullen niet ter dood gebracht worden, omdat zij niet vrijgelaten was. Hij zal zijn schuldoffer voor de HERE bij de ingang van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. En de priester zal door de ram van het schuldoffer verzoening over hem doen voor het aangezicht des HEREN, voor de zonde die hij begaan heeft, en hem zal vergiffenis geschonken worden voor de zonde die hij begaan heeft. Wanneer gij komt in het land en allerlei vruchtbomen plant, dan zult gij de vrucht daarvan als verboden beschouwen; drie jaar lang zal zij u verboden zijn, zij zal niet gegeten worden. In het vierde jaar echter zullen alle vruchten daarvan tot een lofprijzing de HERE geheiligd zijn. In het vijfde jaar zult gij dan de vrucht daarvan eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven: Ik ben de HERE, uw God. Gij zult niets met het bloed eten; gij zult niet aan waarzeggerij of toverij doen. Gij zult de rand van uw hoofdhaar niet rond afscheren, en gij zult de rand van uw baard niet afsnijden. Gij zult geen insnijding voor een dode in uw lichaam maken en geen tekens in uw huid laten prikken: Ik ben de HERE. Gij zult uw dochter niet ontwijden door haar aan ontucht over te geven, opdat het land geen ontucht bedrijve en het land niet van schanddaden vol worde. Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben: Ik ben de HERE. Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet zoeken, om u met hen te verontreinigen: Ik ben de HERE, uw God. Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de oude zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij vrezen: Ik ben de HERE. En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de HERE, uw God. Gij zult geen onrecht doen bij het rechtspreken, bij lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat. Een zuivere weegschaal, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin zult gij gebruiken: Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte geleid heb. Zo zult gij al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen: Ik ben de HERE. De HERE sprak tot Mozes: Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en iedere vreemdeling, die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen. Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden. Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien. En iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen – tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de HERE, uw God. Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet in acht nemen; Ik ben de HERE, die u heilig. Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht worden; zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. En een man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel de overspeler als de overspeelster. Een man die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, de schaamte zijns vaders heeft hij ontbloot – beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. Een man die gemeenschap heeft met zijn schoondochter – beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, schandelijke ontucht hebben zij bedreven, hun bloedschuld is op hen. Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, – beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. Een man die een vrouw en ook haar moeder neemt – bloedschande is het – met vuur zal men hem en haar verbranden, opdat er geen bloedschande in uw midden zij. Een man die met een dier gemeenschap heeft, zal zeker ter dood gebracht worden; het dier zal men afmaken. Een vrouw die tot enig dier nadert, opdat het met haar gemeenschap hebbe – de vrouw en het dier zult gij doden, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. Een man die zijn zuster, de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder, neemt en haar schaamte ziet en zij ziet zijn schaamte – een schande is het en zij zullen voor de ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; de schaamte van zijn zuster heeft hij ontbloot, zijn ongerechtigheid zal hij dragen. Een man die bij een vloeiende vrouw ligt en haar schaamte ontbloot – haar bron heeft hij ontbloot en zij heeft de bron van haar bloed ontbloot; beiden zullen zij uitgeroeid worden uit het midden van hun volk. De schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders zult gij niet ontbloten, want dan ontbloot men zijn bloedverwant; hun ongerechtigheid zullen zij dragen. Een man die gemeenschap heeft met zijn tante – de schaamte van zijn oom ontbloot hij; hun zonde zullen zij dragen, kinderloos zullen zij sterven. Een man die de vrouw van zijn broeder neemt – bloedschande is het; de schaamte van zijn broeder heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn. Neemt dan al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen Ik u breng om daarin te wonen, u niet uitspuwe. Wandelt niet naar de inzettingen van het volk, dat Ik voor u uit verdrijf: want al deze dingen hebben zij gedaan, zodat Ik een afschuw van hen gekregen heb. Maar tot u zeide Ik: gij zult hun land in bezit nemen en Ik zal het u geven om het te bezitten, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HERE, uw God, die u van de andere volken heb afgezonderd. Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee en tussen onreine en reine vogels, opdat gij uzelf niet verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat op de aarde kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het onrein te verklaren. Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de HERE, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren. Wanneer een man of een vrouw door zich de geest van een dode laat spreken of een waarzeggende geest bezit, zullen zij zeker ter dood gebracht worden; stenigen zal men hen, hun bloedschuld is op hen. En de HERE zeide tot Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tot hen, dat geen hunner zich aan een dode zal verontreinigen onder zijn volksgenoten, behalve aan zijn naaste bloedverwant: zijn moeder, zijn vader, zijn zoon, zijn dochter, zijn broeder, zijn zuster, die nog ongetrouwd en hem na verwant is, die nog geen man toebehoorde, – aan die mag hij zich verontreinigen. Als echtgenoot zal hij zich onder zijn volksgenoten niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen. Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken, noch de rand van hun baard wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken. Heilig zullen zij hun God zijn en de naam van hun God zullen zij niet ontheiligen, want zij brengen de vuuroffers des HEREN, de spijze van hun God, daarom zullen zij heilig zijn. Geen ontuchtige of onteerde vrouw zullen zij huwen, en een vrouw die door haar man verstoten is, zullen zij niet nemen, want hij is heilig voor zijn God. En gij zult hem heilig houden, want de spijze van uw God offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben Ik, de HERE, die u heilig. En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt door ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee haar vader; met vuur zal zij verbrand worden. En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren. Bij geen enkele dode zal hij komen; aan zijn vader of moeder zal hij zich niet verontreinigen. Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het heiligdom van zijn God niet ontheilige, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem: Ik ben de HERE. Een vrouw in haar maagdelijke staat zal hij nemen. Een weduwe, een verstotene, een onteerde of ontuchtige vrouw – deze zal hij niet huwen, maar een maagd uit zijn volksgenoten zal hij tot vrouw nemen, opdat hij zijn nakomelingen onder zijn volksgenoten niet ontheilige, want Ik ben de HERE, die hem heilig. En de HERE sprak tot Mozes aldus: Spreek tot Aäron: Wie van uw nakomelingen in latere geslachten een lichaamsgebrek heeft, zal niet naderen om de spijze van zijn God te offeren, want niemand die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen: een blinde of een verlamde of iemand met mismaakt gelaat of met te lange leden, of iemand die een breuk aan been of arm heeft, of een bultenaar of een uitgeteerde, of iemand, die een vlek op zijn oog heeft, of die uitslag of huidziekte heeft, of die geschonden is aan de geslachtsdelen. Geen nakomeling van de priester Aäron, die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen om de vuuroffers des HEREN te brengen; hij heeft een lichaamsgebrek, met de spijze van zijn God zal hij niet naderen om te offeren. De spijze van zijn God, zowel van het allerheiligste als van het heilige, mag hij eten. Alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar zal hij niet naderen, want hij heeft een lichaamsgebrek; opdat hij mijn heiligdommen niet ontheilige, want Ik ben de HERE, die hen heilig. Zo sprak Mozes tot Aäron en zijn zonen en tot alle Israëlieten. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zijn zonen, dat zij, om mijn heilige naam niet te ontheiligen, zich in acht nemen ten aanzien van de heilige gaven die de Israëlieten Mij heiligen: Ik ben de HERE. Zeg tot hen: Ieder in uw geslachten, die uit al uw nakomelingen nadert tot de heilige gaven die de Israëlieten de HERE heiligen, terwijl zijn onreinheid nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden: Ik ben de HERE. Geen van Aärons nakomelingen, die melaats is of een vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd is; evenmin hij die iets aanraakt, dat onrein geworden is door een dode, of iemand die een zaaduitstorting heeft, of iemand die enig kruipend gedierte aanraakt, waardoor hij onrein wordt, of een mens, door wie hij onrein wordt, doordat deze een of andere onreinheid aan zich heeft; hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft. En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is zijn spijs. Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de HERE. En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben de HERE, die hen heilig. En geen onbevoegde zal iets heiligs eten, geen inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs eten. Maar wanneer de priester iemand als eigendom koopt met zijn geld, mag deze daarvan eten, ook zij, die in zijn huis geboren werden, mogen van zijn spijs eten. En wanneer een priesterdochter met iemand, die geen priester is, getrouwd is, dan zal zij van de heffing der heilige gaven niet eten. Wanneer echter een priesterdochter weduwe wordt of verstoten wordt en geen kinderen heeft en teruggekeerd is naar haars vaders huis, zoals in haar jeugd, dan mag zij van de spijs haars vaders eten; maar geen onbevoegde zal daarvan eten. Wanneer nu iemand zonder opzet iets heiligs gegeten heeft, dan zal hij het heilige de priester vergoeden en een vijfde deel erbij voegen. En zij zullen de heilige gaven die de Israëlieten voor de HERE heffen, niet ontheiligen, want zij zouden hen alzo zondeschuld doen dragen, wanneer zij hun heilige gaven zouden eten: want Ik ben de HERE, die hen heilig. En de HERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen in Israël, die zijn offergave brengt, overeenkomstig al de geloften en vrijwillige offers, die zij de HERE als brandoffer willen offeren: het moet, zo gij welgevallig wilt zijn, gaaf wezen, van het mannelijke geslacht van het rundvee, van de schapen en van de geiten. Niets dat enig gebrek heeft, zult gij offeren; want het zou u geen welgevallen doen vinden. Ook wanneer iemand de HERE een vredeoffer brengt, om een gelofte te vervullen of als een vrijwillig offer van runderen of van kleinvee, dan zal het gaaf wezen, opdat het welgevallig zij: geen enkel gebrek zal het hebben. Wat blind is of gebroken of een wond, buil, uitslag of huidziekte heeft, dat zult gij de HERE niet offeren en daarvan zult gij de HERE geen vuuroffer op het altaar geven. Maar een rund of schaap met te lange of te korte leden, dat moogt gij als vrijwillig offer toebereiden, maar als gelofte zal het niet welgevallig zijn. Wat echter door kneuzen, stoten, uitrukken of snijden verminkt is, zult gij de HERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen. Ook uit de hand van een vreemdeling zult gij niets van dat alles uw God als spijze offeren, want zij zijn geschonden, er is een gebrek aan; het zal u niet welgevallig doen zijn. En de HERE sprak tot Mozes: Wanneer een rund of schaap of geit geboren wordt, dan zal dat zeven dagen bij zijn moeder blijven, maar van de achtste dag af en daarna zal het als een gave de HERE ten vuuroffer welgevallig zijn. Een rund of een stuk kleinvee zult gij niet tegelijk met zijn jong op één dag slachten. En wanneer gij de HERE een lofoffer slacht, zult gij het zo slachten, dat gij welgevallen vindt. Op dezelfde dag zal het gegeten worden; niets moogt gij daarvan overlaten tot de morgen: Ik ben de HERE. Neemt dan mijn geboden nauwgezet in acht: Ik ben de HERE. En ontheiligt mijn heilige naam niet, zodat Ik geheiligd worde in het midden der Israëlieten: Ik ben de HERE, die u heilig, die u uit het land Egypte deed trekken, opdat Ik u tot een God zou zijn: Ik ben de HERE. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des HEREN, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de HERE in al uw woonplaatsen. Dit zijn de feesttijden des HEREN, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de HERE. En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de HERE, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. Gij zult de HERE een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. En de HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, en hij zal de garve voor het aangezicht des HEREN bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de HERE ten brandoffer bereiden, met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de HERE brengen. Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de HERE. Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de HERE zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des HEREN bij de twee schapen: zij zullen de HERE heilig zijn, zij zijn voor de priester. Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de HERE, uw God. En de HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de HERE een vuuroffer brengen. En de HERE sprak tot Mozes: Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de HERE een vuuroffer brengen. Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de HERE, uw God. Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. En de HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de HERE, zeven dagen lang. Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. Zeven dagen zult gij de HERE een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de HERE een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. Dit zijn de feesttijden des HEREN, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de HERE een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, behalve de sabbatten des HEREN en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de HERE geven wilt. Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des HEREN vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de HERE, uw God, zeven dagen lang. Gij zult het als een feest des HEREN vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de HERE, uw God. Zo maakte Mozes de feesttijden des HEREN aan de Israëlieten bekend. De HERE sprak tot Mozes: Gebied de Israëlieten, dat zij tot u brengen zuivere olie, uit gestoten olijven, voor de kandelaar, om voortdurend een lamp te laten branden. Buiten het voorhangsel der getuigenis in de tent der samenkomst zal Aäron die voortdurend verzorgen, van de avond tot de morgen, voor het aangezicht des HEREN. Het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten. Op de kandelaar van louter goud zal hij voortdurend de lampen verzorgen voor het aangezicht des HEREN. En gij zult fijn meel nemen en daarvan twaalf koeken bakken, uit twee tienden efa zal elke koek bereid worden; gij zult ze op twee stapels leggen, zes op een stapel, op de tafel van louter goud, voor het aangezicht des HEREN. Gij zult zuivere wierook op elke stapel leggen; dit zal dan dienen als gedenkoffer van het brood, een vuuroffer voor de HERE. Elke sabbatdag zal hij dat steeds opnieuw gereed maken voor het aangezicht des HEREN; van de zijde der Israëlieten is het een verbond voor altoos. En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn, en zij zullen het op een heilige plaats eten, want het is allerheiligst voor hem; het behoort tot de vuuroffers des HEREN; het is een altoosdurende inzetting. Eens ging een zoon van een Israëlitische vrouw, die tevens de zoon was van een Egyptisch man onder de Israëlieten, naar buiten, en de zoon van deze Israëlitische en een Israëlitisch man kregen in de legerplaats twist. En de zoon van de Israëlitische vrouw lasterde de Naam en vloekte; toen brachten zij hem tot Mozes. De naam nu van zijn moeder was Selomit, de dochter van Dibri, van de stam Dan. En zij zetten hem in verzekerde bewaring in afwachting van een beslissing op grond van een uitspraak des HEREN. Toen sprak de HERE tot Mozes: Breng de vloeker buiten de legerplaats, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen, daarna zal de gehele vergadering hem stenigen. En tot de Israëlieten zult gij zeggen: Een ieder, die zijn God vloekt, zal zijn zonde dragen. Wie de Naam des HEREN lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele vergadering zal hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij de Naam lastert, ter dood gebracht worden. Ook wanneer iemand enig mens doodslaat, zal hij zeker ter dood gebracht worden. Maar wie een stuk vee doodt, zal dat vergoeden: stuk voor stuk. En wanneer iemand zijn volksgenoot lichamelijk letsel toebrengt, dan zal hem evenzo gedaan worden als hij gedaan heeft: breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft toegebracht, zal hem toegebracht worden. En wie een beest doodslaat, zal het vergoeden, maar wie een mens doodslaat, zal ter dood gebracht worden. Enerlei recht zult gij hebben; de vreemdeling zij gelijk de geboren Israëliet, want Ik ben de HERE, uw God. Zo sprak Mozes tot de Israëlieten; toen brachten zij de vloeker buiten de legerplaats en stenigden hem, en de Israëlieten deden gelijk de HERE Mozes bevolen had. En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. Wat vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor het land zijn. De sabbatopbrengst van het land zal u tot voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u vertoeven. Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig jaren zijn. Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land. Gij zult het vijftigste jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. Want het zal u een jubeljaar zijn, heilig zal het u zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt hij u. Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik ben de HERE, uw God. Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan zult gij veilig wonen in het land. En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen – dan zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. In het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij lossing voor het land toestaan. Wanneer uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen. Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, dan zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting terugkrijgt. Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar in het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. Wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing duren. Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is, dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. De huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar zullen zij vrijkomen. En aangaande de steden der Levieten, de huizen der steden, die zij in bezit hebben – de Levieten zullen een altoosdurend recht van lossing hebben. Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte huis, in de stad van zijn bezit, in het jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezit in het midden van de Israëlieten. En het weideland bij hun steden zal niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem – vreemdeling en bijwoner – ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. Gij zult hem uw geld niet op rente geven noch uw voedsel tegen winst. Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. Wanneer uw broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten. Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden. Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en naar zijn geslacht terugkeren en hij zal het bezit zijner vaderen terugkrijgen. Want zij zijn mijn knechten, die Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men een slaaf verkoopt. Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij zult voor uw God vrezen. Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. Ook uit de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij zullen uw bezit zijn; gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de ander, met hardheid heersen. Wanneer het vermogen van een vreemdeling of bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, dan zal hij, nadat hij zich verkocht heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; of zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich zelf loskopen. Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tot het jubeljaar, en de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze van een dagloner zal hij bij hem zijn. Indien het nog vele jaren zijn, zal hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was gekocht. Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken; overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. Zo zal hij als een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid over hem heersen. Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt hij in het jubeljaar vrij, hij met zijn kinderen. Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE, uw God. Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, – ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden – of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de HERE, hun God. Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de HERE. Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de HERE gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte aflegt, naar uw schatting van personen voor de HERE, dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht van twintig tot zestig jaar, – uw schatting zal zijn vijftig sikkels zilver, naar de heilige sikkel; maar indien het iemand van het vrouwelijk geslacht is, dan zal uw schatting dertig sikkels zijn. Indien het iemand is van vijf tot twintig jaar, dan zal uw schatting zijn voor iemand van het mannelijk geslacht twintig sikkels en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. Indien het een kind is van een maand tot vijf jaar, dan zal uw schatting zijn voor een van het mannelijk geslacht vijf sikkels zilver en voor een van het vrouwelijk geslacht drie sikkels zilver. Indien het iemand is van zestig jaar of daarboven, indien het iemand van het mannelijk geslacht is, dan zal uw schatting zijn vijftien sikkels, en voor iemand van het vrouwelijk geslacht tien sikkels. Maar indien hij te arm is om uw schatting te betalen, dan zal men hem voor de priester stellen, en de priester zal hem schatten; overeenkomstig het vermogen van hem die de gelofte deed, zal de priester hem schatten. En indien het vee is, waarvan men de HERE een offergave brengt, dan zal alles wat men daarvan de HERE geeft, heilig zijn. Men zal het niet verwisselen noch verruilen, goed voor slecht of slecht voor goed. Maar indien men toch een stuk vee voor een ander verruilt, dan zal dit zowel als het daarvoor verruilde heilig zijn. Indien het enig stuk onrein vee is, waarvan men de HERE geen offergave mag brengen, dan zal men dat dier voor de priester stellen, en de priester zal het schatten naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zal het zijn. En indien men het toch wil lossen, dan zal men een vijfde deel bij de geschatte waarde voegen. Wanneer iemand zijn huis heiligt als iets heiligs voor de HERE, dan zal de priester het schatten, naar dat het goed of slecht is; zoals de priester het schat, zo zal het vaststaan. Maar indien hij, die geheiligd heeft, zijn huis wil lossen, zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daarbij voegen; dan zal het van hem zijn. Indien iemand een deel van zijn grondbezit de HERE heiligt, dan zal uw schatting zijn overeenkomstig het daarin gezaaide: een homer zaaisel van gerst op vijftig sikkels zilver. Indien hij van het jubeljaar af zijn akker heiligt, zal het op de geschatte waarde blijven staan. Maar indien hij na het jubeljaar zijn akker heiligt, zal de priester hem het geld berekenen overeenkomstig de jaren die nog overblijven tot het jubeljaar, en het zal van de geschatte waarde afgetrokken worden. En indien hij, die de akker geheiligd heeft, erop staat die te lossen, dan zal hij een vijfde deel van het geld van de geschatte waarde daar bijvoegen, en die akker zal de zijne blijven. Maar indien hij de akker niet lost, of indien hij de akker aan iemand anders verkocht heeft, dan kan die niet meer gelost worden, maar de akker zal, wanneer die in het jubeljaar vrijkomt, de HERE heilig zijn, gelijk een akker, die onder de ban ligt; de priester zal hem in bezit hebben. En indien hij een akker, die hij gekocht heeft, die niet tot zijn grondbezit behoorde, de HERE heiligt, zal de priester hem het bedrag van de geschatte waarde tot het jubeljaar berekenen, en hij zal deze geschatte waarde op die dag geven, als iets heiligs voor de HERE. In het jubeljaar komt die akker terug aan hem van wie hij hem gekocht heeft, aan hem die het land oorspronkelijk in bezit had. En al de geschatte waarde zal naar de heilige sikkel zijn: twintig gera zal die sikkel zijn. Het eerstgeborene echter, dat als eerstgeborene de HERE toebehoort onder het vee, zal niemand heiligen, hetzij een rund, hetzij een stuk kleinvee, het is van de HERE. Maar indien het van een stuk onrein vee is, dan zal men het naar de geschatte waarde loskopen en het vijfde deel daarvan erbij voegen, en indien het niet gelost wordt, dan zal het verkocht worden naar de geschatte waarde. Niets echter van hetgeen iemand de HERE door de ban wijdt, uit al wat hij bezit, van mens of vee, of zijn grondbezit, zal verkocht worden of gelost: alles wat onder de ban ligt, dat is allerheiligst voor de HERE. Niets, dat met de ban geslagen is, dat door de ban getroffen is onder de mensen, kan losgekocht worden; het zal zeker ter dood gebracht worden. Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de HERE; het is de HERE heilig. Maar indien iemand toch van zijn tiende zal willen lossen, dan zal hij het vijfde deel daarvan erbij voegen. En alle tienden van runderen of kleinvee, al wat onder de staf doorgaat, het tiende daarvan zal de HERE heilig zijn. Men zal niet onderzoeken, of het goed of slecht is, en men zal het niet verruilen; indien men het toch verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de HERE heilig zijn; het zal niet gelost worden. Dit zijn de geboden, die de HERE Mozes gegeven heeft voor de Israëlieten op de berg Sinai. De HERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in de tent der samenkomst, op de eerste dag der tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit het land Egypte: Neemt het aantal op van de gehele vergadering der Israëlieten naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, allen die van het mannelijk geslacht zijn, hoofd voor hoofd, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukken in Israël; gij zult hen tellen naar hun legerscharen, gij en Aäron. Daarbij zal u uit elke stam één man behulpzaam zijn, de man, die het hoofd is van zijn families. En dit zijn de namen der mannen die u ter zijde zullen staan: van Ruben Elisur, de zoon van Sedeür; van Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai; van Juda Nachson, de zoon van Amminadab; van Issakar Netanel, de zoon van Suar; van Zebulon Eliab, de zoon van Chelon; van de zonen van Jozef: van Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur; van Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; van Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; van Aser Pagiël, de zoon van Okran; van Gad Eljasaf, de zoon van Reüel; van Naftali Achira, de zoon van Enan. Dit zijn degenen die uit de vergadering moeten worden opgeroepen, vorsten van de stammen hunner vaderen; hoofden van Israëls geslachten zijn zij. Toen namen Mozes en Aäron deze met name aangewezen mannen, en zij riepen op de eerste dag der tweede maand de gehele vergadering samen, die zich opstelde volgens geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, van twintig jaar oud en daarboven, hoofd voor hoofd, zoals de HERE Mozes geboden had. En hij telde hen in de woestijn Sinai. De zonen nu van Ruben, Israëls eerstgeborene, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, allen die van het mannelijk geslacht waren, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Ruben waren zesenveertigduizend vijfhonderd. Van de zonen van Simeon, hun nakomelingen naar hun geslachten en families overeenkomstig het aantal namen, hoofd voor hoofd, allen die van het mannelijk geslacht waren, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Simeon waren negenenvijftigduizend driehonderd. Van de zonen van Gad, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Gad waren vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. Van de zonen van Juda, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Juda waren vierenzeventigduizend zeshonderd. Van de zonen van Issakar, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Issakar waren vierenvijftigduizend vierhonderd. Van de zonen van Zebulon, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Zebulon waren zevenenvijftigduizend vierhonderd. Van de zonen van Jozef, van de zonen van Efraïm, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Efraïm waren veertigduizend vijfhonderd; van de zonen van Manasse, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Manasse waren tweeëndertigduizend tweehonderd. Van de zonen van Benjamin, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Benjamin waren vijfendertigduizend vierhonderd. Van de zonen van Dan, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Dan waren tweeënzestigduizend zevenhonderd. Van de zonen van Aser, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Aser waren eenenveertigduizend vijfhonderd. Van de zonen van Naftali, hun nakomelingen naar hun geslachten en families, overeenkomstig het aantal namen van wie twintig jaar oud was en daarboven, allen die in het leger uitrukten, de getelden van de stam Naftali waren drieënvijftigduizend vierhonderd. Dit zijn de getelden, die Mozes telde met Aäron en de vorsten Israëls, twaalf man; ieder vertegenwoordigde zijn families. Dus waren al de getelden der Israëlieten, naar hun families, van twintig jaar oud en daarboven, allen die in het leger uitrukten in Israël, al de getelden waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. Maar de Levieten naar de stam hunner vaderen werden niet samen met hen geteld. De HERE had namelijk tot Mozes gesproken: Slechts de stam Levi zult gij niet tellen, noch hun aantal onder de Israëlieten opnemen, maar stel gij de Levieten over de tabernakel der getuigenis en over al zijn gerei en over al zijn toebehoren; zij zullen de tabernakel en al zijn gerei dragen; zij zullen daarbij dienst doen en zich rondom de tabernakel legeren. Wanneer de tabernakel moet opbreken, dan zullen de Levieten hem uit elkander nemen, en wanneer de tabernakel moet legeren, dan zullen de Levieten hem oprichten, maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. Terwijl de Israëlieten zich zullen legeren, ieder bij zijn legerplaats en zijn vendel, naar hun legerscharen, zullen de Levieten zich rondom de tabernakel der getuigenis legeren, opdat er geen toorn ruste op de vergadering der Israëlieten; de Levieten zullen zorg dragen voor de tabernakel der getuigenis. En de Israëlieten deden het; juist zoals de HERE Mozes geboden had, deden zij. De HERE sprak tot Mozes en Aäron: De Israëlieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel onder de veldtekenen van hun families; op een afstand zullen zij zich rondom de tent der samenkomst legeren. Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon opgaat, zal het vendel van de legerplaats van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vierenzeventigduizend zeshonderd. Naast hem zal de stam Issakar zich legeren. De vorst nu der zonen van Issakar was Netanel, de zoon van Suar; en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg vierenvijftigduizend vierhonderd. Voorts de stam Zebulon: de vorst nu der zonen van Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon; en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zevenenvijftigduizend vierhonderd. Al de getelden van de legerplaats van Juda waren honderdzesentachtigduizend vierhonderd naar hun legerscharen. Zij zullen het eerst opbreken. Het vendel van de legerplaats van Ruben zal aan de zuidzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür; en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd. Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd. Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel; en zijn leger dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig. Al de getelden van de legerplaats van Ruben waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede plaats opbreken. De tent der samenkomst nu, de legerplaats der Levieten, zal te midden van de legerplaatsen opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn plaats naar hun vendels. Het vendel van de legerplaats van Efraïm naar hun legerscharen zal aan de westzijde zijn. De vorst nu der zonen van Efraïm was Elisama, de zoon van Ammihud; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg veertigduizend vijfhonderd. Naast hem de stam Manasse: de vorst nu der zonen van Manasse was Gamliël, de zoon van Pedasur; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeëndertigduizend tweehonderd. Voorts de stam Benjamin: de vorst nu der zonen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gidoni; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfendertigduizend vierhonderd. Al de getelden van de legerplaats van Efraïm waren honderdachtduizend éénhonderd, naar hun legerscharen. Zij zullen in de derde plaats opbreken. Het vendel van de legerplaats van Dan zal aan de noordzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Dan was Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg tweeënzestigduizend zevenhonderd. Naast hem zal de stam Aser zich legeren: de vorst nu der zonen van Aser was Pagiël, de zoon van Okran; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg eenenveertigduizend vijfhonderd. Voorts de stam Naftali: de vorst nu der zonen van Naftali was Achira, de zoon van Enan; en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg drieënvijftigduizend vierhonderd. Al de getelden van de legerplaats van Dan waren honderdzevenenvijftigduizend zeshonderd. Zij zullen naar hun vendels het laatst opbreken. Dit waren de getelden der Israëlieten naar hun families; al de getelden der legerplaatsen naar hun legerscharen waren zeshonderddrieduizend vijfhonderd vijftig. De Levieten echter werden niet samen met de Israëlieten geteld, zoals de HERE Mozes geboden had. En de Israëlieten deden het; juist zoals de HERE Mozes geboden had, legerden zij zich naar hun vendels, en braken zij op, ieder naar zijn geslacht, bij zijn familie. Dit nu waren de nakomelingen van Aäron en Mozes ten dage, dat de HERE met Mozes sprak op de berg Sinai. Dit waren de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene was Nadab, voorts Abihu, Eleazar en Itamar. Dit waren de namen der zonen van Aäron, de gezalfde priesters, die hij gewijd had om het priesterambt te bekleden. Nadat Nadab en Abihu voor het aangezicht des HEREN gestorven waren in de woestijn Sinai, toen zij vreemd vuur vóór de HERE brachten – zij hadden geen zonen – bekleedden Eleazar en Itamar het priesterambt tijdens het leven van hun vader Aäron. De HERE nu sprak tot Mozes: Laat de stam Levi aantreden en stel hem voor het aangezicht van de priester Aäron, opdat zij hem dienen, en zij zullen hun taak vervullen te zijnen behoeve en ten behoeve van de gehele vergadering vóór de tent der samenkomst, door de dienst bij de tabernakel te verrichten; zij zullen zorg dragen voor al het gerei van de tent der samenkomst, en hun taak vervullen ten behoeve van de Israëlieten door de dienst bij de tabernakel te verrichten. Gij zult de Levieten schenken aan Aäron en zijn zonen; uit de Israëlieten zullen dezen hem onvoorwaardelijk geschonken zijn. Maar aan Aäron en zijn zonen zult gij opdragen hun priesterambt waar te nemen; doch de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. En de HERE sprak tot Mozes: Zie, Ik zelf neem uit de Israëlieten de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, die het eerst uit de moederschoot voortkomen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn, want alle eerstgeborenen zijn mijn eigendom. Ten dage, dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heiligde Ik Mij alle eerstgeborenen in Israël, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn eigendom; Ik ben de HERE. En de HERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinai: Tel de Levieten naar hun families en geslachten; allen die van het mannelijk geslacht zijn, van één maand oud en daarboven, die zult gij tellen. Toen telde Mozes hen naar het bevel des HEREN, zoals geboden was. Dit nu waren de namen der zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. Dit waren de namen der zonen van Gerson naar hun geslachten: Libni en Simi. De zonen van Kehat naar hun geslachten waren Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. En de zonen van Merari naar hun geslachten waren Machli en Musi. Dit zijn de geslachten der Levieten naar hun families. Tot Gerson behoorde het geslacht der Libnieten en dat der Simieten; dit waren de geslachten der Gersonieten. Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk geslacht waren, van één maand oud en daarboven, waren zevenduizend vijfhonderd. De geslachten der Gersonieten legerden zich achter de tabernakel aan de westzijde. En het familiehoofd der Gersonieten was Eljasaf, de zoon van Laël. De Gersonieten nu hadden bij de tent der samenkomst, zowel tabernakel als tent, de zorg voor de dakbedekking, het voorhangsel voor de ingang van de tent der samenkomst, de gordijnen van de voorhof en het voorhangsel voor de ingang van de voorhof, die rondom de tabernakel en het altaar was, en de daarbij behorende touwen, naar alles wat daaraan te doen was. Tot Kehat behoorde het geslacht der Amramieten, dat der Jisharieten, dat der Chebronieten en dat der Uzziëlieten; dit waren de geslachten der Kehatieten. Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk geslacht waren, van één maand oud en daarboven, waren achtduizend zeshonderd: zij hadden de zorg voor het heilige. De geslachten der Kehatieten legerden zich langs de tabernakel aan de zuidzijde. En het familiehoofd van de geslachten der Kehatieten was Elisafan, de zoon van Uzziël. Zij hadden de zorg voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren, het heilige gerei, waarmede men de dienst verrichtte, het voorhangsel en alles wat daaraan te doen was. Het opperste hoofd nu der Levieten was Eleazar, de zoon van de priester Aäron, die het opzicht had over hen, die de zorg hadden voor het heilige. Tot Merari behoorde het geslacht der Machlieten en dat der Musieten; dit waren de geslachten van Merari. Hun getelden, overeenkomstig het aantal van allen die van het mannelijk geslacht waren, van één maand oud en daarboven, waren zesduizend tweehonderd. En het familiehoofd der geslachten van Merari was Suriël, de zoon van Abichaïl. Zij legerden zich langs de tabernakel aan de noordzijde. Aan de Merarieten was opgedragen de zorg voor de planken van de tabernakel, zijn balken, zijn pilaren, zijn voetstukken, al zijn gerei en alles wat daaraan te doen was, eveneens voor de pilaren van de voorhof rondom, de voetstukken, de pinnen en de touwen daarvan. Voorts legerden zich vóór de tabernakel aan de oostzijde, vóór de tent der samenkomst aan de kant, waar de zon opgaat, Mozes en Aäron en diens zonen, die de zorg hadden voor het heiligdom namens de Israëlieten; maar de onbevoegde, die naderde, moest ter dood gebracht worden. Al de getelden der Levieten, die Mozes met Aäron naar het bevel des HEREN naar hun geslachten telde, allen van het mannelijk geslacht, van één maand oud en daarboven, waren tweeëntwintigduizend. Toen zeide de HERE tot Mozes: Tel alle mannelijke eerstgeborenen der Israëlieten van één maand oud en daarboven, en neem het aantal hunner namen op, en gij zult voor Mij de Levieten nemen – Ik ben de HERE – in plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, evenals het vee der Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder het vee der Israëlieten. Toen telde Mozes, zoals de HERE hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. Alle mannelijke eerstgeborenen, overeenkomstig het aantal namen, van één maand oud en daarboven, bleken bij telling te zijn tweeëntwintigduizend tweehonderd drieënzeventig. Toen sprak de HERE tot Mozes: Neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, evenals het vee der Levieten in plaats van hun vee, opdat de Levieten mijn eigendom zijn; Ik ben de HERE. Als losgeld voor de tweehonderd drieënzeventig eerstgeborenen der Israëlieten, die het getal der Levieten te boven gaan, zult gij voor ieder per hoofd vijf sikkels nemen, naar de heilige sikkel zult gij het nemen – deze sikkel is twintig gera – en dat geld zult gij aan Aäron en zijn zonen geven als het losgeld voor diegenen onder hen, die het getal (der Levieten) te boven gaan. Toen nam Mozes het losgeld van degenen die het getal van hen, die door de Levieten waren losgekocht, te boven gingen; van de eerstgeborenen der Israëlieten nam hij het geld, duizend driehonderd vijfenzestig sikkels naar de heilige sikkel, en Mozes gaf het losgeld aan Aäron en zijn zonen naar het bevel des HEREN, zoals de HERE aan Mozes geboden had. En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Neem het aantal op van de Kehatieten onder de Levieten, naar hun geslachten en families, van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig is om werk te verrichten in de tent der samenkomst. Dit zal de dienst der Kehatieten in de tent der samenkomst zijn: de zorg voor de allerheiligste dingen. Bij het opbreken van de legerplaats zullen Aäron en zijn zonen naar binnen gaan en het bedekkend voorhangsel afnemen, en daarmee de ark der getuigenis bedekken; daarover zullen zij een bedekking van tachasvel leggen, en daarover een kleed, geheel van blauwpurper, spreiden en de draagstokken aanbrengen. Ook over de tafel der toonbroden zullen zij een blauwpurperen kleed spreiden, en daarop plaatsen de schotels, de schalen, de kommen en de plengkannen, terwijl ook het steeds aanwezige brood erop zal blijven liggen: daarover zullen zij een scharlaken kleed spreiden en dit bedekken met een bedekking van tachasvel, en de draagstokken aanbrengen. Dan zullen zij een blauwpurperen kleed nemen en daarmee de kandelaar voor het licht bedekken met zijn lampen, snuiters, bakjes, en al zijn gerei voor de olie, waarvan men zich daarbij bedient, en zij zullen hem met al zijn gerei plaatsen op een bedekking van tachasvel en op een draagbaar zetten. Over het gouden altaar zullen zij een blauwpurperen kleed spreiden en dit bedekken met een bedekking van tachasvel en de draagstokken aanbrengen. Dan zullen zij al het dienstgerei nemen, waarmee zij in het heilige dienst doen en dat op een blauwpurperen kleed plaatsen en het bedekken met een bedekking van tachasvel en op een draagbaar plaatsen. En het altaar zullen zij van as reinigen, er een roodpurperen kleed overheen spreiden, en daarop leggen al zijn gerei, waarvan men zich daarbij bedient, de vuurpannen, de vorken, de scheppen, de sprengbekkens, al het gerei van het altaar, en daarover een bedekking van tachasvel spreiden, en de draagstokken aanbrengen. Als Aäron en zijn zonen bij het opbreken van de legerplaats gereed zijn met het bedekken van het heilige en al het heilige gerei, dan zullen daarna de Kehatieten binnengaan om het te dragen; zij zullen echter het heilige niet aanraken, want dan zouden zij sterven. Dit is hetgeen de Kehatieten aan de tent der samenkomst te dragen hebben. En Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft het toezicht op de olie voor het licht, het welriekend reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie; hij heeft het toezicht op de gehele tabernakel en alles wat daarin is, zowel het heilige als zijn gerei. En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Laat de stam van de geslachten der Kehatieten niet uitgeroeid worden uit de Levieten. Maar dit zult gij voor hen doen, opdat zij blijven leven en niet sterven, wanneer zij de allerheiligste dingen naderen. Aäron en zijn zonen zullen naar binnen gaan en hun een plaats aanwijzen, ieder bij hetgeen hij te doen of te dragen heeft. Maar zij zullen niet naar binnen gaan, zodat zij het heilige ook maar voor een ogenblik zien, want dan zouden zij sterven. En de HERE sprak tot Mozes: Neem ook het aantal op van de Gersonieten naar hun families en geslachten: van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud zult gij hen tellen, ieder, die dienstplichtig is om arbeid te verrichten in de tent der samenkomst. Dit zal de dienst van de geslachten der Gersonieten zijn bij het dienen en het dragen: zij zullen dragen de tentkleden van de tabernakel en de tent der samenkomst, de bedekking daarvan en de bedekking van tachasvel, die daar overheen ligt, het voorhangsel voor de ingang van de tent der samenkomst, de gordijnen van de voorhof en het voorhangsel van de ingang van de poort van de voorhof, die bij de tabernakel en het altaar rondom is, met de bijbehorende touwen en al hun dienstgereedschap en alles wat daaraan te doen is, daarbij zullen zij dienst doen. Naar het bevel van Aäron en zijn zonen zal de gehele dienst der Gersonieten verricht worden, bij al hun dragen en bij al hun dienen; gij zult hun als taak aanwijzen alles wat zij moeten dragen. Dit is de dienst van de geslachten der Gersonieten aan de tent der samenkomst en hun taak onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. Wat de Merarieten betreft, hen zult gij tellen naar hun geslachten en families; van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud zult gij hen tellen, ieder, die dienstplichtig is om de arbeid te verrichten aan de tent der samenkomst. En dit is hun taak in het dragen, wat betreft al hun dienst aan de tent der samenkomst: de planken van de tabernakel, zijn balken, zijn pilaren, zijn voetstukken, de pilaren van de voorhof rondom met de voetstukken, de pinnen en de touwen, al het bijbehorende gereedschap en alles wat daaraan te doen is; en bij name zult gij het gereedschap noemen, dat zij moeten dragen. Dit is de dienst van de geslachten der Merarieten naar al hun dienst aan de tent der samenkomst, onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. Toen Mozes met Aäron en de hoofden der vergadering de Kehatieten telde naar hun geslachten en families, van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid aan de tent der samenkomst, waren hun getelden naar hun geslachten tweeduizend zevenhonderd vijftig; dit waren de getelden van de geslachten der Kehatieten, allen die dienst deden aan de tent der samenkomst, die Mozes met Aäron telde naar het bevel des HEREN door de dienst van Mozes. De getelden der Gersonieten naar hun geslachten en families, van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid aan de tent der samenkomst, hun getelden naar hun geslachten en families waren tweeduizend zeshonderd dertig. Dit waren de getelden van de geslachten der Gersonieten, allen die dienst deden aan de tent der samenkomst, die Mozes met Aäron telde naar het bevel des HEREN. De getelden van de geslachten der Merarieten naar hun geslachten en families, van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot de arbeid aan de tent der samenkomst, hun getelden naar hun geslachten waren drieduizend tweehonderd. Dit waren de getelden van de geslachten der Merarieten, die Mozes met Aäron telde naar het bevel des HEREN door de dienst van Mozes. Al de getelden, die Mozes met Aäron en de hoofden van Israël naar hun geslachten en families telde, namelijk de Levieten, van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, ieder, die dienstplichtig was tot dienen en tot dragen aan de tent der samenkomst, hun getelden waren achtduizend vijfhonderd tachtig. Naar het bevel des HEREN door de dienst van Mozes droeg men ieder op, wat hij te dienen en te dragen had, te weten de getelden, zoals de HERE Mozes geboden had. De HERE sprak tot Mozes: Gebied de Israëlieten, dat zij uit de legerplaats wegzenden alle melaatsen, allen die een vloeiing hebben, en allen die onrein zijn door aanraking van een lijk; zowel mannen als vrouwen zult gij wegzenden; gij zult hen buiten de legerplaats zenden, opdat zij hun legerplaats niet verontreinigen, daar Ik toch in hun midden woon. Toen deden de Israëlieten aldus en zonden hen weg buiten de legerplaats; de Israëlieten deden, zoals de HERE tot Mozes gesproken had. De HERE nu sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: Wanneer iemand, man of vrouw, een of andere zonde doet, die mensen begaan, en daardoor ontrouw wordt tegenover de HERE, zodat hij een schuld op zich laadt, dan zullen zij de zonden belijden, die zij begaan hebben; en daarna de volle waarde van wat hij schuldig is, vergoeden, vermeerderd met een vijfde, en dat geven aan degene tegenover wie hij zich schuldig gemaakt heeft. Maar heeft die man geen losser, aan wie de schuld vergoed zou kunnen worden, dan zal de schuld die vergoed moet worden, aan de HERE vervallen, ten bate van de priester, ongeacht de ram der verzoening, waarmee deze over hem verzoening zal doen. En elke heffing van al de heilige gaven, die de Israëlieten tot de priester brengen, zal voor hem zijn; maar wat de heilige gaven zelf betreft, die zullen voor de brenger zijn; alleen wat hij de priester geeft, zal voor deze zijn. De HERE nu sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemands vrouw zich misgaan zal hebben en hem ontrouw zal zijn geworden, en een ander met haar geslachtsgemeenschap zal hebben gehad, zonder dat het aan haar man bekend werd, daar het verborgen bleef, dat zij zich verontreinigd had, en er geen getuige tegen haar was, en zij niet betrapt werd, en wanneer dan de geest der jaloersheid over hem komt, zodat hij jaloers wordt ten aanzien van zijn vrouw, terwijl zij zich verontreinigd heeft, of wanneer de geest der jaloersheid over hem komt, zodat hij jaloers wordt ten aanzien van zijn vrouw, terwijl zij zich niet verontreinigd heeft, dan zal die man zijn vrouw tot de priester brengen met een offergave voor haar van een tiende efa gerstemeel, waarover hij geen olie gegoten heeft en waaraan hij geen wierook toegevoegd heeft, omdat het een spijsoffer der jaloersheid is, een herinneringsoffer, dat ongerechtigheid in gedachtenis brengt. Dan zal de priester haar doen naderen en voor het aangezicht des HEREN stellen, en de priester zal heilig water nemen in een aarden vat, en de priester zal van het stof dat op de vloer van de tabernakel ligt, nemen en aan het water toevoegen. Heeft de priester de vrouw voor het aangezicht des HEREN gesteld, dan zal hij het hoofdhaar der vrouw losmaken, en op haar handpalmen het herinneringsoffer, het spijsoffer der jaloersheid, leggen, terwijl in de hand van de priester zal zijn dat bittere water, dat de vloek brengt. Dan zal de priester haar onder ede stellen en tot de vrouw zeggen: Indien geen man met u gemeenschap heeft gehad, en indien gij geen onreinheid begaan hebt, terwijl gij uw man toebehoordet, blijf dan ongestraft van dit bittere water, dat de vloek brengt; maar indien gij u, terwijl gij uw man toebehoordet, misgaan en u verontreinigd hebt, doordat een ander dan uw eigen man met u gemeenschap heeft gehad – de priester zal de vrouw onder een eed van vervloeking stellen, en de priester zal tot de vrouw zeggen: Dan stelle de HERE u tot een vervloeking en een verwensing onder uw volk, doordat de HERE uw heup doe invallen en uw buik doe opzwellen, want dit water, dat de vloek brengt, zal in uw binnenste komen om uw buik te doen opzwellen en uw heup te doen invallen. Daarop zal de vrouw zeggen: Amen, amen. Daarna zal de priester die vervloekingen op een blad schrijven en in het bittere water afwassen en hij zal de vrouw het bittere water, dat de vloek brengt, te drinken geven, en het water, dat de vloek brengt, zal in haar worden tot bitterheid. Dan zal de priester het spijsoffer der jaloersheid van de hand der vrouw nemen, en dit, na het voor het aangezicht des HEREN bewogen te hebben, naar het altaar brengen, en de priester zal een handvol ervan als gedachtenisgave afnemen en die op het altaar in rook doen opgaan; daarna zal hij de vrouw het water te drinken geven. Heeft hij haar het water te drinken gegeven, dan zal, wanneer zij zich verontreinigd heeft en zij aan haar man ontrouw is geweest, het water, dat de vloek brengt, in haar worden tot bitterheid, zodat haar buik zal opzwellen en haar heup zal invallen, en die vrouw tot een vloek onder haar volk zal zijn. Heeft de vrouw zich echter niet verontreinigd en is zij rein, dan zal zij ongestraft blijven en zwanger kunnen worden. Dit is de wet op gevallen van jaloersheid als een vrouw zich misgaan heeft tegenover haar man en zich verontreinigd heeft, of als over een man de geest der jaloersheid is gekomen, zodat hij jaloers is ten aanzien van zijn vrouw; hij zal de vrouw voor het aangezicht des HEREN stellen en de priester zal heel deze wet op haar toepassen. De man zal vrij zijn van ongerechtigheid, maar de vrouw zal haar ongerechtigheid dragen. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer iemand, man of vrouw, een bijzondere gelofte wil afleggen, de nazireeërgelofte, om zich aan de HERE te wijden, dan zal hij zich van wijn en bedwelmende drank onthouden, geen azijn van wijn of van bedwelmende drank drinken noch enige uit druiven bereide drank, en geen druiven eten, noch verse noch gedroogde. Al de tijd van zijn nazireeërschap zal hij niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is, van de pitten af tot de toppen der ranken toe. Al de tijd van zijn nazireeërgelofte zal geen scheermes over zijn hoofd komen; totdat de tijd, voor welke hij zich aan de HERE gewijd heeft, ten einde is, zal hij heilig zijn, hij zal zijn hoofdhaar lang laten groeien. Al de tijd, dat hij zich aan de HERE gewijd heeft, zal hij bij geen dode komen; aan zijn vader noch zijn moeder, aan zijn broeder noch zijn zuster mag hij zich, na hun sterven, verontreinigen, want het nazireeërschap zijns Gods is op zijn hoofd. Al de tijd van zijn nazireeërschap is hij de HERE heilig. Sterft echter geheel onverwacht iemand in zijn omgeving, zodat hij het hoofdhaar van zijn nazireeërschap verontreinigt, dan zal hij zijn hoofdhaar afscheren op de dag van zijn reiniging, op de zevende dag zal hij het afscheren; op de achtste dag zal hij twee tortelduiven of twee jonge duiven naar de priester aan de ingang van de tent der samenkomst brengen. Dan zal de priester de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer bereiden, en hij zal verzoening over hem doen, omdat hij zich door aanraking van een lijk heeft bezondigd, en hij zal op diezelfde dag zijn hoofd heiligen. Dan zal hij opnieuw aan de HERE de tijd van zijn nazireeërschap wijden en een éénjarig schaap tot een schuldoffer brengen; de voorafgaande tijd zal niet meetellen, omdat zijn nazireeërschap verontreinigd was. Dit nu is de wet aangaande de nazireeër. Wanneer de tijd van zijn nazireeërschap ten einde is, dan zal men hem naar de ingang van de tent der samenkomst brengen, en hij zal zijn offergave de HERE aanbieden: een gaaf éénjarig schaap als brandoffer en een gave, éénjarige ooi als zondoffer en een gave ram als vredeoffer, met een korf ongezuurde broden van fijn meel, koeken aangemaakt met olie, en dunne ongezuurde broden bestreken met olie, met het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. En de priester zal het voor het aangezicht des HEREN brengen en zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden; de ram zal hij toebereiden als vredeoffer aan de HERE, met de korf ongezuurde broden; ook zal de priester het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer bereiden. Dan zal de nazireeër vóór de ingang van de tent der samenkomst het hoofdhaar van zijn nazireeërschap afscheren en dat hoofdhaar van zijn nazireeërschap nemen en het in het vuur onder het vredeoffer werpen. De priester zal de schouder van de ram nemen, nadat deze gekookt is, en één ongezuurde koek uit de korf, met één ongezuurde dunne koek, en deze leggen op de handpalmen van de nazireeër, nadat deze zich het haar van zijn nazireeërschap heeft afgeschoren; vervolgens zal de priester deze voor het aangezicht des HEREN bewegen als een beweegoffer; het zal een heiligheid voor de priester zijn, met de beweegborst en de hefschenkel. Eerst daarna zal de nazireeër wijn mogen drinken. Dit is de wet aangaande de nazireeër. Hetgeen hij als offergave de HERE belooft op grond van zijn nazireeërschap, behalve datgene waartoe hij in staat is, overeenkomstig zijn gelofte die hij belooft, aldus zal hij doen overeenkomstig de wet op zijn nazireeërschap. De HERE nu sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zijn zonen: Zó zult gij de Israëlieten zegenen: De HERE zegene u en behoede u; de HERE doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de HERE verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede. Zo zullen zij mijn naam op de Israëlieten leggen, en Ik zal hen zegenen. Op de dag nu, dat Mozes gereed was met het oprichten van de tabernakel, zalfde en heiligde hij die met al zijn toebehoren, benevens het altaar met al zijn toebehoren; en toen hij deze gezalfd en geheiligd had, offerden de vorsten van Israël, de hoofden van hun families – dit waren de vorsten der stammen, degenen, die aan het hoofd van de getelden stonden; – als hun offergave brachten zij voor het aangezicht des HEREN: zes overdekte wagens en twaalf runderen, één wagen voor elke twee vorsten en voor ieder één rund, en zij brachten ze vóór de tabernakel. Toen zeide de HERE tot Mozes: Neem deze van hen in ontvangst en laat ze dienen voor de dienst aan de tent der samenkomst; geef ze aan de Levieten, naardat ieder voor zijn dienst behoeft. Toen nam Mozes de wagens en de runderen in ontvangst en gaf ze aan de Levieten; twee wagens en vier runderen gaf hij aan de Gersonieten, naardat zij voor hun dienst behoefden, en vier wagens en acht runderen gaf hij aan de Merarieten, naardat zij voor hun dienst behoefden, onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron. Maar aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat op hen rustte de dienst der heilige voorwerpen, die zij op hun schouder droegen. Ook brachten de vorsten een wijdingsgave voor het altaar, op de dag dat het gezalfd werd; de vorsten brachten hun offergave vóór het altaar. En de HERE zeide tot Mozes: laat op elke dag één vorst zijn offergave voor de inwijding van het altaar brengen. Die nu op de eerste dag zijn offergave bracht, was Nachson, de zoon van Amminadab, van de stam van Juda. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Nachson, de zoon van Amminadab. Op de tweede dag bracht Netanel, de zoon van Suar, de vorst van Issakar, zijn offergave. Hij bracht als zijn offergave één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Netanel, de zoon van Suar. Op de derde dag de vorst der Zebulonieten, Eliab, de zoon van Chelon. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Eliab, de zoon van Chelon. Op de vierde dag de vorst der Rubenieten, Elisur, de zoon van Sedeür. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Elisur, de zoon van Sedeür. Op de vijfde dag de vorst der Simeonieten, Selumiël, de zoon van Surisaddai. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Selumiël, de zoon van Surisaddai. Op de zesde dag de vorst der Gadieten, Eljasaf, de zoon van Reüel. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Eljasaf, de zoon van Reüel. Op de zevende dag de vorst der Efraïmieten, Elisama, de zoon van Ammihud. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Elisama, de zoon van Ammihud. Op de achtste dag de vorst der Manassieten, Gamliël, de zoon van Pedasur. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Gamliël, de zoon van Pedasur. Op de negende dag de vorst der Benjaminieten, Abidan, de zoon van Gidoni. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Abidan, de zoon van Gidoni. Op de tiende dag de vorst der Danieten, Achiëzer, de zoon van Ammisaddai. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Achiëzer, de zoon van Ammisaddai. Op de elfde dag de vorst der Aserieten, Pagiël, de zoon van Okran. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Pagiël, de zoon van Okran. Op de twaalfde dag de vorst der Naftalieten, Achira, de zoon van Enan. Zijn offergave bestond uit één zilveren schotel, honderd dertig sikkels in gewicht, en één zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de heilige sikkel, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer; één schaal van tien sikkels goud, gevuld met reukwerk; één jonge stier, één ram en één éénjarig schaap tot een brandoffer; één geitebok tot een zondoffer; en tot een vredeoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf éénjarige schapen. Dit was de offergave van Achira, de zoon van Enan. Dit was de wijdingsgave voor het altaar op de dag dat het gezalfd werd, geschonken door de vorsten van Israël: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden schalen, honderd dertig sikkels zilver elke schotel, en zeventig elk sprengbekken; al het zilver der vaten bedroeg tweeduizend vierhonderd sikkels, naar de heilige sikkel; twaalf gouden schalen gevuld met reukwerk, elke schaal tien sikkels, naar de heilige sikkel; al het goud der schalen bedroeg honderd twintig sikkels. Al het vee voor het brandoffer bestond uit twaalf jonge stieren, twaalf rammen, twaalf éénjarige schapen, met het bijbehorende spijsoffer; daarbij twaalf geitebokken tot een zondoffer. Al het vee van het vredeoffer bestond uit vierentwintig jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken, zestig éénjarige schapen. Dit was de wijdingsgave voor het altaar, nadat het gezalfd was. Wanneer nu Mozes de tent der samenkomst binnenging om met Hem te spreken, dan hoorde hij een stem, die tot hem sprak van boven het verzoendeksel, dat op de ark der getuigenis was, van tussen de beide cherubs, en Hij sprak tot hem. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot Aäron en zeg tot hem: Wanneer gij de lampen opstelt, moeten de zeven lampen haar licht doen vallen op de voorzijde van de kandelaar. En Aäron deed alzo; aan de voorzijde van de kandelaar stelde hij de lampen daarvan op, zoals de HERE Mozes geboden had. En aldus was de kandelaar gemaakt: van gedreven goud; zowel wat zijn schacht als wat zijn bloesemversiering betreft, was hij gedreven werk; overeenkomstig het voorbeeld dat de HERE hem had getoond, had Mozes de kandelaar gemaakt. En de HERE sprak tot Mozes: Neem de Levieten uit de Israëlieten en reinig hen. Aldus zult gij met hen handelen om hen te reinigen: sprenkel op hen ontzondigingswater, daarna moeten zij een scheermes over hun gehele lichaam laten gaan en hun klederen wassen, opdat zij gereinigd worden. Dan zullen zij een jonge stier nemen met het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, en een tweede jonge stier zult gij nemen tot een zondoffer. Vervolgens zult gij de Levieten doen naderen vóór de tent der samenkomst, en de gehele vergadering der Israëlieten samenroepen. Hebt gij de Levieten voor het aangezicht des HEREN doen naderen, dan zullen de Israëlieten de Levieten de handen opleggen, en Aäron zal de Levieten bewegen als een beweegoffer uit de Israëlieten voor het aangezicht des HEREN, en zij zullen bestemd zijn om de dienst des HEREN te verrichten. Nadat de Levieten hun handen op de kop der jonge stieren gelegd hebben, bereid dan de ene tot een zondoffer en de andere tot een brandoffer voor de HERE, om verzoening te doen over de Levieten. Dan zult gij de Levieten vóór Aäron en zijn zonen plaatsen en hen bewegen als een beweegoffer voor de HERE. Aldus zult gij de Levieten uit de Israëlieten afzonderen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn. Eerst daarna zullen de Levieten naar binnen gaan om bij de tent der samenkomst dienst te doen; gij zult hen reinigen en hen als een beweegoffer bewegen. Want zij zullen uit de Israëlieten Mij onvoorwaardelijk geschonken zijn; Ik heb hen voor Mij genomen in de plaats van alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten. Want alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, zowel van mens als van dier, zijn mijn eigendom; op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg, heb Ik hen Mij geheiligd, en Ik nam de Levieten in de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, en Ik gaf de Levieten uit de Israëlieten als geschonkenen aan Aäron en zijn zonen, om de dienst der Israëlieten bij de tent der samenkomst te verrichten, en om verzoening te doen over de Israëlieten, opdat er geen plaag zij onder de Israëlieten, wanneer de Israëlieten tot het heilige zouden naderen. Toen volbrachten Mozes, Aäron en de gehele vergadering der Israëlieten deze handeling aan de Levieten; juist zoals de HERE Mozes ten aanzien van de Levieten geboden had, deden de Israëlieten met hen. De Levieten lieten zich ontzondigen en wiesen hun klederen, Aäron bewoog hen als een beweegoffer voor het aangezicht des HEREN, en deed verzoening over hen en reinigde hen. Daarna gingen de Levieten naar binnen om hun dienst bij de tent der samenkomst te verrichten, onder toezicht van Aäron en zijn zonen. Zoals de HERE Mozes aangaande de Levieten geboden had, deed men met hen. En de HERE sprak tot Mozes: Dit geldt voor de Levieten: iemand van vijfentwintig jaar oud en daarboven zal komen om zijn taak te verrichten in de dienst van de tent der samenkomst, en op vijftigjarige leeftijd zal hij van het dienstwerk ontslagen zijn, zodat hij niet langer behoeft te dienen. Al zal hij zijn broeders in de tent der samenkomst bij het vervullen van hun taak behulpzaam mogen zijn, hij zal geen dienst meer behoeven te doen. Aldus zult gij met de Levieten handelen ten aanzien van hun taak. En de HERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in het tweede jaar na hun uittocht uit het land Egypte, in de eerste maand: De Israëlieten nu zullen het Pascha vieren op de daarvoor bepaalde tijd; op de veertiende dag dezer maand, in de avondschemering, zult gij het vieren op de daarvoor bepaalde tijd, naar al de inzettingen en verordeningen, die daarop betrekking hebben, zult gij het vieren. Toen beval Mozes de Israëlieten het Pascha te vieren; en zij vierden het Pascha in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, in de avondschemering, in de woestijn Sinai; juist zoals de HERE Mozes geboden had, deden de Israëlieten. Nu waren er enige mannen, die onrein waren door aanraking van het lijk van een mens, zodat zij op die dag het Pascha niet konden vieren; dezen verschenen op die dag vóór Mozes en Aäron. En die mannen zeiden tot hen: Wij zijn onrein door aanraking van het lijk van een mens, waarom wordt ons nu belet de offergave des HEREN op de daarvoor bepaalde tijd te midden van de Israëlieten te brengen? Toen zeide Mozes tot hen: Blijft hier staan, dan wil ik horen, wat mij de HERE ten aanzien van u zal gebieden. Toen sprak de HERE tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten: wanneer iemand onrein is door aanraking van een lijk of op een verre reis is, – het geldt zowel voor u als voor uw nageslacht – dan zal hij toch des HEREN Pascha vieren. In de tweede maand, op de veertiende dag, in de avondschemering, zal men het vieren, met ongezuurde broden en bittere kruiden zal men het eten. Men zal niets ervan laten overblijven tot de volgende morgen, en geen been eraan breken; geheel volgens de inzetting van het Pascha zal men het vieren. Maar de man, die rein is, en niet op reis, en nalaat het Pascha te vieren, die zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten, omdat hij op de daarvoor bepaalde tijd de offergave des HEREN niet heeft gebracht; die man zal zijn zonde dragen. Wanneer bij u een vreemdeling vertoeft, die de HERE het Pascha vieren wil, dan moet hij het vieren naar de inzetting van het Pascha en de verordeningen, die daarop betrekking hebben. Enerlei inzetting zal voor u gelden, zowel voor de vreemdeling als voor de in het land geborene. Op de dag nu der oprichting van de tabernakel bedekte de wolk de tabernakel, de tent der getuigenis, en des avonds was zij op de tabernakel als een vuurverschijnsel tot aan de morgen. Zo was het voortdurend: de wolk bedekte hem, en het vuurverschijnsel des nachts. En zo vaak als de wolk van boven de tent optrok, braken daarna de Israëlieten op, en op de plek waar de wolk bleef rusten, daar legerden zich de Israëlieten. Op het bevel des HEREN braken de Israëlieten op, en op het bevel des HEREN legerden zij zich; zolang de wolk op de tabernakel rustte, bleven zij gelegerd. Bleef de wolk lange tijd op de tabernakel, dan onderhielden de Israëlieten de dienst des HEREN, en braken niet op. Soms bleef de wolk enkele dagen op de tabernakel; dan legerden zij zich op het bevel des HEREN en op het bevel des HEREN braken zij op. Soms was de wolk er van de avond tot de morgen; trok de wolk dan in de morgen op, dan braken zij op; hetzij des daags of des nachts, als de wolk optrok, dan braken zij op. Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel rustte, hetzij twee dagen, een maand of nog langer, dan bleven de Israëlieten gelegerd en braken niet op; eerst, als zij optrok, braken zij op. Op het bevel des HEREN legerden zij zich en op het bevel des HEREN braken zij op; zij onderhielden de dienst des HEREN, volgens het bevel des HEREN door de dienst van Mozes. De HERE sprak tot Mozes: Maak u twee zilveren trompetten; van gedreven werk zult gij deze maken, om u te dienen tot het samenroepen van de vergadering en tot het opbreken van de legerplaatsen. Geeft men op beide een stoot, dan zal de gehele vergadering zich tot u verzamelen bij de ingang van de tent der samenkomst. Geeft men op één een stoot, dan zullen de vorsten, de stamhoofden Israëls, zich tot u verzamelen. Blaast gij één signaal, dan zullen de legerafdelingen die aan de oostzijde gelegerd zijn, opbreken; blaast gij een tweede signaal, dan zullen de legerafdelingen die aan de zuidzijde gelegerd zijn, opbreken. Men zal een signaal blazen, als zij moeten opbreken; bij het samenroepen van de gemeente zult gij alleen een stoot geven, maar geen signaal blazen. De zonen van Aäron, de priesters, zullen op de trompetten blazen; dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn voor uw nageslacht. En wanneer gij in uw land ten strijde trekt tegen de vijand die u benauwt, dan zult gij op de trompetten een signaal blazen, waardoor gij in gedachtenis gebracht zult worden voor het aangezicht van de HERE, uw God, zodat gij van uw vijanden verlost zult worden. Ook op uw vreugdedagen, op uw feesten en op uw nieuwemaansdagen zult gij een stoot op de trompetten geven bij uw brandoffers en vredeoffers; zij zullen u dienen om u voor het aangezicht van uw God in gedachtenis te brengen; Ik ben de HERE, uw God. In het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste dag der maand, trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis op. Toen braken de Israëlieten uit de woestijn Sinai op in de voorgeschreven orde van opbreken, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. Dit nu was de eerste maal, dat zij opbraken volgens het bevel des HEREN door de dienst van Mozes. In de eerste plaats brak het vendel van de legerplaats der Judeeërs op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Juda stond Nachson, de zoon van Amminadab; aan het hoofd van het leger van de stam der Issakarieten stond Netanel, de zoon van Suar; aan het hoofd van het leger van de stam der Zebulonieten stond Eliab, de zoon van Chelon. Daarna werd de tabernakel afgebroken, en braken de Gersonieten en de Merarieten op, die de tabernakel droegen. Vervolgens brak het vendel van de legerplaats van Ruben op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Ruben stond Elisur, de zoon van Sedeür; aan het hoofd van het leger van de stam der Simeonieten stond Selumiël, de zoon van Surisaddai; aan het hoofd van het leger van de stam der Gadieten stond Eljasaf, de zoon van Reüel. Daarna braken de Kehatieten op, die het heilige droegen; men richtte de tabernakel op, voordat zij kwamen. Dan brak het vendel van de legerplaats der Efraïmieten op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Efraïm stond Elisama, de zoon van Ammihud; aan het hoofd van het leger van de stam der Manassieten stond Gamliël, de zoon van Pedasur; aan het hoofd van het leger van de stam der Benjaminieten stond Abidan, de zoon van Gidoni. Als laatste van alle legerplaatsen brak het vendel van de legerplaats der Danieten op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Dan stond Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; aan het hoofd van het leger van de stam der Aserieten stond Pagiël, de zoon van Okran; aan het hoofd van het leger van de stam der Naftalieten stond Achira, de zoon van Enan. Aldus was de orde van opbreken der Israëlieten volgens hun legerscharen. En zij braken op. Toen zeide Mozes tot Chobab, de zoon van de Midjaniet Reüel, de schoonvader van Mozes: Wij trekken op naar de plaats waarvan de HERE gezegd heeft: Ik zal u haar geven; ga met ons, dan zullen wij u weldoen, want de HERE heeft het goede gesproken over Israël. Hij echter zeide tot hem: Neen, maar ik wil naar mijn land en naar mijn verwanten gaan. Hij nu zeide: Wil ons toch niet verlaten, want gij weet immers, hoe wij ons in de woestijn moeten legeren, en gij kunt ons tot ogen dienen. Indien gij nu met ons medegaat, en wanneer het goede er zal zijn, waarmede de HERE ons zal weldoen, dan zullen wij u weldoen. Toen braken zij op van de berg des HEREN en trokken drie dagreizen ver, terwijl de ark van het verbond des HEREN vóór hen uit optrok, drie dagreizen ver, om voor hen een rustplaats te zoeken. En de wolk des HEREN was overdag boven hen, wanneer zij uit de legerplaats opbraken. Wanneer nu de ark opbrak, zeide Mozes: Sta op, HERE, opdat uw vijanden verstrooid worden en uw haters van uw aangezicht wegvluchten. En wanneer zij bleef rusten, zeide hij: Keer weder, HERE, tot de tienduizenden der duizenden Israëls. Toen het volk aan het klagen was, was het kwaad in de oren des HEREN; de HERE hoorde het en zijn toorn ontstak, waarop het vuur des HEREN onder hen ontbrandde en aan de rand van de legerplaats woedde. Toen kermde het volk tot Mozes en Mozes bad tot de HERE; daarop doofde het vuur. Daarom gaf men aan die plaats de naam Tabera, omdat onder hen het vuur des HEREN had gebrand. Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten? Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook. Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien. Het man nu leek op korianderzaad en het zag er uit als balsemhars; het volk verspreidde zich om het te verzamelen en maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het in potten en bereidde het tot koeken; en de smaak ervan was als van oliegebak; telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats neerdaalde, daalde ook het man daarop neder. Toen Mozes het volk, geslacht aan geslacht, hoorde wenen, ieder aan de ingang van zijn tent, ontbrandde de toorn des HEREN hevig, en het was kwaad in de ogen van Mozes, en Mozes zeide tot de HERE: Waarom hebt Gij uw knecht slecht behandeld en waarom heb ik geen genade gevonden in uw ogen, dat Gij de last van dit gehele volk op mij legt? Heb ik dit gehele volk ontvangen of heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt kunnen zeggen: Draag het in uw schoot, zoals een voedstervader een zuigeling draagt, naar het land dat Gij aan zijn vaderen onder ede beloofd hebt? Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit gehele volk te geven? want zij jammeren tegen mij: Geef ons vlees te eten! Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen: dat is mij te zwaar. Wilt Gij zó met mij handelen, dood mij dan liever, indien ik genade heb gevonden in uw ogen, opdat ik mijn ongeluk niet behoef aan te zien. Toen zeide de HERE tot Mozes: Vergader Mij uit de oudsten van Israël zeventig mannen, van wie gij weet, dat zij oudsten en opzieners van het volk zijn, en breng hen naar de tent der samenkomst, opdat zij zich daar bij u opstellen. Dan zal Ik nederdalen en daar met u spreken en een deel van de Geest die op u is, nemen en op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen, en gij die niet alleen behoeft te dragen. Maar tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, dan zult gij vlees eten; gij hebt immers ten aanhoren des HEREN gejammerd: Wie zal ons vlees te eten geven? wij hadden het zo goed in Egypte. – De HERE zal u vlees geven en gij zult eten. Gij zult het niet één dag eten en geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen twintig dagen, maar een volle maand lang, totdat het uw neus uitkomt en gij ervan walgt – omdat gij de HERE hebt veracht, die in uw midden is en aldus voor zijn aangezicht hebt gejammerd: Waarom toch zijn wij uit Egypte getrokken? Doch Mozes zeide: Zeshonderdduizend man te voet bedraagt dit volk, in welks midden ik ben, en Gij zegt: Vlees zal Ik hun geven, en een volle maand zullen zij het eten! Kunnen er zoveel schapen en runderen voor hen geslacht worden, dat zij er genoeg aan hebben? Of kunnen alle vissen uit de zee voor hen gevangen worden, dat zij er genoeg aan hebben? De HERE echter zeide tot Mozes: Zou de hand des HEREN te kort zijn? Nu zult gij zien, of mijn woord aan u geschieden zal of niet! Toen Mozes naar buiten was gekomen, sprak hij de woorden des HEREN tot het volk; daarop vergaderde hij zeventig mannen uit de oudsten van het volk en stelde hen rondom de tent. Toen daalde de HERE in de wolk neder en sprak tot hem, en Hij nam een deel van de Geest die op hem was, en legde dat op de zeventig mannen, op de oudsten; toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet meer. Twee mannen nu waren in de legerplaats achtergebleven; de een heette Eldad, en de ander Medad. Toen de Geest op hen rustte – zij behoorden tot de opgeschrevenen, maar waren niet naar de tent gegaan – profeteerden zij in de legerplaats. Een jongeman snelde daarop heen en bracht Mozes bericht en zeide: Eldad en Medad zijn aan het profeteren in de legerplaats. Jozua nu, de zoon van Nun, die van jongs af Mozes’ dienaar was geweest, antwoordde daarop en zeide: Mijn heer Mozes, belet het hun. Doch Mozes zeide tot hem: Wilt gij voor mij ijveren? och, ware het gehele volk des HEREN profeten, doordat de HERE zijn Geest op hen gave! Daarop trok Mozes zich in de legerplaats terug, vergezeld van de oudsten van Israël. Toen stak er een wind op, door de HERE gezonden; die voerde kwakkels aan van de zee en strooide ze uit over de legerplaats, zodat zij een dagreis ver naar alle kanten rondom de legerplaats lagen, ongeveer twee ellen hoog boven de grond. Toen maakte het volk zich op, die gehele dag en de gehele nacht en de gehele volgende dag, en verzamelde de kwakkels – die het minst had, verzamelde tien homer – en zij spreidden deze wijd uit, rondom de legerplaats. Terwijl het vlees nog tussen hun tanden was, vóórdat het gekauwd was, ontbrandde de toorn des HEREN tegen het volk en de HERE sloeg het volk met een zeer zware slag. Daarom gaf men aan die plaats de naam Kibrot-Hattaäwa, omdat men daar het gulzige volk begraven had. Uit Kibrot-Hattaäwa brak het volk op naar Chaserot en zij bleven te Chaserot. Mirjam nu sprak met Aäron over Mozes naar aanleiding van de Ethiopische vrouw, die hij genomen had, want hij had een Ethiopische vrouw genomen, en zij zeiden: Heeft de HERE soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HERE hoorde het. Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op de aardbodem. Toen zeide de HERE onverwijld tot Mozes, Aäron en Mirjam: Gaat met uw drieën uit naar de tent der samenkomst. Daarop gingen zij met hun drieën uit. Toen daalde de HERE neder in de wolkkolom, stelde Zich in de ingang der tent, en riep Aäron en Mirjam; en zij traden beiden naar voren. Toen zeide Hij: Hoort nu mijn woorden. Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de HERE, Mij in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem. Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis. Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des HEREN. Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken? Daarom ontbrandde de toorn des HEREN tegen hen en Hij ging heen. Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aäron zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse! Toen zeide Aäron tot Mozes: Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben. Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, wiens vlees reeds half vergaan is, wanneer hij uit de schoot zijner moeder komt. En Mozes riep tot de HERE: O God, genees haar toch. Daarop zeide de HERE tot Mozes: Had haar vader haar openlijk in het gezicht gespuwd, zou zij dan niet gedurende zeven dagen te schande zijn? Laat haar gedurende zeven dagen buiten de legerplaats gesloten worden, en daarna mag zij zich er weer bijvoegen. Daarop werd Mirjam zeven dagen buiten de legerplaats gesloten; en het volk brak niet op, vóórdat Mirjam zich bij hen gevoegd had. Toen brak het volk op uit Chaserot en legerde zich in de woestijn Paran. De HERE sprak tot Mozes: Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden, dat Ik de Israëlieten geven zal; telkens één man zult gij zenden als vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen. Toen zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran, naar het bevel des HEREN; al die mannen waren hoofden der Israëlieten. En dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; van de stam Simeon Safat, de zoon van Chori; van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; van de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; van de stam Aser Setur, de zoon van Michaël; van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; van de stam Gad Geüel, de zoon van Maki. Dit zijn de namen der mannen, die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua. Mozes dan zond hen uit om het land Kanaän te verspieden en zeide tot hen: Trekt hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland, en ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak, klein of talrijk; en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in vestingen, en of het land vet is of schraal, of er bomen op staan of niet. Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der eerste druiven. Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob toe, waar de weg naar Hamat begint. Toen zij door het Zuiderland optrokken, kwam men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak. Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. Toen zij in het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met één tros druiven af, die zij met hun tweeën aan een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en vijgen. Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de druiventros, die de Israëlieten daar afgesneden hadden. Na verloop van veertig dagen keerden zij terug van het verspieden van het land; zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering der Israëlieten in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. Zij verhaalden hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht. Het volk echter, dat in het land woont, is sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar; Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en zeide: Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker kunnen vermeesteren. Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. Ook verspreidden zij onder de Israëlieten een kwaad gerucht omtrent het land dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn doorgetrokken om het te verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen behoren, en wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen. Toen verhief de gehele vergadering haar stem en het volk weende in die nacht. Al de Israëlieten morden tegen Mozes en Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, waren wij in het land Egypte gestorven, of waren wij in deze woestijn gestorven! Waarom toch brengt ons de HERE naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons niet beter zijn naar Egypte terug te keren? En zij zeiden tot elkander: Laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren. Toen wierpen Mozes en Aäron zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele gemeente van de vergadering der Israëlieten. En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die behoorden tot degenen die het land verspied hadden, scheurden hun klederen en zeiden tot de gehele vergadering der Israëlieten: Het land dat wij doorgetrokken zijn om het te verspieden, dat land is buitengewoon goed. Indien de HERE welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven, een land, dat vloeit van melk en honig. Alleen, weest dan niet opstandig tegen de HERE, en gij, vreest het volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen geweken, en de HERE is met ons; vreest hen niet. Toen zeide de gehele vergadering, dat men hen stenigen zou. Maar de heerlijkheid des HEREN verscheen in de tent der samenkomst aan al de Israëlieten. En de HERE zeide tot Mozes: Hoelang zal dit volk Mij versmaden, en hoelang zullen zij niet op Mij vertrouwen bij al de tekenen die Ik in zijn midden gedaan heb? Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien, en u tot een volk maken, groter en machtiger dan dit. Maar Mozes zeide tot de HERE: Hoort Egypte het – Gij hebt immers dit volk door uw kracht uit zijn midden doen optrekken – dan zullen zij zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HERE, in het midden van dit volk zijt, dat Gij, HERE, oog in oog U hebt laten zien, terwijl uw wolk boven hen staat en Gij in de wolkkolom vóór hen henen gaat des daags en in de vuurkolom des nachts – zult Gij nu dit volk tot op de laatste man doden, dan zullen de volken die van U bij geruchte hoorden, zeggen: Omdat de HERE dit volk niet kon brengen naar het land dat Hij hun onder ede beloofd had, daarom heeft Hij hen in de woestijn omgebracht. Nu dan, laat toch de kracht des HEREN zich groot betonen, zoals Gij gesproken hebt: De HERE is lankmoedig en groot van goedertierenheid, vergevende ongerechtigheid en overtreding, hoewel Hij zeker niet ongestraft laat, maar de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht. Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar de grootheid uwer goedertierenheid, gelijk Gij dit volk vergiffenis geschonken hebt van Egypte af tot hier toe. En de HERE zeide: Op uw bede schenk Ik vergeving. Evenwel, zo waar Ik leef en de heerlijkheid des HEREN de ganse aarde vervullen zal: Geen van de mannen die mijn heerlijkheid gezien hebben, en de tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en die Mij nu reeds tienmaal verzocht en naar mijn stem niet geluisterd hebben, zal het land zien, dat Ik onder ede aan hun vaderen beloofd heb! Ja, niemand van hen, die Mij versmaad hebben, zal het zien. Doch omdat bij mijn knecht Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd heeft, zal Ik hem naar het land brengen, waar hij heen geweest is, en zijn nakomelingschap zal het bezitten. De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in de Laagvlakte. Wendt u morgen om en trekt op naar de woestijn in de richting van de Schelfzee. Verder sprak de HERE tot Mozes en Aäron: Hoelang zal het duren dat deze boze vergadering tegen Mij blijft morren? Het gemor, dat de Israëlieten tegen Mij uiten, heb Ik gehoord. Zeg tot hen: Zowaar Ik leef, luidt het woord des HEREN, Ik zal zeker met u doen gelijk gij te mijnen aanhoren gesproken hebt! In deze woestijn zullen uw lijken vallen, namelijk zovelen als er van u geteld zijn, naar uw volle getal, van twintig jaar oud en daarboven, omdat gij tegen Mij gemord hebt. Voorwaar, gij zult niet komen in het land, waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun! En uw kinderen, van welke gij gezegd hebt: Die zullen tot een buit zijn – hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat gij veracht hebt. Maar wat u betreft, uw lijken zullen vallen in deze woestijn, en uw zonen zullen veertig jaar lang in de woestijn rondzwerven en uw overspelig gedrag boeten, totdat uw lijken alle in de woestijn liggen. Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke dag één jaar, opdat gij weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer. Ik, de HERE, heb het gesproken. Ik zal dit zeker doen aan heel deze boze vergadering, die tegen Mij samenspant. In deze woestijn zullen zij hun einde vinden en daar zullen zij sterven. De mannen nu, die Mozes uitgezonden had om het land te verspieden, en die, toen zij teruggekomen waren, de gehele vergadering tegen hem hadden doen morren door een kwaad gerucht over het land te verspreiden, deze mannen, die een kwaad gerucht over het land verspreid hadden, stierven door een plaag voor het aangezicht des HEREN. Maar van die mannen die uitgegaan waren om het land te verspieden, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven. Toen Mozes deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, bedreef het volk zware rouw. En de volgende morgen vroeg wilden zij de bergtop beklimmen, onder de uitroep: Ziet, wij trekken op naar de plaats, van welke de HERE gesproken heeft, want wij hebben gezondigd. Maar Mozes zeide: Waarom staat gij op het punt het bevel des HEREN te overtreden? Dit zal toch niet gelukken. Trekt niet op, want de HERE is niet in uw midden – opdat gij niet de nederlaag lijdt tegen uw vijanden, want de Amalekieten en de Kanaänieten zijn daar tegenover u, en gij zult door het zwaard vallen, daarom dat gij u van de HERE hebt afgekeerd, en de HERE zal niet met u zijn. Toch waagden zij het de bergtop te beklimmen, doch de ark van het verbond des HEREN en Mozes verlieten de legerplaats niet. Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die dat gebergte bewoonden, naar beneden, versloegen hen en dreven hen terug tot Chorma toe. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, dat Ik u ter woning geven zal, en gij brengt de HERE een vuuroffer, hetzij brandoffer of slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of vrijwillig, of op uw feesten, om de HERE een liefelijke reuk te bereiden van runderen of kleinvee, dan zal hij die de HERE zijn offergave aanbiedt, als spijsoffer aanbieden een tiende efa fijn meel, aangemaakt met een vierde hin olie, en wijn tot een plengoffer; een vierde hin zult gij voor elk schaap bij het brandoffer of bij het slachtoffer doen. Bij een ram zult gij als spijsoffer twee tienden efa fijn meel doen, aangemaakt met een derde hin olie, en wijn tot een plengoffer, een derde hin; gij zult de HERE een liefelijke reuk aanbieden. Wanneer gij een rund zult bereiden als brandoffer of als slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of als vredeoffer voor de HERE, dan zal men bij het rund als spijsoffer drie tienden efa fijn meel aanbieden, aangemaakt met een halve hin olie. En wijn zult gij brengen tot een plengoffer, een halve hin, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE. Aldus zal gedaan worden voor elk rund of voor elke ram of voor een stuk kleinvee, schaap of geit. Zoveel gij er zult bereiden, voor elk daarvan zult gij aldus doen, naar hun aantal. Iedere geboren Israëliet zal aldus handelen, wanneer hij een vuuroffer aanbiedt tot een liefelijke reuk voor de HERE. En wanneer een vreemdeling bij u vertoeft, of iemand, die van geslacht op geslacht onder u is, en hij brengt een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE, dan zal hij handelen zoals gij; wat de gemeente betreft, éénzelfde inzetting zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft; een altoosdurende inzetting zal het zijn voor uw geslachten: gij en de vreemdeling zullen voor de HERE gelijk zijn. Eénzelfde wet en éénzelfde voorschrift zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft. De HERE nu sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, waarheen Ik u brengen zal, dan zult gij, wanneer gij van de spijs des lands eet, de HERE een heffing geven. De eerstelingen van uw gerstemeel zult gij, in de vorm van een koek, als heffing geven; gelijk gij een heffing geeft van uw dorsvloer, zo zult gij het als een heffing geven. Van de eerstelingen van uw gerstemeel zult gij de HERE een heffing geven, van geslacht tot geslacht. Wanneer gij nu onopzettelijk een van deze geboden niet volbrengt, die de HERE tot Mozes gesproken heeft, van alles wat de HERE u geboden heeft door de dienst van Mozes van die dag af, dat de HERE zijn geboden gaf en daarna, van geslacht tot geslacht, en wanneer het buiten weten van de vergadering onopzettelijk geschied is, dan zal de gehele vergadering een jonge stier tot een brandoffer bereiden, tot een liefelijke reuk voor de HERE, met het bijbehorend spijsoffer en plengoffer volgens het voorschrift, benevens een geitebok tot een zondoffer. Dan zal de priester over de gehele vergadering der Israëlieten verzoening doen, en het zal hun vergeven worden, omdat het onopzettelijk was, en omdat zij hun offergaven de HERE als een vuuroffer hebben gebracht met hun zondoffer voor het aangezicht des HEREN wegens hun onopzettelijke zonde. Het zal aan de gehele vergadering der Israëlieten vergeven worden, zowel als aan de vreemdeling die in uw midden vertoeft, want het was onopzettelijk over het gehele volk gekomen. Wanneer één persoon onopzettelijk gezondigd heeft, dan zal hij een éénjarige geit tot een zondoffer aanbieden; en de priester zal over hem die onopzettelijk gezondigd heeft met een onopzettelijke zonde tegen de HERE, verzoening doen door over hem de verzoening te volbrengen, en het zal hem vergeven worden. Eénzelfde wet zal voor u gelden, voor de onder de Israëlieten geborene en voor de vreemdeling die in uw midden vertoeft, ten aanzien van hem, die iets doet door een onopzettelijke zonde. Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de HERE zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, want hij heeft het woord des HEREN veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem. Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, betrapten zij iemand, die op de sabbatdag aan het houtsprokkelen was, en zij, die hem betrapt hadden, terwijl hij aan het houtsprokkelen was, brachten hem tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering; dezen stelden hem in bewaring omdat nog niet bepaald was wat met hem gedaan moest worden. Toen zeide de HERE tot Mozes: Die man zal zeker ter dood gebracht worden; de gehele vergadering zal hem buiten de legerplaats stenigen. Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf – zoals de HERE Mozes geboden had. De HERE nu zeide tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen, dat zij zich gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun klederen, van geslacht tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken een blauwpurperen draad verwerken. Dat zal u dan tot een gedenkkwast zijn; als gij daarnaar ziet, dan zult gij al de geboden des HEREN gedenken en die volbrengen zonder uw hart of uw ogen te volgen, dat gij u daardoor tot overspel zoudt laten verleiden, opdat gij gedenkt en volbrengt al mijn geboden en heilig zijt voor uw God. Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb uitgeleid om u tot een God te zijn; Ik ben de HERE, uw God. Korach nu, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, nam met Datan en Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, Rubenieten, (een aantal mannen); en zij stelden zich vóór Mozes met tweehonderd vijftig mannen uit de Israëlieten, hoofden der vergadering, opgeroepenen ter volksvergadering, mannen van naam. Zij dan liepen te hoop tegen Mozes en Aäron en zeiden tot hen: Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn heiligen, en de HERE is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven de gemeente des HEREN? Toen Mozes het hoorde, wierp hij zich op zijn aangezicht. En hij sprak tot Korach en zijn gehele aanhang: Morgen, dan zal de HERE doen weten, wie Hem toebehoort, en wie de heilige is, dat Hij hem tot Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal Hij tot Zich doen naderen. Doet dit: neemt u vuurpannen, gij, Korach en gij, zijn gehele aanhang, doet dan vuur daarin en legt er morgen reukwerk op voor het aangezicht des HEREN, en de man die de HERE verkiezen zal, die zal de heilige zijn. Laat het u genoeg zijn, Levieten. Toen zeide Mozes tot Korach: Hoort toch, gij Levieten! Is het u te weinig, dat de God van Israël u heeft afgezonderd van de vergadering Israëls om u tot Zich te doen naderen, om de dienst aan de tabernakel des HEREN te verrichten en voor het aangezicht der vergadering te staan om hen te dienen, en dat Hij u en al uw broederen, de Levieten, met u deed naderen? Streeft gij nu ook naar het priesterschap? Daarom, gij en uw gehele aanhang, gij spant samen tegen de HERE, want wat is Aäron, dat gij tegen hem zoudt morren? Mozes nu zond heen om Datan en Abiram, de zonen van Eliab, te ontbieden, maar zij zeiden: Wij komen niet. Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd uit een land, vloeiende van melk en honig, om ons te laten sterven in de woestijn, en wilt gij u ook nog als heerser over ons opwerpen? Gij hebt ons waarlijk niet gebracht in een land, vloeiende van melk en honig, noch ons akkers en wijngaarden in bezit gegeven; meent gij de ogen dezer mannen te kunnen verblinden? Wij komen niet. Toen werd Mozes zeer toornig en hij zeide tot de HERE: Wend U niet tot hun spijsoffer; niet één ezel heb ik van hen weggenomen, noch iemand van hen kwaad gedaan. En Mozes zeide tot Korach: Gij en uw gehele aanhang, verschijnt morgen voor het aangezicht des HEREN, gij en zij en Aäron! Neemt dan ieder zijn vuurpan, legt er reukwerk op en biedt de HERE ieder zijn vuurpan aan, tweehonderd vijftig vuurpannen, gij en Aäron, ieder zijn vuurpan. Zij namen dan ieder zijn vuurpan, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop, en stelden zich op bij de ingang van de tent der samenkomst met Mozes en Aäron. Toen Korach de gehele aanhang bij de ingang van de tent der samenkomst tegen hen had bijeengebracht, verscheen de heerlijkheid des HEREN aan de gehele vergadering. En de HERE sprak tot Mozes en Aäron: Scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar in één oogwenk vertere. Toen wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen? De HERE dan sprak tot Mozes: Spreek tot de vergadering: Trekt u terug uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram. Toen maakte Mozes zich op en ging tot Datan en Abiram, en de oudsten van Israël volgden hem. En hij sprak tot de vergadering: Wijkt toch van de tenten dezer goddeloze mannen en raakt niets aan, dat hun toebehoort, opdat gij niet door al hun zonden wordt weggeraapt. Toen trokken zij weg uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram, en Datan en Abiram traden naar buiten en stonden aan de ingang van hun tenten met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen. Daarop zeide Mozes: Hieraan zult gij weten, dat de HERE mij gezonden heeft om al deze daden te doen, en dat het niet mijn bedenksel is: indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens sterft, en over hen bezoeking zal worden gedaan, zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft de HERE mij niet gezonden. Maar, indien de HERE iets nieuws zal scheppen, zodat de grond zijn mond zal opensperren en hen verzwelgen met alles wat hun toebehoort, zodat zij levend in het dodenrijk zullen dalen, dan zult gij weten, dat deze mannen de HERE gesmaad hebben. Nauwelijks had hij al deze woorden uitgesproken, of de grond spleet onder hen, en de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen. En alle Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten weg op hun geroep, want zij dachten: De aarde moest ook ons eens verzwelgen! Toen ging er een vuur uit van de HERE en verteerde de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk geofferd hadden. De HERE nu sprak tot Mozes: Zeg tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit de brand wegneme, en strooi het vuur ver weg, omdat zij heilig zijn, te weten de vuurpannen dergenen die ten koste van hun leven gezondigd hebben, en maakt deze tot dunne platen, tot een overtrek voor het altaar, want zij hebben ze voor het aangezicht des HEREN gebracht, zodat deze geheiligd zijn; zo zullen zij de Israëlieten tot een teken zijn. Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen, welke zij die verbrand waren, hadden gebracht en men plette ze tot een overtrek voor het altaar, een herinnering voor de Israëlieten, opdat geen onbevoegde, die niet behoort tot de nakomelingen van Aäron, nadere om reukwerk te branden voor het aangezicht des HEREN, en het hem niet verga als Korach en zijn aanhang, zoals de HERE tot hem gesproken had door de dienst van Mozes. De volgende dag echter morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron, zeggende: Gij hebt het volk des HEREN gedood. Toen nu de vergadering tegen Mozes en Aäron te hoop liep, en zij zich naar de tent der samenkomst wendden, zie, de wolk bedekte haar en de heerlijkheid des HEREN verscheen. Toen kwamen Mozes en Aäron tot vóór de tent der samenkomst. De HERE dan sprak tot Mozes: Trekt u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar in één ogenblik vertere. Toen wierpen zij zich neder op hun aangezicht. En Mozes zeide tot Aäron: Neem een vuurpan, doe er vuur in van het altaar, leg er reukwerk op, en ga haastig tot de vergadering en doe verzoening over hen, want de toorn is van de HERE uitgegaan, de plaag is begonnen. Aäron nam (een vuurpan), zoals Mozes gesproken had, en snelde tot midden onder de gemeente, en zie, de plaag was onder het volk begonnen; toen legde hij er reukwerk op en deed verzoening over het volk. Toen hij tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op. En zij, die gestorven waren door de plaag, waren veertienduizend zevenhonderd, behalve degenen die gestorven waren terzake van Korach. Toen Aäron tot Mozes terugkeerde aan de ingang van de tent der samenkomst, had de plaag opgehouden. De HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en neem van hen voor elke stam één staf van al hun vorsten, naar hun stammen twaalf staven; ieders naam zult gij op zijn staf schrijven; maar de naam van Aäron zult gij op de staf van Levi schrijven, want één staf dient voor het hoofd van hun stam. Dan zult gij deze nederleggen in de tent der samenkomst vóór de getuigenis, waar Ik met u pleeg samen te komen. En de man die Ik verkies, diens staf zal bloeien; zo zal Ik het gemor, waarmee de Israëlieten tegen u morren, tot zwijgen brengen, zodat Ik het niet meer hoor. Nadat nu Mozes tot de Israëlieten gesproken had, gaven al hun vorsten hem voor iedere vorst één staf, naar hun stammen twaalf staven, en de staf van Aäron was onder hun staven. Mozes nu legde de staven neer vóór het aangezicht des HEREN in de tent der getuigenis. Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de staf van Aäron, voor het huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen. Toen Mozes al de staven van vóór het aangezicht des HEREN tot al de Israëlieten naar buiten bracht, zagen zij het en namen ieder zijn staf. En de HERE zeide tot Mozes: Breng de staf van Aäron terug vóór de getuigenis, om bewaard te worden tot een teken voor de wederspannigen, zodat gij aan hun gemor een einde maakt en Ik het niet meer hoor, opdat zij niet sterven. En Mozes deed het: zoals de HERE hem geboden had, deed hij. De Israëlieten immers hadden tot Mozes gezegd: Zie wij geven de geest, wij komen om, wij komen allen om. Al wie ook maar nadert tot de tabernakel des HEREN, zal sterven. Moeten wij dan tot de laatste man de geest geven? De HERE nu zeide tot Aäron: Gij en uw zonen en uw familie met u zult de ongerechtigheid, tegen het heiligdom begaan, dragen; en gij en uw zonen zult de ongerechtigheid, in uw priesterambt begaan, dragen. Doe ook uw broederen, de stam Levi, de stam van uw vader, met u naderen, opdat zij zich bij u aansluiten en u, zowel als uw zonen dienen, vóór de tent der getuigenis; opdat zij hun taak vervullen jegens u, zowel als hun taak met betrekking tot de gehele tent; tot het gerei van het heiligdom en tot het altaar echter, zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, niet alleen zij, maar ook gij; en opdat zij zich bij u aansluiten en hun taak vervullen met betrekking tot de tent der samenkomst naar de gehele dienst der tent; maar een onbevoegde zal tot u niet naderen. Gij echter zult uw taak vervullen met betrekking tot het heilige en het altaar, opdat er geen toorn meer op de Israëlieten ruste. Zie, Ik zelf heb uw broederen, de Levieten, uit de Israëlieten genomen als een geschenk voor u, als gegevenen aan de HERE, om de dienst aan de tent der samenkomst te verrichten; maar gij en uw zonen met u zult uw priesterambt vervullen in alles wat bij het altaar behoort en bij hetgeen achter het voorhangsel is, en daarbij dienst doen; als een dienst, die een geschenk is, geef Ik u uw priesterambt; maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. En de HERE sprak tot Aäron: Zie, Ik zelf geef u de verzorging van mijn heffingen; wat al de heilige gaven der Israëlieten betreft, die geef Ik u en uw zonen tot een gewijd deel, tot een altoosdurende inzetting. Van de allerheiligste gaven, voorzover zij niet verbrand worden, zal dit voor u zijn: al hun offergaven, zowel met betrekking tot al hun spijsoffers als al hun zondoffers en al hun schuldoffers, die zij Mij vergelden; de allerheiligste gaven, die zullen voor u en uw zonen zijn. Als iets, dat allerheiligst is, zult gij het eten; al wat van het mannelijk geslacht is, zal het eten, het zal u iets heiligs zijn. Dit komt u toe als heffing van al de beweegoffers die de Israëlieten geven; die geef ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting; al wie in uw gezin rein is, zal het eten. Al het beste van de olie en al het beste van most en koren, het eerste daarvan, dat zij de HERE geven, geef Ik u. De eerstelingen van alles wat op hun land is, die zij de HERE brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw gezin rein is, zal het eten. Alles, waarop in Israël de ban ligt, zal voor u zijn. Alles, wat het eerst uit de moederschoot voortkomt van al wat leeft, hetgeen zij de HERE aanbieden, zowel van mensen als van dieren, zal voor u zijn; alleen zult gij de eerstgeborenen der mensen loskopen, ook zult gij de eerstgeborenen van de onreine dieren loskopen. Wat zijn losprijs aangaat, gij zult hen, zodra zij één maand oud zijn, loskopen volgens uw schatting tegen een bedrag van vijf sikkels naar de heilige sikkel; deze bedraagt twintig gera. Echter zult gij de eerstgeborenen van een rund, schaap of geit niet loskopen; zij zijn iets heiligs, hun bloed zult gij op het altaar sprengen en hun vet doen roken als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de HERE; maar hun vlees zal voor u zijn; evenals de beweegborst en de rechterschenkel zal het voor u zijn. Alle heffingen der heilige gaven, die de Israëlieten als heffingen de HERE brengen, geef Ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting, een altoosdurend zoutverbond is het voor het aangezicht des HEREN voor u en uw nakomelingschap. En de HERE zeide tot Aäron: In hun land zult gij geen erfdeel hebben en een stuk land zal u onder hen niet ten deel vallen; Ik ben uw deel en uw erfdeel onder de Israëlieten. Wat nu de Levieten betreft, zie, Ik geef hun alle tienden in Israël als erfdeel, een vergoeding voor de dienst die zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst. De Israëlieten namelijk zullen niet meer tot de tent der samenkomst naderen, zodat zij zonde op zich laden en sterven; de Levieten echter zullen de dienst van de tent der samenkomst verrichten en zij zullen hun ongerechtigheid dragen, een altoosdurende inzetting voor uw nageslacht, en in het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen; want aan de Levieten geef Ik als erfdeel de tiende, die de Israëlieten de HERE als heffing brengen; daarom heb Ik van hen gezegd: In het midden der Israëlieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen. De HERE nu sprak tot Mozes: Tot de Levieten zult gij spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de Israëlieten de tiende ontvangt, die Ik u van hen als erfdeel geef, dan zult gij daarvan als een heffing voor de HERE een tiende van de tiende brengen, en het zal voor u als een heffing beschouwd worden, als ware het het koren van de dorsvloer en de inhoud van de perskuip. Aldus zult ook gij van al de tienden die gij van de Israëlieten ontvangt, een heffing voor de HERE brengen en gij zult daarvan de heffing voor de HERE aan de priester Aäron geven. Van alles wat u geschonken wordt, zult gij de gehele heffing voor de HERE brengen, van al het beste ervan, hetgeen daarvan geheiligd wordt. En gij zult tot hen zeggen: Wanneer gij het beste daarvan als heffing brengt, zal dat voor de Levieten beschouwd worden als de opbrengst van de dorsvloer en van de perskuip; gij zult het met uw gezin op elke plaats mogen eten, want het strekt u tot loon als vergoeding voor uw dienst aan de tent der samenkomst. Gij zult ten aanzien daarvan geen zonde op u laden, indien gij maar het beste daarvan als heffing brengt; zo zult gij de heilige gaven der Israëlieten niet ontwijden, opdat gij niet sterft. De HERE nu sprak tot Mozes en Aäron: Dit is het wetsvoorschrift, dat de HERE gebiedt: Spreek tot de Israëlieten, dat zij u een rode, gave koe brengen, waaraan geen gebrek is, en die geen juk gedragen heeft. En gij zult haar aan de priester Eleazar geven: dan zal men haar buiten de legerplaats brengen en haar in zijn tegenwoordigheid slachten. Dan zal de priester Eleazar met zijn vinger van haar bloed nemen en van haar bloed zevenmaal sprenkelen in de richting van de voorzijde van de tent der samenkomst. Daarna zal men de koe voor zijn ogen tot as verbranden; haar huid, haar vlees en haar bloed zal men met haar mest verbranden. En de priester zal cederhout, hysop en scharlaken nemen en dat midden op de brandende koe werpen. Vervolgens zal de priester zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen, maar de priester zal tot de avond onrein zijn. Hij die haar verbrand heeft, zal zijn klederen in water wassen en zijn lichaam in water baden, maar tot de avond onrein zijn. Dan zal een rein man de as van de koe verzamelen en buiten de legerplaats op een reine plaats nederleggen, opdat zij voor de vergadering der Israëlieten bewaard blijve ter bereiding van het water der reiniging; het is een middel tot ontzondiging. En hij die de as van de koe verzameld heeft, zal zijn klederen wassen, maar tot de avond onrein zijn. Dit zal gelden als een altoosdurende inzetting voor de Israëlieten en voor de vreemdeling die onder u vertoeft. Hij die het lijk van enig mens aanraakt, zal zeven dagen onrein zijn. Hij zal zich op de derde dag ermee ontzondigen, en op de zevende dag zal hij rein zijn. Maar indien hij zich op de derde dag niet ontzondigt, zal hij op de zevende dag niet rein zijn. Ieder die een lijk, enig mens, die gestorven is, aanraakt, en zich niet ontzondigt, verontreinigt de tabernakel des HEREN, en hij zal uit Israël uitgeroeid worden; omdat het water der reiniging op hem niet gesprengd werd, zal hij onrein wezen; zijn onreinheid is nog op hem. Dit is de wet, wanneer in een tent iemand gestorven is: ieder die de tent binnengaat en alles wat in de tent is, zal zeven dagen onrein zijn; elk open vat waarover geen doek gebonden is, zal onrein zijn. Ook zal ieder die op het veld iemand aanraakt, die met het zwaard gedood is, of een lijk, of het gebeente van een mens, of een graf, zeven dagen onrein zijn. Men zal voor de onreine van de as van het dier dat voor ontzondiging verbrand is, nemen en daarop in een vat levend water gieten. Dan zal een rein man hysop nemen, dat in het water dopen en dit sprenkelen op de tent en op al de vaten en op de personen die daarin zijn, en op degene die het gebeente, of de gedode, of het lijk, of het graf heeft aangeraakt; de reine zal op de derde dag en op de zevende dag de onreine besprenkelen, en hij zal hem op de zevende dag ontzondigen; en hij zal zijn klederen wassen, zich in water baden en des avonds rein zijn. Maar iemand die onrein geworden is, en zich niet laat ontzondigen, die zal uit de gemeente uitgeroeid worden, omdat hij het heiligdom des HEREN verontreinigd heeft; er is geen water der reiniging op hem gesprengd, hij is onrein. En het zal hun tot een altoosdurende inzetting zijn. Wie het water der reiniging gesprenkeld heeft, zal zijn klederen wassen en wie het water der reiniging aangeraakt heeft, zal tot de avond onrein zijn. Alles wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn, en wie hem aanraakt, zal tot de avond onrein zijn. De Israëlieten dan, de gehele vergadering, kwamen in de woestijn Sin, in de eerste maand, en het volk verbleef te Kades; Mirjam stierf daar en werd daar begraven. Toen de vergadering geen water had, liep zij te hoop tegen Mozes en Aäron, en het volk twistte met Mozes en zeide: Waren wij maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht des HEREN stierven! Waarom hebt gij de gemeente des HEREN in deze woestijn gebracht, zodat wij en ons vee daar moeten sterven? Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, om ons in dit barre oord te brengen, waar geen koren, vijgeboom, wijnstok en granaatappel groeien en waar geen water is om te drinken. Toen ging Mozes met Aäron van de gemeente weg naar de ingang van de tent der samenkomst en zij wierpen zich neder op hun aangezicht, en de heerlijkheid des HEREN verscheen hun. Toen sprak de HERE tot Mozes: Neem de staf en laat de vergadering samenkomen, gij en uw broeder Aäron; spreek dan in hun tegenwoordigheid tot de rots, dan zal zij haar water geven; gij zult voor hen water uit de rots te voorschijn doen komen en de vergadering en hun vee drenken. Toen nam Mozes de staf van vóór het aangezicht des HEREN, zoals Hij hem geboden had. Toen Mozes en Aäron de gemeente vóór de rots hadden doen samenkomen, zeide hij tot hen: Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen? Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf tweemaal, en er kwam veel water uit, zodat de vergadering kon drinken en ook het vee. Maar de HERE zeide tot Mozes en Aäron: Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef. Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met de HERE twistten en Hij Zich onder hen de Heilige betoonde. Mozes nu zond uit Kades boden tot de koning van Edom: Zo zegt uw broeder Israël: Gij weet van al de moeite, die ons overkomen is: hoe onze vaderen naar Egypte trokken, en wij lange tijd in Egypte woonden, en de Egyptenaren ons en onze vaderen slecht behandelden. Toen riepen wij tot de HERE, en Hij hoorde onze stem, zond een engel en leidde ons uit Egypte; en zie, nu zijn wij te Kades, een stad aan de grens van uw gebied. Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet door akkers en wijngaarden trekken en wij zullen geen welwater drinken; de koninklijke weg zullen wij gaan, zonder naar rechts of naar links af te wijken, totdat wij uw gebied zullen zijn doorgetrokken. Maar Edom zeide tot hem: Gij zult niet door mijn gebied gaan, anders trek ik met het zwaard u tegemoet. Toen zeiden de Israëlieten tot hem: Wij zullen langs de gebaande weg optrekken, en indien ik en mijn vee van uw water drinken, dan zal ik de prijs daarvoor betalen; ik wil niet anders dan te voet doortrekken. Maar hij zeide: Gij zult niet doortrekken. En Edom rukte uit hem tegemoet met een geweldig leger en een sterke macht. Toen nu Edom weigerde Israël door zijn gebied te laten trekken, boog Israël zijwaarts van hem af. Nadat zij uit Kades opgebroken waren, kwamen de Israëlieten, de gehele vergadering, bij de berg Hor. Toen zeide de HERE tot Mozes en Aäron bij de berg Hor, aan de grens van het land Edom: Aäron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet komen in het land, dat Ik de Israëlieten geef, omdat gijlieden bij het water van Meriba tegen mijn bevel weerspannig zijt geweest. Neem Aäron en zijn zoon Eleazar en laat hen de berg Hor beklimmen; laat Aäron zijn klederen uittrekken en bekleed zijn zoon Eleazar daarmee, dan zal Aäron tot zijn voorgeslacht vergaderd worden en daar sterven. En Mozes deed, zoals de HERE geboden had en zij beklommen de berg Hor ten aanschouwen van de gehele vergadering. En Mozes liet Aäron zijn klederen uittrekken en bekleedde daarmee zijn zoon Eleazar. Toen stierf Aäron daar op de top van de berg, en Mozes daalde met Eleazar van de berg af. Toen de gehele vergadering bemerkte, dat Aäron de geest gegeven had, beweende het ganse huis Israëls Aäron dertig dagen. Toen de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland woonde, hoorde, dat Israël langs de weg van Atarim kwam, streed hij tegen Israël, en voerde enigen gevankelijk weg. Daarop deed Israël de HERE een gelofte en zeide: Indien Gij dit volk volkomen in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. En de HERE hoorde naar Israël en gaf de Kanaäniet over; toen sloegen zij hen en hun steden met de ban. Daarom noemde men die plaats Chorma. Toen zij van de berg Hor opgebroken waren in de richting van de Schelfzee ten einde om het land Edom heen te trekken, werd het volk onderweg ongeduldig. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water en van deze flauwe spijs walgen wij. Toen zond de HERE vurige slangen onder het volk; die beten het volk, zodat er velen van Israël stierven. Daarop kwam het volk tot Mozes en zeide: Wij hebben gezondigd, want wij hebben tegen de HERE en tegen u gesproken; bid tot de HERE, dat Hij de slangen van ons wegdoe. Toen bad Mozes ten gunste van het volk. De HERE dan zeide tot Mozes: Maak een vurige slang en plaats die op een staak; ieder, die daarnaar ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven. Toen maakte Mozes een koperen slang en plaatste die op een staak; en wie, wanneer een slang hem gebeten had, op de koperen slang de blik richtte, bleef in leven. De Israëlieten nu braken op en legerden zich te Obot. En zij braken op uit Obot en legerden zich bij de puinhopen van Abarim, in de woestijn, die ten oosten van Moab ligt, tegen de opgang der zon. Vandaar braken zij op en legerden zich in het dal van de Zered. Vandaar braken zij op en legerden zich aan de overzijde van de Arnon, die in de woestijn stroomt en die uit het gebied der Amorieten komt, want de Arnon is de grens tussen Moab en de Amorieten. Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEREN: Waheb in Sufa en de dalen, de Arnon, en de helling der dalen, die zich uitstrekt naar de woning van Ar en leunt tegen de grens van Moab. Vandaar ging het naar Beër. Dit is de bron, waarvan de HERE tot Mozes gezegd had: Vergader het volk, dan zal Ik hun water geven. Toen heeft Israël dit lied gezongen: Wel op, gij bron: zingt haar in beurtzang toe; de bron, die de vorsten groeven, die edelen des volks boorden met hun scepter, met hun staven. En van de woestijn ging het naar Mattana. En van Mattana naar Nachaliël; en van Nachaliël naar Bamot, en van Bamot naar het dal, dat in het veld van Moab is, bij de top van de Pisga, die uitziet over de Wildernis. Israël nu zond boden tot Sichon, de koning der Amorieten, met het verzoek: Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afbuigen door akkers en wijngaarden, wij zullen geen welwater drinken, de koninklijke weg zullen wij gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn. Doch Sichon stond Israël niet toe door zijn gebied te trekken, maar verzamelde zijn gehele krijgsmacht en trok Israël tegemoet de woestijn in, en gekomen bij Jahas, streed hij tegen Israël. Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards en nam zijn land in bezit van de Arnon af tot de Jabbok, tot aan de Ammonieten toe, want de grens der Ammonieten was sterk. En Israël nam al die steden in en ging wonen in alle steden der Amorieten, in Chesbon en al haar onderhorige plaatsen. Want Chesbon was de stad van Sichon, de koning der Amorieten; deze had tegen de vorige koning van Moab gestreden en diens gehele land aan zijn macht ontrukt, tot de Arnon toe. Daarom zeggen de spreukendichters: Komt te Chesbon, gebouwd en versterkt worde Sichons stad! Want vuur ging er uit van Chesbon, een vlam uit Sichons stad; het verteerde Ar-Moab, de heerseres over de hoogten van de Arnon. Wee u, Moab; verloren zijt gij, volk van Kemos! Hij maakte zijn zonen vluchtelingen, zijn dochters gevangenen van Sichon, de koning der Amorieten. Wij hebben hen beschoten, Chesbon ging verloren, tezamen met Dibon, en wij verwoestten het tot Nofach, dat reikt tot Medeba. Israël woonde in het land der Amorieten. Nadat Mozes Jazer had laten verspieden, namen zij haar onderhorige plaatsen in en verdreven de Amorieten, die daar waren. Daarop wendden zij zich en trokken op in de richting van Basan; toen trok Og, de koning van Basan, hun tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. Doch de HERE zeide tot Mozes: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. En zij versloegen hem en zijn zonen en zijn gehele volk zo volkomen, dat zij niemand lieten ontkomen; en zij namen zijn land in bezit. Toen braken de Israëlieten op en legerden zich in de velden van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho. Balak nu, de zoon van Sippor, zag alles wat Israël met de Amorieten had gedaan. Toen werd Moab zeer bang voor het volk, omdat het talrijk was, en Moab werd bevreesd vanwege de Israëlieten. Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van Sippor, koning over Moab. Hij dan zond boden naar Bileam, de zoon van Beor, naar Petor, dat aan de Rivier ligt, naar het land zijner volksgenoten, om hem te ontbieden met deze woorden: Daar is een volk getrokken uit Egypte; zie, het overdekt de oppervlakte van het land, terwijl het tegenover mij gelegerd is. Nu dan, kom toch en vervloek mij dit volk, want het is sterker dan ik; misschien zal ik dan in staat zijn het te verslaan en uit het land te verdrijven, want ik weet: wie gij zegent, die is gezegend, en wie gij vervloekt, die is vervloekt. Toen gingen de oudsten van Moab en van Midjan, met het waarzeggersloon bij zich, op weg, en bij Bileam aangekomen, brachten zij hem de woorden van Balak over. Hij dan zeide tot hen: Overnacht hier deze nacht, dan zal ik u bescheid geven, zoals de HERE tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam. God nu kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen bij u? En Bileam zeide tot God: Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft tot mij de boodschap gezonden: Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te strijden en zal ik het verdrijven. Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. En Bileam stond des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de HERE weigert mij toe te staan met u mee te gaan. Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij: Bileam weigerde met ons mee te gaan. Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker dan dezen. Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zó zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen, want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk. Maar Bileam antwoordde en zeide tot de dienaren van Balak: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel van de HERE, mijn God, te overtreden, door iets kleins of iets groots te doen. Nu dan, blijft ook gij toch deze nacht hier, opdat ik wete, wat de HERE verder tot mij spreken zal. God nu kwam tot Bileam des nachts en zeide tot hem: Nu die mannen gekomen zijn om u te ontbieden, sta op, ga met hen mede, maar alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij volbrengen. Toen stond Bileam des morgens op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee. Maar de toorn Gods ontbrandde, toen hij ging, en de Engel des HEREN stelde zich op de weg als zijn tegenstander; (Bileam) reed op zijn ezelin en had twee zijner dienaren bij zich. Toen de ezelin de Engel des HEREN op de weg zag staan, met getrokken zwaard in de hand, boog zij van de weg af en ging de akker op; en Bileam sloeg de ezelin om haar naar de weg terug te drijven. Daarop ging de Engel des HEREN staan in een holle weg tussen wijngaarden, waar een muur was aan beide zijden. Toen de ezelin de Engel des HEREN zag, drukte zij zich tegen de muur aan, zodat zij Bileams voet tegen de muur klemde; toen sloeg hij haar opnieuw. De Engel des HEREN ging andermaal verder en ging staan op een enge plaats, waar geen ruimte was om rechts of links uit te wijken. Toen de ezelin de Engel des HEREN zag, ging zij onder Bileam liggen; toen ontbrandde de toorn van Bileam en hij sloeg de ezelin met de stok. Nu opende de HERE de mond der ezelin, en zij zeide tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? En Bileam zeide tot de ezelin: Omdat gij de spot met mij drijft; had ik een zwaard in mijn hand, dan zou ik u nu zeker doden. Maar de ezelin zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop gij uw leven lang tot op deze dag hebt gereden? Ben ik ooit gewoon geweest u zó te behandelen? En hij zeide: Neen. Toen opende de HERE de ogen van Bileam; hij zag de Engel des HEREN met getrokken zwaard in de hand op de weg staan en hij knielde neer en wierp zich op zijn aangezicht. De Engel des HEREN zeide tot hem: Om welke reden hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan als een tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. Toen de ezelin Mij zag, is zij nu driemaal voor Mij uitgeweken; ware zij voor Mij niet uitgeweken, voorwaar, dan zou Ik nu juist u gedood en haar in het leven hebben gelaten. Toen zeide Bileam tot de Engel des HEREN: Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U op de weg tegenover mij gesteld hadt, en nu, indien het kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren. Maar de Engel des HEREN zeide tot Bileam: Ga met die mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mede. Toen Balak hoorde, dat Bileam in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad van Moab in het gebied van de Arnon, aan de uiterste grens van het gebied. En Balak zeide tot Bileam: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te belonen? Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken. Toen ging Bileam met Balak mee en zij kwamen te Kirjat-Chusot, Balak offerde runderen en schapen en zond daarvan aan Bileam en de vorsten die bij hem waren. De volgende morgen nam Balak Bileam mede en liet hem de hoogten van Bamot-Baäl beklimmen, vanwaar hij het uiterste deel van het volk zag. Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven rammen. Balak deed, zoals Bileam gesproken had, en Balak offerde met Bileam een stier en een ram op elk altaar. Daarop zeide Bileam tot Balak: Ga bij uw brandoffer staan, dan wil ik heengaan; misschien zal de HERE mij tegemoet komen, en welk woord Hij mij ook doet zien, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij een kale heuvel op. God nu ontmoette Bileam en hij zeide tot Hem: De zeven altaren heb ik gereed gemaakt en op elk altaar een stier en een ram geofferd. En de HERE legde een woord in de mond van Bileam en zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus. Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Uit Aram voerde mij Balak, Moabs koning, uit de bergen van het Oosten: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens Israël. Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal ik verwensen, die de HERE niet verwenst? Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent. Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk! Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u gehaald en zie, gij hebt juist gezegend. Maar hij antwoordde en zeide: Zal ik niet nauwgezet spreken, wat de HERE in mijn mond legt? Balak dan zeide tot hem: Ga toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar gij het (volk) zien kunt; gij ziet slechts het uiterste deel ervan, maar in zijn geheel ziet gij het niet; vervloek het mij dan vandaar. Toen nam hij hem mede naar het veld der Spieders, naar de top van de Pisga; hij bouwde zeven altaren en offerde een stier en een ram op elk altaar. En hij zeide tot Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, terwijl mij ginds een ontmoeting ten deel valt. De HERE nu ontmoette Bileam en legde een woord in zijn mond en Hij zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus. Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer en de vorsten van Moab met hem. En Balak zeide tot hem: Wat heeft de HERE gesproken? Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: Sta op, Balak, en hoor; leen mij het oor, zoon van Sippor. God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij zeggen en niet doen, of spreken en niet volbrengen? Zie, ik heb bevel ontvangen te zegenen, en zegent Hij, dan keer ik het niet. Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen rampspoed in Israël. De HERE, zijn God, is met hem, en gejubel over de Koning is bij hem. God, die hen uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier, want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. Thans worde gezegd van Jakob en van Israël wat God doet: Zie, een volk, dat als een leeuwin opstaat, en als een leeuw zich verheft, die zich niet neerlegt, eer hij buit gegeten en bloed van gevallenen gedronken heeft. Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet vervloeken wilt, dan zult gij het in geen geval zegenen. Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alles wat de HERE zal spreken, dat zal ik doen? Balak dan zeide tot Bileam: Kom toch, ik zal u meenemen naar een andere plaats; misschien zal het in Gods ogen recht zijn, dat gij hem mij vandaar vervloekt. Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitziet over de Wildernis. En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren en bereid mij hier zeven stieren en zeven rammen. Toen deed Balak, zoals Bileam gezegd had, en offerde een stier en een ram op elk altaar. Daar Bileam zag, dat het in de ogen des HEREN goed was Israël te zegenen, ging hij niet, zoals een- en andermaal, op bezwering uit, maar richtte zijn gelaat naar de woestijn. Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël! Als valleien breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloë’s, die de HERE plantte; als cederen aan het water. Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe overvloedig water; ja, zijn koning verheffe zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven. God, die hem uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier. Volken, die zijn vijanden zijn, verslinde hij, en hun beenderen vermorzele hij en hij doorbore ze met zijn pijlen. Hij kromt zich, en legt zich neder als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt! Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken. Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de HERE heeft u het loon onthouden. Maar Bileam zeide tot Balak: Heb ik dan niet tot de boden, die gij gezonden hebt, gesproken: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des HEREN te overtreden door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de HERE spreken zal, dat zal ik spreken. En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog; de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, en die de wetenschap des Allerhoogsten kent, die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set. Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seïr zal een veroverd gebied wezen – zijn vijanden. Maar Israël zal kracht oefenen, en hij zal heersen uit Jakob, en de vluchtelingen uit de stad verdelgen. Toen hij Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide: Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde zal ondergang zijn. Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide: Vast is uw woning, gesteld op de rots is uw nest, nochtans zal Kaïn tot verwoesting zijn; hoe lang nog of Assur voert u gevankelijk weg. Hij hief ook zijn spreuk aan en zeide: Wee! wie zal leven, als God dat tot stand zal brengen? Maar schepen van de kust der Kittiërs! Die zullen Assur onderdrukken en Eber onderdrukken, maar ook hij zal ten onder gaan. Toen maakte Bileam zich op en keerde naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging zijns weegs. Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab. Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich neer voor haar goden. Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël en de HERE zeide tot Mozes: Neem al de oversten van het volk en hang hen in het openbaar op voor de HERE, opdat de brandende toorn des HEREN zich van Israël afwende. Toen zeide Mozes tot de richters van Israël: Ieder dode diegenen onder zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben. En zie, een der Israëlieten kwam een Midjanitische bij zijn broeders brengen ten aanschouwen van Mozes en van de gehele vergadering der Israëlieten, terwijl dezen weenden aan de ingang van de tent der samenkomst. Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij midden uit de vergadering op en nam een speer in zijn hand; toen hij de Israëlitische man tot in het vertrek achterhaald had, doorstak hij hen beiden, zowel de Israëlitische man, als de vrouw, in het onderlijf. Toen hield de plaag over de Israëlieten op. Het getal van hen die aan de plaag gestorven waren, bedroeg vierentwintigduizend. De HERE nu zeide tot Mozes: Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten afgewend, doordat hij met een ijver voor Mij in hun midden heeft geijverd, zodat Ik de Israëlieten in mijn ijver niet heb verdelgd. Zeg daarom: Zie, Ik geef hem mijn verbond des vredes, opdat het voor hem en zijn nakomelingen tot een verbond van een altoosdurend priesterschap zij, omdat hij voor zijn God geijverd en over de Israëlieten verzoening gedaan heeft. De Israëliet die tegelijk met de Midjanitische gedood werd, heette Zimri en was de zoon van Salu, een familievorst der Simeonieten, en de Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi en was de dochter van Sur; hij was een familiestamhoofd in Midjan. De HERE nu sprak tot Mozes: Behandelt de Midjanieten als vijanden en doodt hen, want zij hebben u vijandig behandeld met de listen die zij tegen u bedacht hebben ten aanzien van Peor en ten aanzien van Kozbi, de dochter van de Midjanitische vorst, hun zuster, die gedood is ten dage van de plaag ter oorzake van Peor. Na de plaag zeide de HERE tot Mozes en tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron; Neemt het aantal der gehele vergadering der Israëlieten op, van twintig jaar oud en daarboven naar hun families, allen die in het leger uitrukken in Israël. Toen spraken Mozes en de priester Eleazar, tot hen in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: Van twintig jaar oud en daarboven! – zoals de HERE Mozes geboden had, te weten de Israëlieten, die uit het land Egypte getrokken waren. Ruben was Israëls eerstgeborene; de zonen van Ruben waren: van Chanok het geslacht der Chanokieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; van Chesron het geslacht der Chesronieten en van Karmi het geslacht der Karmieten. Dit waren de geslachten der Rubenieten, en hun getelden waren drieënveertigduizend zevenhonderd dertig. De zoon nu van Pallu was Eliab, en de zonen van Eliab waren Nemuël, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram waren de opgeroepenen der vergadering, die met Mozes en Aäron getwist hadden in de bende van Korach, toen dezen twistten tegen de HERE, maar de aarde had haar mond geopend en hen met Korach verslonden, toen de bende stierf, doordat het vuur de tweehonderd vijftig mannen verteerde, zodat zij tot een teken werden; maar de zonen van Korach waren niet gestorven. De zonen van Simeon, naar hun geslachten, waren: van Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jakin het geslacht der Jakinieten; van Zerach het geslacht der Zarchieten en van Saul het geslacht der Saulieten. Dit waren de geslachten der Simeonieten, tweeëntwintigduizend tweehonderd. De zonen van Gad, naar hun geslachten, waren: van Sefon het geslacht der Sefonieten; van Chaggi het geslacht der Chaggieten; van Suni het geslacht der Sunieten; van Ozni het geslacht der Oznieten; van Eri het geslacht der Erieten; van Arod het geslacht der Arodieten en van Areli het geslacht der Arelieten. Dit waren de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden, veertigduizend vijfhonderd. De zonen van Juda waren: Er en Onan; en Er en Onan stierven in het land Kanaän. De zonen van Juda, naar hun geslachten, nu waren: van Sela het geslacht der Selanieten; van Peres het geslacht der Parsieten en van Zerach het geslacht der Zarchieten. De zonen van Peres waren: van Chesron het geslacht der Chesronieten en van Chamul het geslacht der Chamulieten. Dit waren de geslachten van Juda, naar hun getelden, zesenzeventigduizend vijfhonderd. De zonen van Issakar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaïeten; van Puwwa het geslacht der Punieten; van Jasub het geslacht der Jasubieten en van Simron het geslacht der Simronieten. Dit waren de geslachten van Issakar, naar hun getelden, vierenzestigduizend driehonderd. De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Sardieten; van Elon het geslacht der Elonieten en van Jachleël het geslacht der Jachleëlieten. Dit waren de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden, zestigduizend vijfhonderd. De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm. De zonen van Manasse waren: van Makir het geslacht der Makirieten; en Makir verwekte Gilead; van Gilead het geslacht der Gileadieten. Dit waren de zonen van Gilead: van Iëzer het geslacht der Iëzrieten; van Chelek het geslacht der Chelekieten; van Asriël het geslacht der Asriëlieten; van Sekem het geslacht der Sekemieten; van Semida het geslacht der Semidaïeten en van Chefer het geslacht der Cheferieten; en Selofchad, de zoon van Chefer, had geen zonen, maar wel dochters, en de namen der dochters van Selofchad waren Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. Dit waren de geslachten van Manasse, en hun getelden waren tweeënvijftigduizend zevenhonderd. Dit waren de zonen van Efraïm, naar hun geslachten: van Sutelach het geslacht der Sutalchieten; van Beker het geslacht der Bakrieten en van Tachan het geslacht der Tachanieten. En dit waren de zonen van Sutelach: van Eran het geslacht der Eranieten. Dit waren de geslachten der zonen van Efraïm, naar hun getelden, tweeëndertigduizend vijfhonderd. Dit waren de zonen van Jozef naar hun geslachten. De zonen van Benjamin, naar hun geslachten, waren: van Bela het geslacht der Balieten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Achiram het geslacht der Achiramieten; van Sefufam het geslacht der Sufamieten en van Chufam het geslacht der Chufamieten. En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; (van Ard was) het geslacht der Ardieten en van Naäman het geslacht der Naämieten. Dit waren de zonen van Benjamin naar hun geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend zeshonderd. Dit waren de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Sucham het geslacht der Suchamieten. Dit waren de geslachten van Dan naar hun geslachten. Al de geslachten der Suchamieten, naar hun getelden, waren vierenzestigduizend vierhonderd. De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Jimna het geslacht Jimna; van Jiswi het geslacht der Jiswieten en van Beria het geslacht der Beriïeten. Aangaande de zonen van Beria: van Cheber het geslacht der Cheberieten en van Malkiël het geslacht der Malkiëlieten. En de naam der dochter van Aser was Serach. Dit waren de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden, drieënvijftigduizend vierhonderd. De zonen van Naftali, naar hun geslachten, waren: van Jachseël het geslacht der Jachseëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten; van Jeser het geslacht der Jisrieten en van Sillem het geslacht der Sillemieten. Dit waren de geslachten van Naftali, naar hun geslachten, en hun getelden waren vijfenveertigduizend vierhonderd. Dit waren de getelden der Israëlieten: zeshonderdéénduizend zevenhonderd dertig. En de HERE sprak tot Mozes: Onder dezen zal het land ten erfdeel worden verdeeld naar het aantal namen; is dit groot, dan zult gij het erfdeel groot maken, en is dit klein, dan zult gij het erfdeel klein maken; overeenkomstig de getelden zal aan ieder zijn erfdeel gegeven worden. Evenwel zal het land door het lot verdeeld worden; naar de namen van de stammen hunner vaderen zullen zij het erven; naar het lot zal ieders erfdeel toegewezen worden, naar gelang van groter of kleiner aantal. En dit waren de getelden der Levieten, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kehat het geslacht der Kehatieten en van Merari het geslacht der Merarieten. Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Chebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Musieten en het geslacht der Korachieten. En Kehat verwekte Amram. En de naam van de vrouw van Amram was Jokebed, de dochter van Levi, die (haar moeder) aan Levi in Egypte baarde; en zij baarde aan Amram Aäron en Mozes en Mirjam, hun zuster. En aan Aäron werden Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar geboren. En Nadab en Abihu stierven, toen zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEREN brachten. En hun getelden waren drieëntwintigduizend, allen van het mannelijk geslacht, van één maand oud en daarboven; want zij werden niet samen met de Israëlieten geteld, omdat hun onder de Israëlieten geen erfdeel werd gegeven. Dit waren degenen, die geteld waren door Mozes en de priester Eleazar, die de Israëlieten telden in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. Onder hen bevond zich niemand van hen, die door Mozes en de priester Aäron geteld waren, toen dezen de Israëlieten in de woestijn Sinai telden, want de HERE had van hen gezegd: Zij zullen voorzeker in de woestijn sterven. En van hen was niemand overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. En de dochters van Selofchad, de zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, van de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef – en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa – naderden en stelden zich vóór Mozes en de priester Eleazar en de vorsten en de gehele vergadering aan de ingang van de tent der samenkomst en zeiden: Onze vader is in de woestijn gestorven, hoewel hij niet behoorde tot de bende, die tegen de HERE samenspande, tot de bende van Korach, maar om zijn eigen zonde is hij gestorven, en hij had geen zonen. Waarom zal de naam van onze vader uit het midden der geslachten verdwijnen, daar hij geen zoon heeft? Geef ons bezit onder de broeders van onze vader. Toen bracht Mozes haar rechtsvraag voor het aangezicht des HEREN. En de HERE zeide tot Mozes: De dochters van Selofchad hebben gelijk; gij zult haar voorzeker erfelijk bezit onder de broeders van haar vader geven, en gij zult het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan. En tot de Israëlieten zult gij aldus spreken: Wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben, dan zult gij zijn erfdeel op zijn dochter doen overgaan. Heeft hij geen dochter, dan zult gij zijn erfdeel aan zijn broeders geven. Heeft hij geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel aan de broeders van zijn vader geven. En heeft zijn vader geen broeders, dan zult gij zijn erfdeel geven aan de naaste bloedverwant uit zijn geslacht, opdat die het bezitte. En dit zal voor de Israëlieten tot een rechtsinzetting zijn, zoals de HERE aan Mozes geboden heeft. En de HERE zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte Abarim, en aanschouw het land, dat Ik de Israëlieten gegeven heb. Als gij het aanschouwd hebt, dan zult ook gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden, zoals uw broeder Aäron; omdat gij in de woestijn Sin, toen de vergadering opstandig was, mijn bevel om Mij voor hun ogen bij het water te heiligen, weerstreefd hebt. Dat is het water van Meribat-Kades in de woestijn Sin. Toen sprak Mozes tot de HERE: De HERE, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over de vergadering een man, die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen weer terugbrengt, opdat de vergadering des HEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. Toen zeide de HERE tot Mozes: Neem u Jozua, de zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw hand op, en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der Israëlieten het hore. Hij zal voor de priester Eleazar staan, opdat deze voor het aangezicht des HEREN de beslissing van de Urim voor hem vrage; op zijn bevel zullen zij uitrukken en op zijn bevel zullen zij inrukken, hij en alle Israëlieten met hem, en de gehele vergadering. En Mozes deed, zoals de HERE hem geboden had, en hij nam Jozua en stelde hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering; hij legde hem zijn handen op en gaf hem zijn bevelen, zoals de HERE door de dienst van Mozes gesproken had. De HERE sprak tot Mozes: Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Gij zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers, een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te brengen. Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de HERE brengen zult: twee gave, éénjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer; het ene schaap zult gij des morgens bereiden, het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden. Daarbij een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met een vierde hin gestoten olie. Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de HERE. En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde hin voor elk schaap; pleng een plengoffer van bedwelmende drank in het heiligdom voor de HERE. En het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden, een vuuroffer van liefelijke reuk voor de HERE. En op de sabbatdag twee gave, éénjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer. En bij het begin uwer maanden zult gij de HERE een brandoffer brengen: twee jonge stieren, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; en drie tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elke stier; en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de éne ram; en telkens een tiende fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elk schaap; een brandoffer, een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de HERE. En de bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit een halve hin wijn bij een stier, en een derde hin bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit is het maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars. En één geitebok zal tot een zondoffer voor de HERE bereid worden met het bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer. En in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zal het Pascha voor de HERE zijn. Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden worden gegeten. Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. En gij zult de HERE een vuuroffer, een brandoffer brengen; twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn. Het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij een stier en twee tienden bij de ram, zult gij bereiden; telkens een tiende zult gij bereiden bij elk van de zeven schapen. Voorts één bok als zondoffer om over u verzoening te doen; ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks brandoffer behoort, zult gij deze bereiden. Dienovereenkomstig zult gij dagelijks gedurende zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een liefelijke reuk voor de HERE, bereiden; boven het dagelijks brandoffer zal het bereid worden met het bijbehorend plengoffer. En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de HERE brengen zult, op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. Dan zult gij een brandoffer brengen tot een liefelijke reuk voor de HERE: twee jonge stieren, één ram, zeven éénjarige schapen; en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elke stier, twee tienden bij de éne ram, telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; één geitebok om over u verzoening te doen. Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer bereiden, zij zullen gaaf zijn met de bijbehorende plengoffers. En in de zevende maand, op de eerste dag der maand, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten, het zal een jubeldag voor u zijn. Dan zult gij tot een brandoffer bereiden tot een liefelijke reuk voor de HERE; één jonge stier, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel, aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de ram en één tiende bij elk van de zeven schapen; en een geitebok als zondoffer om over u verzoening te doen, behalve het maandelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer, en het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers naar het desbetreffend voorschrift, tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de HERE. Op de tiende dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben en u verootmoedigen, gij zult generlei arbeid verrichten. Dan zult gij de HERE een brandoffer, een liefelijke reuk, brengen: één jonge stier, één ram, zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn; en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij de stier, twee tienden bij de éne ram, telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; één geitebok als zondoffer, ongeacht het zondoffer der verzoening en het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. En op de vijftiende dag der zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten; dan zult gij zeven dagen feest vieren voor de HERE. Gij zult een brandoffer brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de HERE: dertien jonge stieren, twee rammen, veertien éénjarige schapen, gaaf zullen zij zijn; en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elk van de dertien stieren, twee tienden bij elk van de twee rammen, en telkens een tiende bij elk van de veertien schapen; en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. Op de tweede dag twaalf jonge stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen, naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. Op de derde dag elf stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. Op de vierde dag tien stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één geitebok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. Op de zesde dag acht stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers. Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen, veertien gave, éénjarige schapen, en het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stieren, bij de rammen en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer, het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. Op de achtste dag zult gij een feestelijke vergadering hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. Dan zult gij een brandoffer brengen, een vuuroffer, een liefelijke reuk voor de HERE: één stier, één ram, zeven gave, éénjarige schapen, het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stier, bij de ram en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift; en één bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer. Dit zult gij voor de HERE op uw feesten bereiden als uw brandoffers, uw spijsoffers, uw plengoffers en uw vredeoffers, behalve uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers. En Mozes sprak tot de Israëlieten naar alles wat de HERE Mozes geboden had. En Mozes sprak tot de stamhoofden der Israëlieten: Dit is het woord, dat de HERE geboden heeft. Wanneer een man de HERE een gelofte doet of een eed zweert, waardoor hij een verplichting op zich neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden; geheel zoals hij het uitgesproken heeft, zal hij doen. Maar wanneer een vrouw de HERE een gelofte gedaan en een verplichting op zich genomen heeft in haars vaders huis in haar jeugd, en haar vader de gelofte en de verplichting die zij op zich heeft genomen, gehoord heeft, maar haar vader tegen haar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. Indien echter haar vader haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde, dan zal geen van de geloften en van de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, van kracht zijn; en de HERE zal het haar vergeven, want haar vader heeft haar weerstaan. Indien zij echter een man toebehoort, terwijl haar geloften of de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, op haar rusten, en haar man het hoort en tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort, dan zullen haar geloften van kracht zijn en de verplichtingen die zij op zich genomen heeft, zullen ook van kracht zijn. Maar als haar man, toen hij het hoorde, haar weerstaan heeft, dan heeft hij de gelofte die op haar is, en de verplichting die zij door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft, ongeldig gemaakt; en de HERE zal het haar vergeven. Wat de geloften van een weduwe of van een verstoten vrouw betreft, elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal voor haar van kracht zijn. En indien zij een gelofte gedaan heeft in het huis van haar man of onder ede een verplichting op zich genomen heeft, en haar man het gehoord, maar tegen haar gezwegen en haar niet weerstaan heeft, dan zullen al haar geloften van kracht zijn, en elke verplichting die zij op zich genomen heeft, zal van kracht zijn. Indien echter haar man deze nadrukkelijk ongeldig maakt, wanneer hij het hoort, zal niets, wat over haar lippen gekomen is, zowel van haar gelofte als van haar verplichting, van kracht zijn; haar man heeft ze ongeldig gemaakt en de HERE zal het haar vergeven. Elke gelofte en elke verplichting onder ede om zichzelf te verootmoedigen, zal haar man kunnen bekrachtigen en haar man zal ze ongeldig kunnen maken. Zwijgt echter haar man van dag tot dag geheel tegen haar, dan bekrachtigt hij al haar geloften of al de verplichtingen die op haar rusten; hij bekrachtigt ze, omdat hij tegen haar zwijgt, wanneer hij het hoort. Maar maakt hij ze nadrukkelijk ongeldig, nadat hij ze gehoord heeft, dan zal hij haar ongerechtigheid dragen. Dit zijn de inzettingen, die de HERE Mozes geboden heeft over de verhouding van een man tot zijn vrouw, en van een vader tot zijn dochter in haar jeugd, in het huis van haar vader. De HERE sprak tot Mozes: Neem voor de Israëlieten wraak op de Midjanieten; daarna zult gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden. Toen sprak Mozes tot het volk: Laat een aantal mannen van u zich ten strijde toerusten, dat zij zich tegen Midjan keren om de wraak des HEREN aan Midjan te voltrekken. Uit elke stam van alle stammen Israëls zult gij er duizend ten strijde zenden. Zo werden van de geslachten Israëls duizend voor elke stam geleverd, twaalfduizend ten strijde toegerusten. Toen zond Mozes hen ten strijde, duizend voor elke stam; hen en Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, ten strijde, en het heilige gerei en de signaaltrompetten had hij bij zich. En zij trokken ten strijde tegen Midjan, zoals de HERE Mozes geboden had, en doodden allen die van het mannelijk geslacht waren. Behalve degenen, die onder hen verslagen werden, doodden zij ook de koningen van Midjan, Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, de vijf koningen van Midjan; ook Bileam, de zoon van Beor, doodden zij met het zwaard. En de Israëlieten namen de vrouwen van Midjan gevangen en hun kinderen; en al hun vee, al hun have en hun gehele vermogen maakten zij buit; al hun steden, waar zij woonden, en al hun tentenkampen verbrandden zij met vuur. Daarna namen zij de gehele buit en de gehele roof aan mensen en dieren en brachten de gevangenen, de roof en de buit tot Mozes en de priester Eleazar en de vergadering der Israëlieten in de legerplaats, naar de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho. Toen gingen Mozes en de priester Eleazar en al de hoofden der vergadering hun tegemoet tot buiten de legerplaats; en Mozes werd toornig op de aanvoerders van het leger, op de oversten over duizend en de oversten over honderd, die van de krijgstocht kwamen, en Mozes zeide tot hen: Hebt gij allen die van het vrouwelijk geslacht zijn, laten leven? Zie, dezen waren op raad van Bileam voor de Israëlieten aanleiding om trouwbreuk te plegen tegen de HERE ter oorzake van Peor, zodat de plaag kwam onder de vergadering des HEREN. Nu dan, doodt al wat onder de jeugdigen van het mannelijk geslacht is; en ook alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij doden. Maar alle jeugdigen onder de vrouwen, die geen gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij voor u laten leven. En gij, legert u zeven dagen buiten de legerplaats; ieder van u, die iemand gedood heeft, en ieder van u, die een verslagene aangeraakt heeft, moet zich op de derde en op de zevende dag laten ontzondigen, gij zelf en uw gevangenen; ook zal elk kleed en elk voorwerp van leer en al wat van geitehaar gemaakt is en elk houten voorwerp ontzondigd worden. Toen zeide de priester Eleazar tot de krijgslieden, die ten strijde getrokken waren: Dit is het wetsvoorschrift, dat de HERE Mozes geboden heeft. Alleen het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood, alles wat door het vuur kan gaan, zult gij door het vuur doen gaan, opdat het rein worde; evenwel zal het met het water der reiniging ontzondigd worden; en alles wat niet door het vuur kan gaan, zult gij door het water doen gaan. En gij zult op de zevende dag uw klederen wassen, opdat gij rein wordt, en daarna zult gij in de legerplaats komen. En de HERE zeide tot Mozes: Stel het totaal vast van de buit, die meegevoerd is aan mensen en dieren, gij en de priester Eleazar en de familiehoofden der vergadering, en verdeel de buit in twee helften tussen hen, die de krijgswapenen gehanteerd hebben, die ten strijde uitgetrokken zijn, en de gehele vergadering. En gij zult voor de HERE een schatting heffen van de krijgslieden, die ten strijde uitgetrokken zijn, één op de vijfhonderd van de mensen, de runderen, de ezels en de schapen; van de voor hen bestemde helft zult gij deze nemen en aan de priester Eleazar geven als een heffing voor de HERE. Maar van de helft die voor de Israëlieten bestemd is, zult gij één gevangene op de vijftig nemen van de mensen, de runderen, de ezels en de schapen, van al het vee, en ze aan de Levieten geven, die zorg dragen voor de tabernakel des HEREN. En Mozes en de priester Eleazar deden, zoals de HERE Mozes geboden had. De buit nu, het overige van de roof, die het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderdvijfenzeventigduizend schapen en tweeënzeventigduizend runderen, en eenenzestigduizend ezels, voorts mensen, namelijk vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad, in het geheel tweeëndertigduizend. En de helft, het aandeel van degenen die in de strijd uitgetrokken waren, was tezamen driehonderdzevenendertigduizend vijfhonderd schapen, en de schatting voor de HERE van de schapen bedroeg zeshonderd vijfenzeventig; en de runderen zesendertigduizend en hun schatting voor de HERE tweeënzeventig; en de ezels dertigduizend vijfhonderd en hun schatting voor de HERE eenenzestig; en de mensen zestienduizend en hun schatting voor de HERE tweeëndertig. En Mozes gaf de schatting, de heffing voor de HERE, aan de priester Eleazar, zoals de HERE Mozes geboden had. En de helft, bestemd voor de Israëlieten, die Mozes van de mannen welke uitgetrokken waren, afgescheiden had, de helft voor de vergadering bestemd, bedroeg van de schapen driehonderdzevenendertigduizend vijfhonderd, en de runderen zesendertigduizend, en de ezels dertigduizend vijfhonderd, en de mensen zestienduizend. En Mozes nam van de helft, voor de Israëlieten bestemd, één gevangene op de vijftig, van mensen en van vee, en gaf die aan de Levieten, die zorg droegen voor de tabernakel des HEREN, zoals de HERE Mozes geboden had. Toen naderden de aanvoerders der legerafdelingen, de oversten over duizend en de oversten over honderd, tot Mozes en zeiden tot hem: Uw knechten hebben het getal van de krijgslieden opgenomen, die onder ons bevel stonden en er wordt van hen niet één gemist. Wij brengen nu de offergave des HEREN, ieder wat hij aan gouden voorwerpen gevonden heeft, een beenketting, een armband, een zegelring, een oorring en een halssieraad om voor het aangezicht des HEREN over onze zielen verzoening te doen. Mozes nu en de priester Eleazar namen het goud van hen aan, alles bewerkte voorwerpen. En al het goud van de schatting, die zij voor de HERE van de oversten over duizend en de oversten over honderd geheven hadden, was zestienduizend zevenhonderd vijftig sikkels. De krijgslieden hadden ieder voor zichzelf buit gemaakt. Toen Mozes en de priester Eleazar het goud hadden aangenomen van de oversten over duizend en over honderd, brachten zij het naar de tent der samenkomst als een herinnering voor de Israëlieten voor het aangezicht des HEREN. De Rubenieten nu hadden veel vee en de Gadieten geweldig veel, en zij zagen het land van Jazer en van Gilead, en zie, die plaats was geschikt voor vee. Toen kwamen de Gadieten en de Rubenieten en zeiden tot Mozes en tot de priester Eleazar en tot de hoofden der vergadering: Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon, het land, dat de HERE voor het aangezicht der vergadering Israëls geslagen heeft, dat is een land voor vee, en uw knechten hebben vee. Voorts zeiden zij: Indien gij ons genegen zijt, laat dan dit land aan uw knechten als bezitting worden gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken. Maar Mozes zeide tot de Gadieten en de Rubenieten: Zullen uw broeders ten strijde trekken en zult gij hier blijven? Waarom wilt gij nu het hart der Israëlieten afkerig maken om over te trekken naar het land, dat de HERE hun gegeven heeft? Zo deden uw vaderen, toen ik hen uitzond van Kades-Barnea om het land te bezien; zij trokken op tot het dal Eskol en bezagen het land en maakten het hart der Israëlieten afkerig, zodat zij niet wilden gaan naar het land, dat de HERE hun gegeven had; toen ontbrandde de toorn des HEREN te dien dage en Hij zwoer: Voorwaar, de mannen die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar oud en daarboven, zullen het land niet zien, dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob bij ede toegezegd heb, omdat zij Mij niet volkomen volgden, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun, omdat dezen de HERE volkomen volgden. Daarom ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël, zodat Hij hen veertig jaren in de woestijn liet omzwerven, totdat het gehele geslacht dat kwaad gedaan had in de ogen des HEREN, zijn einde gevonden had. En zie, nu staat gij op in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mannen, om de brandende toorn des HEREN over Israël nog te vergroten. Indien gij u van Hem afkeert, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en gij zult over dit gehele volk verderf brengen. Maar zij traden op hem toe en zeiden: Wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen, maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende in de voorhoede van de Israëlieten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben; onderwijl zullen onze kinderen in de vestingsteden wonen wegens de inwoners des lands; wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat ieder van de Israëlieten zijn erfdeel verworven heeft; want wij willen met hen geen erfdeel verwerven aan de overzijde van de Jordaan en verder, wanneer ons erfdeel ons ten deel valt over de Jordaan, aan de kant, waar de zon opgaat. Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij dit zult doen, indien gij u voor het aangezicht des HEREN ten strijde zult toerusten, en ieder van u, die toegerust is, voor het aangezicht des HEREN over de Jordaan zal trekken, totdat Hij zijn vijanden van zijn aangezicht verdreven heeft, zodat het land voor het aangezicht des HEREN ten onder gebracht is, en gij daarna terugkeert, dan zult gij vrij staan tegenover de HERE en tegenover Israël, en dan zal dit land voor u zijn tot een bezitting voor het aangezicht des HEREN. Maar doet gij aldus niet, zie, dan zondigt gij tegen de HERE, en gij zult gewaar worden, dat uw zonde u vinden zal. Bouwt u steden voor uw kinderen en kooien voor uw kleinvee, en doet wat gij gezegd hebt. En de Gadieten en de Rubenieten zeiden tot Mozes: Uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt. Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons vee zullen daar blijven in de steden van Gilead, maar uw knechten zullen voor het aangezicht des HEREN overtrekken om te strijden, een ieder, die ten strijde toegerust is, zoals mijn heer spreekt. Toen gaf Mozes ten aanzien van hen opdracht aan de priester Eleazar en aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen der Israëlieten, en Mozes zeide tot hen: Indien de Gadieten en de Rubenieten met u over de Jordaan zullen zijn getrokken om te strijden voor het aangezicht des HEREN, een ieder, die toegerust is, en het land voor uw aangezicht ten onder zal zijn gebracht, dan zult gij hun het land Gilead tot een bezitting geven. Maar trekken zij niet toegerust met u over, dan zullen zij zich in uw midden vestigen in het land Kanaän. Toen antwoordden de Gadieten en de Rubenieten: Wat de HERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij doen. Wijzelf zullen, toegerust, voor het aangezicht des HEREN overtrekken naar het land Kanaän, maar voor ons zal de erfelijke bezitting aan de overzijde van de Jordaan zijn. Toen gaf Mozes aan hen, aan de Gadieten, de Rubenieten en de halve stam Manasse, de zoon van Jozef: het koninkrijk van Sichon, de koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land verdelende naar de steden in de verschillende gebieden, de steden van het land rondom. En de Gadieten bouwden Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jazer, Jogbeha, Bet-Nimra, Bet-Haran, vestingsteden en schaapskooien. En de Rubenieten bouwden Chesbon, Elale, Kirjataïm, Nebo, Baäl-Meon, Musabbot-Sem en Sibma; en zij gaven namen aan de steden, die zij bouwden. De zonen van Makir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead, zij namen het in en verdreven de Amorieten, die daarin woonden. En Mozes gaf Gilead aan Makir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin. En Jaïr, de zoon van Manasse, ging heen, nam hun dorpen in en noemde ze de dorpen van Jaïr. En Nobach ging heen, nam Kenat en onderhorige plaatsen in en noemde het naar zijn naam, Nobach. Dit zijn de pleisterplaatsen der Israëlieten, die uit het land Egypte uitgetrokken waren naar hun legerscharen onder leiding van Mozes en Aäron; Mozes namelijk beschreef hun tochten van pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel des HEREN; en dit zijn hun pleisterplaatsen op hun tochten. Zij braken op van Rameses in de eerste maand, op de vijftiende dag der eerste maand; daags na het Pascha trokken de Israëlieten uit door een opgeheven hand, voor de ogen van alle Egyptenaren, terwijl de Egyptenaren bezig waren degenen te begraven, die de HERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; de HERE toch had aan hun goden strafgerichten geoefend. De Israëlieten dan braken op van Rameses en legerden zich te Sukkot. Zij braken op van Sukkot en legerden zich te Etam, dat aan de rand der woestijn ligt. Zij braken op van Etam en keerden weder naar Pi-Hachirot, dat tegenover Baäl-Sefon ligt, en zij legerden zich tegenover Migdol. Zij braken op van Pi-Hachirot en gingen midden door de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen ver door de woestijn van Etam en legerden zich te Mara. Zij braken op van Mara en kwamen te Elim; te Elim nu waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen; daar legerden zij zich. Zij braken op van Elim en legerden zich aan de Schelfzee. Zij braken op van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sin. Zij braken op van de woestijn Sin en legerden zich te Dofka. Zij braken op van Dofka en legerden zich te Alus. Zij braken op van Alus en legerden zich te Refidim, waar voor het volk geen water was om te drinken. Zij braken op van Refidim en legerden zich in de woestijn Sinai. Zij braken op van de woestijn Sinai en legerden zich te Kibrot-Hattaäwa. Zij braken op van Kibrot-Hattaäwa en legerden zich te Chaserot. Zij braken op van Chaserot en legerden zich te Ritma. Zij braken op van Ritma en legerden zich te Rimmon-Peres. Zij braken op van Rimmon-Peres en legerden zich te Libna. Zij braken op van Libna en legerden zich te Rissa. Zij braken op van Rissa en legerden zich te Kehelata. Zij braken op van Kehelata en legerden zich te Har-Safer. Zij braken op van Har-Safer en legerden zich te Charada. Zij braken op van Charada en legerden zich te Makhelot. Zij braken op van Makhelot en legerden zich te Tachat. Zij braken op van Tachat en legerden zich te Terach. Zij braken op van Terach en legerden zich te Mitka. Zij braken op van Mitka en legerden zich te Chasmona. Zij braken op van Chasmona en legerden zich te Moserot. Zij braken op van Moserot en legerden zich te Bene-Jaäkan. Zij braken op van Bene-Jaäkan en legerden zich te Chor-Haggidgad. Zij braken op van Chor-Haggidgad en legerden zich te Jotbata. Zij braken op van Jotbata en legerden zich te Abrona. Zij braken op van Abrona en legerden zich te Esjon-Geber. Zij braken op van Esjon-Geber en legerden zich in de woestijn Sin, dat is Kades. Zij braken op van Kades en legerden zich aan de berg Hor, aan de grens van het land Edom. Toen beklom de priester Aäron de berg Hor naar het bevel des HEREN en hij stierf aldaar in het veertigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in de vijfde maand, op de eerste der maand; Aäron was honderd drieëntwintig jaar oud, toen hij op de berg Hor stierf. Toen hoorde de Kanaäniet, de koning van Arad, die in het Zuiderland in het land Kanaän woonde, dat de Israëlieten in aantocht waren. En zij braken op van de berg Hor en legerden zich te Salmona. Zij braken op van Salmona en legerden zich te Punon. Zij braken op van Punon en legerden zich te Obot. Zij braken op van Obot en legerden zich bij de puinhopen van Abarim in het gebied van Moab. Zij braken op van de puinhopen en legerden zich te Dibon-Gad. Zij braken op van Dibon-Gad en legerden zich te Almon-Diblataïm. Zij braken op van Almon-Diblataïm en legerden zich in het gebergte Abarim tegenover Nebo. Zij braken op van het gebergte Abarim en legerden zich in de velden van Moab bij de Jordaan tegenover Jericho; zij legerden zich langs de Jordaan van Bet-Hajjesimot af tot Abel-Hassittim toe in de velden van Moab. En de HERE sprak tot Mozes in de velden van Moab bij de Jordaan van Jericho: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij de Jordaan overtrekt naar het land Kanaän, dan zult gij al de bewoners van het land voor uw aangezicht verdrijven en al hun beeldhouwwerk vernietigen; ook zult gij al hun gegoten beelden vernietigen en al hun hoogten verwoesten. Gij zult het land in bezit nemen en daarin wonen, want aan u heb Ik het land gegeven om het in bezit te nemen. Dan zult gij het land door het lot onder elkander als erfdeel toewijzen naar uw geslachten: voor een groot (geslacht) zult gij het erfdeel groot maken, en voor een klein zult gij het erfdeel klein maken; waarop voor hen het lot valt, dat zal ieders eigendom zijn; naar de stammen uwer vaderen zult gij onder elkander het erfdeel toewijzen. Maar indien gij de bewoners van het land voor uw aangezicht niet verdrijft, dan zullen degenen die gij van hen over laat, tot dorens in uw ogen en tot prikkels in uw zijden zijn, en zij zullen u benauwen in het land waarin gij woonachtig zijt. Dan zal Ik met u doen, gelijk Ik gedacht had met hen te doen. De HERE sprak tot Mozes: Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän komt, dan zal dit het land zijn, dat u ten erfdeel toevallen zal, het land Kanaän naar zijn grenzen. De zuidkant dan zal zijn van de woestijn Sin langs Edom, en uw zuidelijke grens zal zijn van het einde der Zoutzee in het oosten. Dan zal de grens zich ombuigen van het zuiden naar de Schorpioenenpas en verder lopen tot Sin, en haar eindpunt zal ten zuiden van Kades-Barnea zijn, en zij zal gaan naar Chasar-Addar en verder lopen tot Asmon. Dan zal de grens zich van Asmon ombuigen naar de Beek van Egypte en haar eindpunt zal zijn bij de zee. En uw westelijke grens zal zijn de grote zee en de kust; dit zal uw westelijke grens zijn. En dit zal uw noordelijke grens zijn: van de grote zee af zult gij die trekken naar de berg Hor, van de berg Hor zult gij die trekken tot de weg naar Hamat, en het eindpunt der grens zal bij Sedad zijn. Dan gaat de grens naar Zifron en haar eindpunt zal zijn bij Chasar-Enan; dit zal uw noordelijke grens zijn. En als de grens in het oosten zult gij een afbakening maken van Chasar-Enan naar Sefam. En van Sefam zal de grens afdalen naar Ribla, ten oosten van Aïn; vervolgens zal de grens afdalen en langs de oever van het meer van Kinneret lopen aan de oostzijde. Dan zal de grens naar de Jordaan afdalen en haar eindpunt zal de Zoutzee zijn. Dit zal uw land zijn naar zijn grenzen rondom. En Mozes gebood de Israëlieten: Dit is het land, dat gij elkander door het lot als erfdeel zult toewijzen, hetwelk de HERE geboden heeft aan negen en een halve stam te geven. Want de stam der Rubenieten naar hun families en de stam der Gadieten naar hun families hebben hun erfdeel reeds ontvangen; ook heeft de halve stam van Manasse het ontvangen. Twee en een halve stam hebben hun erfdeel reeds ontvangen aan de overzijde van de Jordaan tegenover Jericho, in het oosten, naar de kant, waar de zon opgaat. En de HERE sprak tot Mozes: Dit zijn de namen der mannen, die u het land ten erfdeel zullen toewijzen: de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. Voorts zult gij uit elke stam één vorst nemen om het land ten erfdeel toe te wijzen. Dit zijn de namen van die mannen: voor de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; voor de stam der Simeonieten Semuël, de zoon van Ammihud; voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; voor de stam der Danieten een vorst, Bukki, de zoon van Jogli; voor de zonen van Jozef, voor de stam der Manassieten een vorst, Channiël, de zoon van Efod; voor de stam der Efraïmieten een vorst, Kemuël, de zoon van Siftan; voor de stam der Zebulonieten een vorst, Elisafan, de zoon van Parnak; voor de stam der Issakarieten een vorst, Paltiël, de zoon van Azzan; voor de stam der Aserieten een vorst, Achihud, de zoon van Selomi; voor de stam der Naftalieten een vorst, Pedaël, de zoon van Ammihud. Dit zijn degenen aan wie de HERE gebood een erfdeel aan de Israëlieten toe te wijzen in het land Kanaän. De HERE sprak tot Mozes in de velden van Moab bij de Jordaan tegenover Jericho: Gebied de Israëlieten, dat zij van hun erfelijk bezit steden afstaan aan de Levieten om er te wonen; ook zult gij aan de Levieten de weidegronden geven, die rondom de steden liggen. De steden zullen voor hen zijn om er te wonen en haar weidegronden zullen voor hun vee en voor hun bezit en voor al hun levende have zijn. De weidegronden der steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen van de stadsmuur naar buiten rondom duizend ellen meten. Gij zult buiten de stad afmeten aan de oostzijde tweeduizend ellen en aan de zuidzijde tweeduizend ellen en aan de westzijde tweeduizend ellen en aan de noordzijde tweeduizend ellen, met de stad in het midden: dit zullen voor hen de weidegronden der steden zijn. Wat nu de steden betreft, die gij aan de Levieten geven zult, het zullen de zes vrijsteden zijn, die gij zult aanwijzen, opdat daarheen de doodslager vluchte, en daarenboven zult gij tweeënveertig steden geven. Al de steden die gij aan de Levieten geven zult, zullen achtenveertig steden zijn, deze met haar weidegronden. Wat de steden betreft, die gij van de bezitting der Israëlieten geven zult, van die er veel heeft, zult gij er meer nemen, en van die er weinig heeft, zult gij er minder nemen; ieder zal naar gelang van zijn erfdeel, dat men zal toegewezen krijgen, van zijn steden aan de Levieten geven. En de HERE sprak tot Mozes: Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan trekt naar het land Kanaän, dan zult gij u enige steden uitkiezen, die u tot vrijsteden zullen zijn, opdat daarheen de doodslager vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft. En die steden zullen u tot een wijkplaats zijn tegen de bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, voordat hij voor de vergadering heeft terechtgestaan. En de steden die gij aanwijzen zult, zullen voor u zes vrijsteden zijn. Drie steden zult gij aanwijzen aan de overzijde van de Jordaan en drie steden zult gij aanwijzen in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn. Die zes steden zullen voor de Israëlieten en voor de vreemdeling en voor de bijwoner onder u tot een wijkplaats zijn, opdat daarheen ieder vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft. Maar indien hij hem met een ijzeren voorwerp zo geslagen heeft, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. En indien hij hem met een steen in de hand, waardoor iemand zou kunnen sterven, zo heeft geslagen, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. Of indien hij hem met een houten voorwerp in de hand, waardoor iemand zou kunnen sterven, zo heeft geslagen, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden. De bloedwreker zelf zal de doodslager doden; wanneer hij hem aantreft, zal hij hem doden. En indien hij hem in haat gestoten of met opzet naar hem geworpen heeft, zodat hij stierf, of indien hij hem in vijandschap met zijn hand zo geslagen heeft, dat hij stierf, zal degene die gedood heeft, zeker gedood worden; hij is een doodslager; de bloedwreker zal de doodslager doden, als hij hem aantreft. Maar indien hij hem onvoorziens, zonder vijandschap, gestoten of zonder opzet enig voorwerp naar hem geworpen heeft, of achteloos een steen, waardoor iemand zou kunnen sterven, op hem heeft laten vallen, zodat hij stierf, terwijl hij hem niet vijandig gezind was noch zijn kwaad zocht, dan zal de vergadering krachtens deze bepalingen recht spreken tussen degene die gedood heeft, en de bloedwreker; en de vergadering zal de doodslager uit de hand van de bloedwreker bevrijden, en de vergadering zal hem naar de vrijstad doen terugkeren, waarheen hij gevlucht was, waar hij wonen zal tot de dood van de hogepriester, die men met de heilige olie gezalfd heeft. Indien echter de doodslager de grens van de vrijstad, waarheen hij gevlucht was, ook maar even overschrijdt, en de bloedwreker vindt hem buiten het gebied van zijn vrijstad, en de bloedwreker slaat de doodslager dood, dan zal het hem niet tot bloedschuld zijn. Want in de vrijstad zal hij moeten wonen tot de dood van de hogepriester, en na de dood van de hogepriester zal de doodslager naar het land zijner bezitting mogen terugkeren. Dit zal voor u als een rechtsinzetting gelden voor uw nageslacht in al uw woonplaatsen. Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens de verklaring van getuigen als een doodslager doden, maar één enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden in een halszaak. En gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden. Gij zult evenmin losgeld aannemen voor iemand die naar zijn vrijstad gevlucht is, opdat hij zou mogen terugkeren om in zijn land te wonen vóór de dood van de priester. Zo zult gij het land waarin gij woont, niet ontwijden, want bloed, dàt ontwijdt het land, en voor het land kan ten aanzien van het bloed dat daarin vergoten is, geen verzoening worden gedaan dan door het bloed van degene, die het vergoten heeft. Verontreinigt dan het land niet, waarin gij woont, in welks midden Ik mijn woonstede heb, want Ik, de HERE, heb mijn woonstede in het midden der Israëlieten. De familiehoofden van het geslacht der zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, uit de geslachten der zonen van Jozef, naderden en spraken in tegenwoordigheid van Mozes en van de vorsten, de familiehoofden der Israëlieten, en zeiden: De HERE heeft mijn heer geboden het land door het lot de Israëlieten ten erfdeel te geven, en door de HERE is aan mijn heer geboden het erfdeel van onze broeder Selofchad aan zijn dochters te geven. Mochten zij nu huwen met iemand van de zonen van de (andere) stammen der Israëlieten, dan zou haar erfdeel van het erfdeel onzer vaderen afgenomen worden en bij het erfdeel van de stam gevoegd, waartoe zij dan zouden behoren, maar van het door het lot ons toegewezen erfdeel zou het worden afgenomen. Wanneer de Israëlieten dan het jubeljaar zouden hebben, zou haar erfdeel gevoegd worden bij het erfdeel van de stam, waartoe zij dan zouden behoren, en van het erfdeel van de stam onzer vaderen zou haar erfdeel worden afgenomen. Toen gebood Mozes de Israëlieten volgens het bevel des HEREN: De stam der zonen van Jozef heeft gelijk. Dit is het woord, dat de HERE gebiedt aangaande de dochters van Selofchad: Zij mogen huwen met wie haar wenst, mits zij huwen binnen het geslacht van de stam haars vaders. Want een erfdeel der Israëlieten zal niet van de ene stam op de andere overgaan, maar de Israëlieten zullen vasthouden, ieder aan het erfdeel van de stam zijner vaderen. Dus zal iedere dochter, die een erfdeel uit de stammen der Israëlieten verworven heeft, huwen met iemand van het geslacht van de stam haars vaders, opdat ieder der Israëlieten het erfdeel zijner vaderen erve. Want het erfdeel zal niet van de ene stam op de andere overgaan, maar de Israëlieten zullen vasthouden, ieder aan zijn eigen erfdeel. Zoals de HERE Mozes geboden had, zo deden de dochters van Selofchad; en Machla, Tirsa en Chogla en Milka en Noa, de dochters van Selofchad, huwden met de zonen van haar ooms; met mannen uit de geslachten der zonen van Manasse, de zoon van Jozef, huwden zij, zodat haar erfdeel aan de stam van het geslacht haars vaders verbleef. Dit zijn de geboden en verordeningen, die de HERE door de dienst van Mozes aan de Israëlieten geboden heeft in de velden van Moab bij de Jordaan tegenover Jericho. Dit zijn de woorden, die Mozes tot geheel Israël gesproken heeft aan de overzijde van de Jordaan, in de woestijn, in de Vlakte, tegenover Suf, tussen Paran, Tofel, Laban, Chaserot en Di-Zahab; elf dagreizen is het van Horeb in de richting van het gebergte Seïr tot Kades-Barnea. In het veertigste jaar nu, in de elfde maand, op de eerste der maand, heeft Mozes tot de Israëlieten gesproken overeenkomstig alles wat hem de HERE ten aanzien van hen geboden had; nadat hij Sichon, de koning der Amorieten, die in Chesbon woonde, en Og, de koning van Basan, die in Astarot woonde, bij Edreï verslagen had; aan de overzijde van de Jordaan, in het land van Moab, begon Mozes deze wet te ontvouwen en hij zeide: De HERE, onze God, heeft tot ons bij Horeb gesproken: gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven; begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, – het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat. Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan de HERE aan uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nakroost geven zou. Toentertijd zeide ik tot u: ik alléén zal de zorg voor u niet kunnen dragen. De HERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd en zie, heden zijt gij zo talrijk als de sterren des hemels. De HERE, de God uwer vaderen, voege er aan u nog duizendmaal zoveel toe als gij nu telt en zegene u, zoals Hij u beloofd heeft. Hoe zou ik dan alléén uw moeite, uw last en uw rechtsgedingen kunnen dragen? Wijst uit uw stammen wijze, verstandige en ervaren mannen aan, dat ik hen als uw hoofden aanstelle. Toen antwoorddet gij mij en zeidet: het is goed, wat gij hebt voorgesteld te doen. Daarop nam ik de hoofden van uw stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen als hoofden over u aan, oversten over duizend, oversten over honderd, oversten over vijftig en oversten over tien, en opzieners voor uw stammen. En ik gebood toentertijd aan uw rechters: hoort (de geschillen) tussen uw broeders en oordeelt rechtvaardig tussen de een en de ander, of dit diens broeder is dan wel de vreemdeling die bij hem woont. Gij zult in de rechtspraak de persoon niet aanzien; gij zult de onaanzienlijke evenzeer horen als de aanzienlijke; gij zult voor niemand vrezen, want de rechtspraak is Godes. De zaak echter, die voor u te zwaar is, zult gij tot mij brengen, opdat ik die hore. Zo gebood ik u toentertijd alle dingen, die gij doen moest. Toen braken wij van Horeb op en gingen heel die grote en vreselijke woestijn door, die gij gezien hebt, in de richting van het gebergte der Amorieten, zoals de HERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen in Kades-Barnea. Toen zeide ik tot u: gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HERE, onze God, ons geven zal. Zie, de HERE, uw God, heeft het land tot uw beschikking gesteld, trek op, neem het in bezit, zoals de HERE, de God uwer vaderen, tot u gesproken heeft; vrees niet en wees niet verschrikt. Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: laten wij enige mannen vooruit zenden om voor ons het land te verkennen en ons in te lichten omtrent de weg waarlangs wij moeten optrekken, en over de steden die wij zullen bereiken. Dit nu was goed in mijn ogen. Dus koos ik uit u twaalf mannen, voor elke stam één; zij begaven zich op weg, trokken het gebergte in, kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dit. Ook namen zij vruchten van het land mee en brachten ons die; tevens brachten zij ons verslag uit en zeiden: Het land dat de HERE, onze God, ons geven zal, is goed. Maar gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van de HERE, uw God; gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de HERE ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid om ons te brengen in de macht van de Amorieten en ons te verdelgen. Waarheen trekken wij op? Onze broeders hebben ons het hart doen smelten met de tijding: de mensen zijn groter en langer dan wij, de steden zijn groot en hemelhoog versterkt, en ook hebben wij daar Enakieten gezien. Ik zeide wel tot u: Beeft niet, vreest niet voor hen. De HERE, uw God, die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden in overeenstemming met alles wat Hij voor uw ogen met u gedaan heeft in Egypte en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de HERE, uw God, u droeg, zoals een man zijn kind draagt, op heel de weg die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt. Doch ondanks dit woord geloofdet gij niet in de HERE, uw God, die voor u uit ging op de weg om voor u een plaats te zoeken, waar gij u kondt legeren: des nachts in een vuur om u te doen zien op de weg waarlangs gij moest gaan, en des daags in een wolk. Toen de HERE uw woorden hoorde, werd Hij toornig en zwoer: niet één van deze mannen, dit boze geslacht, zal het goede land zien, waarvan Ik gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, ja, aan hem zal Ik het land geven, dat hij betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij de HERE volkomen gevolgd heeft. Ook op mij werd de HERE vertoornd om uwentwil, zodat Hij zeide: ook gij zult daar niet komen. Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal daar komen; sterk hem, want hij zal het Israël doen beërven. En uw kleine kinderen, waarvan gij gezegd hebt: ten roof zullen zij zijn, – en uw zonen, die op dit ogenblik nog geen kennis hebben van goed en kwaad, die zullen daar komen, ja, aan hen zal Ik het geven en zij zullen het in bezit nemen. Gij echter, wendt u om en breekt op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: wij hebben tegen de HERE gezondigd. Wij willen optrekken en strijden, naar alles wat de HERE, onze God, ons geboden heeft. En ieder van u gordde zijn wapens aan, want gij achttet het licht naar het gebergte op te trekken. Maar de HERE zeide tot mij: zeg tot hen: gij zult niet optrekken en strijden, want Ik zal niet in uw midden zijn; opdat gij niet verslagen wordt voor uw vijanden. En ik sprak tot u, maar gij luisterdet niet en waart weerspannig tegen het bevel des HEREN; gij handeldet overmoedig en trokt op naar het gebergte. Daarop trokken de Amorieten, die dat gebergte bewoonden, uit, u tegemoet, en zij vervolgden u als bijen en versloegen u in Seïr, tot Chorma toe. Toen keerdet gij terug en weendet voor het aangezicht des HEREN; maar de HERE luisterde niet naar u en neigde zijn oor niet tot u. Zo bleeft gij dan lange tijd in Kades; de vele dagen, dat gij daar vertoefd hebt. Daarop wendden wij ons om en braken op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee, zoals de HERE tot mij gesproken had; vele dagen trokken wij om het gebergte Seïr heen. Toen zeide de HERE tot mij: gij hebt lang genoeg om dit gebergte heen getrokken, wendt u naar het noorden; gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen; die zullen bevreesd voor u zijn. Neemt u echter zeer in acht; daagt hen niet uit, want Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven, omdat Ik het gebergte Seïr aan Esau tot een bezitting gegeven heb. Voedsel om te eten zult gij van hen voor geld kopen; ook water om te drinken zult gij van hen voor geld kopen. Want de HERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uw tocht door deze grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de HERE, uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek gehad. Daarom trokken wij verder, weg van onze broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, weg van de vlakte, van Elat en Esjon-Geber. Daarna wendden wij ons en gingen in de richting van de woestijn van Moab. Toen zeide de HERE tot mij: benauw Moab niet, en daag het niet uit ten strijde, want Ik zal u van zijn land niets in bezit geven, omdat Ik Ar aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. – De Emieten hadden eertijds daarin gewoond, een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten; ook dezen werden voor Refaïeten gehouden, evenals de Enakieten, maar de Moabieten noemen hen Emieten. En in Seïr hadden eertijds de Chorieten gewoond, maar de zonen van Esau hadden hen uit hun gebied verdreven, hen verdelgd en zich in hun plaats gevestigd, evenals Israël gedaan heeft met het land, dat de HERE hun in bezit gegeven heeft. – Maakt u nu gereed en trekt de beek Zered over. Toen trokken wij over de beek Zered. En de tijd dat wij reisden vanaf Kades-Barnea, totdat wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig jaar – totdat dit gehele geslacht, de krijgslieden uit de legerplaats, gestorven was tot de laatste man, zoals hun de HERE had gezworen; ja, ook was de hand des HEREN tegen hen geweest om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat zij gestorven waren tot de laatste man. Toen dan van het volk alle krijgslieden gestorven waren tot de laatste man, sprak de HERE tot mij: heden trekt gij langs het gebied van Moab, te weten Ar, en dan komt gij in de nabijheid van de Ammonieten; benauw hen niet en daag hen niet uit, want Ik zal u van het land der Ammonieten niets in bezit geven, omdat Ik het aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb. – Ook dit wordt voor een land van Refaïeten gehouden; Refaïeten hadden eertijds daarin gewoond, maar de Ammonieten noemden hen Zamzummieten, een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten, maar de HERE had hen verdreven en verdelgd, zodat genen hun gebied in bezit genomen en zich in hun plaats gevestigd hadden; evenals Hij voor de zonen van Esau gedaan had, die in Seïr wonen: vóór wie Hij de Chorieten verdreven en verdelgd had, zodat genen hun gebied in bezit genomen hadden en daar in hun plaats wonen tot op de huidige dag. De Kaftorieten, die uit Kaftor gekomen waren, hadden de Awwieten, die tot Gaza in dorpen woonden, verdelgd en zich in hun plaats gevestigd. – Maakt u gereed, breekt op en trekt de beek Arnon over. Zie, Ik geef Sichon, de koning van Chesbon, de Amoriet, en zijn land in uw macht; begin met het in bezit te nemen en daag hem uit ten strijde. Op deze dag begin Ik schrik en vrees voor u te leggen op de volken onder de ganse hemel, zodat zij voor u sidderen en beven, wanneer zij van u horen gewagen. Daarop zond ik uit de woestijn Kedemot boden tot Sichon, de koning van Chesbon, met een vredelievende boodschap: laat mij door uw land trekken; ik zal uitsluitend de weg blijven volgen, zonder naar rechts of links af te buigen. Voedsel om te eten zult gij mij voor geld verkopen en water om te drinken zult gij mij voor geld geven; laat mij slechts te voet doortrekken, zoals de zonen van Esau, die in Seïr wonen, mij toegestaan hebben en de Moabieten, die in Ar wonen – totdat ik de Jordaan overtrek naar het land, dat de HERE, onze God, ons geven zal. Doch Sichon, de koning van Chesbon, wilde ons niet door zijn gebied laten trekken, want de HERE, uw God, verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, ten einde hem in uw macht te geven, zoals dit heden het geval is. Toen zeide de HERE tot mij: Zie, Ik begin met Sichon en zijn land u ter beschikking te stellen; begin het te veroveren en neem zijn land in bezit. En Sichon trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Jahas slag te leveren, maar de HERE, onze God, gaf hem aan ons over, zodat wij hem versloegen met zijn zonen en al zijn volk. Wij namen toentertijd al zijn steden in en sloegen elke stad met de ban, mannen, vrouwen en kinderen; wij lieten niemand ontkomen; alleen het vee roofden wij voor ons evenals de buit uit de steden, die wij ingenomen hadden. Van Aroër af, aan de oever van de beek Arnon, en de stad in het dal, tot aan Gilead was er geen stad, die voor ons onneembaar was; de HERE, onze God, stelde alles tot onze beschikking. Alleen tot het land der Ammonieten zijt gij niet genaderd: tot de gehele oever van de beek Jabbok niet, noch tot de steden van het gebergte, noch tot enige plaats, waarvoor de HERE, onze God, ons een verbod gegeven had. Daarop wendden wij ons en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. Doch de HERE zeide tot mij: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. En de HERE, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en zijn gehele volk in onze macht en wij versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand ontkomen lieten. Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was geen stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden, de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Dit waren altemaal versterkte steden, met hoge muren, met deuren en grendels; ongerekend zeer vele onversterkte steden. Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, de koning van Chesbon, gedaan hadden, elke stad met de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen. Maar al het vee en de buit en de steden roofden wij voor ons. Zo ontnamen wij toen aan de beide koningen der Amorieten het land, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de berg Hermon, – de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir – al de steden van de hoogvlakte, zowel als geheel Gilead en geheel Basan tot Salka en Edreï, steden van het koninkrijk Og in Basan. Alleen Og, de koning van Basan, was overgebleven als laatste der Refaïeten; zie, zijn rustbank was een rustbank van ijzer; zij staat immers in Rabba der Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed naar de gewone el. Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, met de helft van het gebergte van Gilead en zijn steden gaf ik het aan de Rubenieten en aan de Gadieten; en de rest van Gilead met geheel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, de gehele landstreek van Argob. – Dit gehele Basan wordt land der Refaïeten genoemd. – Jaïr, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob tot het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en noemde deze, namelijk Basan, naar zijn naam: de dorpen van Jaïr, tot op deze dag. Aan Makir gaf ik Gilead. Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens der Ammonieten; voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts. Toentertijd nu gebood ik u: De HERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw broeders, de Israëlieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle weerbare mannen. Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee – ik weet dat gij veel vee hebt – mogen in de steden blijven, die ik u gegeven heb, totdat de HERE uw broeders rust gegeven heeft zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de HERE, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb. En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben alles gezien, wat de HERE, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zó zal de HERE aan alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt; gij zult voor hen niet vrezen, want de HERE, uw God, is het, die voor u strijdt. Ook smeekte ik toen de HERE: Here HERE, Gij zijt begonnen uw knecht uw grootheid en uw sterke macht te laten zien; want welke god is er in de hemel of op de aarde, die zulke werken en zulke krachtige daden kan doen als Gij? Laat ik toch naar de overzijde mogen trekken en het goede land zien, dat aan de overkant van de Jordaan ligt, dat schone bergland en de Libanon. Maar de HERE was tegen mij verbolgen om uwentwil en hoorde niet naar mij; de HERE zeide tot mij: Laat het genoeg zijn, spreek Mij niet meer over deze zaak. Beklim de top van de Pisga en sla uw ogen op naar het westen, naar het noorden, naar het zuiden en naar het oosten en zie met uw ogen in het rond, want de Jordaan hier zult gij niet overtrekken. Maar geef Jozua uw bevelen, sterk hem en bemoedig hem, want hij zal aan de spits van dit volk naar de overzijde trekken en dit het land doen beërven, dat gij zult zien. En wij bleven in het dal tegenover Bet-Peor. Nu dan, o Israël, hoor de inzettingen en de verordeningen, die ik u leer na te komen, opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de HERE, de God uwer vaderen, u geven zal. Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van de HERE, uw God, onderhoudt, die ik u opleg. Met eigen ogen hebt gij gezien, wat de HERE ten aanzien van Baäl-Peor gedaan heeft, hoe de HERE, uw God, alle mannen die Baäl-Peor achterna liepen, uit uw midden verdelgd heeft; terwijl gij, die de HERE, uw God, aanhingt, heden nog allen in leven zijt. Zie, ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de HERE, mijn God, mij geboden had, opdat gij aldus zoudt doen in het land, dat gij in bezit gaat nemen. Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie. Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij zijn als de HERE, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg? Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend: de dag, waarop gij voor het aangezicht van de HERE, uw God, bij Horeb stondt, toen de HERE tot mij zeide: roep Mij het volk samen, dan zal Ik het mijn woorden doen horen, opdat zij leren Mij te vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven, en opdat zij het hun kinderen leren. En gij naderdet en stondt onderaan de berg, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des hemels – duisternis, wolken en donkerheid. Toen sprak de HERE tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem. En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen. En mij gebood toen de HERE u inzettingen en verordeningen te leren, opdat gij die zoudt nakomen in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen. Neemt u er dan terdege voor in acht – want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de HERE op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur – dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk wezen; een afbeelding van een of ander dier op de aarde; een afbeelding van een of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; een afbeelding van een of ander gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van een of andere vis, die in het water onder de aarde is; en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de HERE, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel – terwijl de HERE u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is. Maar de HERE werd toornig op mij om uwentwil en Hij zwoer, dat ik de Jordaan niet zou overtrekken en in het goede land niet zou komen, dat de HERE, uw God, u tot een erfdeel geven zal. Want ik zal in dit land sterven, ik zal de Jordaan niet overtrekken; maar gij zult die overtrekken en dat goede land in bezit nemen. Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de HERE, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de HERE, uw God, u verboden heeft. Want de HERE, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God. Wanneer gij kinderen en kindskinderen verwekt hebt en in het land ingeburgerd zijt en gij dan verderfelijk handelt door een beeld te maken in welke gedaante ook, en doet wat kwaad is in de ogen van de HERE, uw God, en Hem krenkt – ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat gij zeker spoedig zult omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen; gij zult daarin niet lang leven, maar zeker verdelgd worden; de HERE zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder de volken, bij wie de HERE u brengen zal; dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch horen noch eten noch ruiken. En dan zult gij daar de HERE, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Wanneer het u bang zal zijn en in de toekomst al deze dingen u zullen overkomen, dan zult gij u bekeren tot de HERE, uw God, en naar Hem luisteren. Want de HERE, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft. Want vraag toch naar de dagen van het verleden, van vóór uw tijd, sinds de dag dat God de mens op de aarde schiep; en vraag van het ene einde des hemels tot het andere, of er zo iets groots is gebeurd of iets dergelijks is gehoord. Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord, sprekende uit het midden van het vuur, zoals gij die gehoord hebt, en het leven behouden? Of heeft ooit een god beproefd te komen om zich een volk te nemen uit het midden van een ander volk, door beproevingen, door tekenen, door wonderen en strijd, met een sterke hand en een uitgestrekte arm en met grote verschrikkingen, zoals de HERE, uw God, om uwentwil dit alles in Egypte voor uw ogen gedaan heeft? Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt weten, dat de HERE de enige God is, er is geen ander behalve Hij. Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om u te vermanen, op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur doen zien, en zijn woorden hebt gij gehoord uit het midden van het vuur. Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun nakroost heeft uitverkoren, heeft Hij zelf u met zijn grote kracht uit Egypte geleid, om volken, groter en machtiger dan gij, voor u uit te verdrijven, om u in hun land te brengen en het u ten erfdeel te geven, zoals dit heden het geval is. Weet daarom heden en neem het ter harte, dat de HERE de enige God is in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is geen ander. Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden, die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen na u wèl ga en opdat gij lang leeft in het land, dat de HERE, uw God, u geven zal voor altijd. Toen zonderde Mozes drie steden af aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, opdat een doodslager, die zijn naaste onvoorbedacht gedood had, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde, daarheen zou vluchten, zodat hij, wanneer hij naar een dezer steden was gevlucht, in het leven kon blijven: Beser in de woestijn, in het gebied der hoogvlakte, voor de Rubenieten, Ramot in Gilead voor de Gadieten en Golan in Basan voor de Manassieten. Dit nu is de wet, die Mozes de Israëlieten voorlegde. Dit zijn de getuigenissen, de inzettingen en de verordeningen, die Mozes de Israëlieten aangezegd heeft, op hun tocht uit Egypte; aan de overzijde van de Jordaan, in het dal tegenover Bet-Peor, in het land van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon had gewoond, die Mozes en de Israëlieten verslagen hadden op hun tocht uit Egypte, en wiens land zij in bezit genomen hadden, evenals het land van Og, de koning van Basan: de beide koningen der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het oosten, van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot de berg Sirjon – dat is de Hermon – met de gehele vlakte aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, en tot aan de zee der Vlakte toe, onderaan de hellingen van de Pisga. Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. De HERE, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. Niet met onze vaderen heeft de HERE dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. Van aangezicht tot aangezicht heeft de HERE met u gesproken op de berg uit het midden van het vuur – ik stond te dien tijde tussen de HERE en u om u het woord des HEREN mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op – en Hij zeide: Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op de aarde is of die in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HERE, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. Gij zult de naam van de HERE, uw God, niet ijdel gebruiken, want de HERE zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de HERE, uw God, u geboden heeft. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de HERE, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de HERE, uw God, geboden de sabbatdag te houden. Eer uw vader en uw moeder, zoals de HERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wèl ga in het land, dat de HERE, uw God, u geeft. Gij zult niet doodslaan. En gij zult niet echtbreken. En gij zult niet stelen. En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. Deze woorden heeft de HERE tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die. Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: Zie, de HERE, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een mens, en dat deze toch in leven blijft. Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de HERE, onze God, horen, zullen wij sterven. Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven? Nader gij en hoor alles wat de HERE, onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de HERE, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen. Toen de HERE uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de HERE tot mij: Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd hebben. Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wèl mocht gaan! Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug. Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel het gebod, al de inzettingen en verordeningen, die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen. Onderhoudt ze naarstig, zoals de HERE, uw God, u geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar links. Heel de weg, die de HERE, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wèl ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen. Dit nu is het gebod, dit zijn de inzettingen en verordeningen, die de HERE, uw God, bevolen heeft u te leren om die na te komen in het land, waarheen gij zult trekken om het in bezit te nemen, opdat gij de HERE, uw God, vreest door al zijn inzettingen en geboden te onderhouden, die ik u opleg, gij en uw zoon en uw kleinzoon, al de dagen van uw leven, en opdat gij lang leven moogt. Hoor dan, Israël, en onderhoud ze naarstig, opdat het u wèl ga, en opdat gij zeer talrijk wordt, zoals de HERE, de God uwer vaderen, u heeft toegezegd, in een land, vloeiende van melk en honig. Hoor, Israël: de HERE is onze God; de HERE is één! Gij zult de HERE, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht. Wat ik u heden gebied, zal in uw hart zijn, gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat. Gij zult het ook tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn, en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten. Wanneer nu de HERE, uw God, u in het land zal gebracht hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt; uitgehouwen bakken, die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen, die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, neem u er dan voor in acht, dat gij de HERE niet vergeet, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. De HERE, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen en bij zijn naam zweren. Gij zult geen andere goden achternalopen, van de goden der volken rondom u, want de HERE, uw God, is een naijverig God in uw midden; opdat de toorn van de HERE, uw God, niet tegen u ontbrande en Hij u van de aardbodem verdelge. Gij zult de HERE, uw God, niet verzoeken, zoals gij bij Massa gedaan hebt. Gij zult nauwgezet de geboden van de HERE, uw God, onderhouden en de getuigenissen en de inzettingen, die Hij u opgelegd heeft; gij zult doen wat recht en goed is in de ogen des HEREN, opdat het u wèl ga en gij het goede land, dat de HERE aan uw vaderen onder ede beloofd heeft, binnengaat en in bezit neemt, door al uw vijanden voor u uit te jagen, zoals de HERE heeft gesproken. Wanneer later uw zoon u vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, inzettingen en verordeningen, die de HERE, onze God, u opgelegd heeft? dan zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van Farao in Egypte, maar de HERE heeft ons met een sterke hand uit Egypte geleid; de HERE deed voor onze ogen tekenen en wonderen, groot en onheil brengend, aan Egypte, aan Farao en aan zijn gehele huis; maar ons heeft Hij daaruit geleid, om ons te brengen in het land dat Hij aan onze vaderen onder ede beloofd had, en ons dit te geven. De HERE gebood ons al deze inzettingen te onderhouden en de HERE, onze God, te vrezen, opdat het ons altijd wèl zou gaan en Hij ons in het leven zou behouden, zoals dit heden het geval is. En het zal ons tot gerechtigheid zijn, wanneer wij heel dit gebod naarstig onderhouden voor het aangezicht van de HERE, onze God, zoals Hij ons geboden heeft. Wanneer de HERE, uw God, u in het land gebracht zal hebben, dat gij in bezit gaat nemen, en Hij voor u uit vele volken verdreven zal hebben, de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zeven volken, talrijker en machtiger dan gij, en de HERE, uw God, hen aan u overgeleverd zal hebben, zodat gij hen verslaat, dan zult gij hen volkomen met de ban slaan; gij zult met hen geen verbond sluiten en hun geen genade verlenen. Gij zult u ook met hen niet verzwageren; uw dochters zult gij aan hun zonen niet geven, noch hun dochters nemen voor uw zonen; want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, zodat zij andere goden zouden dienen, en de toorn des HEREN tegen u zou ontbranden en Hij u weldra zou verdelgen. Maar aldus zult gij met hen doen: hun altaren zult gij afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen omhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. Want gij zijt een volk, dat de HERE, uw God, heilig is; ú heeft de HERE, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn. Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de HERE Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zijt gij het kleinste van alle volken. Maar, omdat de HERE u liefhad en de eed hield, die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de HERE u met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit het diensthuis, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, opdat gij zoudt weten, dat de HERE, uw God, de enige God is, de trouwe God, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, tot in duizend geslachten; maar aan ieder persoonlijk van hen die Hem haten, oefent Hij vergelding door hem te gronde te richten; Hij stelt het niet uit voor wie Hem haat, aan hem persoonlijk vergeldt Hij het. Onderhoud dus het gebod, de inzettingen en verordeningen, die ik u heden gebied na te komen. Het zal geschieden, omdat gij aan deze verordeningen gehoor geeft en ze naarstig onderhoudt, dat de HERE, uw God, jegens u het verbond en de goedertierenheid zal bevestigen, die Hij aan uw vaderen met een eed bekrachtigd heeft; Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken; Hij zal zegenen de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw bodem, uw koren, most en olie, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee, in het land, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. Gezegend zult gij zijn boven alle volken; er zal geen onvruchtbare zijn onder uw mannen of vrouwen, noch onder uw vee. De HERE zal alle ziekten van u afwenden, en geen van de boze kwalen van Egypte, die gij kent, zal Hij u opleggen, maar Hij zal die brengen over allen die u haten. Gij zult alle volken die de HERE, uw God, u geven zal, verslinden; gij zult hen niet ontzien en hun goden niet dienen, want dat zou u tot een valstrik worden. Wanneer gij bij uzelf zoudt zeggen: Deze volken zijn talrijker dan ik, hoe zou ik dan in staat zijn hen te verdrijven? dan moet gij niet voor hen vrezen; houd steeds in gedachten, wat de HERE, uw God, aan Farao en geheel Egypte gedaan heeft, de grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben, de tekenen en wonderen, de sterke hand en de uitgestrekte arm, waarmede de HERE, uw God, u uitgeleid heeft – zó zal de HERE, uw God, doen aan alle volken, voor welke gij bevreesd zijt. Bovendien zal de HERE, uw God, hoornaars op hen afzenden, totdat wie overgebleven waren en zich voor u verborgen hadden, zijn omgekomen. Sidder niet voor hen, want de HERE, uw God, is in uw midden, een grote en vreselijke God. De HERE, uw God, zal deze volken langzamerhand voor u uit verdrijven; gij zult hen niet in korte tijd mogen vernietigen, opdat het wild gedierte u niet te talrijk worde. Zo zal de HERE, uw God, hen aan u overleveren en hen in grote verwarring brengen, totdat zij verdelgd zijn. Hun koningen zal Hij in uw macht geven, zodat gij hun naam van onder de hemel doet verdwijnen; niemand zal tegen u standhouden, totdat gij hen verdelgd hebt. De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en het goud daaraan zult gij niet begeren en u niet toeëigenen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt, want het is een gruwel voor de HERE, uw God. En gij zult geen gruwel in uw huis brengen, zodat gijzelf evenzo onder de ban zoudt komen; gij zult het ten sterkste verfoeien en verafschuwen, want het ligt onder de ban. Heel het gebod, dat ik u heden opleg, zult gij naarstig onderhouden, opdat gij moogt leven en talrijk worden en het land binnengaan en in bezit nemen, dat de HERE uw vaderen onder ede beloofd heeft. Gedenk dan heel de weg, waarop de HERE, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid, om u te verootmoedigen en u op de proef te stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was: of gij al dan niet zijn geboden zoudt onderhouden. Ja, Hij verootmoedigde u, deed u honger lijden en gaf u het manna te eten, dat gij niet kendet en dat ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te doen weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond des HEREN uitgaat. Het kleed dat gij draagt, is niet versleten en uw voet is niet gezwollen in deze veertig jaar. Erken dan van harte, dat de HERE, uw God, u vermaant, zoals een man zijn zoon vermaant, en onderhoud de geboden van de HERE, uw God, door in zijn wegen te wandelen en Hem te vrezen. Want de HERE, uw God, brengt u in een goed land, een land van beken, bronnen en wateren, die in de dalen en op de bergen ontspringen; een land van tarwe en gerst, van wijnstokken, vijgebomen en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen en honig; een land, waarin gij niet in armoede uw brood zult eten, waarin gij aan niets gebrek zult hebben; een land, waarvan de stenen ijzer zijn en uit welks bergen gij koper zult houwen. Gij zult eten en verzadigd worden en de HERE, uw God, prijzen om het goede land dat Hij u gaf. Neem u ervoor in acht, dat gij de HERE, uw God, niet vergeet door zijn geboden, zijn verordeningen en zijn inzettingen, die ik u heden opleg, te verwaarlozen, opdat, wanneer gij eet en verzadigd wordt, goede huizen bouwt en die bewoont, uw runderen en kleinvee zich vermenigvuldigen en uw zilver en goud zich vermeerderen, ja, al wat gij hebt, zich vermeerdert, uw hart zich niet verheffe, en gij de HERE, uw God, vergeet, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft, die u deed gaan door de grote en vreselijke woestijn, met vurige slangen en schorpioenen en dorstig land zonder water; die uit de harde rots voor u water te voorschijn deed komen, die u in de woestijn met het manna voedde, dat uw vaderen niet gekend hebben, om u te verootmoedigen, u op de proef te stellen en u ten laatste wèl te doen. Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven. Maar gij zult aan de HERE, uw God, denken, want Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven, ten einde het verbond gestand te doen, dat Hij uw vaderen gezworen heeft – zoals dit heden het geval is. Maar het zal geschieden, indien gij de HERE, uw God, te enen male vergeet en andere goden achterna loopt, hen dient en u voor hen nederbuigt – ik betuig heden tegen u, dat gij voorzeker zult omkomen; evenals de volken, die de HERE doet omkomen om uwentwil, zult ook gij omkomen, omdat gij naar de stem van de HERE, uw God, niet wildet luisteren. Hoor, Israël! Gij zult heden over de Jordaan trekken om het gebied in bezit te gaan nemen van volken, die groter en machtiger zijn dan gij, grote steden, hemelhoog versterkt – een groot en rijzig volk, Enakieten, die gij wel kent en waarvan gij hebt horen zeggen: wie kan voor de Enakieten stand houden? Weet dan heden, dat de HERE, uw God, zelf voor u uit gaat als een verterend vuur; Hij zal hen verdelgen en voor uw ogen onderwerpen; zo zult gij in korte tijd hun gebied in bezit nemen en hen vernietigen, zoals de HERE tot u gesproken heeft. Zeg niet bij uzelf, wanneer de HERE, uw God, hen voor u uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid heeft de HERE mij dit land in bezit doen nemen; want wegens hun goddeloosheid drijft de HERE deze volken voor u weg. Niet wegens uw gerechtigheid noch wegens de oprechtheid van uw hart gaat gij hun land in bezit nemen, maar wegens hun goddeloosheid drijft de HERE, uw God, deze volken voor u weg en om het woord gestand te doen, dat de HERE uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. Weet dus dat de HERE, uw God, u dit goede land niet in bezit geeft wegens uw gerechtigheid; gij zijt immers een hardnekkig volk. Denk eraan, vergeet het niet, hoe gij in de woestijn de HERE, uw God, vertoornd hebt; van de dag af, dat gij uit het land Egypte getrokken zijt, tot gij kwaamt op deze plaats, zijt gij weerspannig geweest tegen de HERE. Vooral bij Horeb hebt gij de HERE vertoornd, ja, zó vertoornd werd de HERE op u, dat Hij u wilde verdelgen. Toen ik de berg was opgegaan om de stenen tafelen te ontvangen, de tafelen van het verbond, dat de HERE met u gesloten had, vertoefde ik veertig dagen en veertig nachten op de berg; brood at ik niet en water dronk ik niet. En de HERE gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven met de vinger Gods, waarop al de woorden stonden, die de HERE op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur, op de dag der samenkomst; na verloop van veertig dagen en veertig nachten gaf de HERE mij de twee stenen tafelen, de tafelen van het verbond. Toen zeide de HERE tot mij: sta op, daal haastig van hier naar beneden, want uw volk, dat gij uit Egypte geleid hebt, heeft het verdorven; zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg, die Ik hun geboden heb; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. Voorts zeide de HERE tot mij: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. Laat Mij begaan, dat Ik hen verdelg en hun naam van onder de hemel uitwis; dan zal Ik u tot een volk maken, machtiger en groter dan dit. Daarop keerde ik mij om en daalde de berg af, die stond in een brand van vuur; en de twee tafelen van het verbond waren in mijn beide handen. Toen zag ik, en zie, gij hadt gezondigd tegen de HERE, uw God; gij hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij hadt u gehaast om af te wijken van de weg, die de HERE u geboden had; toen greep ik de twee tafelen, wierp ze met beide handen weg en verbrijzelde ze voor uw ogen. Daarop wierp ik mij voor de HERE neder, zoals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten – brood at ik niet en water dronk ik niet – vanwege heel uw zondig bedrijf: dat gij deedt wat kwaad is in de ogen des HEREN en Hem krenktet. Want ik vreesde de toorn en de grimmigheid, waarmede de HERE tegen u toornig geworden was, zodat Hij u wilde verdelgen. Maar ook ditmaal hoorde de HERE naar mij. Ook op Aäron was de HERE zozeer vertoornd, dat Hij hem wilde verdelgen; daarom bad ik toen ook voor Aäron. Maar het voorwerp uwer zonde, het kalf dat gij gemaakt hadt, nam ik, verbrandde het met vuur, vergruizelde het en vermaalde het grondig, totdat het tot stof gestoten was; en het stof wierp ik in de beek, die van de berg afvloeit. Ook bij Tabera, bij Massa en bij Kibrot-Hattaäwa hebt gij telkens de HERE vertoornd. En toen de HERE u van Kades-Barnea uitzond met de opdracht: trekt op en neemt het land in bezit, dat Ik u gegeven heb – toen waart gij weerspannig tegen het bevel van de HERE, uw God: gij geloofdet Hem niet en luisterdet niet naar zijn stem. Weerspannig waart gij tegen de HERE, zolang ik u ken. Ik wierp mij dan voor de HERE neder – veertig dagen en veertig nachten lag ik neergeworpen –, omdat de HERE gezegd had u te zullen verdelgen, en ik bad tot de HERE. Ik zeide: Here HERE, vernietig uw volk en erfdeel niet, dat Gij bevrijd hebt door uw grootheid, dat Gij met een sterke hand uit Egypte hebt geleid. Denk aan uw knechten, aan Abraham, Isaak en Jakob; let niet op de hardheid van dit volk noch op zijn goddeloosheid en zijn zonde, opdat het land, waaruit Gij ons geleid hebt, niet zegge: omdat de HERE hen niet kon brengen in het land, dat Hij hun toegezegd had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid om hen te doden in de woestijn. Zij zijn toch uw volk en uw erfdeel, dat Gij door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid. Toen zeide de HERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, klim tot Mij op de berg, en maak u een houten ark; dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt, en gij zult ze in de ark leggen. En ik maakte een ark van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen beklom ik de berg met de twee tafelen in mijn hand. En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste maal, de Tien Woorden, die de HERE op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur op de dag der samenkomst; en de HERE gaf ze mij. Toen keerde ik mij om en daalde de berg af, en ik legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; en zij bleven daar, zoals de HERE mij geboden had. – De Israëlieten nu braken op van Beërot-Bene-Jaäkan naar Mosera; daar stierf Aäron en daar werd hij begraven, en zijn zoon Eleazar werd priester in zijn plaats. Vandaar braken zij op naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbata, een streek rijk aan beken. – Toen zonderde de HERE de stam der Levieten af om de ark van het verbond des HEREN te dragen, vóór de HERE te staan om Hem te dienen, en in zijn naam te zegenen tot op deze dag. Daarom heeft Levi geen bezit of erfdeel met zijn broederen; de HERE is zijn erfdeel, zoals de HERE, uw God, tot hem gezegd heeft. Ik stond dan op de berg, evenals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, en ook ditmaal hoorde de HERE naar mij; de HERE wilde u niet vernietigen. Toen zeide de HERE tot mij: Maak u gereed, ga, trek op aan de spits van het volk, opdat zij in het land komen en het in bezit nemen, waarvan Ik hun vaderen gezworen heb, dat Ik het hun geven zou. Nu dan, Israël, wat vraagt de HERE, uw God, van u dan de HERE, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de HERE, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel; de geboden en de inzettingen des HEREN, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wèl ga. Zie, van de HERE, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; alleen aan uw vaderen heeft de HERE Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. Want de HERE, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het land Egypte. De HERE, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam zweren. Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze grote en vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw ogen gezien hebben. Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en thans heeft de HERE, uw God, u talrijk gemaakt als de sterren des hemels. Gij zult de HERE, uw God, liefhebben en alle dagen zijn dienst, zijn inzettingen, zijn verordeningen en zijn geboden in acht nemen. Immers, gij kent thans – want dit geldt niet voor uw kinderen, die de tuchtiging van de HERE, uw God, niet kennen en niet gezien hebben – zijn grootheid, zijn sterke hand en zijn uitgestrekte arm, de tekenen en de daden, die Hij in Egypte gedaan heeft aan Farao, de koning van Egypte, en aan diens gehele land; en wat Hij gedaan heeft met het leger van Egypte, met zijn paarden en zijn wagenen: hoe Hij de wateren der Schelfzee hen deed overstromen, toen zij u achtervolgden en hoe de HERE hen ten onder gebracht heeft tot op deze dag; en wat Hij u gedaan heeft in de woestijn, tot gij kwaamt op deze plaats, ook wat Hij aan Datan en Abiram, de zonen van Eliab, de zoon van Ruben, gedaan heeft: hoe de aarde haar mond opensperde en hen verzwolg met hun huisgezinnen, tenten en alle have, die zij meevoerden, in het midden van geheel Israël; want uw ogen hebben heel het grote werk gezien, dat de HERE gedaan heeft. Onderhoudt dus heel het gebod, dat ik u heden opleg, opdat gij sterk zijn moogt en het land binnengaan en in bezit nemen, waarheen gij trekt om het als bezit te verwerven, en opdat gij lang moogt leven in het land, waarvan de HERE uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nageslacht zou geven, een land vloeiende van melk en honig. Want het land, waarheen gij komt om het in bezit te nemen, is niet als het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt, dat gij na het zaaien kunstmatig moest drenken als een moestuin. Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een land van bergen en dalen, dat water drinkt van de regen des hemels; een land, waarvoor de HERE, uw God, zorgt; bestendig zijn de ogen van de HERE, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het einde. Indien gij nu aandachtig luistert naar de geboden, die ik u heden opleg, zodat gij de HERE, uw God, liefhebt en Hem dient met uw ganse hart en uw ganse ziel, dan zal Ik de regen voor uw land op zijn tijd geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw koren en uw most en uw olie kunt inzamelen, en Ik zal op uw veld gras geven voor uw vee, zodat gij kunt eten en verzadigd worden. Neemt u ervoor in acht, dat uw hart zich niet laat verlokken, zodat gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen nederbuigt. Dan zou de toorn des HEREN tegen u ontbranden en Hij zou de hemel toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn opbrengst niet geeft en gij weldra te gronde gaat in het goede land, dat de HERE u geven zal. Maar gij zult deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw hand binden en zij zullen een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. Gij zult ze uw kinderen leren en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat; gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten, opdat gij en uw kinderen in het land, waarvan de HERE uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun zou geven, zó lang leeft, als de hemel boven de aarde staat. Want indien gij heel dit gebod, dat ik u heden opleg, zeer naarstig onderhoudt, de HERE, uw God, liefhebt, in al zijn wegen gaat en Hem aanhangt, dan zal de HERE al deze volken voor u wegdrijven, zodat gij het gebied van volken, groter en machtiger dan gij, in bezit zult nemen. Elke plaats die uw voetzool betreedt, zal van u zijn; van de woestijn af tot de Libanon, van de rivier af, de rivier de Eufraat, tot de westelijke zee toe zal uw gebied zich uitstrekken. Niemand zal vóór u standhouden; de HERE, uw God, zal schrik en vrees voor u leggen op het gehele land dat gij betreedt, zoals Hij u heeft toegezegd. Zie, ik houd u heden zegen en vloek voor: zegen, wanneer gij luistert naar de geboden van de HERE, uw God, die ik u heden opleg; maar vloek, indien gij naar de geboden van de HERE, uw God, niet luistert en afwijkt van de weg die ik u heden gebied, door het achterna lopen van andere goden, die gij niet gekend hebt. Wanneer nu de HERE, uw God, u gebracht zal hebben in het land, dat gij in bezit gaat nemen, dan zult gij de zegen uitspreken op de berg Gerizim en de vloek op de berg Ebal; liggen zij niet aan de overzijde van de Jordaan achter de westelijke heerbaan, in het land der Kanaänieten, die in de vlakte wonen, tegenover Gilgal bij de terebinten van More? Want gij staat op het punt de Jordaan over te trekken om het land in bezit te gaan nemen, dat de HERE, uw God, u geven zal, en gij zult het in bezit nemen en daarin wonen; dan zult gij naarstig onderhouden al de inzettingen en de verordeningen, die ik u heden voorhoud. Dit zijn de inzettingen en de verordeningen, die gij naarstig zult onderhouden in het land dat de HERE, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om het te bezitten, zolang gij op de aardbodem leeft. Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen, waar de volken, wier gebied gij in bezit neemt, hun goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke groene boom. Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden, de gesneden beelden van hun goden omhouwen en hun naam van die plaats doen verdwijnen. Niet alzo zult gij de HERE, uw God, dienen. Maar de plaats, die de HERE, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan. Daarheen zult gij brengen uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en uw wijgeschenken, uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers, de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee. Daar zult gij eten voor het aangezicht van de HERE, uw God, en u verheugen, gij en uw huisgezinnen, over alles wat gij ondernomen hebt, waarin de HERE, uw God, u gezegend heeft. Gij zult geenszins doen wat wij hier thans doen: ieder geheel naar eigen goeddunken. Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de HERE, uw God, u geven zal. Maar wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken en woont in het land dat de HERE, uw God, u zal doen beërven, en Hij u rust geeft van al uw vijanden aan alle kanten, en gij veilig woont – dan zult gij naar de plaats, die de HERE, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de HERE doen zult; gij zult u verheugen voor het aangezicht van de HERE, uw God, gij, uw zonen, uw dochters, uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij heeft bezit noch erfdeel met u. Neem u ervoor in acht, dat gij uw brandoffers niet brengt op elke willekeurige plaats; maar op de plaats die de HERE in het gebied van één uwer stammen verkiezen zal, daar zult gij uw brandoffers brengen, en daar zult gij doen alles wat ik u gebied. Gij moogt evenwel slachten en vlees eten zoveel gij wilt, overeenkomstig de zegen, die de HERE, uw God, u in al uw woonplaatsen geeft; de onreine zowel als de reine mag daarvan eten, als van een gazel en een hert; alleen het bloed zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water. In uw woonplaatsen zult gij de tiende van uw koren niet mogen eten, noch die van uw most en uw olie, noch de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, noch iets van de gelofteoffers, die gij beloven zult, noch uw vrijwillige offers, noch uw wijgeschenken. Maar voor het aangezicht van de HERE, uw God, zult gij ze eten, op de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal, gij en uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, en gij zult u verheugen voor het aangezicht van de HERE, uw God, over alles wat gij ondernomen hebt. Neem u ervoor in acht, dat gij de Leviet niet aan zijn lot overlaat, zolang gij in uw land woont. Wanneer de HERE, uw God, uw gebied zal uitbreiden, zoals Hij u toegezegd heeft, en gij denkt: ik wil vlees eten – omdat het uw verlangen is vlees te eten, dan moogt gij vlees eten zoveel gij wilt. Wanneer de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver voor u is, dan zult gij van de runderen en van het kleinvee, die de HERE u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en in al uw woonplaatsen daarvan eten zoveel gij wilt. Maar gij zult daarvan eten als van een gazel en een hert: de onreine en de reine beiden mogen ervan eten. Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet, want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel met het vlees eten. Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. Gij zult het niet eten; opdat het u en uw kinderen na u wèl ga, als gij doet wat recht is in de ogen des HEREN. Doch wat gij aan heilige gaven hebt en uw gelofteoffers, die zult gij met u meenemen naar de plaats die de HERE verkiezen zal; gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar van de HERE, uw God, en het bloed van uw slachtoffers zal op het altaar van de HERE, uw God, uitgegoten worden, maar het vlees moogt gij eten. Luister aandachtig naar al deze geboden, die ik u geef; opdat het u en uw kinderen na u voor altoos wèl ga, wanneer gij doet wat goed en recht is in de ogen van de HERE, uw God. Wanneer de HERE, uw God, de volken, naar wier gebied gij trekt om hen te verdrijven, uitgeroeid heeft, en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun land woont, neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun verdelging hun voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen. Niet alzo zult gij de HERE, uw God, dienen; want al wat de HERE een gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hun goden; zelfs hun zonen en hun dochters verbranden zij voor hun goden met vuur. Al wat ik u gebied, zult gij naarstig onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen, noch daarvan afdoen. Wanneer onder u een profeet optreedt of iemand, die dromen heeft, en hij u een teken of een wonder aankondigt, en het teken of het wonder komt, waarover hij u gesproken heeft met de woorden: laten wij andere goden achterna lopen, die gij niet gekend hebt, en laten wij hen dienen – dan zult gij naar de woorden van die profeet of van die dromer niet luisteren; want de HERE, uw God, stelt u op de proef om te weten, of gij de HERE, uw God, liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. De HERE, uw God, zult gij volgen, Hem vrezen, zijn geboden houden en naar zijn stem luisteren: Hem zult gij dienen en aanhangen. Die profeet of dromer zal ter dood gebracht worden, omdat hij afval gepredikt heeft van de HERE, uw God, die u uit het land Egypte geleid en uit het diensthuis verlost heeft – om u af te trekken van de weg, die de HERE, uw God, u geboden heeft te gaan. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. Wanneer uw broeder, de zoon van uw moeder, of uw zoon, uw dochter, uw eigen vrouw of uw boezemvriend u in het geheim wil verleiden en zegt: laten wij andere goden gaan dienen, goden die noch gij noch uw vaderen gekend hebben, behorende tot de goden der volken rondom u, dichtbij of veraf, van het ene einde der aarde tot het andere – dan zult gij hem niet ter wille zijn noch naar hem luisteren; gij zult hem niet ontzien, noch hem sparen en zijn schuld bedekken, maar hem zeker doden; het eerst zal uw hand zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen en daarna de hand van het gehele volk. Gij zult hem stenigen, zodat hij sterft, omdat hij getracht heeft u af te trekken van de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. Dan zal geheel Israël het horen en vrezen en men zal niet opnieuw zulk een wandaad in uw midden doen. Wanneer gij in een van de steden, die de HERE, uw God, u geven zal om daar te wonen, hoort zeggen: Er zijn snode mannen uit uw midden voortgekomen, die de inwoners van hun stad tot afval gebracht hebben door te zeggen: laten wij andere goden gaan dienen, die gij niet gekend hebt – dan zult gij terdege onderzoek doen en grondig navragen; en als het waar blijkt, als het vast staat, als deze gruwel in uw midden bedreven is, dan zult gij de inwoners van die stad zeker slaan met de scherpte des zwaards, door haar zelf met al wat daarin is en met haar vee door de scherpte des zwaards met de ban te treffen. De gehele buit zult gij midden op het plein bijeenbrengen en gij zult de stad met de gehele buit met vuur verbranden als een volledig brandoffer voor de HERE, uw God: zij zal altoos een puinhoop blijven en niet herbouwd worden; ook zal niets van het gebannene aan uw hand kleven; opdat de HERE zijn brandende toorn late varen, u barmhartigheid betone, Zich over u erbarme en u talrijk make, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft; want dan luistert gij naar de stem van de HERE, uw God, om al zijn geboden te onderhouden, die ik u heden opleg – door te doen wat recht is in de ogen van de HERE, uw God. Gij zijt kinderen van de HERE, uw God; gij zult uzelf om een dode geen insnijdingen toebrengen, noch het haar boven uw voorhoofd wegscheren; want gij zijt een volk, dat de HERE, uw God, heilig is, en u heeft de HERE uitverkoren om Hem een eigen volk te zijn uit al de volken, die op de aardbodem wonen. Gij zult niets eten, dat een gruwel is. Dit zijn de dieren die gij eten moogt: rund, schaap en geit; hert, gazel, antiloop, steenbok, das, wilde os en wild schaap; elk dier, dat gespleten hoeven heeft – namelijk de beide hoeven geheel gekloofd – en herkauwt onder de dieren, moogt gij eten. De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of geheel gespleten hoeven hebben: de kameel, de haas, en de klipdas, omdat zij wel herkauwen, maar geen gespleten hoeven hebben; onrein zullen zij voor u zijn. Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn. Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken. Dit moogt gij eten van al wat in het water leeft: al wat vinnen en schubben heeft, moogt gij eten, maar gij zult niets eten dat geen vinnen of schubben heeft; onrein zal dat voor u zijn. Elke reine vogel moogt gij eten. Maar deze zijn het, waarvan gij niet eten zult: de arend, de lammergier en de zeearend; de wouw, de gier en alle soorten kraaien; alle soorten raven; de struisvogel, de katuil, de meeuw en alle soorten sperwers; de steenuil, de oehoe en de witte uil; de pelikaan, de aasgier en de aalscholver; de ooievaar en alle soorten reigers, de hop en de vleermuis. Ook al het wemelend gedierte met vleugels – dat zal voor u onrein zijn, zij zullen niet gegeten worden. Al het reine gevogelte moogt gij eten. Gij zult geen aas eten; aan de vreemdeling, die binnen uw poorten vertoeft, moogt gij het te eten geven, of gij moogt het aan een buitenlander verkopen, want gij zijt een volk, dat de HERE, uw God, heilig is. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar. Gij zult voor het aangezicht van de HERE, uw God, in de plaats die Hij verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, opdat gij de HERE, uw God, uw leven lang leert vrezen. Wanneer de weg voor u te lang zou zijn, zodat gij ze niet zoudt kunnen vervoeren, omdat de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver van u verwijderd is, wanneer de HERE, uw God, u gezegend heeft – dan zult gij ze te gelde maken en dat geld bij u steken en naar de plaats gaan, die de HERE, uw God, verkiezen zal, en gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij lust hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de HERE, uw God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin; ook de Leviet, die binnen uw poorten woont, zult gij aan zijn lot niet overlaten, want hij heeft geen bezit of erfdeel met u. Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten neerleggen; dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch erfdeel met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, komen en eten en zich verzadigen – opdat de HERE, uw God, u zegene in al het werk, dat uw hand doet. Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de HERE heeft afgekondigd. Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden. Er zal echter geen arme onder u zijn, want de HERE zal u gewis zegenen in het land, dat de HERE, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven, indien gij maar aandachtig luistert naar de HERE, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden. Wanneer de HERE, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de HERE, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt. Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert – waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de HERE roept en gij u bezondigt. Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de HERE, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land. Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man, of een Hebreeuwse vrouw, zich aan u verkoopt, dan zal hij u zes jaar dienen, maar in het zevende jaar zult gij hem vrij laten weggaan. En wanneer gij hem vrij laat weggaan, zult gij hem niet met lege handen laten gaan; gij zult hem met mildheid meegeven van uw kleinvee, van uw dorsvloer en uw perskuip; van datgene waarmee de HERE, uw God, u gezegend heeft, zult gij hem geven. Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in het land Egypte, en dat de HERE, uw God, u bevrijd heeft; daarom geef ik u heden dit gebod. Maar wanneer hij tot u zegt: Ik wil niet van u heengaan – omdat hij u en uw gezin liefheeft, daar hij het goed bij u heeft, dan zult gij een priem nemen, en die door zijn oor in de deur steken, opdat hij voor altijd uw dienstknecht zij. En ook met uw dienstmaagd zult gij zo doen. Laat het u niet hard vallen, als gij hem vrij laat weggaan, want zes jaar heeft hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend; dan zal de HERE, uw God, u zegenen in alles wat gij doet. Alle eerstelingen van het mannelijk geslacht, die onder uw runderen en uw kleinvee geboren worden, zult gij de HERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met de eersteling van uw rund, en de eersteling van uw schaap zult gij niet scheren. Voor het aangezicht van de HERE, uw God, zult gij ze jaar op jaar eten op de plaats die de HERE verkiezen zal, gij met uw huisgezin. Maar wanneer er een gebrek aan is, als het kreupel of blind is of enig ernstig gebrek heeft, dan zult gij het voor de HERE, uw God, niet slachten. In uw woonplaatsen zult gij, zowel de onreine als de reine, er dan van eten, als van een gazel en een hert. Alleen zijn bloed zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van de HERE, uw God, want in de maand Abib heeft de HERE, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. Dan zult gij als Pascha voor de HERE, uw God, kleinvee en runderen slachten op de plaats die de HERE verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten, brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de morgen. Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der steden, die de HERE, uw God, u geven zal. Maar op de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het Pascha slachten, tegen de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit Egypte. Gij zult het koken en het eten op de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering zijn ter ere van de HERE, uw God; dan zult gij geen werk doen. Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt, zult gij zeven weken beginnen te tellen. Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de HERE, uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de HERE, uw God, u gezegend heeft; gij zult u verheugen voor het aangezicht van de HERE, uw God, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen naarstig onderhouden. Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en van uw perskuip. Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de HERE, uw God, op de plaats die de HERE verkiezen zal; want de HERE, uw God, zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn. Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de HERE, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des HEREN verschijnen: ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die de HERE, uw God, u gegeven heeft. Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de steden die de HERE, uw God, u geven zal, naar uw stammen; zij zullen het volk berechten met een rechtvaardige rechtspraak. Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen. Gij zult alleen gerechtigheid najagen – opdat gij moogt leven en het land bezitten, dat de HERE, uw God, u geven zal. Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte planten naast het altaar van de HERE, uw God, dat gij u maken zult. Gij zult u ook geen gewijde steen oprichten, hetgeen de HERE, uw God, haat. Gij zult voor de HERE, uw God, geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets, dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de HERE, uw God. Wanneer in uw midden in een der steden, die de HERE, uw God, u geven zal, een man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen van de HERE, uw God, door zijn verbond te overtreden; die andere goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in Israël bedreven is, dan zult gij de man of de vrouw, die deze wandaad bedreven heeft, naar de poort brengen, die man of die vrouw, en gij zult ze stenigen, zodat zij sterven. Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van bloedschuld, geschil of lichamelijk letsel – aanleidingen tot rechtsgedingen in uw steden – dan zult gij u begeven naar de plaats die de HERE, uw God, verkiezen zal; gij zult gaan tot de levitische priesters en tot de rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen; zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen. En gij zult handelen naar de uitspraak, die zij u aanzeggen ter plaatse die de HERE verkiezen zal; gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u onderrichten. Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen; gij zult van de uitspraak die zij u aanzeggen, niet afwijken naar rechts of naar links. De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren naar de priester, die daar in dienst staat van de HERE, uw God, of naar de rechter, die man zal sterven; zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en niet meer overmoedig zijn. Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de HERE, uw God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle volken rondom mij hebben, dan zult gij over u de koning aanstellen, die de HERE, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen. Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk niet naar Egypte terugvoeren om zich veel paarden aan te schaffen; want de HERE heeft tot u gezegd: Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren. Ook zal hij zich niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afwijke; ook zal hij zich niet te veel zilver en goud vergaren. Wanneer hij nu op de koninklijke troon gezeten is, dan zal hij voor zich een afschrift laten maken van deze wet, welke bij de levitische priesters berust. Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen gedurende heel zijn leven om te leren de HERE, zijn God, te vrezen door al de woorden van deze wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël. De levitische priesters, de gehele stam Levi, zullen geen bezit of erfdeel hebben tezamen met Israël; van de vuuroffers des HEREN en Diens erfdeel zullen zij eten, maar onder zijn broeders zal hij geen erfdeel hebben: de HERE is zijn erfdeel, zoals Hij hem beloofd heeft. Dit nu is het recht der priesters ten opzichte van het volk, van hen die een slachtoffer brengen, hetzij een rund hetzij een stuk kleinvee: men zal de priester geven de schouder, de beide wangstukken en de maag. De eerstelingen van uw koren, uw most en uw olie en de eerste wol van uw schapen zult gij hem geven. Want de HERE, uw God, heeft hem uit al uw stammen uitverkoren, opdat hij voor de HERE zou staan en dienst zou doen in zijn naam, hij en zijn zonen, altijd door. Wanneer nu een Leviet komt uit een van uw steden in geheel Israël, waar hij als vreemdeling vertoeft, en naar de wens van zijn hart gaat naar de plaats die de HERE verkiezen zal, en dienst doet in de naam van de HERE, zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar vóór het aangezicht des HEREN staan, dan zal hij dezelfde inkomsten hebben als zij, niet medegerekend wat hij door verkoop van zijn vaderlijk goed verworven heeft. Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de HERE, uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen naar de gruwelen van die volken. Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of die de doden raadpleegt. Want ieder die deze dingen doet, is de HERE een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de HERE, uw God, hen voor u weg. Gij zult onberispelijk staan tegenover de HERE, uw God; want deze volken, die gij verdrijven zult, luisteren naar wichelaars en waarzeggers, maar u heeft de HERE, uw God, dit niet toegelaten. Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de HERE, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren. Juist zoals gij van de HERE, uw God, gevraagd hebt op Horeb, op de dag der samenkomst, toen gij zeidet: Ik wil niet langer de stem van de HERE, mijn God, horen en dit grote vuur niet langer zien, opdat ik niet sterve. Toen zeide de HERE tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben; een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen. Maar een profeet, die overmoedig genoeg is om in mijn naam een woord te spreken, dat Ik hem niet gebood te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt – die profeet zal sterven. Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de HERE niet gesproken heeft? – als een profeet spreekt in de naam des HEREN en zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de HERE niet gesproken heeft; in overmoed heeft de profeet het gesproken, gij zult voor hem niet vrezen. Wanneer de HERE, uw God, de volken, wier land de HERE, uw God, u geven zal, uitgeroeid heeft en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun steden en huizen woont, dan zult gij drie steden afzonderen in het land dat de HERE, uw God, u tot een bezitting geven zal. Gij zult de afstand bepalen en het grondgebied dat de HERE, uw God, u zal doen beërven, in drieën delen, opdat iedere doodslager erheen kan vluchten. In het volgende geval zal de doodslager, die daarheen vlucht, in leven blijven: als hij zijn naaste zonder opzet gedood heeft, terwijl hij tevoren geen haat tegen hem koesterde. Als bijvoorbeeld iemand met zijn naaste in het bos komt, om hout te hakken, en zijn hand maakt een zwaai met de bijl om een boom te vellen, en het ijzer schiet van de steel af en treft zijn naaste, zodat deze sterft, dan kan hij naar een van die steden vluchten en in leven blijven. Anders zou de bloedwreker, terwijl zijn hart nog verhit is, bij zijn achtervolging de doodslager kunnen inhalen, omdat de weg te lang is, en hem om het leven brengen, hoewel hij niet des doods schuldig is, aangezien hij tevoren geen haat koesterde. Daarom gebied ik u aldus: drie steden zult gij afzonderen. En wanneer de HERE, uw God, uw gebied vergroot zal hebben, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u het gehele land gegeven zal hebben, waarvan Hij gezegd heeft, dat Hij het uw vaderen zou geven, dan zult gij – wanneer gij heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig onderhoudt door de HERE, uw God, lief te hebben en altijd in zijn wegen te wandelen – nog drie steden aan deze drie toevoegen, opdat geen onschuldig bloed vergoten worde in het land dat de HERE, uw God, u als erfdeel geven zal, en opdat geen bloedschuld op u kome. Wanneer echter iemand zijn naaste haat, hem belaagt, zich tegen hem keert en hem dodelijk treft, zodat hij sterft, en dan naar een van deze steden vlucht, dan zullen de oudsten zijner stad hem vandaar laten halen en hem aan de bloedwreker overleveren, opdat hij sterve. Gij zult hem niet ontzien; zo zult gij het bloed van de onschuldige uit Israël wegdoen, opdat het u wèl ga. Gij zult de grensscheiding van uw naaste, die de voorvaderen hebben vastgesteld, niet verleggen in het erfdeel, dat gij erven zult in het land dat de HERE, uw God, u in bezit geeft. Eén enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben; op de verklaring van twee of drie getuigen zal een zaak vaststaan. Wanneer een misdadig getuige tegen iemand optreedt om hem van een overtreding aan te klagen, dan zullen de twee mannen, die dit geschil hebben, zich vóór de HERE stellen, vóór de priesters en de rechters, die er dan zijn zullen. Dan zullen de rechters dit nauwkeurig onderzoeken, en blijkt, dat de getuige een valse getuige is en dat hij een valse aanklacht tegen zijn broeder heeft ingediend, dan zult gij hem doen, zoals hij zijn broeder dacht te doen. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen, want de overigen zullen dit horen en vrezen en niet weer zulk een kwaad in uw midden doen. Gij zult hem niet ontzien; leven om leven, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet. Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en wagens: een volk, talrijker dan gij – dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de HERE, uw God, is met u, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Wanneer gij dan vlak voor de strijd staat, moet een priester naar voren treden, het volk toespreken en zeggen: Hoor, Israël! Gij staat thans vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert niet voor hen, want de HERE, uw God, is het, die met u gaat om voor u te strijden tegen uw vijanden, ten einde u de overwinning te geven. En de opzieners zullen aldus het volk toespreken: Wie heeft een nieuw huis gebouwd, maar het nog niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander het in gebruik neme. En wie heeft een wijngaard geplant, maar de vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander de vrucht daarvan geniete. En wie heeft een vrouw ondertrouwd, maar haar nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander haar huwe. Verder zullen de opzieners nog tot het volk zeggen: Wie is bevreesd en week van hart? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet versmelte zoals het zijne. Wanneer nu de opzieners hun toespraak tot het volk hebben beëindigd, dan zal men legeroversten aan het hoofd van het volk stellen. Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden, dan zult gij ze vrede aanbieden. Als zij u dan een vredelievend antwoord geeft en de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking, die zich daar bevindt, u tot herendienst verplicht zijn en u dienen. Maar als zij geen vrede met u sluit, doch de strijd met u aanbindt, dan zult gij ze belegeren. En de HERE, uw God, zal ze in uw macht geven en gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de scherpte des zwaards. Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en alles wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt gij voor u zelf roven, en deze op uw vijanden behaalde buit, die de HERE, uw God, u geeft, moogt gij u ten nutte maken. Zo zult gij doen met alle steden, die op zeer verre afstand van u liggen, die niet behoren tot de steden van deze volken. Maar uit de steden van déze volken die de HERE, uw God, u ten erfdeel zal geven, zult gij niets wat adem heeft, in leven laten, maar gij zult ze volledig met de ban slaan, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zoals de HERE, uw God, u geboden heeft, opdat zij u niet leren te doen naar al de gruwelen, die zij voor hun goden doen, zodat gij tegen de HERE, uw God, zoudt zondigen. Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen strijdende om haar in te nemen, dan moogt gij het geboomte daaromheen niet vernietigen door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan wel eten, doch het niet vellen; want zijn de bomen in het veld mensen, dat zij door u bij het beleg betrokken zouden worden? Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het geen geboomte met eetbare vruchten is, dat moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die met u strijd voert, totdat zij valt. Wanneer men in het land dat de HERE, uw God, u in bezit zal geven, in het open veld iemand vindt liggen, die vermoord is, zonder dat men weet, wie hem gedood heeft, dan zullen uw oudsten en rechters uitgaan en de afstand meten van de vermoorde naar de steden in de omtrek. En de oudsten van de stad die het dichtst bij de vermoorde gelegen is, zullen een jonge koe nemen, waarmee nog geen werk gedaan is, die nog in geen juk heeft getrokken. De oudsten van die stad zullen de jonge koe brengen naar een dal, dat altijd water heeft en bewerkt noch bezaaid is, en daar in het dal de jonge koe de nek breken. De priesters, de zonen van Levi, zullen naar voren treden – want hen heeft de HERE, uw God, verkoren om Hem te dienen en te zegenen in de naam des HEREN; naar hun uitspraak zal elk rechtsgeding en elk geval van lichamelijk letsel beslecht worden –. En al de oudsten van die stad – zij, die het dichtst bij de vermoorde wonen – zullen hun handen wassen boven de jonge koe, waarvan in het dal de nek gebroken is, en zij zullen betuigen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien. Doe verzoening voor uw volk Israël, dat Gij bevrijd hebt, HERE, en leg geen onschuldig bloed in het midden van uw volk Israël. Dan zal het bloed voor hen verzoend zijn. Zo zult gij het onschuldig bloed uit uw midden wegdoen, want zo doet gij wat recht is in de ogen des HEREN. Wanneer gij uittrekt ten strijde tegen uw vijanden en de HERE, uw God, hen in uw macht geeft en gij uit hen gevangenen maakt, en gij ziet onder de gevangenen een vrouw, schoon van gestalte, zodat gij behagen in haar hebt en haar tot vrouw wilt nemen, dan zult gij haar in uw huis brengen; zij zal haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen, het kleed, dat zij bij haar wegvoering droeg, afleggen en in uw huis blijven om haar vader en moeder een volle maand te bewenen; daarna moogt gij tot haar komen en haar huwen, zodat zij uw vrouw wordt. Hebt gij geen behagen meer in haar, dan zult gij haar laten gaan, waarheen zij wil; gij moogt haar in geen geval voor geld verkopen; gij moogt haar niet als slavin behandelen – want gij hebt haar gedwongen. Wanneer een man twee vrouwen heeft, van wie hij de ene bemint en de andere niet, en zij hebben hem zonen gebaard, zowel de beminde als de niet-beminde, en de eerstgeboren zoon is van de niet-beminde, dan mag hij, wanneer hij zijn bezit aan zijn zonen vermaakt, aan de zoon der beminde niet het eerstgeboorterecht geven ten nadele van de zoon der niet-beminde, de eerstgeborene. Maar de eerstgeborene, de zoon van de niet-beminde, moet hij erkennen door hem een dubbel deel te geven van alles wat het zijne zal blijken te zijn, want deze is de eersteling van zijn kracht: hem behoort het eerstgeboorterecht. Wanneer een man een weerbarstige, weerspannige zoon heeft, die naar zijn vader en moeder niet wil luisteren, en hun niet gehoorzaamt, hoewel zij hem tuchtigen, dan zullen zijn vader en moeder hem grijpen en naar de oudsten van zijn stad brengen, in de poort van zijn woonplaats, en zij zullen tot de oudsten van zijn stad zeggen: Deze zoon van ons is weerbarstig en weerspannig, hij wil naar ons niet luisteren, hij is een doorbrenger en een drinker. Dan zullen alle mannen van zijn stad hem stenigen, zodat hij sterft. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen; geheel Israël zal dit horen en vrezen. Wanneer iemand een zonde begaat, waarop de doodstraf staat, en hij wordt ter dood gebracht en gij hangt hem aan een paal, dan zal zijn lijk gedurende de nacht niet aan de paal blijven, maar gij zult hem dezelfde dag nog begraven, want een gehangene is door God vervloekt en gij zult het land dat de HERE, uw God, u als erfdeel geven zal, niet verontreinigen. Als gij ziet, dat het rund of een stuk kleinvee van uw broeder verdwaald is, zult gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult het zeker aan uw broeder terugbrengen. En indien uw broeder niet in uw nabijheid woont en gij hem niet kent, dan zult gij het in uw huis opnemen en het zal bij u blijven, totdat uw broeder het zoekt; dan zult gij het hem teruggeven. Zo zult gij ook doen met zijn ezel, zo zult gij ook doen met zijn kleed, zo zult gij doen met elk verloren voorwerp van uw broeder, dat hij verloren heeft en gij gevonden hebt; gij moogt u daaraan niet onttrekken. Als gij de ezel of het rund van uw broeder op de weg ziet neervallen, zult gij u aan de zorg daarvoor niet onttrekken; gij zult ze voorzeker met hem weer ophelpen. Een vrouw zal geen mansklederen dragen en een man geen vrouwenkleed aantrekken, want ieder die deze dingen doet, is de HERE, uw God, een gruwel. Wanneer gij onderweg een vogelnest aantreft in een of andere boom of op de grond, met jongen of eieren – en de moeder zit op de jongen of de eieren – dan zult gij met de jongen niet ook de moeder wegnemen; de moeder zult gij in elk geval laten wegvliegen, maar de jongen moogt gij meenemen; opdat het u wèl ga en gij lang leeft. Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan zult gij aan uw dak een borstwering maken, opdat gij geen bloedschuld over uw huis brengt, als er iemand af valt. Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei zaad bezaaien, opdat niet de gehele oogst van het zaad dat gij gezaaid hebt, en de opbrengst van de wijngaard aan het heiligdom vervalt. Gij zult niet ploegen met een rund en een ezel tezamen. Gij zult u niet kleden met een kleed van tweeërlei stof, wol en linnen tezamen. Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmee gij u bedekt. Wanneer een man een vrouw huwt en na de echtelijke gemeenschap een afkeer van haar krijgt, haar in opspraak brengt en haar een slechte naam bezorgt door te zeggen: Deze vrouw heb ik gehuwd, maar bij de echtelijke gemeenschap bevond ik, dat zij geen maagd was – dan zullen de vader en de moeder van het meisje de bewijzen van de maagdelijkheid van het meisje nemen en tot de oudsten van de stad, naar de poort, brengen. En de vader van het meisje zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan deze man tot vrouw gegeven, maar hij heeft een afkeer van haar gekregen, en zie, hij brengt haar in opspraak door te zeggen: ik heb bevonden, dat uw dochter geen maagd was; maar dit zijn de bewijzen van de maagdelijkheid van mijn dochter. Daarbij zullen zij het kleed vóór de oudsten der stad uitspreiden. Dan zullen de oudsten van die stad de man nemen, hem tuchtigen, hem een boete van honderd zilverlingen opleggen en die aan de vader van het meisje geven – omdat hij een slechte naam aan een Israëlitische maagd bezorgd heeft; en zij zal hem tot vrouw zijn: hij zal haar niet mogen wegzenden, zolang hij leeft. Maar indien deze beschuldiging waar is en de maagdelijkheid bij het meisje niet gevonden is, dan zal men het meisje voor de ingang van het huis van haar vader brengen, en de mannen van haar stad zullen haar stenigen, zodat zij sterft – omdat zij een schanddaad in Israël gepleegd heeft door in het huis van haar vader ontucht te bedrijven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. Wanneer een man betrapt wordt, terwijl hij gemeenschap heeft met een vrouw, die gehuwd is, dan zullen zij beiden sterven: de man, die met de vrouw gemeenschap gehad heeft, en ook de vrouw. Zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. Wanneer een man een meisje, dat nog maagd is en dat met iemand ondertrouwd is, in de stad ontmoet en gemeenschap met haar heeft, dan zult gij hen beiden naar de poort van die stad brengen en hen stenigen, zodat zij sterven: het meisje, omdat zij in de stad niet om hulp geroepen heeft, en de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste onteerd heeft. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. Maar als de man het ondertrouwde meisje in het veld ontmoet, haar vastgrijpt en gemeenschap met haar heeft, dan zal alleen de man sterven, die gemeenschap met haar gehad heeft; het meisje echter zult gij niets doen, aan het meisje kleeft geen zonde, waarop de doodstraf staat, want dit geval is hetzelfde als wanneer iemand zich tegen zijn naaste keert en hem om het leven brengt. Want hij heeft haar in het veld ontmoet; het ondertrouwde meisje heeft om hulp geroepen, maar er was niemand, die haar te hulp kwam. Wanneer een man een meisje ontmoet, dat nog maagd is en niet ondertrouwd, haar aangrijpt en gemeenschap met haar heeft, en zij worden betrapt – dan zal de man, die bij haar gelegen heeft, aan de vader van het meisje vijftig zilverlingen geven, en zij zal hem tot vrouw zijn, omdat hij haar onteerd heeft; hij zal haar niet mogen wegzenden, zolang hij leeft. Een man zal de vrouw van zijn vader niet nemen noch het dek van zijn vader opslaan. Hij, die door kneuzing ontmand is of wie het mannelijk lid is afgesneden, zal niet in de gemeente des HEREN komen. Een bastaard zal niet in de gemeente des HEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal niet in de gemeente des HEREN komen. Een Ammoniet of Moabiet zal niet in de gemeente des HEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal nimmer in de gemeente des HEREN komen, omdat zij u bij uw uittocht uit Egypte op de weg niet met brood en water tegemoet gekomen zijn, en omdat zij tegen u Bileam, de zoon van Beor, uit Petor in Mesopotamië, gehuurd hadden om u te vervloeken. Maar de HERE, uw God, heeft naar Bileam niet willen luisteren en de HERE, uw God, heeft de vloek voor u in een zegen veranderd, omdat de HERE, uw God, u liefhad. Gij zult zolang gij leeft nimmer de vrede en het goede voor hen zoeken. De Edomiet zult gij niet verafschuwen, want hij is uw broeder. De Egyptenaar zult gij niet verafschuwen, want gij zijt vreemdeling geweest in zijn land. De kinderen, die hun in het derde geslacht geboren worden, mogen in de gemeente des HEREN komen. Wanneer gij als leger tegen uw vijanden uittrekt, dan zult gij u wachten voor al wat kwaad is. Wanneer er onder u een man is, die niet rein is tengevolge van wat hem des nachts is overkomen, dan zal hij buiten de legerplaats gaan, hij zal niet binnen de legerplaats komen. Dan zal hij zich tegen het vallen van de avond met water wassen, en bij zonsondergang mag hij binnen de legerplaats komen. Gij zult buiten de legerplaats een plek hebben om u daarheen naar buiten te begeven; gij zult bij uw uitrusting een schopje hebben en, wanneer gij buiten gaat zitten, daarmee een gat graven en uw uitwerpselen weer bedekken. Want de HERE, uw God, wandelt in uw legerplaats, om u te redden en uw vijanden aan u over te geven; daarom zal uw legerplaats heilig zijn, zodat Hij niets onbehoorlijks bij u ziet en Zich niet van u afwendt. Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u gevlucht is, niet aan zijn meester uitleveren; bij u, in uw midden, mag hij blijven waar hij verkiest, in een uwer steden, waar het hem goeddunkt; gij zult hem niet hard behandelen. Er zal onder de dochters van Israël geen aan ontucht gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen van Israël geen aan ontucht gewijde man zijn. Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de HERE, uw God, brengen ter vervulling van een of andere gelofte, want deze beide zijn de HERE, uw God, een gruwel. Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan. Van de buitenlander moogt gij rente nemen, maar van uw broeder zult gij geen rente nemen – opdat de HERE, uw God, u zegene in alles wat gij onderneemt in het land, dat gij in bezit gaat nemen. Wanneer gij de HERE, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen, want de HERE, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen. Maar, wanneer gij u onthoudt van het doen van een gelofte, bezondigt gij u niet. Wat over uw lippen gegaan is, moet gij stipt volbrengen; gij hebt immers de HERE, uw God, volkomen vrijwillig een gelofte gedaan, die gij hebt uitgesproken met eigen mond. Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, dan moogt gij om u te verzadigen druiven eten, zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens in meenemen. Wanneer gij in het staande koren van uw naaste komt, moogt gij aren plukken met uw hand, maar de sikkel moogt gij in het staande koren van uw naaste niet slaan. Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal, – als hij haar geen genegenheid toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden; en als zij dan uit zijn huis vertrokken, haars weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is; en als dan de laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is – dan zal de eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEREN; gij zult geen zonde brengen over het land dat de HERE, uw God, u ten erfdeel geven zal. Wanneer iemand pas een vrouw gehuwd heeft, zal hij in het leger niet uitrukken en men zal hem in geen enkel opzicht bezwaren; gedurende één jaar zal hij vrijgesteld zijn ten behoeve van zijn huis, en de vrouw die hij gehuwd heeft, verheugen. Men zal de handmolen of de bovenste molensteen niet tot pand nemen, want dan neemt men het leven tot pand. Wanneer iemand betrapt wordt, terwijl hij een mens, een van zijn broeders, uit de Israëlieten, rooft, en hem als slaaf behandelt en verkoopt, dan zal die dief sterven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. Draag er ten aanzien van de plaag der melaatsheid zorg voor, dat gij zeer stipt alles onderhoudt, waarin de levitische priesters u onderrichten; wat ik hun geboden heb zult gij stipt onderhouden. Gedenk wat de HERE, uw God, aan Mirjam gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart. Wanneer gij van uw naaste enige schuld te vorderen hebt, zult gij zijn huis niet binnengaan om een pand van hem weg te nemen. Gij zult buiten blijven staan, en de man, van wie gij een schuld te vorderen hebt, zal het pand buiten bij u brengen. Indien hij een arm man is, zult gij u niet te ruste leggen in wat hij u als pand gaf; gij zult hem dat pand bij zonsondergang teruggeven, opdat hij zich in zijn eigen mantel te ruste legge en u zegene. Zo zal het u tot gerechtigheid zijn voor de HERE, uw God. Gij zult de arme, behoeftige dagloner niet hard behandelen, hetzij hij behoort tot uw broeders, hetzij tot de vreemdelingen, die zich in uw land, in uw steden zullen bevinden. Op de dag zelf zult gij zijn loon uitbetalen, de zon mag daarover niet ondergaan, omdat hij behoeftig is en er dus naar uitziet – opdat hij niet over u tot de HERE roepe en gij u bezondigt. De vaders zullen niet om hun kinderen ter dood gebracht worden; ook zullen de kinderen niet om hun vaders ter dood gebracht worden; ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden. Gij zult het recht van vreemdeling en wees niet buigen; ook zult gij het kleed der weduwe niet tot pand nemen. Gij zult gedenken, dat gij in Egypte slaaf geweest zijt, en dat de HERE, uw God, u daaruit bevrijd heeft; daarom gebied ik u dit te doen. Wanneer gij de oogst op uw akker binnenhaalt en een garve op de akker vergeet, dan zult gij niet teruggaan om die weg te halen; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal die zijn – opdat de HERE, uw God, u zegene in al het werk uwer handen. Wanneer gij uw olijven afslaat, zult gij de takken niet nog eens afzoeken; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit zijn. Wanneer gij de oogst van uw wijngaard inzamelt, zult gij niet nog eens een nalezing houden; voor de vreemdeling, de wees en de weduwe zal dit zijn. Gij zult gedenken, dat gij in het land Egypte slaaf geweest zijt; daarom gebied ik u dit te doen. Wanneer mannen een twist hebben en daarmee voor het gerecht komen, en men wijst vonnis door de onschuldige in het gelijk te stellen en de schuldige te veroordelen, dan zal, indien de schuldige slagen verdiend heeft, de rechter hem doen neerliggen en hem in zijn tegenwoordigheid een aantal slagen doen geven in overeenstemming met zijn schuld. Veertig slagen zal hij hem doen geven, niet meer; opdat niet, wanneer hij hem nog meer slagen zou laten geven, uw broeder in uw ogen verachtelijk zou worden. Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Wanneer broeders tezamen wonen, en één van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de vrouw van de gestorvene niet buiten de familie de vrouw van een vreemde man mogen worden; haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met haar sluiten. En de eerstgeborene, die zij baren zal, zal op naam van de gestorven broeder staan, opdat diens naam uit Israël niet uitgewist worde. Maar indien die man geen lust heeft zijn schoonzuster te nemen, dan zal zijn schoonzuster naar de poort, tot de oudsten, gaan en zeggen: Mijn zwager weigert de naam van zijn broeder in Israël in stand te houden, hij wil het zwagerhuwelijk met mij niet sluiten. Dan zullen de oudsten van zijn stad hem roepen en met hem spreken. Blijft hij daarbij en zegt hij: Ik heb geen lust haar te nemen – dan zal zijn schoonzuster voor de ogen der oudsten bij hem gaan staan, hem zijn schoen van de voet trekken, hem in het gelaat spuwen en aldus betuigen: Zo zal men de man doen, die het huis van zijn broeder niet bouwt. En onder Israël zal zijn naam luiden: Het huis van de ontschoeide. Wanneer mannen met elkander vechten en de vrouw van de een komt tussenbeide om haar man te bevrijden uit handen van degene die hem slaat, en zij steekt haar hand uit en grijpt hem bij zijn schaamdelen, dan zult gij haar hand afkappen; gij zult haar niet ontzien. Gij zult in uw buidel geen tweeërlei gewicht hebben, een groot en een klein. Gij zult in uw huis geen tweeërlei efa hebben, een grote en een kleine. Gij zult een vol en zuiver gewicht hebben; gij zult een volle en zuivere efa hebben, opdat gij lang leeft in het land, dat de HERE, uw God, u geven zal. Want ieder die deze dingen doet, ieder die onrecht doet, is de HERE, uw God, een gruwel. Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; hoe hij u onderweg tegenkwam en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en uitgeput waart, en hoe hij God niet vreesde. Als dan de HERE, uw God, u rust gegeven heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat de HERE, uw God, u ten erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij de herinnering aan Amalek onder de hemel uitwissen; vergeet het niet. Wanneer gij komt in het land, dat de HERE, uw God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit neemt en daarin woont, dan zult gij van de eerstelingen van alle vruchten van de bodem, die gij zult inzamelen van het land, dat de HERE, uw God, u geven zal, nemen, en in een mand doen en naar de plaats gaan, die de HERE, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen. En gekomen bij de priester, die er dan wezen zal, zult gij tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor de HERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land, waarvan de HERE aan onze vaderen gezworen heeft, dat Hij het ons zou geven. Dan zal de priester de mand van u aannemen en die voor het altaar van de HERE, uw God, zetten. Daarna zult gij voor het aangezicht van de HERE, uw God, betuigen: Een zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar werd er tot een groot, machtig en talrijk volk. Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten en ons harde slavenarbeid oplegden, riepen wij tot de HERE, de God van onze vaderen, en de HERE hoorde onze stem en zag onze ellende, moeite en verdrukking. Toen leidde ons de HERE uit Egypte met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking, door tekenen en wonderen; Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land, een land, vloeiende van melk en honig. En nu, zie, ik breng de eerstelingen van de vrucht van het land, dat Gij, HERE mij gegeven hebt. Gij zult ze neerzetten voor het aangezicht van de HERE, uw God; gij zult u voor het aangezicht van de HERE, uw God, neerbuigen, en gij zult u verheugen over al het goede dat de HERE, uw God, u en uw huis gegeven heeft: gij, de Leviet en de vreemdeling, die in uw midden is. Wanneer gij in het derde jaar, het jaar der tienden, gereed gekomen zult zijn met het afzonderen van alle tienden uit uw opbrengst, dan zult gij ze geven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, opdat zij eten en zich verzadigen in uw steden. En gij zult voor het aangezicht van de HERE, uw God, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggedaan; ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, geheel overeenkomstig het gebod, dat Gij mij gegeven hebt. Ik heb geen uwer geboden overtreden of vergeten; in mijn rouw heb ik daarvan niet gegeten, noch daarvan iets weggedaan, terwijl ik onrein was, noch iets daarvan aan een dode gegeven; ik heb geluisterd naar de stem van de HERE, mijn God, ik heb gedaan naar alles wat Gij ons geboden hebt. Zie neder uit uw heilige woning, uit de hemel, en zegen uw volk Israël en het land, dat Gij ons gegeven hebt – zoals Gij onze vaderen onder ede beloofd hebt – een land, vloeiende van melk en honig. Heden beveelt u de HERE, uw God, deze inzettingen en verordeningen na te komen; onderhoud ze dan naarstig met geheel uw hart en geheel uw ziel. Gij hebt heden van de HERE het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in zijn wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden en verordeningen onderhouden en naar zijn stem luisteren. En de HERE heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij u gezegd heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden – dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan de HERE, uw God, zoals Hij gezegd heeft. Voorts geboden Mozes en de oudsten van Israël het volk: Onderhoud heel het gebod, dat ik u heden opleg – op de dag, waarop gij de Jordaan overtrekt naar het land dat de HERE, uw God, u geven zal, zult gij grote stenen oprichten, die met kalk bestrijken en daarop na uw overtocht al de woorden dezer wet schrijven – opdat gij komt in het land dat de HERE, uw God, u geven zal, een land, vloeiende van melk en honig, zoals de HERE, de God uwer vaderen, u toegezegd heeft. Als gij dan de Jordaan overgetrokken zijt, zult gij deze stenen, ten aanzien waarvan ik u heden opdracht geef, op de berg Ebal oprichten en met kalk bestrijken. Ook zult gij daar een altaar bouwen voor de HERE, uw God, een altaar van stenen, die gij niet met ijzer zult bewerken. Van onbehouwen stenen zult gij het altaar van de HERE, uw God, bouwen, en daarop brandoffers brengen aan de HERE, uw God. Ook zult gij vredeoffers slachten, die daar eten en u verheugen voor het aangezicht van de HERE, uw God. Vervolgens zult gij op die stenen al de woorden dezer wet klaar en duidelijk schrijven. Ook spraken Mozes en de levitische priesters tot geheel Israël: Zwijg, Israël, en luister. Heden zijt gij geworden tot het volk van de HERE, uw God. Daarom zult gij luisteren naar de stem van de HERE, uw God, en zijn geboden en inzettingen onderhouden, die ik u heden opleg. Op die dag gebood Mozes het volk: Wanneer gij de Jordaan overgetrokken zijt, zullen zich op de berg Gerizim opstellen om het volk te zegenen: Simeon, Levi, Juda, Issakar, Jozef en Benjamin. En op de berg Ebal zullen zich opstellen om te vervloeken: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali. Dan zullen de Levieten met luider stem voor alle mannen in Israël betuigen: Vervloekt is de man, die een gesneden of gegoten beeld maakt, een gruwel voor de HERE, het maaksel der handen van een werkman, en dit in het verborgene opstelt. En het gehele volk zal antwoorden: Amen. Vervloekt is hij, die zijn vader of moeder veracht. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die de grensscheiding van zijn naaste verlegt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die een blinde op een verkeerde weg leidt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die het recht van vreemdeling, wees en weduwe buigt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, want hij heeft zijns vaders dek opgeslagen. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met een dier. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn zuster, de dochter van zijn vader of van zijn moeder. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn schoonmoeder. En het gehele volk zal zeggen:Amen. Vervloekt is hij, die in het geheim zijn naaste doodt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die een geschenk aanneemt om iemand te doden en onschuldig bloed te vergieten. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet metterdaad volbrengt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van de HERE, uw God, en al zijn geboden, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de HERE, uw God, u verheffen boven alle volken der aarde. De volgende zegeningen zullen alle over u komen en uw deel worden, indien gij luistert naar de stem van de HERE, uw God: Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend op het veld. Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem en de vrucht van uw vee: de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. Gezegend zullen zijn uw mand en uw baktrog. Gezegend zult gij zijn bij uw ingang en gezegend zult gij zijn bij uw uitgang. De HERE zal uw vijanden, die tegen u opstaan, verslagen aan u overleveren. Langs één enkele weg zullen zij tegen u optrekken, maar langs zeven wegen voor u vluchten. De HERE zal over u de zegen gebieden in uw schuren en in alles wat gij onderneemt; Hij zal u zegenen in het land dat de HERE, uw God, u geven zal. De HERE zal u als zijn heilig volk bevestigen, zoals Hij u gezworen heeft, indien gij de geboden van de HERE, uw God, onderhoudt en in zijn wegen wandelt. Dan zullen alle volken der aarde zien, dat de naam des HEREN over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u vrezen. Ook zal de HERE u overvloedig het goede schenken, in de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw vee en de vrucht van uw bodem – in het land, waarvan de HERE aan uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. De HERE zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u openen om op zijn tijd de regen voor uw land te geven en al het werk uwer handen te zegenen, zodat gij aan vele volken zult uitlenen zonder zelf te leen te ontvangen. De HERE zal u stellen tot een hoofd en niet tot een staart, gij zult enkel opgaan en niet neergaan, wanneer gij luistert naar de geboden van de HERE, uw God, die ik u heden opleg om die naarstig te onderhouden, en wanneer gij niet afwijkt van alle geboden, die ik u heden geef, noch naar rechts noch naar links, door het achterna lopen en dienen van andere goden. Maar indien gij niet luistert naar de stem van de HERE, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zullen de volgende vervloekingen alle over u komen en u treffen: Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt op het veld. Vervloekt zullen zijn uw mand en uw baktrog. Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. Vervloekt zult gij zijn bij uw ingang en vervloekt bij uw uitgang. De HERE zal over u de vloek, de verwarring en de bedreiging doen komen in alles wat gij onderneemt en wat gij doet, totdat gij verdelgd wordt en snel te gronde gaat vanwege de slechtheid uwer daden, omdat gij Mij verlaten hebt. De HERE zal de pest aan u doen kleven, totdat zij u heeft weggevaagd uit het land, dat gij in bezit gaat nemen. De HERE zal u slaan met tering, koorts, brand, ontstekingen, droogte, brandkoren en honigdauw: zij zullen u vervolgen, totdat gij te gronde gaat. Ook zal de hemel boven uw hoofd van koper zijn en de aarde onder u van ijzer. De HERE zal poeder en stof over uw land laten regenen; van de hemel zullen die op u neerdalen, totdat gij verdelgd zijt. De HERE zal u verslagen aan uw vijanden overleveren. Langs één enkele weg zult gij tegen hen optrekken, maar langs zeven wegen voor hen vluchten, zodat gij tot een schrikbeeld zult wezen voor alle koninkrijken der aarde. Uw lijken zullen tot voedsel dienen voor al het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, zonder dat iemand die opschrikt. De HERE zal u slaan met Egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft, waarvan gij niet kunt genezen. De HERE zal u slaan met waanzin, verblinding en verstandsverbijstering, zodat gij op de middag rondtast, als een blinde in de duisternis; gij zult op uw wegen niet voorspoedig zijn, maar bij voortduring slechts verdrukt en beroofd worden, zonder dat iemand u redt. Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen. Gij zult een huis bouwen, maar het niet bewonen. Gij zult een wijngaard planten, maar de vrucht daarvan niet genieten. Uw rund zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten. Uw ezel zal in uw bijzijn geroofd worden, en niet tot u terugkeren. Uw kleinvee zal aan uw vijanden worden gegeven, zonder dat iemand u te hulp komt. Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden overgeleverd, terwijl gij het met eigen ogen ziet, en de gehele dag naar hen smacht, zonder iets te kunnen doen. Een volk, dat gij niet kent, zal de vrucht van uw bodem eten en alles waarvoor gij gezwoegd hebt; bij voortduring zult gij slechts verdrukt en vertrapt worden. Gij zult waanzinnig worden vanwege het schouwspel, dat uw ogen zullen zien. De HERE zal u slaan met boze zweren aan de knieën en aan de dijen, waarvan gij niet kunt genezen – van uw voetzool af tot uw schedel toe. De HERE zal u en de koning, die gij over u hebt aangesteld, naar een volk voeren dat gij niet kendet, gij noch uw vaderen; aldaar zult gij andere goden dienen, hout en steen. Gij zult een voorwerp van ontzetting worden, een spreekwoord en een spotrede onder alle volken, naar wier land de HERE u wegvoert. Veel zaad zult gij naar de akker brengen, maar weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het afvreten. Wijngaarden zult gij planten en bewerken, maar geen wijn drinken of opleggen; want de worm zal eraan knagen. Olijfbomen zult gij hebben in uw gehele gebied, maar u niet met olie zalven; want uw olijven zullen afvallen. Gij zult zonen en dochters verwekken, maar zij zullen u niet toebehoren, want zij zullen in gevangenschap gaan. Van al uw geboomte en veldvruchten zullen de sprinkhanen zich meester maken. Steeds meer zal de vreemdeling in uw midden u te boven gaan, terwijl gij al dieper zinkt. Hij zal u te leen geven, maar gij niet aan hem; hij zal hoofd zijn, en gij staart. Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen en u treffen, totdat gij verdelgd zijt, omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de HERE, uw God, en de geboden en inzettingen die Hij u opgelegd heeft, niet onderhouden hebt; zij zullen onder u tot een teken en wonder zijn, en onder uw nageslacht, voor altoos. Omdat gij de HERE, uw God, niet met vreugde en blijdschap gediend hebt vanwege al uw overvloed, zult gij de vijanden, die de HERE tegen u zal doen optrekken, dienen, onder honger en dorst, in naaktheid en met gebrek aan alles; Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelgd heeft. De HERE zal tegen u doen aanrukken een volk, dat van verre komt, van het einde der aarde, zoals een arend aanzweeft: een volk, waarvan gij de taal niet verstaat, een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en geen knaap genade bewijst; dat de vrucht van uw vee en van uw bodem zal opeten, totdat gij verdelgd zijt; dat u geen koren, most of olie zal overlaten, noch de worp van uw runderen of de dracht van uw kleinvee, totdat het u te gronde gericht heeft. Het zal u in het nauw brengen in al uw steden, totdat de hoge, versterkte muren vallen, waarop gij in uw gehele land vertrouwdet; ja, het zal u in het nauw brengen in al uw steden, in geheel het land dat de HERE, uw God, u geven zal. In de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u kwellen zal, zult gij de vrucht van uw eigen schoot eten, het vlees van de zonen en dochters, die de HERE, uw God, u geven zal. De meest verwekelijkte en verwende man onder u zal zijn broeder noch zijn eigen vrouw noch de kinderen, die hem nog resten, iets gunnen, zodat hij geen van hen iets zal willen geven van het vlees zijner kinderen, die hij eet, omdat uw vijand hem niets anders overgelaten heeft, in de benardheid en benauwdheid, waarmede deze u in al uw steden kwellen zal. De verwekelijkte en verwende vrouw onder u, die van verwendheid en wekelijkheid het nooit gewaagd heeft haar voetzool op de grond te zetten, zal haar eigen man noch haar zoon en dochter iets gunnen, zelfs niet de nageboorte uit haar schoot noch de kinderen, die zij baart, want bij gebrek aan alles zal zij die in het geheim eten, in de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u in uw steden kwellen zal. Indien gij niet naarstig onderhoudt al de woorden der wet, die in dit boek geschreven zijn, en gij niet deze heerlijke, geduchte Naam, de HERE, uw God, vreest, dan zal de HERE u en uw nageslacht ongemeen zwaar tuchtigen met felle, aanhoudende slagen en boze, aanhoudende ziekten. Hij zal alle kwalen van Egypte, waarvoor gij bevreesd zijt, weer over u brengen, zodat zij aan u kleven. Ook allerlei ziekten en slagen, die in het boek van deze wet niet beschreven zijn, zal de HERE over u doen komen, totdat gij verdelgd zijt. Met weinigen zult gij overblijven, terwijl gij talrijk geweest zijt als de sterren des hemels – omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de HERE, uw God. Zoals de Here er behagen in had om u wèl te doen en u talrijk te maken, zo zal de HERE er behagen in hebben om u te gronde te richten en te verdelgen; en gij zult weggerukt worden uit het land, dat gij in bezit gaat nemen. De HERE zal u verstrooien onder alle natiën van het ene einde der aarde tot het andere; aldaar zult gij andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen gekend hebben: hout en steen. Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de HERE zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren; des nachts en des daags zult gij opschrikken en van uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen – vanwege de vrees, die uw hart vervult, en vanwege het schouwspel, dat uw ogen zien. De HERE zal u op schepen naar Egypte terugbrengen langs de weg, waarvan Ik u gezegd had: Gij zult die nooit weerzien; gij zult daar aan uw vijanden als slaven en slavinnen te koop aangeboden worden, maar er zal geen koper zijn. Dit zijn de woorden van het verbond dat de HERE Mozes geboden heeft met de Israëlieten te sluiten in het land Moab, naast het verbond dat Hij met hen bij Horeb gesloten had. Mozes dan riep geheel Israël tot zich en zeide tot hen: Gij hebt alles gezien wat de HERE in het land Egypte voor uw ogen Farao, al zijn dienaren en zijn gehele land heeft aangedaan: de grote beproevingen, die gij met eigen ogen gezien hebt, die grote tekenen en wonderen. Doch de HERE heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag. Veertig jaar liet Ik u door de woestijn trekken; de klederen die gij droegt, zijn niet versleten evenmin als de schoenen aan uw voeten. Brood hebt gij niet gegeten, wijn of bedwelmende drank niet gedronken – opdat gij zoudt weten, dat Ik de HERE, uw God, ben. Toen gij op deze plaats gekomen waart, trokken Sichon, de koning van Chesbon, en Og, de koning van Basan, ten strijde tegen ons op, en wij versloegen hen, veroverden hun land en gaven dat tot een erfdeel aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse. Onderhoudt dan naarstig de woorden van dit verbond, opdat gij voorspoedig alles volbrengen moogt wat gij doet. Allen staat gij heden voor het aangezicht van de HERE, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israël; uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters, om toe te treden tot het verbond van de HERE, uw God, tot dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag, dat de HERE, uw God, heden met u sluit, opdat Hij u heden als zijn volk bevestige en u tot een God zij, zoals Hij u toegezegd heeft, en uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. Niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag; maar zowel met ieder, die zich hier bij ons bevindt en heden staat voor het aangezicht van de HERE, onze God, als met ieder, die heden hier niet bij ons is. Want gij weet, hoe wij in het land Egypte gewoond hebben en hoe wij midden door de volken gegaan zijn, wier land gij doorgetrokken zijt, en gij hebt de gruwelen en afgoden gezien, die men bij hen vindt: hout en steen, zilver en goud. Laat er daarom onder u geen man of vrouw, geen geslacht of stam zijn, wier hart zich nu van de HERE, onze God, afwendt om de goden dezer volken te gaan dienen; laat er onder u geen wortel zijn, die gif of alsem voortbrengt. Maar als iemand bij het horen van deze vervloekingen meent, dat hij gezegend zal blijven en zegt: Ik zal vrede hebben, wanneer ik in de verstoktheid van mijn hart wandel – waardoor hij verdelging brengt zowel over het bevloeide als over het dorre (land) – dan zal de HERE die man niet willen vergeven, maar zullen de toorn en de ijver des HEREN tegen hem branden; heel de vloek, die in dit boek opgetekend staat, zal op hem rusten, en de HERE zal zijn naam uitwissen onder de hemel. De HERE zal hem uit alle stammen van Israël afzonderen ten verderve overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond, dat in dit wetboek beschreven is. Dan zullen het volgende geslacht – uw zonen, die na u zullen opstaan – en de buitenlander, die van verre komt, wanneer zij de plagen en de ziekten zien, die de HERE in dit land heeft doen uitbreken, en dat de gehele bodem er zwavel, zout en vuurbrand is, dat hij niet bezaaid wordt en niets laat uitspruiten en er geen gewas uit opschiet, zoals toen Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm onderstboven gekeerd werden, die de HERE in zijn toorn en grimmigheid onderstboven gekeerd heeft – dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de HERE zo met dit land gedaan? Wat betekent deze geweldig brandende toorn? En men zal antwoorden: Omdat zij verlaten hebben het verbond van de HERE, de God hunner vaderen, het verbond dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, en omdat zij andere goden zijn gaan dienen en zich daarvoor hebben neergebogen, goden, die zij niet gekend hebben en die Hij hun niet toebedeeld had – dáárom is de toorn des HEREN tegen dit land ontbrand om daarover heel de vervloeking te brengen, die in dit boek opgetekend staat: de HERE heeft hen in toorn en grimmigheid en grote verbolgenheid uit hun land gerukt en hen weggeslingerd naar een ander land, zoals dit thans het geval is. De verborgen dingen zijn voor de HERE, onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet volbrengen. Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar wier gebied de HERE, uw God, u verdreven heeft, en wanneer gij u dan tot de HERE, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel – dan zal de HERE, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de HERE, uw God, u verstrooid heeft. Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de HERE, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen; de HERE, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen. En de HERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de HERE, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft. De HERE, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben. Gij zult weer naar de stem des HEREN luisteren en al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg. De HERE, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de HERE zal weer behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen had in uw vaderen – wanneer gij naar de stem van de HERE, uw God, luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan; wanneer gij u tot de HERE, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel. Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart om het te volbrengen. Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: doordat ik u heden gebied de HERE, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de HERE, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat nemen. Maar indien uw hart zich afwendt en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere goden nederbuigt en hen dient, dan verkondig ik u heden, dat gij zeker te gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit gaat nemen. Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht, door de HERE, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de HERE uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou. Toen is Mozes deze woorden tot geheel Israël gaan spreken; hij zeide tot hen: Ik ben nu honderd en twintig jaar oud; ik kan niet meer uitgaan of ingaan, en de HERE heeft tot mij gezegd: De Jordaan hier zult gij niet overtrekken. De HERE, uw God, zelf zal voor u uit overtrekken; Hij zelf zal die volken vóór u verdrijven en verdelgen, zodat gij hun land in bezit kunt nemen; Jozua zal voor u uit overtrekken, zoals de HERE geboden heeft. En de HERE zal met hen doen, zoals Hij gedaan heeft met Sichon en Og, de koningen der Amorieten, die Hij heeft verdelgd; en met hun land. De HERE zal hen aan u overleveren, en gij zult met hen doen geheel overeenkomstig het gebod, dat ik u gegeven heb. Weest sterk en moedig, vreest niet en siddert niet voor hen, want de HERE, uw God, zelf gaat met u; Hij zal u niet begeven en u niet verlaten. Toen riep Mozes Jozua en zeide tot hem in tegenwoordigheid van geheel Israël: Wees sterk en moedig, want gij zult met dit volk komen in het land, waarvan de HERE hun vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou, en gij zult het hen doen beërven. Want de HERE zelf zal vóór u uit trekken, Hij zelf zal met u zijn, Hij zal u niet begeven en u niet verlaten; vrees niet en word niet verschrikt. Toen Mozes deze wet opgeschreven had, gaf hij ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van het verbond des HEREN droegen, en aan al de oudsten van Israël. En Mozes gebood hun: Na verloop van zeven jaar, op de bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding, namelijk het Loofhuttenfeest, wanneer geheel Israël opgaat om voor het aangezicht van de HERE, uw God, te verschijnen, op de plaats die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet ten aanhoren van geheel Israël voorlezen. Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de HERE, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden, en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de HERE, uw God, leren vrezen – al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. De HERE nu zeide tot Mozes: Zie, de tijd nadert, dat gij sterven zult; roep dan Jozua en ga met hem in de tent der samenkomst staan, opdat Ik hem bevelen geve. Toen gingen Mozes en Jozua in de tent der samenkomst staan. En de HERE verscheen in de tent in een wolkkolom, en de wolkkolom stond aan de ingang der tent. De HERE zeide tot Mozes: Zie, gij gaat bij uw vaderen te ruste en dit volk zal overspelig de vreemde goden gaan nalopen van het land, waarin het komt; zij zullen Mij verlaten en mijn verbond verbreken, dat Ik met hen gesloten heb. Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij verteerd worden en vele rampen en benauwdheden hen treffen. Dan zullen zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons niet daarom getroffen, omdat onze God niet in ons midden is? Doch Ik zal te dien dage mijn aangezicht volkomen verbergen vanwege al het kwaad, dat zij gedaan hebben: dat zij zich tot andere goden hebben gewend. Nu dan, schrijf dit lied op en leer het de Israëlieten, leg het hun op de lippen, opdat dit lied Mij tot getuige zij tegen de Israëlieten. Want Ik zal hen naar het land brengen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, vloeiende van melk en honig; zij zullen eten en verzadigd en vet worden, maar zij zullen zich tot andere goden wenden en die dienen; Mij echter zullen zij versmaden en mijn verbond verbreken. Wanneer dan vele rampen en benauwdheden hen treffen, dan zal dit lied tegen hen getuigenis afleggen, want het zal in de mond van hun nageslacht niet verstommen. Immers, Ik ken de gezindheid die zij heden koesteren, voordat Ik hen breng naar het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb. Toen schreef Mozes dit lied op en leerde het de Israëlieten. En Hij gebood Jozua, de zoon van Nun: Wees sterk en moedig, want gij zult de Israëlieten brengen in het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb, en Ik zal met u zijn. Toen Mozes gereed was met de woorden dezer wet volledig in een boek op te schrijven, gebood hij de Levieten, die de ark van het verbond des HEREN droegen: Neemt dit wetboek en legt het naast de ark des verbonds van de HERE, uw God, opdat het daar tot getuige tegen u zij. Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid. Wanneer gij, terwijl ik thans nog levend bij u ben, tegen de HERE weerspannig zijt geweest, hoeveel te meer dan na mijn dood! Roept alle oudsten uwer stammen en uw opzieners bij mij samen, opdat ik te hunnen aanhoren de volgende woorden spreke en tegen hen de hemel en de aarde tot getuigen aanroepe. Want ik weet, dat gij na mijn dood zeer verderfelijk handelen zult en afwijken van de weg, die ik u geboden heb; daarom zal na verloop van tijd het onheil over u komen, wanneer gij doet wat kwaad is in de ogen des HEREN en Hem krenkt door het maaksel uwer handen. Toen sprak Mozes ten aanhoren van de gehele gemeente van Israël de woorden van dit lied ten einde toe. Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. Vergeldt gij op deze wijze de HERE, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. Want des HEREN deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, zo heeft hem de HERE alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit – vet werd gij, dik en vet gemest – en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. Toen de HERE dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de HERE heeft dit alles gedaan. Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de HERE hen prijsgegeven had. Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. Want de HERE zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, – de rots, waarbij zij schuilden – die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. Voorts zeide de HERE op diezelfde dag tot Mozes: Beklim dit gebergte, de Abarim – de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho – en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is – omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal. Dit is de zegen, waarmede Mozes, de man Gods, de Israëlieten vóór zijn sterven gezegend heeft. Hij zeide: De HERE is gekomen van Sinai en over hen opgegaan uit Seïr; Hij is in lichtglans verschenen van het gebergte Paran en gekomen uit het midden van heilige tienduizenden; aan zijn rechterzijde zagen zij een brandend vuur. Ja, Hij heeft de volken lief; al zijn heiligen – in uw hand zijn zij, aan uw voeten legeren zij zich, vangen iets op van uw woorden. Mozes heeft ons de wet geboden, een bezit voor de gemeente van Jakob. Hij werd Koning in Jesurun, toen de hoofden van het volk bijeenkwamen, de stammen van Israël alle tezamen. Ruben leve, en sterve niet, maar laten zijn mannen te tellen blijven. En dit betreft Juda. Hij zeide: Hoor, HERE, de stem van Juda en breng hem tot zijn volk; zijn handen strijden voor hem, en wees Gij hem een hulp tegen zijn tegenstanders. Van Levi zeide hij: Uw Tummim en Urim behoren de man toe, die uw gunstgenoot is, die Gij bij Massa op de proef gesteld hebt, met wie Gij getwist hebt bij de wateren van Meriba; die van zijn vader en zijn moeder zeide: ik zie hen niet; zijn broeders wilde hij niet kennen en van zijn kinderen wilde hij niet weten. Want zij onderhouden uw woord en bewaren uw verbond; zij onderwijzen Jakob uw verordeningen, Israël uw wet; zij doen reukwerk in uw neus opstijgen en leggen het brandoffer op uw altaar. Zegen, HERE, zijn kracht en zie het werk zijner handen met welgevallen aan. Verpletter de lendenen van zijn tegenstanders en van wie hem haten, zodat zij niet meer kunnen opstaan. Van Benjamin zeide hij: De beminde des HEREN, die veilig bij Hem wonen zal. Hij beschermt hem te allen tijde en woont tussen zijn berghellingen. Van Jozef zeide hij: Zijn land zij door de HERE gezegend met de kostelijkste gave des hemels, met de dauw, en met de watervloed die beneden ligt; met de kostelijkste gave, die de zon voortbrengt, en met de kostelijkste gave, die de maan doet uitspruiten; met het uitnemendste der aloude bergen, en met de kostelijkste gave der eeuwige heuvelen, en met de kostelijkste gave van de aarde en haar volheid; met het welbehagen van Hem, die in de braamstruik tegenwoordig was; dat moge komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. De eersteling zijner runderen is zijn trots en diens horens zijn horens van een woudos; daarmee zal hij de volken stoten, alle einden der aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm en dit zijn de duizenden van Manasse. Van Zebulon zeide hij: Verheug u, gij Zebulon, over uw tochten, en gij, Issakar, over uw tenten. Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd worden met de overvloed der zeeën en met de meest verborgen schatten van het strand. Van Gad zeide hij: Geprezen zij Hij, die voor Gad ruimte maakt; hij legt zich neder als een leeuwin en verbrijzelt de arm, ja, de schedel. Hij voorzag zichzelf van het beste deel, want daar was het deel van de heersersstaf verborgen; hij kwam tot de hoofden van het volk; het heeft de gerechtigheid des HEREN en zijn gerichten ten uitvoer gebracht met Israël. En van Dan zeide hij: Dan is een leeuwewelp, die uit Basan te voorschijn springt. En van Naftali zeide hij: Naftali is verzadigd van het welbehagen en vervuld van de zegen des HEREN; neem het Meer in bezit en het Zuiden. Van Aser zeide hij: Gezegend zij Aser onder de zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope zijn voet in olie. IJzer en koper mogen uw grendels zijn, uw sterkte moge zijn als uw levensduur. Daar is niemand als God, o Jesurun; Hij rijdt langs de hemel als uw helper en in zijn hoogheid over de wolken. De eeuwige God is u een woning en onder u zijn eeuwige armen. Omdat Hij de vijand vóór u verdreef en zeide: Verdelg! daarom woonde Israël veilig en bleef de bron van Jakob ongestoord in een land van koren en most; ja, zijn hemel sprenkelt dauw. Welzalig zijt gij, Israël; wie is aan u gelijk? Een volk, verlost door de HERE, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer hoogheid is. Daarom zullen uw vijanden veinzen u hulde te brengen, en gij zult op hun hoogten treden. Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de HERE liet hem het gehele land zien: Gilead tot Dan toe, het gehele Naftali, het land van Efraïm en Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste zee, het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho, de Palmstad, tot Soar toe. En de HERE zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen niet overtrekken. Toen stierf Mozes, de knecht des HEREN, aldaar in het land Moab, volgens des HEREN woord. En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht was niet geweken. En de Israëlieten beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van de rouwklacht over Mozes ten einde waren. Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten naar hem en deden zoals de HERE Mozes geboden had. Zoals Mozes, dien de HERE gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan – getuige al de tekenen en wonderen, die de HERE hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele land, en getuige al het machtsbetoon en al de schrikwekkende, grote daden, die Mozes ten aanschouwen van geheel Israël gewrocht heeft. Het geschiedde na de dood van Mozes, de knecht des HEREN, dat de HERE tot Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, zeide: Mijn knecht Mozes is gestorven; welnu, maak u gereed, trek over de Jordaan hier, gij en dit gehele volk, naar het land, dat Ik hun, de Israëlieten, geven zal. Elke plaats die uw voetzool betreden zal, geef Ik ulieden, zoals Ik tot Mozes gesproken heb. Van de woestijn en de Libanon ginds tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat, het gehele land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee in het westen zal uw gebied zijn. Niemand zal voor u standhouden al de dagen van uw leven; zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en u niet verlaten. Wees sterk en moedig, want gij zult dit volk het land doen beërven, dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te zullen geven. Alleen, wees zeer sterk en moedig en handel nauwgezet overeenkomstig de gehele wet die mijn knecht Mozes u geboden heeft; wijk daarvan niet af naar rechts noch naar links, opdat gij voorspoedig zijt, overal waar gij gaat. Dit wetboek mag niet wijken uit uw mond, maar overpeins het dag en nacht, opdat gij nauwgezet handelt overeenkomstig alles wat daarin geschreven is, want dan zult gij op uw wegen uw doel bereiken en zult gij voorspoedig zijn. Heb Ik u niet geboden: wees sterk en moedig? Sidder niet en word niet verschrikt, want de HERE, uw God, is met u, overal waar gij gaat. Toen beval Jozua de opzieners van het volk: Gaat midden door de legerplaats en beveelt het volk aldus: bereidt u teerkost, want binnen drie dagen zult gij de Jordaan hier overtrekken om bezit te gaan nemen van het land, dat de HERE, uw God, u tot een bezitting geven zal. Tot de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse zeide Jozua: Gedenkt het woord dat Mozes, de knecht des HEREN, u geboden heeft: de HERE, uw God, schenkt u rust en geeft u dit land; uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee mogen blijven in het land, dat Mozes u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan, maar gij zult, ten strijde toegerust, aan de spits uwer broeders optrekken, alle dappere helden, en gij zult hen helpen, totdat de HERE uw broeders rust geschonken heeft evenals u, en ook zij bezit genomen hebben van het land dat de HERE, uw God, hun geven zal. Dan moogt gij terugkeren naar uw eigen land en dat in bezit nemen, hetwelk Mozes, de knecht des HEREN, u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten. Daarop antwoordden zij Jozua: Al wat gij ons bevolen hebt, zullen wij doen en overal, waarheen gij ons zenden zult, zullen wij gaan; evenzeer als wij naar Mozes gehoord hebben, zullen wij naar u horen; moge maar de HERE, uw God, met u zijn, zoals Hij met Mozes geweest is. Ieder die uw bevel weerstreeft en niet hoort naar uw woorden, wat gij hem ook bevelen zult, zal ter dood gebracht worden. Alleen, wees sterk en moedig! Jozua, de zoon van Nun, zond van Sittim heimelijk twee verspieders uit met de opdracht: Gaat heen, neemt het land in ogenschouw en Jericho. Zij gingen dan en kwamen in het huis van een hoer, Rachab geheten, waar zij gingen slapen. Toen werd de koning van Jericho gemeld: Zie, er zijn hier hedennacht mannen gekomen van de Israëlieten om het land te verkennen. De koning van Jericho zond daarop een boodschap aan Rachab: Lever de mannen uit, die tot u zijn gekomen, die uw huis binnengegaan zijn, want zij zijn gekomen om het gehele land te verkennen. Maar de vrouw had de beide mannen genomen en hen verborgen, en zij zeide: Zeker, die mannen zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet, vanwaar zij waren. Toen de poort bij het invallen van de duisternis gesloten zou worden, zijn die mannen weggegaan; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn. Jaagt hen snel achterna, voorzeker zult gij hen inhalen. Zij had hen echter op het dak doen klimmen en hen verborgen onder de vlasstengels, die zij uitgespreid had liggen op het dak. Die mannen nu jaagden hen achterna in de richting van de Jordaan naar de doorwaadbare plaatsen, en men sloot de poort, zodra de achtervolgers eruit gegaan waren. Voordat zij echter gingen slapen, klom zij tot hen op het dak, en zeide tot de mannen: Ik weet dat de HERE u het land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is en dat alle inwoners van het land voor u sidderen. Want wij hebben gehoord, dat de HERE de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban geslagen hebt. Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege u bleef bij niemand meer enige moed over, want de HERE, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden. Nu dan, zweert mij toch bij de HERE, dat, aangezien ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan mijn familie een weldaad zult bewijzen; en geeft mij een betrouwbaar teken, dat gij mijn vader en moeder, mijn broeders en zusters en al de hunnen in leven zult laten en ons van de dood redden zult. Toen zeiden de mannen tot haar: Wij staan met ons leven voor u borg, indien gij deze onze zaak niet ruchtbaar maakt; wanneer dan de HERE ons het land gegeven heeft, zullen wij u dankbaarheid en trouw bewijzen. Daarop liet zij hen met een touw door het venster naar beneden, want haar huis was gelegen op de buitenzijde van de stadsmuur, zodat zij woonde op de muur, en zij zeide tot hen: Gaat naar het gebergte, opdat de achtervolgers u niet aantreffen en houdt u daar drie dagen schuil, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn; daarna kunt gij uws weegs gaan. De mannen zeiden tot haar: Wij zullen ontslagen zijn van deze eed aan u, die gij ons hebt doen zweren – zie, wanneer wij het land binnenkomen, moet gij dit koord van scharlakendraad binden aan het venster waardoor gij ons hebt neergelaten, en uw vader en uw moeder, uw broeders en de gehele familie bij u in huis bijeenbrengen. Ieder, die dan uit de deur van uw huis naar buiten gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar wij zijn onschuldig; al wie echter bij u in huis zal zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan hem slaat. Indien gij echter deze onze zaak ruchtbaar maakt, dan zijn wij ontslagen van de eed aan u, die gij ons hebt doen zweren. Zij nu zeide: Zoals gij gezegd hebt, zo zal het zijn. Daarop liet zij hen gaan en zij gingen heen; en zij bond het scharlaken koord aan het venster. Zij nu gingen heen, kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers teruggekeerd waren. De vervolgers hadden overal langs de wegen gezocht zonder te vinden. Toen keerden de beide mannen terug, daalden van het gebergte af, staken over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun, en zij vertelden hem al hun wedervaren. Zij zeiden tot Jozua: De HERE heeft het gehele land in onze macht gegeven, ja zelfs sidderen voor ons alle inwoners van het land. Toen stond Jozua des morgens vroeg op, en hij en al de Israëlieten braken op van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, waar zij overnachtten, voordat zij overtrokken. Na verloop van drie dagen gingen de opzieners de legerplaats door en zij gaven het volk dit bevel: Zodra gij de ark des verbonds van de HERE, uw God, ziet en de levitische priesters, die haar dragen, dan zult gij ook van uw plaats opbreken en achter haar aan trekken. Er zij echter tussen u en haar een afstand van ongeveer tweeduizend ellen lengte; komt niet dicht bij haar; opdat gij de weg moogt weten, waarlangs gij gaan zult, want langs die weg zijt gij noch gisteren noch eergisteren getrokken. En Jozua zeide tot het volk: Heiligt u, want morgen zal de HERE in uw midden wonderen doen. Tot de priesters zeide Jozua: Neemt de ark des verbonds op en trekt over, vóór het volk uit. Toen namen zij de ark des verbonds op en gingen vóór het volk uit. En de HERE zeide tot Jozua: Op deze dag zal Ik beginnen u groot te maken in de ogen van geheel Israël, opdat zij weten dat Ik met u zal zijn, zoals Ik met Mozes geweest ben. Beveel dan de priesters, die de ark des verbonds dragen: zodra gij gekomen zijt aan de oever van het water van de Jordaan, zult gij in de Jordaan blijven staan. Toen zeide Jozua tot de Israëlieten: Komt naderbij en hoort de woorden van de HERE, uw God. Voorts zeide Jozua: Hieraan zult gij weten, dat de levende God in uw midden is en dat Hij zeker de Kanaänieten, de Hethieten, de Chiwwieten, de Perizzieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten voor u uit verdrijven zal: ziet, de ark des verbonds van de HERE der ganse aarde trekt vóór u over, de Jordaan in. Welnu, neemt u twaalf mannen uit de stammen van Israël, uit elke stam één man. Zodra dan de voetzolen der priesters, die de ark van de HERE, de Here der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan rusten, zal het water van de Jordaan afgesneden worden; het water, dat van boven afkomt, zal als een dam blijven staan. Het geschiedde nu, toen het volk uit zijn tenten opbrak om de Jordaan over te trekken, – de priesters die de ark van het verbond droegen, bevonden zich aan de spits van het volk – dat, zodra de dragers van de ark aankwamen bij de Jordaan en de voeten der priesters, die de ark droegen, aan de oever in het water gedompeld waren – de Jordaan nu was geheel buiten zijn oevers getreden gedurende de ganse oogsttijd – het water, dat van boven afkwam, bleef staan; het rees op als een dam, zeer ver weg bij Adam, de stad, die bezijden Saretan ligt, terwijl het water dat afvloeide naar de zee der Vlakte, de Zoutzee, volkomen werd afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. Doch de priesters die de ark van het verbond des HEREN droegen, bleven onbeweeglijk staan op het droge, midden in de Jordaan, terwijl geheel Israël op het droge overtrok, totdat het ganse volk de overtocht over de Jordaan voleindigd had. Nadat het gehele volk de overtocht over de Jordaan voleindigd had, zeide de HERE tot Jozua: Neemt u uit het volk twaalf mannen, uit elke stam één man, en beveelt hun: Neemt twaalf stenen op, hier midden uit de Jordaan, van de plaats waar de voeten der priesters onbeweeglijk staan, brengt ze met u naar de overzijde en legt ze in het kwartier, waar gij deze nacht zult doorbrengen. Toen riep Jozua de twaalf mannen, die hij uit de Israëlieten had aangesteld, uit elke stam één man, en Jozua zeide tot hen: Trekt over, vóór de ark van de HERE, uw God, naar het midden van de Jordaan, en heft u ieder één steen op de schouder, naar het getal van de stammen der Israëlieten, opdat dit een teken onder u zij. Wanneer uw kinderen later vragen: Wat hebben deze stenen voor u te betekenen? dan zult gij tot hen zeggen: Dat de wateren van de Jordaan afgesneden werden voor de ark van het verbond des HEREN; toen deze door de Jordaan trok, werden de wateren van de Jordaan afgesneden; daarom zullen deze stenen voor de Israëlieten tot een gedenkteken zijn voor altoos. De Israëlieten nu deden, zoals Jozua bevolen had. Zij lichtten twaalf stenen midden uit de Jordaan, zoals de HERE tot Jozua gesproken had, naar het getal van de stammen der Israëlieten, en brachten ze met zich naar het nachtkwartier, waar zij ze neerlegden. Ook richtte Jozua twaalf stenen op midden in de Jordaan, op de plaats, waar de voeten der priesters die de ark des verbonds droegen, hadden gestaan; en zij zijn daar tot op de huidige dag. De priesters nu, die de ark droegen, bleven midden in de Jordaan staan, totdat alles volbracht was, wat de HERE Jozua bevolen had tot het volk te spreken, naar alles wat Mozes Jozua geboden had; en het volk trok met haast over. Toen het gehele volk de overtocht volbracht had, trok de ark des HEREN over en de priesters, voor de ogen van het volk. Ook trokken de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse over, ten strijde toegerust, aan de spits der Israëlieten, zoals Mozes tot hen gesproken had, ongeveer veertigduizend tot de strijd gewapenden; voor het aangezicht des HEREN trokken zij over ten strijde, naar de vlakten van Jericho. Te dien dage heeft de HERE Jozua groot gemaakt in de ogen van geheel Israël, zodat zij hem vreesden, zoals zij Mozes gevreesd hadden al de dagen van zijn leven. En de HERE zeide tot Jozua: Beveel de priesters die de ark der getuigenis dragen, uit de Jordaan op te klimmen. En Jozua beval de priesters: Klimt op uit de Jordaan. Toen dan de priesters die de ark van het verbond des HEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opklommen, hadden de voetzolen der priesters zich nauwelijks losgemaakt en het droge betreden, of de wateren van de Jordaan keerden terug naar hun plaats en stroomden als tevoren langs zijn gehele oever. Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens van Jericho. Die twaalf stenen, welke men uit de Jordaan genomen had, richtte Jozua te Gilgal op. En hij zeide tot de Israëlieten: Wanneer uw kinderen later hun vaders vragen: Wat betekenen deze stenen? dan zult gij uw kinderen aldus inlichten: Op het droge is Israël hier door de Jordaan getrokken, omdat de HERE, uw God, de wateren van de Jordaan voor u heeft doen opdrogen, totdat gij erdoor getrokken waart, zoals de HERE, uw God, gedaan heeft met de Schelfzee, die Hij voor ons heeft doen opdrogen, totdat wij erdoor getrokken waren, opdat alle volken der aarde zouden weten, dat de hand des HEREN sterk is, en zij de HERE, uw God, al de dagen zouden vrezen. Zodra al de koningen der Amorieten aan de westzijde van de Jordaan en al de koningen der Kanaänieten aan de zee hoorden, dat de HERE de wateren van de Jordaan voor het aangezicht der Israëlieten had doen opdrogen, totdat zij erdoor getrokken waren, versmolt hun hart en zij hadden geen moed meer vanwege de Israëlieten. Te dien tijde zeide de HERE tot Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israëlieten opnieuw, ten tweeden male. Toen maakte Jozua zich stenen messen en hij besneed de Israëlieten op de Heuvel der voorhuiden. Dit nu was de reden, waarom Jozua hen besneed: al het volk van het mannelijk geslacht, dat uit Egypte getrokken was, alle krijgslieden waren in de woestijn onderweg gestorven, nadat zij uit Egypte getrokken waren. Want al het volk dat uitgetrokken was, was besneden geweest, maar al het volk dat geboren was in de woestijn onderweg na de uittocht uit Egypte, had men niet besneden. Want veertig jaren zijn de Israëlieten door de woestijn getrokken, totdat het gehele volk omgekomen was, de krijgslieden, die uit Egypte getrokken waren, die naar de stem des HEREN niet gehoord hadden, aan wie de HERE gezworen had, dat Hij hun niet zou laten zien het land, waarvan de HERE hun vaderen gezworen had, dat Hij het ons geven zou, een land, overvloeiende van melk en honig. Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld; dezen heeft Jozua besneden, want zij waren onbesneden, omdat men hen onderweg niet besneden had. Toen het gehele volk zich tot de laatste man toe had laten besnijden, bleven zij waar zij waren in de legerplaats, totdat zij hersteld waren. En de HERE zeide tot Jozua: Heden heb Ik de smaad van Egypte van ulieden afgewenteld. Daarom noemt men die plaats Gilgal, tot op de huidige dag. Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; en zij aten, daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land Kanaän opleverde. Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg – zie, daar stond een man tegenover hem met een uitgetrokken zwaard in de hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: Behoort gij tot ons of tot onze tegenstanders? Doch hij antwoordde: Neen, maar ik ben de vorst van het heer des HEREN. Nu ben ik gekomen. Toen wierp Jozua zich op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neer en zeide tot hem: Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te zeggen? En de vorst van het heer des HEREN zeide tot Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed dit. Intussen had Jericho de poort gesloten; het was volkomen gesloten voor de Israëlieten; niemand kon daar uit of in gaan. En de HERE sprak tot Jozua: Zie, Ik geef Jericho met zijn koning, de krachtige helden, in uw macht. Gij moet om de stad heen trekken, terwijl alle krijgslieden éénmaal om de stad heen gaan; zó moet gij zes dagen doen, terwijl zeven priesters zeven ramshorens voor de ark uit dragen. Maar op de zevende dag moet gij zevenmaal om de stad heen trekken en de priesters zullen op de horens blazen. Wanneer men op de ramshoorn de toon aanhoudt en gij het geluid van de hoorn verneemt, dan moet het gehele volk een luid gejuich aanheffen en de stadsmuur zal ineenstorten en het volk moet daarop klimmen, ieder recht voor zich uit. Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zeide tot hen: Neemt de ark des verbonds op en laten zeven priesters zeven ramshorens dragen voor de ark des HEREN uit. En tot het volk zeide hij: Trekt voort en gaat om de stad heen en laten de gewapenden vóór de ark des HEREN uit trekken. Zodra Jozua tot het volk gesproken had, trokken de zeven priesters, die de zeven ramshorens voor het aangezicht des HEREN droegen, voort en bliezen op de horens, terwijl de ark van het verbond des HEREN hen volgde. En de gewapenden gingen voor de priesters uit, die de horens bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. Jozua nu had het volk bevolen: Gij zult niet juichen en uw stem niet laten horen, ja, laat er geen woord uit uw mond uitgaan tot op de dag, dat ik u zeg: Juicht! – dan moet gij juichen. Dus trok de ark des HEREN om de stad, éénmaal rondgaande. Daarop kwamen zij in de legerplaats en overnachtten in de legerplaats. En Jozua stond des morgens vroeg op en de priesters namen de ark des HEREN op. De zeven priesters nu, die de zeven ramshorens voor de ark des HEREN uit droegen, gingen heen en bliezen al gaande op de horens, en de gewapenden gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark des HEREN aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. Dus trokken zij op de tweede dag éénmaal om de stad heen en keerden terug in de legerplaats. Aldus deden zij zes dagen. Op de zevende dag echter stonden zij vroeg op, zodra de dageraad gekomen was, en trokken op dezelfde wijze zevenmaal om de stad heen; alleen op die dag trokken zij zevenmaal om de stad heen. Toen de priesters bij de zevende maal op de horens bliezen, zeide Jozua tot het volk: Juicht, want de HERE heeft u de stad gegeven! Doch de stad en al wat erin is, zal door de ban de HERE gewijd zijn; alleen de hoer Rachab zal in leven blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, heeft verborgen. Gij echter, neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat, van het gebannene neemt en de legerplaats van Israël onder de ban brengt en in het ongeluk stort. Al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen zullen de HERE heilig zijn: het zal bij de schat des HEREN komen. Het volk dan juichte, terwijl men op de horens blies; zodra het volk het geluid van de hoorn vernam, hief het een luid gejuich aan. En de muur stortte ineen, en het volk klom de stad binnen, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. Toen sloegen zij alles wat in de stad was, met de ban, zowel man als vrouw, zowel jong als oud, tot runderen, schapen en ezels toe, met de scherpte des zwaards. Maar tot de twee mannen die het land verspied hadden, zeide Jozua: Gaat het huis van de hoer binnen en brengt de vrouw en allen, die haar toebehoren, naar buiten, zoals gij haar gezworen hebt. Toen gingen de jonge mannen, de verspieders, naar binnen en brachten Rachab naar buiten en haar vader, haar moeder, haar broeders en allen die haar toebehoorden – ja, haar gehele geslacht brachten zij naar buiten – en zij wezen haar een verblijf aan buiten de legerplaats van Israël. De stad echter en alles wat erin was, verbrandden zij met vuur; alleen het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de schat van het huis des HEREN. Zo heeft Jozua de hoer Rachab en haar familie en allen die haar toebehoorden, in leven gelaten, en zij heeft onder Israël gewoond tot op de huidige dag, omdat zij de boden verborgen had gehouden, die Jozua uitgezonden had om Jericho te verkennen. Te dien tijde deed Jozua deze eed: Vervloekt voor het aangezicht des HEREN is de man, die zich opmaakt en deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten, ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten. En de HERE was met Jozua en de mare van hem ging door het gehele land. De Israëlieten vergrepen zich evenwel aan het gebannene, doordat Achan, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach, uit de stam Juda, iets wegnam van het gebannene. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen de Israëlieten. Jozua nu zond mannen van Jericho naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt, oostelijk van Betel, en zeide tot hen: Trekt op en verkent het land. Toen trokken die mannen op en verkenden Ai. Daarop kwamen zij tot Jozua terug en zeiden tot hem: Het gehele volk behoeft niet op te trekken, laten ongeveer twee- of drieduizend man optrekken om Ai te verslaan; vermoei niet het gehele volk door een tocht daarheen, want zij zijn daar weinig talrijk. Zo trokken van het volk ongeveer drieduizend man daarheen; zij sloegen echter voor de mannen van Ai op de vlucht. Want de mannen van Ai versloegen van hen ongeveer zesendertig man; zij vervolgden hen buiten de poort tot aan de steengroeven en versloegen hen op de helling. Toen versmolt het hart van het volk en het werd als water. En Jozua scheurde zijn klederen en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des HEREN tot aan de avond, hij en de oudsten van Israël, terwijl zij zich stof op het hoofd strooiden. En Jozua zeide: Ach, Here HERE, waarom hebt Gij dit volk dan toch over de Jordaan laten trekken, wanneer Gij ons in de macht der Amorieten wilt geven, zodat die ons te gronde richten? Hadden wij maar besloten aan gene zijde van de Jordaan te blijven! Och, Here, wat zal ik zeggen, nu Israël zijn vijanden de rug heeft toegekeerd? Wanneer de Kanaänieten en alle inwoners van het land het horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. En wat zult Gij dan voor uw grote naam doen? Toen zeide de HERE tot Jozua: Sta toch op; waarom ligt gij daar op uw aangezicht? Israël heeft gezondigd en zij hebben mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden, en ook iets van het gebannene weggenomen, en ook gestolen, en het heimelijk bij hun huisraad gelegd. Daarom kunnen de Israëlieten geen stand houden tegen hun vijanden. Zij keren hun vijanden de rug toe, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw midden uitdelgt. Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen, want, zo zegt de HERE, de God van Israël: er is een ban onder u, Israël, gij kunt geen stand houden voor uw vijanden, voordat gij de ban uit uw midden hebt verwijderd. In de ochtend zult gij volgens uw stammen aantreden, en de stam, die de HERE aanwijst, zal aantreden volgens de geslachten, en het geslacht, dat de HERE aanwijst, zal aantreden volgens de families, en de familie, die de HERE aanwijst, zal aantreden man voor man. En wie aangewezen wordt als schuldig aan de ban, zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hem toebehoort, omdat hij het verbond des HEREN overtreden en een schandelijke dwaasheid in Israël gedaan heeft. Toen liet Jozua des morgens vroeg Israël volgens zijn stammen aantreden, en de stam Juda werd aangewezen. Toen hij de geslachten van Juda liet aantreden, wees Hij het geslacht der Zarchieten aan, en toen hij het geslacht der Zarchieten liet aantreden, man voor man, werd Zabdi aangewezen. Toen hij diens familie liet aantreden man voor man, werd Achan aangewezen, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach uit de stam Juda. En Jozua zeide tot Achan: Mijn zoon, geef toch eer aan de HERE, de God van Israël, en doe voor Hem belijdenis; vertel mij toch wat gij gedaan hebt, verberg het niet voor mij. Daarop antwoordde Achan Jozua: Waarlijk, ik ben het, die gezondigd heeft tegen de HERE, de God van Israël, want zo en zo heb ik gehandeld: ik zag bij de buit een mantel van Sinear, een mooi stuk, en tweehonderd sikkelen zilver en een staaf goud van vijftig sikkelen gewicht, en uit begeerte ernaar heb ik ze weggenomen; zie, ze zijn in mijn tent in de grond verborgen, en wel het zilver onderaan. Toen zond Jozua boden, die zich naar de tent spoedden, en zie: het was in zijn tent verborgen, het zilver onderaan; en zij haalden het uit de tent, brachten het bij Jozua en al de Israëlieten, en stortten het uit voor het aangezicht des HEREN. Daarop nam Jozua, tezamen met geheel Israël, Achan, de zoon van Zerach, en het zilver, de mantel en de staaf goud, zijn zonen en dochters, zijn runderen, ezels en kleinvee, zijn tent en al wat hem toebehoorde, en zij voerden hen naar het dal Achor. En Jozua zeide: Zoals gij ons in het ongeluk hebt gestort, zal de HERE u op deze dag in het ongeluk storten. Toen stenigde heel Israël hem, en men verbrandde hen met vuur, en wierp stenen op hen. Daarna richtte men een grote steenhoop boven hem op, die er is tot op de huidige dag. Toen liet de HERE zijn brandende toorn varen. Daarom noemt men die plaats het dal Achor, tot op de huidige dag. Hierop sprak de HERE tot Jozua: Vrees niet en wees niet verschrikt; neem al het krijgsvolk met u en maak u gereed, trek op naar Ai. Zie, Ik geef de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw macht, en gij zult met Ai en zijn koning handelen zoals gij met Jericho en zijn koning gehandeld hebt; alleen moogt gij u meester maken van zijn buit en zijn vee. Leg mannen in hinderlaag aan de achterzijde van de stad. Toen maakte Jozua zich gereed met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. Dertigduizend man, dappere helden, koos Jozua uit, die hij des nachts uitzond met de opdracht: Ziet, gij zult u tegen de stad in hinderlaag leggen, aan de achterzijde der stad, gaat niet te ver van de stad af en houdt u allen gereed. Ik zelf en al het volk dat bij mij is, wij zullen de stad naderen; wanneer zij dan uittrekken ons tegemoet, zoals de eerste maal, zullen wij voor hen vluchten; dan zullen zij ons achterna trekken, zodat wij hen van de stad weglokken, want zij zullen denken: zij vluchten voor ons zoals de eerste maal. Als wij dan voor hen vluchten, zult gij uit de hinderlaag opstaan en u van de stad meester maken, en de HERE, uw God, zal haar in uw macht geven. Zodra gij de stad hebt bezet, zult gij haar in brand steken; naar het woord des HEREN zult gij het doen; ziet, ik heb het u geboden. Daarna zond Jozua hen uit en zij trokken naar de hinderlaag en bleven tussen Betel en Ai, ten westen van Ai. Maar Jozua bracht die nacht door onder het volk. Vroeg in de morgen monsterde Jozua het volk en trok met de oudsten van Israël aan de spits van het volk naar Ai; ook al het krijgsvolk dat bij hem was, trok op en zij naderden en kwamen tegenover de stad en legerden zich ten noorden van Ai, zodat het dal lag tussen hem en Ai. Hij nu had ongeveer vijfduizend man genomen en hen in hinderlaag gelegd tussen Betel en Ai, ten westen van de stad. Aldus had men het volk opgesteld: het gehele leger, dat ten noorden van de stad was, en zijn achterhoede ten westen van de stad. Maar Jozua was die nacht midden door het dal gegaan. Zodra de koning van Ai dit gezien had, trokken de mannen der stad des morgens vroeg haastig uit ten strijde, Israël tegemoet, hij en al zijn volk, naar de verzamelplaats tegenover de vlakte; want hij wist niet, dat hem een hinderlaag achter de stad gelegd was. Jozua en geheel Israël lieten zich door hen verslaan en vluchtten in de richting van de woestijn; daarom werd al het volk, dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen, en terwijl zij Jozua achtervolgden, werden zij van de stad afgesneden; er bleef niemand over in Ai en Betel, die niet uittrok, Israël achterna, en zij lieten de stad open achter, terwijl zij Israël achtervolgden. Toen zeide de HERE tot Jozua: Strek de spies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik geef het in uw macht. En Jozua strekte de spies die in zijn hand was, uit, naar de stad. Toen stonden de mannen in aller ijl op uit de hinderlaag en snelden toe, zodra hij zijn hand uitstrekte, trokken de stad binnen, namen haar in en staken de stad ijlings met vuur in brand. Toen de mannen van Ai zich omwendden en toezagen, zie, de rook van de stad steeg op ten hemel en zij hadden geen gelegenheid om her- of derwaarts te vluchten; immers het volk dat naar de woestijn gevlucht was, keerde zich om naar de vervolgers. Zodra Jozua en geheel Israël zagen, dat de mannen van de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, wendden zij zich om en sloegen de mannen van Ai. Intussen trokken de anderen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten geraakten, dezen van hier en genen van daar; en zij sloegen hen, zonder dat men iemand van hen overliet, die ontsnapte of ontkwam. Doch de koning van Ai grepen zij levend en brachten hem tot Jozua. Zodra Israël gereed was met alle inwoners van Ai te doden in het veld, in de woestijn, waar zij hen vervolgd hadden, en deze allen tot de laatste man door de scherpte des zwaards gevallen waren, keerde geheel Israël terug naar Ai en sloeg het met de scherpte des zwaards. Allen die op die dag vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, al de burgers van Ai. En Jozua trok zijn hand, waarmee hij de spies uitgestrekt hield, niet in, voordat hij alle inwoners van Ai met de ban geslagen had. Alleen van het vee en de buit der stad hebben de Israëlieten zich meester gemaakt naar het woord des HEREN, dat Hij Jozua geboden had. Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop voor altijd, een woestenij tot op de huidige dag. De koning van Ai spietste hij op een paal tot aan de avondstond; tegen zonsondergang gebood Jozua, dat men zijn lijk van de paal zou afnemen en men wierp het neer bij de ingang van de stadspoort; daarna richtte men boven hem een grote steenhoop op, die er is tot op de huidige dag. Toen bouwde Jozua een altaar voor de HERE, de God van Israël, op de berg Ebal, zoals Mozes, de knecht des HEREN, de Israëlieten geboden had, naar hetgeen geschreven stond in het boek der wet van Mozes; een altaar van onbehouwen stenen, die men met geen ijzer bewerkt had; zij brachten daarop brandoffers aan de HERE en slachtten vredeoffers. En dáár schreef hij op de stenen een afschrift van de wet van Mozes, hetwelk hij opschreef ten aanschouwen der Israëlieten. Geheel Israël nu, zijn oudsten, de opzieners en zijn rechters stonden aan weerszijden van de ark, tegenover de levitische priesters, die de ark des verbonds des HEREN droegen, zowel vreemdelingen als geboren Israëlieten, de ene helft tegenover de berg Gerizim en de andere helft tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de knecht des HEREN, vroeger geboden had, om het volk Israël te zegenen. Daarna las hij al de woorden der wet voor, de zegen en de vloek, naar alles wat in het boek der wet geschreven stond. Er was geen woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan waren. Zodra al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, sloten zij zich aaneen om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden. Maar toen de inwoners van Gibeon gehoord hadden, wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had, gingen ook zij met list te werk: zij begaven zich als afgezanten op weg, namen versleten zakken voor hun ezels en versleten wijnzakken, gescheurd en weer dichtgebonden, en versleten, opgelapte schoenen aan hun voeten en versleten kleren aan het lijf, terwijl al het brood van hun teerkost uitgedroogd was; het was een en al kruimels. Zo gingen zij tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, en zeiden tot hem en tot de mannen van Israël: Wij zijn uit een ver land gekomen; sluit dan nu een verbond met ons. Maar de mannen van Israël zeiden tot de Chiwwieten: Misschien woont gij in ons midden en hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten? Zij zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen vroeg Jozua hun: Wie zijt gij en vanwaar komt gij? Zij antwoordden hem: Uit een zeer ver land zijn uw knechten gekomen vanwege de naam van de HERE, uw God, want wij hebben de mare aangaande Hem gehoord: al wat Hij gedaan heeft in Egypte, en al wat Hij gedaan heeft aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon de koning van Chesbon en Og de koning van Basan, die te Astarot woonde. Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners van ons land tot ons: Neemt teerkost voor de reis mee en gaat hun tegemoet en zegt tot hen: wij zijn uw knechten, sluit dan nu een verbond met ons. Dit is ons brood: warm hebben wij het als teerkost uit onze huizen meegenomen op de dag, toen wij naar u op reis gingen, en nu, zie, het is droog en een en al kruimels. En dit zijn de wijnzakken, die nieuw waren, toen wij ze vulden, en zie, zij zijn gescheurd; en dit zijn onze kleren en onze schoenen, ze zijn versleten van de zeer lange tocht. Hierop namen de mannen van hun teerkost, maar zij raadpleegden de HERE niet. En Jozua sloot vriendschap met hen en maakte een verbond met hen, dat hij hen in leven zou laten; en de hoofden der vergadering bezwoeren het hun. Na verloop van drie dagen echter, nadat zij met hen het verbond gesloten hadden, hoorden zij, dat zij in hun nabijheid, ja, in hun midden woonden. De Israëlieten braken namelijk op en bereikten op de derde dag hun steden, te weten: Gibeon, Kefira, Beërot en Kirjat-Jearim. De Israëlieten sloegen hen echter niet, omdat de hoofden der vergadering het hun bezworen hadden bij de HERE, de God van Israël. Toen morde de gehele vergadering tegen de hoofden. Maar al de hoofden zeiden tot de gehele vergadering: Wij hebben hun gezworen bij de HERE, de God van Israël; daarom kunnen wij hen niet aantasten. Aldus zullen wij met hen doen: hen in leven laten, opdat geen toorn over ons kome vanwege de eed, die wij hun gezworen hebben. En de hoofden zeiden tot hen: Laat hen in leven blijven. En zij werden houthakkers en waterputters voor de gehele vergadering, zoals de hoofden te hunnen opzichte bepaald hadden. Daarna ontbood Jozua hen en sprak tot hen: Waarom hebt gij ons bedrogen door te zeggen: wij wonen zeer ver van u verwijderd, terwijl gij in ons midden woont? Daarom, vervloekt zijt gij en nimmer zult gij ophouden knechten te zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God. Zij gaven Jozua ten antwoord: Omdat aan uw knechten ten stelligste werd medegedeeld wat de HERE, uw God, zijn knecht Mozes geboden had, namelijk om het gehele land aan u te geven en al de inwoners van het land voor uw aangezicht te verdelgen, vreesden wij zeer voor u om onzes levens wil; daarom hebben wij dit gedaan. Welnu, zie, wij zijn in uw macht; doe met ons, zoals goed en recht is in uw ogen om met ons te doen. En hij deed aldus met hen, en hij redde hen uit de hand der Israëlieten, zodat dezen hen niet doodden. Jozua namelijk maakte hen te dien dage tot houthakkers en waterputters voor de vergadering en voor het altaar des HEREN, tot op de huidige dag, op de plaats die Hij verkiezen zou. Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had – evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan – en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren, toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden. Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. En de HERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden. En Jozua overviel hen plotseling – de ganse nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken – en de HERE bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp de HERE uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. Toen sprak Jozua tot de HERE ten dage, waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de HERE zó iemands stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. Die vijf koningen echter vluchtten en verborgen zich in de spelonk bij Makkeda. En aan Jozua werd gemeld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkeda. Toen zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor de ingang van de spelonk en zet er mannen bij om hen te bewaken. Maar gij, blijft niet staan, jaagt uw vijanden na en slaat op hun achterhoede los; laat hun niet toe binnen hun steden te komen, want de HERE, uw God, geeft hen in uw macht. Nadat nu Jozua en de Israëlieten hun een zeer grote nederlaag hadden toegebracht, zodat zij geheel vernietigd waren – hoewel er enigen van hen waren ontkomen en de versterkte steden hadden bereikt – keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats terug, tot Jozua te Makkeda; niemand had zijn tong tegen de Israëlieten durven roeren. Daarna zeide Jozua: Opent de ingang van de spelonk en brengt die vijf koningen uit de spelonk tot mij. Men deed aldus en men bracht tot hem die vijf koningen uit de spelonk: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon. Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek. Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en weest niet verslagen, weest sterk en moedig, want aldus zal de HERE doen aan al uw vijanden, tegen wie gij strijdt. Vervolgens sloeg Jozua hen, doodde hen en spietste hen op vijf palen, en zij bleven hangen op de palen tot de avond. Maar tegen de tijd, dat de zon onderging, nam men hen, op bevel van Jozua, van de palen af, en men wierp hen in de spelonk, waar zij zich verborgen hadden; en men plaatste grote stenen voor de ingang van de spelonk, die er heden ten dage nog zijn. Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij trof het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed met de koning van Makkeda, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen Libna. En de HERE gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen en de HERE gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem niemand had overgelaten. Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden ertegen, namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had. Daarna trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban. Daarna wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, en hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en zijn koning gedaan had. Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de HERE, de God van Israël, geboden had. Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het ganse land van Gosen tot Gibeon. Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de HERE, de God van Israël, streed voor Israël. Daarna keerde Jozua, en geheel Israël met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal. Zodra nu Jabin, de koning van Hasor, dit hoorde, zond hij een boodschap aan Jobab, de koning van Madon, aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf, alsmede aan de koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen, de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de Hermon, in de landstreek van Mispa. Daarop trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. Al deze koningen sloten zich aaneen en kwamen zich gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden. Toen zeide de HERE tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden. Toen kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren van Merom, en zij overvielen hen. En de HERE gaf hen in de macht van Israël; zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm, en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand van hen hadden overgelaten. En Jozua handelde met hen zoals de HERE hem gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur. Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze koninkrijken. Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur. Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en al hun koningen, overwonnen en hen geslagen met de scherpte des zwaards; hij trof hen met de ban, zoals Mozes, de knecht des HEREN, geboden had. De steden echter, die op haar heuvels lagen, heeft Israël niet verbrand, met uitzondering alleen van Hasor, dat Jozua verbrand had. De gehele buit uit deze steden, benevens het vee, hebben de Israëlieten buitgemaakt; alle mensen echter hebben zij geslagen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten niets overblijven wat adem had. Zoals de HERE zijn knecht Mozes geboden had, zo had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua gehandeld: hij heeft niets nagelaten van al wat de HERE aan Mozes geboden had. Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het gebergte, het gehele Zuiderland, het gehele land van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte van Israël met zijn Laagte; van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting van Seïr, tot aan Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen dood. Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. Er was geen enkele stad, die vriendschap sloot met de Israëlieten, behalve de Chiwwieten, die te Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand in. Immers, de HERE had het zó beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israël aanbonden, opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan en hen verdelgen zou, zoals de HERE Mozes geboden had. Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, uit Hebron, Debir en Anab, van het gehele gebergte van Juda en van het gehele gebergte van Israël. Hen en hun steden heeft Jozua met de ban geslagen. Er bleven geen Enakieten over in het land der Israëlieten; alleen te Gaza, te Gat en te Asdod zijn er overgebleven. Toen nu Jozua het gehele land veroverd had overeenkomstig alles wat de HERE tot Mozes gesproken had, gaf Jozua het aan Israël ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de strijd. Dit zijn de koningen des lands, die de Israëlieten verslagen hebben en wier land zij in bezit genomen hebben aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, van de beek Arnon tot het Hermongebergte benevens de gehele Vlakte oostwaarts: Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde, die heerste van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, aan de middenloop der beek, en over half Gilead tot aan de beek Jabbok, de grens der Ammonieten, en over de Vlakte tot aan de oostzijde van het meer van Kinneret en tot aan de oostzijde van de zee der Vlakte, de Zoutzee, in de richting van Bet-Hajjesimot en zuidwaarts aan de voet van de hellingen van de Pisga. Verder het gebied van Og, de koning van Basan, een van de overgeblevenen der Refaïeten; deze woonde te Astarot en te Edreï, en heerste over het Hermongebergte, Salka en geheel Basan tot aan het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en over half Gilead, tot het gebied van Sichon, de koning van Chesbon. Mozes, de knecht des HEREN, en de Israëlieten hebben hen verslagen, en Mozes, de knecht des HEREN, heeft het tot een bezitting gegeven aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse. Dit zijn de koningen des lands, die Jozua en de Israëlieten verslagen hebben aan de westzijde van de Jordaan, van Baäl-Gad in de vallei van de Libanon tot het Kale Gebergte, dat oploopt in de richting van Seïr, welker land Jozua aan de stammen Israëls tot een bezitting gaf, volgens hun afdelingen; op het gebergte, in de Laagte, in de Vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland: de Hethieten; de Amorieten en de Kanaänieten; de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten. De koning van Jericho: één; de koning van Ai bezijden Betel: één; de koning van Jeruzalem: één; de koning van Hebron: één; de koning van Jarmut: één; de koning van Lakis: één; de koning van Eglon: één; de koning van Gezer: één; de koning van Debir: één; de koning van Geder, één; de koning van Chorma: één; de koning van Arad: één; de koning van Libna: één; de koning van Adullam: één; de koning van Makkeda: één; de koning van Betel: één; de koning van Tappuach: één; de koning van Chefer: één; de koning van Afek: één; de koning van Lasaron: één; de koning van Madon: één; de koning van Hasor: één; de koning van Simron-Meroön: één; de koning van Aksaf: één; de koning van Taänak: één; de koning van Megiddo: één; de koning van Kedes: één; de koning van Jokneam bij de Karmel: één; de koning van Dor bij de heuvelstreek van Dor: één; de koning van Gojim bij Gilgal: één; de koning van Tirsa: één; samen éénendertig koningen. Toen Jozua oud en hoogbejaard was, zeide de HERE tot hem: Gij zijt oud en hoogbejaard, en er is nog zeer veel land overgebleven om in bezit te nemen. Dit is het land, dat overgebleven is: alle landstreken der Filistijnen en het gehele land der Gesurieten, van de Sichor aan de oostzijde van Egypte af tot aan het gebied van Ekron noordwaarts; dit wordt tot het land der Kanaänieten gerekend; de vijf stadsvorsten der Filistijnen: die van Gaza, die van Asdod, die van Askelon, die van Gat en die van Ekron; en de Awwieten in het zuiden, het gehele land der Kanaänieten en Meara, dat aan de Sidoniërs behoort, tot Afek toe, tot het gebied der Amorieten; verder het land der Giblieten en de gehele Libanon in het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van het gebergte Hermon tot de weg naar Hamat; alle bergbewoners, van de Libanon tot Misrefot-Maïm toe; alle Sidoniërs. Ik zal hen verdrijven voor de Israëlieten; wijs het bij voorbaat door het lot aan Israël ten erfdeel toe, zoals Ik u geboden heb. Nu dan, verdeel dit land ten erfdeel onder de negen stammen en de halve stam Manasse. Tezamen met de (andere helft van de stam Manasse) hebben de Rubenieten en de Gadieten hun erfdeel ontvangen, dat Mozes hun gegeven had aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, zoals Mozes, de knecht des HEREN, het hun gegeven had: van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, de stad, die aan de middenloop der beek ligt, en de gehele hoogvlakte, van Medeba tot Dibon; en alle steden van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon regeerde, tot aan het gebied der Ammonieten; verder Gilead en het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, benevens het gehele Hermongebergte en geheel Basan tot Salka toe, het gehele koninkrijk van Og in Basan, die te Astarot en Edreï regeerde; deze was de laatst overgeblevene van de Refaïeten, die Mozes verslagen en verdreven had. Doch de Israëlieten hebben de Gesurieten en de Maäkatieten niet verdreven, zodat Gesur en Maäkat te midden van Israël zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Slechts aan de stam der Levieten gaf Hij geen erfdeel: de vuuroffers van de HERE, de God van Israël, zijn hem ten erfdeel, zoals Hij hem beloofd had. Mozes had aan de stam der Rubenieten naar hun geslachten dit gegeven: zij verkregen het gebied van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, de stad, die aan de middenloop der beek ligt, en de gehele hoogvlakte bij Medeba; Chesbon en al zijn steden, die op de hoogvlakte lagen: Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, Jasa, Kedemot, Mefaät, Kirjataïm, Sibma, Seret-Hassachar op de berg der vallei, Bet-Peor, de hellingen van de Pisga, Bet-Hajjesimot, en voorts alle steden der hoogvlakte en het gehele rijk van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon regeerde; hem had Mozes verslagen tegelijk met de vorsten van Midjan: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, vazallen van Sichon, inwoners des lands. Ook Bileam, de zoon van Beor, de waarzegger, hadden de Israëlieten met het zwaard gedood, tegelijk met degenen, die zij versloegen. Zo was de grens van de Rubenieten de Jordaan met het oeverland. Dit was het erfdeel der Rubenieten naar hun geslachten, de steden en haar dorpen. Voorts had Mozes aan de stam Gad, aan de Gadieten naar hun geslachten dit gegeven: zij verkregen het gebied van Jazer en alle steden van Gilead, benevens het halve land der Ammonieten tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt, namelijk van Chesbon af tot Ramat-Hammispe en Betonim toe, en van Machanaïm af tot aan het gebied van Lidbir; en in de vallei: Bet-Haram, Bet-Nimra, Sukkot en Safon, het overschot van het koninkrijk van Sichon, de koning van Chesbon; de Jordaan met het oeverland, tot aan het uiteinde van het meer van Kinneret, aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten. Dit was het erfdeel der Gadieten naar hun geslachten, de steden en haar dorpen. Ook had Mozes aan de halve stam Manasse, bestemd voor de halve stam der Manassieten naar hun geslachten, dit gegeven: hun gebied strekte zich uit van Machanaïm af: geheel Basan, het gehele rijk van Og, de koning van Basan, en al de dorpen van Jaïr, die in Basan zijn, zestig nederzettingen; verder waren half Gilead, Astarot en Edreï, de koningssteden van Og in Basan, voor de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, en wel voor de helft der Makirieten naar hun geslachten. Dit zijn de erfdelen, die Mozes toegewezen had in de velden van Moab, aan de oostzijde van de Jordaan bij Jericho. Maar aan de stam Levi gaf Mozes geen erfdeel: de HERE, de God van Israël, is zelf hun erfdeel, zoals Hij hun beloofd had. Dit nu zijn de erfdelen, die de Israëlieten in het land Kanaän ontvangen hebben, welke de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen aan de Israëlieten ten erfdeel gegeven hebben, eens ieders erfdeel door het lot, zoals de HERE door de dienst van Mozes geboden had betreffende de negen stammen en de halve stam. Want Mozes had aan twee stammen en een halve stam een erfdeel gegeven aan de overzijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij in hun midden geen erfdeel gegeven. Verder vormden de Jozefieten twee stammen, Manasse en Efraïm. En men gaf aan de Levieten geen aandeel in het land, maar steden om te bewonen, met haar weidegronden voor hun vee en hun have. Zoals de HERE Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten gehandeld, toen zij het land verdeelden. De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de HERE tot Mozes, de man Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft. Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de knecht des HEREN, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en ik bracht hem nauwgezet verslag uit. Terwijl mijn broeders, die met mij opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen trouw aan de HERE, mijn God. Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen: voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de HERE, mijn God. Welnu, zie, de HERE heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd heeft. Het is nu vijfenveertig jaar, sedert de HERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; ik ben thans nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan. Geef mij daarom dit bergland, waarvan de HERE te dien dage gesproken heeft, want gij zelf hebt toen gehoord, dat daar Enakieten zijn met grote, versterkte steden; wellicht zal de HERE met mij zijn en zal ik hen verdrijven, zoals de HERE gesproken heeft. Toen zegende Jozua hem, en hij gaf aan Kaleb, de zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. Daarom is Hebron het erfdeel van Kaleb, de zoon van Jefunne, de Kenizziet, tot op de huidige dag, omdat hij volkomen trouw gebleven is aan de HERE, de God van Israël. De naam van Hebron was eertijds Kirjat-Arba; deze Arba was onder de Enakieten de grootste man. En het land rustte van de strijd. Het lot voor de stam der Judeeërs naar hun geslachten strekte zich uit tot aan het gebied van Edom, tot aan de woestijn Sin zuidwaarts, in het uiterste Zuiden. Hun zuidgrens liep van het einde van de Zoutzee af, van de zeeboezem, die zich in zuidelijke richting uitstrekt; kwam dan uit zuidelijk van de Schorpioenenpas, liep vervolgens naar Sin en liep op tot zuidelijk van Kades-Barnea, liep dan langs Chesron, liep op naar Adar, liep op in een bocht naar Karka, vervolgens naar Asmon, en kwam uit aan de Beek van Egypte, zodat de grens aan de zee eindigde. Dit zal voor u de zuidgrens zijn. De oostgrens was de Zoutzee tot aan de uitmonding van de Jordaan. De grens aan de noordzijde begon bij de zeeboezem aan de uitmonding van de Jordaan: de grens liep op naar Bet-Chogla, liep noordelijk van Bet-Araba, en dan liep de grens op naar de rots van Bohan, de zoon van Ruben; vervolgens steeg de grens op naar Debir vanuit de vallei van Achor, vanwaar zij zich noordwaarts wendde naar Gilgal tegenover de bergpas van Adummim, ten zuiden van de beek. Voorts liep de grens naar de wateren van En-Semes en eindigde bij En-Rogel. Vervolgens liep de grens op naar het dal Ben-Hinnom, naar de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, dat is van Jeruzalem; dan liep de grens op naar de top van de berg, die westelijk tegenover het dal Ben-Hinnom aan het noordelijke uiteinde van de vallei der Refaïeten ligt. Dan boog de grens van de top van de berg om naar de bron van Neftoach, kwam vervolgens uit bij de steden van het gebergte van Efron; voorts boog de grens om naar Baäla, dat is Kirjat-Jearim. Vervolgens liep de grens van Baäla westwaarts in een bocht naar het gebergte Seïr, dan noordwaarts naar de bergrug van Jearim, dat is Kesalon; dan daalde zij af naar Bet-Semes en liep naar Timna. Dan kwam de grens noordwaarts uit bij de bergrug van Ekron; de grens boog vervolgens om naar Sikkaron, liep naar de berg van Baäla, en kwam uit bij Jabneël, terwijl de grens bij de zee eindigde. De westgrens viel samen met de Grote Zee en de kust. Dit zijn, naar alle zijden, de grenzen van de Judeeërs naar hun geslachten. Aan Kaleb echter, de zoon van Jefunne, gaf hij een deel in het midden der Judeeërs, namelijk Kirjat-Arba, overeenkomstig het bevel des HEREN aan Jozua; Arba was de vader van Enak. Dit is Hebron. En Kaleb verdreef vandaar de drie Enakieten: Sesai, Achiman en Talmai, zonen van Enak. Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was tevoren Kirjat-Sefer. Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-Sefer slaat en het inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. Otniël nu, de zoon van Kenaz, de broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. Bij haar aankomst haalde zij hem over om van haar vader bouwland te vragen. Daarop sprong zij van de ezel af, en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij? Zij zeide: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterbronnen. Toen gaf hij haar de hoog- en de laaggelegen bronnen. Dit nu is het erfdeel van de stam der Judeeërs naar hun geslachten. De verafgelegen steden van de stam der Judeeërs, bij de grens van Edom in het Zuiderland, waren: Kabseël, Eder, Jagur, Kina, Dimona, Adada, Kedes, Hasor, Jitnan, Zif, Telem, Bealot, Chasor-Chadatta en Keriot-Chesron, dat is Hasor; Amam, Sema, Molada, Chasar-Gadda, Chesmon, Bet-Pelet, Chasar-Sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen, Baäla, Ijjim, Esem, Eltolad, Kesil, Chorma, Siklag, Madmanna, Sansanna, Lebaot, Silchim, Aïn en Rimmon; in het geheel negenentwintig steden en haar dorpen. In de Laagte: Estaol, Sora, Asna, Zanoach, En-Gannim, Tappuach, Enam, Jarmut, Adullam, Soko, Azeka, Saäraïm, Aditaïm, Gedera en Gederotaïm; veertien steden en haar dorpen. Senan, Chadasa, Migdal-Gad, Dilan, Mispe, Jokteël, Lakis, Boskat, Eglon, Kabbon, Lachmas, Kitlis, Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda; zestien steden en haar dorpen. Libna, Eter, Asan, Jiftach, Asna, Nesib, Keïla, Akzib en Maresa, negen steden en haar dorpen. Ekron en zijn onderhorige plaatsen en dorpen. Van Ekron af naar de zee alles, wat bezijden Asdod ligt, en zijn dorpen, Asdod en zijn onderhorige plaatsen en dorpen, Gaza en zijn onderhorige plaatsen en dorpen, tot aan de Beek van Egypte, de Grote Zee en de kust. Verder op het Gebergte: Samir, Jattir, Soko, Danna, Kirjat-Sanna, dat is Debir; Anab, Estemo, Anim, Gosen, Cholon en Gilo; elf steden en haar dorpen; Arab, Duma, Esan, Janum, Bet-Tappuach, Afeka, Chumta, Kirjat-Arba, dat is Hebron, en Sior; negen steden en haar dorpen. Maon, Karmel, Zif, Jutta, Jizreël, Jokdeam, Zanoach, Kaïn, Gibea en Timna; tien steden en haar dorpen. Chalchul, Bet-Sur, Gedor, Maärat, Bet-Anot en Eltekon; zes steden en haar dorpen. Kirjat-Baäl – dat is Kirjat-Jearim – en Rabba; twee steden en haar dorpen. In de woestijn: Bet-Araba, Middin, Sekaka, Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi; zes steden en haar dorpen. De Judeeërs echter konden de Jebusieten, die in Jeruzalem woonden, niet verdrijven, zodat de Jebusieten bij de Judeeërs in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Daarna kwam het lot voor de Jozefieten te voorschijn. (De grens liep) van de Jordaan bij Jericho, oostelijk van de wateren van Jericho, door de woestijn, die van Jericho oploopt in het gebergte naar Betel, en verder van Betel naar Luz; zij ging verder naar het gebied der Arkieten, naar Atarot; en zij daalde westwaarts naar het gebied der Jaflieten, tot het gebied van Laag-Bet-Choron en verder tot Gezer, om bij de zee te eindigen. De kinderen van Jozef, Manasse en Efraïm, kregen als volgt hun erfdeel. Het gebied der Efraïmieten naar hun geslachten was als volgt: de oostelijke grens van hun erfdeel was Atrot-Addar tot Hoog-Bet-Choron. Westwaarts liep de grens ten noorden van Mikmetat; dan boog de grens oostwaarts naar Taänat-Silo, en ging vandaar verder tot oostelijk van Janoach; dan daalde zij van Janoach af naar Atarot en Naärat, raakte het gebied van Jericho en eindigde bij de Jordaan. Van Tappuach af liep de grens westwaarts naar de beek Kana, om te eindigen bij de zee. Dit was het erfdeel van de stam der Efraïmieten naar hun geslachten. Verder de steden, die voor de Efraïmieten binnen het erfdeel der Manassieten waren afgezonderd, al die steden en haar dorpen. Maar de Kanaänieten, die te Gezer woonden, hebben zij niet verdreven, zodat de Kanaänieten in het midden van Efraïm zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Doch zij waren gebracht tot slaafse herendienst. Verder was dit lot voor de stam Manasse, want hij was de eerstgeborene van Jozef. Aan Makir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, waren reeds Gilead en Basan toegevallen, omdat hij een krijgshaftig man was. Derhalve was het voor de overige zonen van Manasse, naar hun geslachten, namelijk voor de zonen van Abiëzer, van Chelek, van Asriël, van Sekem, van Chefer en van Semida; dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef, naar hun geslachten. Selofchad echter, de zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse, had geen zonen, maar alleen dochters. Dit zijn de namen zijner dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. Dezen verschenen voor de priester Eleazar, voor Jozua, de zoon van Nun, en voor de hoofden, en zeiden: De HERE heeft Mozes geboden ons een erfdeel te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf men haar, overeenkomstig het bevel des HEREN, een erfdeel te midden van de broeders haars vaders. Zo vielen aan Manasse tien delen toe, behalve het land Gilead en Basan aan de overzijde van de Jordaan, want de dochters van Manasse hebben een erfdeel verkregen te midden van zijn zonen, terwijl het land Gilead aan de overige zonen van Manasse ten deel viel. De grens van Manasse nu was van Aser naar Mikmetat, dat oostelijk van Sichem lag; dan liep de grens zuidwaarts naar de bewoners van En-Tappuach. Het land van Tappuach behoorde aan Manasse, maar Tappuach zelf, bij de grens van Manasse, behoorde aan de Efraïmieten. Vervolgens daalde de grens af naar de beek Kana, zuidelijk van de beek. De steden aldaar behoorden bij Efraïm, ofschoon zij te midden van de steden van Manasse lagen. De grens van Manasse liep dan noordelijk van de beek en eindigde bij de zee. Het zuidelijk gebied behoorde bij Efraïm en het noordelijke bij Manasse. Zijn grens was de zee; in het noorden raakten zij aan Aser, en in het oosten aan Issakar. In Issakar en in Aser behoorden echter ook bij Manasse: Bet-Sean en zijn onderhorige plaatsen, Jibleam en zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Dor en van zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Endor en van zijn onderhorige plaatsen, de inwoners van Taänak en van zijn onderhorige plaatsen, en de inwoners van Megiddo en van zijn onderhorige plaatsen: de drie heuvelstreken. De Manassieten konden echter deze steden niet in bezit nemen, want de Kanaänieten slaagden erin in dat land te blijven wonen. Maar toen de Israëlieten machtig werden, brachten zij de Kanaänieten tot herendienst, doch zij verdreven hen niet geheel en al. De Jozefieten echter spraken tot Jozua: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een talrijk volk ben, aangezien de HERE mij tot dusverre gezegend heeft? Toen zeide Jozua tot hen: Als gij een talrijk volk zijt, trekt dan naar het woudgebied en kapt u daar ruimte in het land der Perizzieten en Refaïeten, als het gebergte van Efraïm u te eng is. Daarop zeiden de Jozefieten: Dat bergland zal voor ons niet toereikend zijn, en al de Kanaänieten, die in de vlakke streken wonen, hebben ijzeren wagens, zowel die van Bet-Sean en zijn onderhorige plaatsen als die van de vlakte van Jizreël. Toen zeide Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en Manasse: Gij zijt een talrijk volk en hebt grote kracht; gij zult niet één lot hebben, maar het bergland zal u ook toebehoren; en omdat het een woudgebied is, zult gij het kappen. Ook de uitlopers daarvan zullen u toebehoren, want gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens en al zijn zij sterk. En de gehele gemeente der Israëlieten werd samengeroepen te Silo, waar zij de tent der samenkomst oprichtten, aangezien de streek onderworpen was en te hunner beschikking stond. Toen waren er onder de Israëlieten zeven stammen over, die hun erfdeel nog niet gekregen hadden. Daarom zeide Jozua tot de Israëlieten: Hoelang zult gij traag blijven, om het land in bezit te nemen, dat de HERE, de God uwer vaderen, u gegeven heeft? Wijst drie mannen uit elke stam aan; dan zal ik hen uitzenden, en zij zullen zich op weg begeven, het land doorkruisen, een beschrijving daarvan maken, naar gelang van ieders erfdeel, en daarna tot mij terugkeren. Vervolgens zullen zij het onderling in zeven stukken verdelen. Juda zal in zijn gebied in het zuiden blijven en het huis van Jozef in zijn gebied in het noorden. Gij zult een beschrijving van het land maken in zeven gedeelten en mij die hier brengen; dan zal ik hier het lot voor u werpen voor het aangezicht van de HERE, onze God. De Levieten immers hebben geen deel in uw midden, omdat het priesterschap des HEREN hun erfdeel is, terwijl Gad, Ruben en de halve stam Manasse aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, het erfdeel gekregen hebben, dat Mozes, de knecht des HEREN, hun gegeven heeft. Toen maakten die mannen zich gereed en gingen heen, terwijl Jozua hun bij het vertrek gebood, een beschrijving van het land te maken, zeggende: Gaat heen, doorkruist het land, maakt een beschrijving daarvan en keert daarna weer tot mij terug; dan zal ik hier het lot voor u werpen voor het aangezicht des HEREN te Silo. De mannen nu gingen heen en trokken door het land; zij maakten daarvan een beschrijving, stad voor stad, in zeven gedeelten, en kwamen bij Jozua in de legerplaats te Silo. Toen wierp Jozua voor hen het lot te Silo, voor het aangezicht des HEREN, en Jozua deelde daar de Israëlieten het land toe, overeenkomstig hun afdelingen. Het lot van de stam der Benjaminieten kwam te voorschijn naar hun geslachten, en het gebied, hun door het lot toegewezen, lag tussen de Judeeërs en de Jozefieten. De noordgrens begon voor hen bij de Jordaan; vervolgens liep de grens op in de richting van de bergrug ten noorden van Jericho, en liep dan westwaarts het gebergte op, om te eindigen in de woestijn van Bet-Awen. Vandaar liep de grens door naar Luz, zuidwaarts in de richting van de bergrug van Luz, dat is Betel; vervolgens liep de grens af naar Atrot-Addar op het gebergte zuidelijk van Laag-Bet-Choron. Daarna boog de grens af en maakte een zwenking in zuidwestelijke richting van het gebergte af, dat zuidoostelijk van Bet-Choron ligt, om te eindigen in de richting van Kirjat-Baäl, dat is Kirjat-Jearim, een stad van de Judeeërs. Dit was de westzijde. De zuidzijde begon bij Kirjat-Jearim; daarna liep de grens westwaarts, vervolgens naar de bron van Neftoach. Verder daalde de grens naar het uiteinde van het gebergte, dat oostelijk van het dal Ben-Hinnom ten noorden van de vallei der Refaïeten ligt; vervolgens daalde zij naar het dal Hinnom, zuidelijk langs de berghelling der Jebusieten, en daalde dan naar de bron Rogel. Daarna boog zij af in noordelijke richting, kwam uit bij En-Semes en verder bij de steenkringen tegenover de bergpas van Adummim, daalde naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben, ging in de richting van de berghelling tegenover Bet-Araba noordwaarts, en daalde dan naar de Vlakte. Vervolgens liep de grens door in de richting van de berghelling van Bet-Chogla noordwaarts, en het uiteinde van de grens was bij de noordelijke inham van de Zoutzee, aan de uitmonding van de Jordaan in het zuiden. Dit was de zuidgrens. De Jordaan vormde zijn grens aan de oostzijde. Dit was het erfdeel van de Benjaminieten naar hun geslachten, met zijn grenzen rondom. De steden nu van de stam der Benjaminieten naar hun geslachten waren: Jericho, Bet-Chogla, Emek-Kesis, Bet-Araba, Semaraïm, Betel, Awwim, Para, Ofra, Kefar-Haämmoni, Ofni en Geba; twaalf steden en haar dorpen, Gibeon, Rama, Beërot, Mispa, Kefira, Mosa, Rekem, Jirpeël, Tarala, Sela, Elef en Jebus, dat is Jeruzalem, Gibat en Kirjat; veertien steden en haar dorpen. Dit was het erfdeel van de Benjaminieten naar hun geslachten. Het tweede lot kwam te voorschijn voor Simeon, voor de stam der Simeonieten naar hun geslachten. Hun erfdeel lag midden in het erfdeel der Judeeërs. Zij verkregen in hun erfdeel: Berseba, Seba, Molada, Chasar-Sual, Bala, Esem, Eltolad, Betul, Chorma, Siklag, Bet-Hammarkabot, Chasar-Susa, Bet-Lebaot en Saruchen; dertien steden en haar dorpen. Aïn, Rimmon, Eter en Asan; vier steden en haar dorpen; ook alle dorpen, die rondom deze steden waren, tot aan Baälat-Beër, het Rama van het zuiden. Dit was het erfdeel van de stam der Simeonieten naar hun geslachten. Uit het deel der Judeeërs was het erfdeel der Simeonieten genomen. Omdat het deel der Judeeërs voor hen te groot was, kregen de Simeonieten een erfdeel in hun midden. Het derde lot kwam te voorschijn voor de Zebulonieten naar hun geslachten. De grens van hun erfdeel strekte zich uit tot Sarid. Westwaarts liep hun grens op tot Marala, reikte tot aan Dabbeset, en naderde vervolgens de beek, tegenover Jokneam. Van Sarid uit liep zij in tegengestelde richting zuiver oostwaarts over het gebied van Kislot-Tabor, kwam uit bij Daberat en liep dan op naar Jafia; vandaar ging zij zuiver oostwaarts naar Gat-Hachefer, naar Et-Kasin en kwam uit bij Rimmon, dat zich uitstrekt in de richting van Nea. Vervolgens boog de grens daaromheen noordelijk van Channaton, om te eindigen in het dal van Jiftach-El. Voorts Kattat, Nahalal, Simron, Jidala en Betlechem; twaalf steden en haar dorpen. Dit was het erfdeel van de Zebulonieten naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen. Voor Issakar kwam het vierde lot te voorschijn voor de Issakarieten naar hun geslachten. Hun gebied omvatte: Jizreël, Kesullot, Sunem, Chafaraïm, Sion, Anacharat, Rabbit, Kisjon, Ebes, Remet, En-Gannim, En-Chadda en Bet-Passes. Vervolgens reikte de grens tot Tabor, Sachasima en Bet-Semes; en het einde van hun grens was de Jordaan; zestien steden en haar dorpen. Dit was het erfdeel van de stam der Issakarieten naar hun geslachten, deze steden en haar dorpen. Het vijfde lot kwam te voorschijn voor de stam der Aserieten naar hun geslachten. Hun gebied omvatte: Chelkat, Chali, Beten, Aksaf, Allammelek, Amad en Misal; het reikte in het westen tot de Karmel en Sichor-Libnat. Vervolgens keerde (de grens) zich oostwaarts naar Bet-Dagon, reikte tot Zebulon en het dal van Jiftach-El in het noorden, Bet-Haëmek en Neïel, en kwam noordelijk bij Kabul uit. Voorts Ebron, Rechob, Chammon en Kana tot aan Groot-Sidon. Vervolgens wendde de grens zich naar Rama en tot aan de vesting Tyrus, keerde zich dan naar Chosa en eindigde aan de zee, van Chebel naar Akzib. Voorts Umma, Afek en Rechob; tweeëntwintig steden en haar dorpen. Dit was het erfdeel van de stam der Aserieten naar hun geslachten, deze steden en haar dorpen. Voor de Naftalieten kwam het zesde lot te voorschijn, voor de Naftalieten naar hun geslachten. Hun gebied strekte zich uit van Chelef, van de terebint te Saänannim, Adami-Nekeb en Jabneël af, tot aan Lakkum toe, en eindigde bij de Jordaan. Vervolgens wendde de grens zich westwaarts naar Aznot-Tabor, zette zich daar voort naar Chukok, reikte tot Zebulon in het zuiden, tot Aser in het westen en tot Juda aan de Jordaan, in het oosten. Vestingsteden waren: Siddim, Ser, Chammat, Rakkat, Kinneret, Adama, Rama, Hasor, Kedes, Edreï, En-Chasor, Jiron, Migdal-El, Chorem, Bet-Anat en Bet-Semes; negentien steden en haar dorpen. Dit was het erfdeel van de stam der Naftalieten naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen. Voor de stam der Danieten naar hun geslachten kwam het zevende lot te voorschijn. Het gebied van hun erfdeel omvatte Sora, Estaol, Ir-Semes, Saälabbin, Ajjalon, Jitla, Elon, Timna, Ekron, Elteke, Gibbeton, Baälat, Jehud, Bene-Berak, Gat-Rimmon, Me-Hajjarkon en Rakkon, met het gebied tegenover Jafo. Daar het gebied der Danieten hun te klein geworden was, trokken de Danieten op en streden tegen Lesem. Zij veroverden het, sloegen het met de scherpte des zwaards en namen het in bezit. Toen vestigden zij zich daar en gaven aan Lesem de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan. Dit was het erfdeel van de stam der Danieten naar hun geslachten; deze steden en haar dorpen. Toen de Israëlieten gereed waren met de verdeling van het land naar zijn gebieden, gaven zij aan Jozua, de zoon van Nun, een erfdeel in hun midden. Naar het bevel des HEREN gaven zij hem de stad, die hij gevraagd had: Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm. Hij bouwde de stad op en ging daar wonen. Dit zijn de erfdelen, welke de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden aan de stammen der Israëlieten te Silo door het lot hebben toegewezen, voor het aangezicht des HEREN aan de ingang van de tent der samenkomst. Aldus beëindigden zij de verdeling van het land. De HERE sprak tot Jozua: Spreek tot de Israëlieten: Wijst de vrijsteden aan, waarover Ik tot u heb gesproken door de dienst van Mozes, opdat een doodslager, die iemand zonder opzet, onvoorbedacht, gedood heeft, daarheen kan vluchten, zodat zij u tot een toevluchtsoord tegen de bloedwreker zijn. Als hij naar een dezer steden gevlucht is, zal hij bij de ingang der stadspoort blijven staan en zijn zaak openlijk aan de oudsten dier stad mededelen; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen en hem een plaats aanwijzen; en hij zal bij hen blijven wonen. Wanneer dan de bloedwreker hem vervolgt, zullen zij de doodslager niet aan hem uitleveren, omdat hij zijn naaste onvoorbedacht heeft gedood, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde. Hij zal dan in die stad blijven wonen, totdat hij voor de gemeente zal terechtstaan; (of) tot de dood van de hogepriester, die er in die dagen zal zijn. Dan zal de doodslager mogen teruggaan naar zijn stad en naar zijn huis, naar de stad, waaruit hij gevlucht was. Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Naftali, en Sichem, op het gebergte van Efraïm, en Kirjat-Arba, dat is Hebron, op het gebergte van Juda. En aan de overzijde van de Jordaan, oostwaarts van Jericho, wezen zij Beser aan, in de woestijn, op de hoogvlakte, uit de stam Ruben; en Ramot in Gilead uit de stam Gad, en Golan in Basan uit de stam Manasse. Dit waren de steden, die voor alle Israëlieten en voor de in hun midden vertoevende vreemdelingen aangewezen werden, opdat iedereen, die iemand zonder opzet gedood had, daarheen zou kunnen vluchten en niet door de hand van de bloedwreker zou sterven, voordat hij voor de gemeente zou hebben terechtgestaan. De familiehoofden der Levieten nu naderden tot de priester Eleazar, tot Jozua, de zoon van Nun, en tot de familiehoofden van de stammen der Israëlieten, en spraken tot hen te Silo in het land Kanaän: De HERE heeft door Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en haar weidegronden voor ons vee. Toen gaven de Israëlieten naar het bevel des HEREN, van hun erfdeel deze steden en haar weidegronden aan de Levieten. Het lot nu kwam te voorschijn voor de geslachten der Kehatieten. Onder de Levieten verkregen de zonen van de priester Aäron door het lot, uit de stam Juda, uit de stam Simeon en uit de stam Benjamin, dertien steden. De overige Kehatieten verkregen door het lot uit de geslachten van de stam Efraïm, uit de stam Dan en uit de halve stam Manasse, tien steden. De Gersonieten verkregen door het lot uit de geslachten van de stam Issakar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de halve stam Manasse in Basan, dertien steden. De Merarieten verkregen naar hun geslachten uit de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam Zebulon, twaalf steden. De Israëlieten gaven aan de Levieten deze steden en haar weidegronden door het lot, zoals de HERE door Mozes geboden had. Zij gaven uit de stam der Judeeërs en uit de stam der Simeonieten deze steden, die men met name noemde: aan de Aäronieten, uit de geslachten der Kehatieten, behorende bij de Levieten, gaf men, daar het eerste lot op hen viel: Kirjat-Arba, – deze Arba is de vader van Anok – dat is Hebron, op het gebergte van Juda, en zijn omliggende weidegronden; maar het akkerland van die stad en haar dorpen hadden zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne, in bezit gegeven. Aan de zonen van de priester Aäron gaven zij Hebron, de vrijstad voor de doodslager, en haar weidegronden, Libna en zijn weidegronden, Jattir en zijn weidegronden, Estemoa en zijn weidegronden, Cholon en zijn weidegronden, Debir en zijn weidegronden, Aïn en zijn weidegronden, Jutta en zijn weidegronden, en Bet-Semes en zijn weidegronden: negen steden uit deze twee stammen. En uit de stam Benjamin: Gibeon en zijn weidegronden, Geba en zijn weidegronden, Anatot en zijn weidegronden, en Almon en zijn weidegronden: vier steden. In het geheel hadden de Aäronieten, de priesters, dertien steden en haar weidegronden. Wat de geslachten der Kehatieten betreft, de Levieten, die nog overgebleven waren uit de Kehatieten, zij verkregen de hun door het lot toegewezen steden uit de stam Efraïm. Men gaf hun Sichem, de vrijstad voor de doodslager, en haar weidegronden, op het gebergte van Efraïm, Gezer en zijn weidegronden, Kibsaïm en zijn weidegronden, en Bet-Choron en zijn weidegronden: vier steden. En uit de stam Dan: Elteke en zijn weidegronden, Gibbeton en zijn weidegronden, Ajjalon en zijn weidegronden, Gat-Rimmon en zijn weidegronden: vier steden. En uit de halve stam Manasse: Taänak en zijn weidegronden, en Gat-Rimmon en zijn weidegronden: twee steden. In het geheel tien steden en haar weidegronden voor de geslachten van de overige Kehatieten. De Gersonieten uit de geslachten van de Levieten verkregen uit de halve stam Manasse: Golan, de vrijstad voor de doodslager, in Basan, en haar weidegronden, en Beëstera en zijn weidegronden: twee steden. En uit de stam Issakar: Kisjon en zijn weidegronden, Daberat en zijn weidegronden, Jarmut en zijn weidegronden, En-Gannim en zijn weidegronden: vier steden. En uit de stam Aser: Misal en zijn weidegronden, Abdon en zijn weidegronden, Chelkat en zijn weidegronden, en Rechob en zijn weidegronden: vier steden. En uit de stam Naftali: Kedes, de vrijstad voor de doodslager, in Galilea, en haar weidegronden, Chammot-Dor en zijn weidegronden, en Kartan en zijn weidegronden: drie steden. In het geheel verkregen de Gersonieten naar hun geslachten dertien steden en haar weidegronden. Wat betreft de geslachten der Merarieten, de overige Levieten, zij verkregen uit de stam Zebulon: Jokneam en zijn weidegronden, Karta en zijn weidegronden, Dimna en zijn weidegronden, Nahalal en zijn weidegronden: vier steden. En uit de stam Ruben: Beser en zijn weidegronden, Jasa en zijn weidegronden, Kedemot en zijn weidegronden, en Mefaät en zijn weidegronden: vier steden. Voorts uit de stam Gad: Ramot, de vrijstad voor de doodslager, in Gilead, en haar weidegronden, Machanaïm en zijn weidegronden, Chesbon en zijn weidegronden, Jazer en zijn weidegronden: in het geheel vier steden. Al deze steden verkregen de Merarieten naar hun geslachten, die nog overgebleven waren van de geslachten der Levieten. Door het lot vielen hun twaalf steden toe. In het geheel waren de steden der Levieten in het midden van de bezitting der Israëlieten achtenveertig in getal, en haar weidegronden. Deze steden bestonden telkens uit een stad en de omliggende weidegronden, zo was het met al deze steden. Zo heeft de HERE aan Israël het gehele land gegeven, dat Hij gezworen had hun vaderen te zullen geven; zij namen het in bezit en gingen er wonen. En de HERE gaf hun aan alle zijden rust, geheel zoals Hij hun vaderen gezworen had; niet één van al hun vijanden heeft voor hen kunnen standhouden; al hun vijanden gaf de HERE in hun macht. Niet één van alle goede beloften, die de HERE aan het huis van Israël had toegezegd, is onvervuld gebleven; alles is uitgekomen. Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse samen, en zeide tot hen: Gij hebt onderhouden alles wat Mozes, de knecht des HEREN, u geboden heeft, en gij hebt naar mij geluisterd in alles wat ik u geboden heb. Gij hebt nu lange tijd, tot op de huidige dag, uw broederen niet in de steek gelaten, maar gij hebt de taak vervuld, u opgelegd door de HERE, uw God. Nu echter heeft de HERE, uw God, aan uw broederen rust gegeven, zoals Hij hun beloofd had. Welnu, keert terug en gaat naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, dat Mozes, de knecht des HEREN, u aan de overzijde van de Jordaan gegeven heeft. Alleen, volbrengt zeer nauwgezet het gebod en de wet, welke Mozes, de knecht des HEREN, u geboden heeft: dat gij de HERE, uw God, zoudt liefhebben, in al zijn wegen wandelen, zijn geboden onderhouden, Hem aanhangen, en Hem dienen met geheel uw hart en met geheel uw ziel. Toen heeft Jozua hen gezegend en hen laten gaan. En zij gingen naar hun tenten. Aan de ene helft van de stam Manasse had Mozes in Basan een erfdeel gegeven; aan de andere helft had Jozua een erfdeel gegeven bij hun broederen ten westen van de Jordaan. Daarenboven heeft Jozua, toen hij hen naar hun tenten liet gaan en hen gezegend had, tot hen gezegd: Keert terug naar uw tenten met grote schatten en zeer veel vee, met zilver, goud, koper, ijzer en klederen in grote overvloed; deelt de buit, op uw vijanden behaald, met uw broederen. De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse keerden terug en trokken heen van de Israëlieten uit Silo in het land Kanaän, om te gaan naar het land Gilead, het land hunner bezitting, dat zij zich verworven hadden volgens het bevel dat de HERE door de dienst van Mozes had gegeven. Toen zij gekomen waren bij de steenkringen aan de Jordaan, gelegen in het land Kanaän, bouwden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse daar een altaar aan de Jordaan, een altaar, groot van afmetingen. En de Israëlieten hoorden zeggen: Zie, de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse hebben een altaar gebouwd, gericht naar het land Kanaän, bij de steenkringen aan de Jordaan, aan de kant van de Israëlieten. Toen de Israëlieten dit hoorden, kwam de gehele gemeente der Israëlieten samen te Silo, om tegen hen ten strijde te trekken. De Israëlieten zonden daarop naar de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse, naar het land Gilead, de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, en met hem tien vorsten, namens elke stam van Israël één familiehoofd. Ieder hunner was het hoofd van zijn familie onder de geslachten van Israël. Toen zij bij de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse in het land Gilead gekomen waren, spraken zij aldus met hen: Zo zegt de gehele gemeente des HEREN: Wat is dat toch voor trouwbreuk, die gij tegen de God van Israël hebt gepleegd, dat gij u heden van de HERE afkeert door u een altaar te bouwen en alzo heden tegen de HERE in opstand te komen? Is ons de ongerechtigheid met Peor nog niet genoeg, waarvan wij ons tot op deze dag nog niet gereinigd hebben, en waardoor de plaag over de gemeente des HEREN gekomen is? Zoudt gij u thans van de HERE afkeren? Als gij heden in opstand komt tegen de HERE, zal Hij morgen tegen de gehele gemeente van Israël toornen. Trouwens, als het erfland uwer bezitting onrein is, komt dan over naar het land, dat des HEREN eigendom is, waar de tabernakel des HEREN vertoeft, en vestigt u dan in ons midden. Maar staat niet op tegen de HERE en staat niet op tegen ons, door u een altaar te bouwen, behalve het altaar van de HERE, onze God. Is er niet, toen Achan, de zoon van Zerach, zich aan het gebannene vergreep, toorn gekomen over de gehele gemeente van Israël? Het was niet die man alleen, die in zijn ongerechtigheid is omgekomen. Hierop antwoordden de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse en spraken tot de hoofden van de geslachten van Israël: De God der goden, de HERE, de God der goden, de HERE, Hij weet het, en Israël zal het weten: indien dit in opstand of trouwbreuk tegen de HERE geschied is – behoud Gij ons dan heden niet! Indien wij een altaar zouden gebouwd hebben, om ons van de HERE af te keren, om daarop brandoffers en spijsoffers te offeren en daarop vredeoffers te brengen, dan moge de HERE zelf bezoeking erover doen. Maar in waarheid, wij hebben dit uit bezorgdheid, om een bepaalde reden, gedaan. Wij zeiden namelijk: Later zouden uw kinderen tot onze kinderen kunnen zeggen: wat hebt gij te maken met de HERE, de God van Israël? De HERE heeft immers tussen ons en u, Rubenieten en Gadieten, de Jordaan als grens gesteld, gij hebt geen deel aan de HERE. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden de HERE te vrezen. Daarom zeiden wij: Laten wij dit doen: een altaar bouwen, niet voor brandoffers en niet voor slachtoffers, maar het zij getuige tussen ons en u, en tussen onze geslachten na ons, dat wij de dienst des HEREN voor zijn aangezicht zullen waarnemen met onze brandoffers, slachtoffers en vredeoffers. Dan zullen uw kinderen later niet tot onze kinderen kunnen zeggen: Gij hebt geen deel aan de HERE. Verder zeiden wij: Wanneer men later tot ons en tot onze geslachten zo iets zeggen zal, dan zullen wij zeggen: Ziet het evenbeeld van het altaar des HEREN, dat onze vaderen gemaakt hebben; het is niet bestemd voor brandoffers en slachtoffers, maar het is getuige tussen ons en u. Het zij verre van ons, in opstand te komen tegen de HERE, en ons heden van de HERE af te keren, door een altaar voor brandoffers, spijsoffers of slachtoffers te bouwen buiten het altaar voor de HERE, onze God, dat vóór zijn tabernakel staat! Toen de priester Pinechas, de hoofden der gemeente en de oversten der geslachten Israëls, die met hem waren, de woorden hoorden, welke de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten spraken, was het goed in hun ogen. Daarop zeide de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, tot de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten: Nu weten wij, dat de HERE in ons midden is, omdat gij deze trouwbreuk tegen de HERE niet hebt bedreven. Daardoor hebt gij de Israëlieten uit des HEREN hand gered. Daarna keerden de priester Pinechas, de zoon van Eleazar, en de hoofden terug van de Rubenieten en de Gadieten uit het land Gilead naar het land Kanaän tot de Israëlieten, en zij brachten dezen bescheid. Dit nu was goed in de ogen der Israëlieten, zodat de Israëlieten God loofden en er niet meer aan dachten tegen hen ten strijde te trekken om het land te verwoesten, waarin de Rubenieten en de Gadieten woonden. En de Rubenieten en de Gadieten noemden het altaar: Het is getuige tussen ons, dat de HERE God is. Lange tijd, nadat de HERE Israël rust gegeven had van al zijn vijanden aan alle zijden, en toen Jozua oud en hoogbejaard was, riep Jozua geheel Israël, zijn oudsten, zijn hoofden, zijn rechters en zijn opzieners samen en zeide tot hen: Ik ben oud en hoogbejaard geworden, en zelf hebt gij gezien al wat de HERE, uw God, al deze volken gedaan heeft, om uwentwil. Want de HERE, uw God, heeft zelf voor u gestreden. Ziet, ik heb deze volken, die overgebleven zijn, door het lot aan uw stammen als erfdeel toegewezen, van de Jordaan af, benevens al de volken die ik uitgeroeid heb tot aan de Grote Zee in het westen. En de HERE, uw God, zelf zal hen voor u uitjagen en hen voor u wegdrijven, en gij zult hun land in bezit nemen, zoals de HERE, uw God, u heeft toegezegd. Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen van alles wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt naar rechts of links, en u niet inlaat met deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, de naam van hun goden niet belijdt of daarbij zweert, noch hen dient of u voor hen nederbuigt. Maar de HERE, uw God, zult gij aanhangen, zoals gij tot op deze dag gedaan hebt. De HERE toch heeft grote en machtige volken voor u uitgedreven, en wat u aangaat: niemand heeft voor u kunnen standhouden tot op deze dag. Eén van u vervolgde duizend, want de HERE, uw God, zelf streed voor u, zoals Hij u beloofd heeft. Neemt u zorgvuldig in acht en hebt de HERE, uw God, lief; want indien gij u afkeert en het overschot van deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, aanhangt, u met hen verzwagert en u met hen inlaat en zij met u, weet dan voorzeker, dat de HERE, uw God, deze volken niet verder voor u verdrijven zal; dan zullen zij u worden tot een strik en een val, tot een gesel op uw zijden en dorens in uw ogen, totdat gij vergaan zult uit dit goede land, dat de HERE, uw God, u gegeven heeft. Zie, ik ga thans de weg van al het aardse; erkent nu met geheel uw hart en geheel uw ziel, dat niet één van alle goede beloften die de HERE, uw God, u gegeven heeft, onvervuld gebleven is. Alles is voor u uitgekomen. Zijnerzijds is niets onvervuld gebleven. Maar zoals al het goede over u gekomen is, dat de HERE, uw God, u beloofd heeft, zo zal de HERE alle kwaad over u brengen, totdat Hij u verdelgd zal hebben uit dit goede land dat de HERE, uw God, u gegeven heeft. Wanneer gij het verbond schendt, dat de HERE, uw God, u heeft opgelegd, en gij andere goden gaat dienen en u voor hen nederbuigt, dan zal de toorn des HEREN tegen u ontbranden en gij zult welhaast vergaan uit het goede land dat Hij u gegeven heeft. Daarna vergaderde Jozua alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten van Israël, zijn oversten, zijn rechters en zijn opzieners, en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. En Jozua zeide tot het gehele volk: Zo zegt de HERE, de God van Israël: aan de overzijde der Rivier hebben oudtijds uw vaderen gewoond, Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden gediend. Maar Ik nam uw vader Abraham van de overzijde der Rivier, en leidde hem door het gehele land Kanaän; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaak. En aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seïr, opdat hij het in bezit zou nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte trokken. Toen zond Ik Mozes en Aäron en sloeg Egypte, zoals Ik dat onder hen gedaan heb, en daarna leidde Ik u uit. Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en gij aan de zee kwaamt, achtervolgden de Egyptenaren uw vaderen met wagens en ruiters, naar de Schelfzee. Daarom riepen zij tot de HERE, en Hij stelde duisternis tussen u en de Egyptenaren en liet de zee over hen komen, die hen overdekte. En uw eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebt gij lange tijd in de woestijn vertoefd. Ik bracht u in het land der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, en toen zij tegen u streden, gaf Ik hen in uw macht; gij naamt hun land in bezit, terwijl Ik hen voor u heen verdelgde. Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, zich op en streed tegen Israël. Hij ontbood Bileam, de zoon van Beor, om u te vervloeken. Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij u integendeel gezegend heeft. Zo redde Ik u uit zijn macht. Nadat gij de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen u de burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw macht. Toen zond Ik hoornaars voor u heen, en deze dreven hen voor u uit, zoals de twee koningen der Amorieten; waarlijk niet door uw zwaard, noch door uw boog. Zo gaf Ik u een land waarvoor gij niet gezwoegd hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en waarin gij toch woont; en gij eet van wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt. Welnu, vreest dan de HERE en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en dient de HERE. Maar indien het kwaad is in uw ogen, de HERE te dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: òf de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend hebben, òf de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen de HERE dienen! Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, de HERE te verlaten en andere goden te dienen. Want de HERE is onze God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd, uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle volken door wier midden wij trokken. De HERE dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen de HERE dienen, want Hij is onze God. Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de HERE te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. Wanneer gij de HERE verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan. Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de HERE zullen wij dienen. Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u de HERE verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen! Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn, en neigt uw harten tot de HERE, de God van Israël. En het volk zeide tot Jozua: De HERE, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen. Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem. Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats des HEREN. En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des HEREN gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent. Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel. Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud. En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Israël diende de HERE al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben, en die al de daden gekend hadden, welke de HERE voor Israël verricht had. Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting. Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte van Efraïm. Het geschiedde na de dood van Jozua, dat de Israëlieten de HERE vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaänieten optrekken om met hen te strijden? En de HERE zeide: Juda zal optrekken; zie, Ik geef het land in zijn macht. Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laat ons strijden tegen de Kanaänieten, dan zal ik ook met u optrekken in het aan u toebedeelde gebied. En Simeon ging met hem. Toen Juda opgetrokken was, gaf de HERE de Kanaänieten en de Perizzieten in hun macht, en zij versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; want zij troffen Adonibezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaänieten en de Perizzieten. Adonibezek nu vluchtte, maar zij achtervolgden en grepen hem, en hieuwen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. Toen zeide Adonibezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden. En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf. Vervolgens streden de Judeeërs tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte des zwaards, en staken de stad in brand. Daarna daalden de Judeeërs af om te strijden tegen de Kanaänieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden. Toen trok Juda op tegen de Kanaänieten, die in Hebron woonden – de naam van Hebron was vroeger Kirjat-Arba – en versloeg Sesai, Achiman en Talmai. Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-Sefer. Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-Sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. Otniël nu, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te vragen. – Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij? Zij zeide tot hem: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij mij dor land gegeven hebt, geef mij er ook waterbronnen bij. Toen gaf Kaleb haar de hoog- en de laaggelegen bronnen. De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaänieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. En de HERE was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want dezen hadden ijzeren strijdwagens. Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven. De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag. Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en de HERE was met hen. Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen – de naam der stad was voordien Luz – zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: Wijs ons toch, hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst bewijzen. Toen wees hij hun, hoe zij in de stad konden komen en zij sloegen de stad met de scherpte des zwaards, maar die man lieten zij ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. En die man ging naar het land der Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag. Manasse heeft de inwoners van Bet-Sean met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taänak met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaänieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. Toen Israël sterk geworden was, verplichtte het de Kanaänieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. Ook Efraïm heeft de Kanaänieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen te Gezer. Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaänieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst verplicht. Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob; zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren, want zij verdreven hen niet. Naftali heeft de inwoners van Bet-Semes en van Bet-Anat niet verdreven, zodat zij woonden te midden der Kanaänieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-Semes en Bet-Anat tot herendienst aan hen verplicht. De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want zij lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-Cheres, in Ajjalon en Saälbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger. Toen ging de Engel des HEREN van Gilgal naar Bokim en zeide: Ik heb u uit Egypte doen trekken en gebracht in het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd: Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken, maar gij zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land; hun altaren zult gij afbreken. Doch gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. Wat hebt gij gedaan? En Ik heb óók gezegd: Ik zal hen niet voor u uit wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders en hun goden u tot een valstrik zijn. Toen de Engel des HEREN deze woorden tot al de Israëlieten gesproken had, verhief het volk zijn stem en weende; daarom noemde men die plaats Bokim. En zij offerden daar aan de HERE. Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten heengetrokken, ieder naar zijn erfdeel, om het land in bezit te nemen. Het volk diende de HERE gedurende heel het leven van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden, en die heel het grote werk gezien hadden, dat de HERE voor Israël gedaan had. En Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud; men begroef hem in het gebied van zijn erfdeel te Timnat-Cheres, in het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Nadat ook dat gehele geslacht tot zijn vaderen vergaderd was, kwam na hen een ander geslacht op, dat de HERE niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israël gedaan had. Toen deden de Israëlieten wat kwaad is in de ogen des HEREN en gingen de Baäls dienen. Zij verlieten de HERE, de God hunner vaderen, die hen uit het land Egypte geleid had, liepen andere goden achterna uit de goden der volken rondom hen, bogen zich daarvoor neer en krenkten de HERE. Wanneer zij de HERE verlieten en de Baäl en de Astartes dienden, ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen in de macht van plunderaars, die hen uitplunderden, en Hij gaf hen over in de macht van hun vijanden rondom hen, zodat zij niet meer tegen dezen konden standhouden. Telkens als zij uittrokken, was de hand des HEREN tegen hen ten verderve, zoals de HERE hun onder ede aangezegd had, en zij kwamen in grote benauwdheid; dan verwekte de HERE richters, die hen verlosten uit de macht van hun plunderaars. Ook naar hun richters luisterden zij echter niet, maar liepen overspelig andere goden na en bogen zich daarvoor neder; zij haastten zich om af te wijken van de weg die hun vaderen bewandeld hadden door te luisteren naar de geboden des HEREN; zij handelden niet naar behoren. Telkens wanneer de HERE hun een richter verwekte, was de HERE met de richter en verloste hen uit de macht van hun vijanden, zolang die richter leefde; want de HERE werd bewogen door hun gekerm over hun verdrukkers en benauwers. Maar met de dood van de richter begonnen zij weer verderfelijk te handelen, erger dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen; in niets gaven zij hun verstokte handel en wandel op. Wanneer dan de toorn des HEREN ontbrandde tegen Israël, zeide Hij: Omdat dit volk het verbond heeft geschonden, dat Ik hun vaderen opgelegd had, en omdat zij niet geluisterd hebben naar mijn stem, zal Ik ook geen van de volken die Jozua bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen uit wegdrijven om door hen Israël op de proef te stellen, en te zien of zij al dan niet de weg des HEREN zouden houden, door daarop te wandelen, zoals hun vaderen gedaan hebben. Immers, de HERE had die volken laten overblijven; Hij had ze niet terstond willen verdrijven, en hen niet in de macht van Jozua gegeven. Dit nu zijn de volken, die de HERE liet overblijven om door hen al die Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend hadden, slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; zij namen zich hun dochters tot vrouw en gaven de eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjera’s. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden Kusan-Risataïm acht jaar. Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de HERE verwekte de Israëlieten een verlosser om hen te bevrijden: Otniël, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. De Geest des HEREN kwam over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg over Kusan-Risataïm. Toen had het land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. Maar de Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN. Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab. Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de HERE verwekte hun een verlosser: Ehud, de zoon van Gera, de Benjaminiet, een man, die links was. De Israëlieten waren gewoon door zijn dienst schatting te zenden aan Eglon, de koning van Moab. En Ehud maakte zich een tweesnijdend zwaard van nog geen el lengte, gordde dat aan onder zijn klederen, aan zijn rechterheup, en zo bracht hij de schatting aan Eglon, de koning van Moab; Eglon nu was een zeer zwaarlijvig man. Toen hij gereed was met het afdragen van de schatting, zond hij de mannen die de schatting gedragen hadden, verder; zelf echter keerde hij van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal terug en zeide: Ik heb een geheime boodschap voor u, o koning. Deze zeide: Stilte! En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. Toen kwam Ehud bij hem binnen, terwijl hij zat in het koele bovenvertrek, dat hij voor zich alleen had, en Ehud zeide: Ik heb een woord Gods voor u. Toen stond hij op van zijn zetel. En Ehud strekte zijn linkerhand uit, greep het zwaard van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik, zodat zelfs het hecht met het lemmer erin drong; en het vet sloot zich om het lemmer, want hij trok het zwaard niet uit de buik. Toen ging hij heen door een achteruitgang. Zo kwam Ehud in de galerij; de deur van het bovenvertrek had hij met de grendel achter zich toegesloten. Nauwelijks was hij buiten of daar kwamen de dienaren kijken, maar zie, de deur van het vertrek was gegrendeld; toen zeiden zij: Hij zal zich zeker in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. Toen wachtten zij, tot zij er verlegen mee werden, maar zie, hij deed de deur van het bovenvertrek niet open; toen haalden zij de sleutel, deden open en zie, op de grond lag hun heer, dood. Terwijl zij talmden, was Ehud echter ontkomen; hij kwam langs de gebeeldhouwde stenen en bereikte veilig Seïra. Toen hij daar aangekomen was, blies hij de hoorn op het gebergte van Efraïm, en de Israëlieten daalden met hem het gebergte af, hij zelf voorop. Hij zeide tot hen: Volgt mij, want de HERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. Zij dan daalden af, hem achterna, en bezetten de voorden van de Jordaan naar Moab en lieten niemand oversteken. Te dien tijde versloegen zij van Moab ongeveer tienduizend man, allen welgedane en krachtige mannen, niemand ontkwam. Zo werd Moab op die dag vernederd onder de hand van Israël, en het land had rust, tachtig jaar. Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een ossestok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël. Nadat Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN. Toen gaf de HERE hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. En de Israëlieten riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt, twintig jaar. De profetes Debora, de vrouw van Lappidot, richtte destijds Israël; zij was gewoon zitting te houden onder de Deborapalm tussen Rama en Bet-El op het gebergte van Efraïm, en de Israëlieten kwamen bij haar voor een rechterlijke uitspraak. Zij nu ontbood Barak, de zoon van Abinoam uit Kedes in Naftali, en zeide tot hem: Heeft de HERE, de God van Israël, niet geboden: ga heen, trek naar de berg Tabor en neem met u tienduizend man Naftalieten en Zebulonieten, en Ik zal aan de beek Kison Sisera, de krijgsoverste van Jabin, naar u toe voeren met zijn strijdwagens en zijn troepen, en Ik zal hem in uw macht geven? Barak echter zeide tot haar: Indien gij met mij gaat, zal ik gaan, maar indien gij niet met mij gaat, ga ik niet. Zij zeide: Ik ga met u mee, maar gij zult geen eer behalen op de tocht die gij onderneemt, want in de macht van een vrouw zal de HERE Sisera overgeven. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes. Barak riep Zebulon en Naftali te Kedes samen, en tienduizend man trokken op in zijn gevolg; ook Debora ging met hem mee. De Keniet Cheber nu had zich afgescheiden van de Kenieten, van de zonen van Chobab, de zwager van Mozes, en had zijn tenten opgeslagen tot aan de terebint van Saännaïm, dat bij Kedes ligt. Toen men Sisera had meegedeeld, dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor bezet had, riep hij al zijn wagens, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, uit Charoset-Haggojim samen aan de beek Kison. Toen zeide Debora tot Barak: Breek op, want dit is de dag, dat de HERE Sisera in uw macht gegeven heeft: is niet de HERE vóór u uitgetogen? En Barak daalde af van de berg Tabor en tienduizend man achter hem; en de HERE bracht Sisera met al zijn wagens en zijn gehele leger door de scherpte des zwaards in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen klom en te voet vluchtte. Toen achtervolgde Barak de wagens en het leger tot aan Charoset-Haggojim, en het gehele leger van Sisera viel door de scherpte des zwaards; niet één bleef er over. Sisera dan vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van de Keniet Cheber, want er was vrede tussen Jabin, de koning van Hasor, en het huis van de Keniet Cheber. Jaël nu kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Kom binnen, mijn heer, kom bij mij binnen. Wees niet bevreesd. Toen ging hij bij haar in de tent, en zij dekte hem toe met een deken. Daarop zeide hij tot haar: Geef mij toch wat water te drinken, want ik heb dorst. En zij maakte een melkzak open, gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. En hij zeide tot haar: Ga bij de ingang van de tent staan en wanneer er iemand aankomt en u vraagt: Is hier iemand? zeg dan: Neen. Maar Jaël, de vrouw van Cheber, nam een tentpin, greep de hamer, trad zacht op hem toe en dreef de pin in zijn slaap tot zij in de grond drong – want hij was van uitputting in een diepe slaap gevallen – en hij stierf. En zie, daar kwam Barak, die Sisera achtervolgde. Jaël ging naar buiten, hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u de man tonen, die gij zoekt. Toen trad hij bij haar binnen en zie, Sisera lag daar dood, met de pin in zijn slaap. Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, voor de Israëlieten. En de hand der Israëlieten drukte steeds zwaarder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, verdelgd hadden. Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de HERE! Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de HERE zingen, psalmzingen voor de HERE, de God van Israël. HERE, toen gij uittoogt uit Seïr, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water; de bergen wankelden voor de HERE, zelfs de Sinai voor de HERE, de God van Israël. In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden; leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora, opstond als een moeder in Israël. Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël. Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de HERE! Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden des HEREN, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk des HEREN af naar de poorten. Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk des HEREN deed Hij voor mij heersen als helden: uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zó ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom toefde het bij de schepen? Aser zat aan het strand der wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taänak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison – ga voort, mijn ziel, met kracht! – toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp’ren. Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des HEREN, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de HERE tot hulp, de HERE tot hulp, als helden. Gezegend boven de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent. Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room. Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden, en zij hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort zijn slaap. Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: Zouden zij geen buit vinden en verdelen, één deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? Zo zullen omkomen al uw vijanden, o HERE! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust. Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, waarin Midjan de overhand had over Israël. Uit vrees voor Midjan richtten de Israëlieten voor zich de schuilplaatsen in, die in het gebergte liggen, de holen en burchten. Wanneer Israël gezaaid had, kwamen Midjan, Amalek en de stammen van het Oosten opdagen en trokken tegen hen op, sloegen hun kamp op in hun gebied en vernielden het veldgewas tot bij Gaza, en lieten geen leeftocht over in Israël, geen schaap, geen rund of ezel. Want zij trokken op met kudden en tenten, en zij kwamen talrijk als sprinkhanen; zij waren niet te tellen, zij, noch hun kamelen, en zij kwamen het land verwoesten, zodat Israël zeer verarmde door toedoen van de Midjanieten. Toen riepen de Israëlieten tot de HERE. Toen nu de Israëlieten tot de HERE riepen vanwege de Midjanieten, zond de HERE een profeet tot de Israëlieten, die tot hen zeide: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Ik heb u uit Egypte gevoerd en uit het diensthuis geleid; Ik heb u verlost uit de macht der Egyptenaren en uit de macht van allen die u verdrukten, ja, Ik heb hen voor u uit weggedreven en hun land aan u gegeven. En Ik heb tot u gezegd: Ik ben de HERE, uw God; eert dan niet de goden van de Amorieten, in wier land gij woont. Maar gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. Toen kwam de Engel des HEREN en zette zich neer onder de terebint te Ofra, eigendom van de Abiëzriet Joas, terwijl diens zoon Gideon bezig was in de wijnpers tarwe uit te kloppen om die voor de Midjanieten in veiligheid te brengen. De Engel des HEREN verscheen hem en zeide tot hem: De HERE is met u, gij dappere held. Maar Gideon zeide tot hem: Och, mijn heer, indien de HERE met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al zijn wonderen, waarvan onze vaderen ons vertelden, als zij zeiden: Heeft de HERE ons niet uit Egypte gevoerd? Maar nu heeft de HERE ons verstoten en ons prijsgegeven aan de greep van Midjan. Toen wendde de HERE Zich tot hem en zeide: Ga heen in deze uw kracht en verlos Israël uit de greep van Midjan. Ik zend u immers? Maar hij zeide tot Hem: Och, HERE, waarmee zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het geringste in Manasse en ik ben de jongste van mijn familie. En de HERE zeide tot hem: Ik ben met u, daarom zult gij Midjan verslaan als was het één man. Toen zeide hij tot Hem: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, geef mij dan een teken, dat Gij het zijt, die met mij spreekt. Ga niet vanhier weg, voordat ik bij U terugkom en de gave die ik ga halen, voor U neerleg. En Hij zeide: Ik zal blijven, tot gij terugkomt. Toen ging Gideon naar binnen en bereidde een geitebokje en ongezuurde broden van een efa meel; het vlees deed hij in een mand en het vleesnat in een pot, en hij bracht het Hem onder de terebint en zette het Hem voor. De Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op deze rots en giet het vleesnat uit. En hij deed dat. Toen strekte de Engel des HEREN de staf die hij in de hand hield, uit en raakte met het uiteinde het vlees en de ongezuurde broden aan; en vuur steeg op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde broden. Daarop verdween de Engel des HEREN uit zijn gezicht. Toen begreep Gideon, dat het de Engel des HEREN was, en hij zeide: Wee mij, Here HERE! want ik heb de Engel des HEREN gezien van aangezicht tot aangezicht. Doch de HERE zeide tot hem: Vrede zij u! Vrees niet, gij zult niet sterven. Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de HERE en noemde dat: De HERE is vrede. Het staat tot op de huidige dag nog in Ofra der Abiëzrieten. In die nacht nu zeide de HERE tot hem: Neem een stier van uw vader, namelijk de tweede stier van zeven jaar, haal het altaar van Baäl, dat van uw vader is, omver en houw de gewijde paal om, die daarbij staat. Bouw dan een altaar voor de HERE, uw God, op de top van deze versterkte plaats; breng het in gereedheid, en neem de tweede stier en offer hem als brandoffer met het hout van de gewijde paal, die gij zult omhouwen. Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals de HERE hem gezegd had; omdat hij dit echter uit vrees voor zijn familie en de mannen van de stad niet overdag wilde doen, deed hij het des nachts. Toen nu de mannen van de stad in de vroege morgen opstonden, zie toen was het altaar van Baäl afgebroken, de gewijde paal die daarbij stond, was omgehouwen en de tweede stier geofferd op het altaar, dat er gebouwd was. Zij zeiden tot elkander: Wie heeft dit gedaan? En toen zij een onderzoek instelden en navraag deden, zeide men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit gedaan. Daarop zeiden de mannen van de stad tot Joas: Breng uw zoon naar buiten: hij moet sterven, omdat hij het altaar van Baäl heeft afgebroken en de gewijde paal omgehouwen, die daarbij stond. Maar Joas zeide tot allen, die bij hem stonden: Wilt gij voor Baäl strijden? Of wilt gij hem helpen? Wie voor hem strijdt, zal nog deze morgen ter dood gebracht worden. Indien hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden, nu iemand zijn altaar neergehaald heeft. – En men gaf hem op die dag de naam Jerubbaäl, daar men zeide: Baäl strijde met hem, nu hij diens altaar afgebroken heeft. Geheel Midjan nu en Amalek en de stammen van het Oosten hadden zich met elkander verenigd; zij waren overgestoken en hadden zich gelegerd in de vlakte van Jizreël. Toen vervulde de Geest des HEREN Gideon: hij blies op de hoorn, en de Abiëzrieten werden opgeroepen om hem te volgen. Ook zond hij boden uit door geheel Manasse, en ook dat werd opgeroepen om hem te volgen. Ook zond hij boden uit door Aser, Zebulon en Naftali, en dezen trokken op om zich bij hen aan te sluiten. Toen zeide Gideon tot God: Indien Gij door mijn hand Israël wilt verlossen, zoals Gij gezegd hebt – zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer; wanneer er alleen op het vlies dauw zal zijn, maar het gehele land droog blijft, dan zal ik weten, dat Gij door mijn hand Israël verlossen wilt, zoals Gij gezegd hebt. En zo geschiedde het; de volgende morgen stond hij vroeg op en wrong het vlies uit; hij perste dauw uit het vlies, een schaal vol water. Toen zeide Gideon tot God: Uw toorn ontbrande niet tegen mij, moge ik nog slechts ditmaal spreken; laat mij nog eenmaal met het vlies een proef nemen; laat nu alleen het vlies droog blijven, maar op het gehele land zij dauw. En God deed alzo in die nacht; alleen het vlies was droog, maar op het gehele land was dauw. En Jerubbaäl – dat is Gideon – stond in de vroegte op met al het volk dat bij hem was, en zij legerden zich bij de bron Charod; de legerplaats van Midjan lag ten noorden van hem, gezien van de heuvel More, in de vlakte. En de HERE zeide tot Gideon: Er is te veel krijgsvolk bij u dan dat Ik Midjan in hun macht zou geven; anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen, zeggende: mijn eigen hand heeft mij verlost. Nu dan, roep ten aanhoren van het volk: wie bang is en beeft, kere terug en sluipe weg van het gebergte Gilead. Toen keerden er tweeëntwintigduizend van het krijgsvolk terug en er bleven tienduizend over. Maar de HERE zeide tot Gideon: Nog is er te veel krijgsvolk; doe het afdalen naar het water, dan zal Ik hen daar voor u schiften. Ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal met u gaan, die zal met u gaan, maar ieder van wie Ik u zeggen zal: deze zal niet met u gaan, die zal niet gaan. Toen deed Gideon het volk afdalen naar het water, en de HERE zeide tot hem: Al wie met zijn tong het water opslurpt als een hond, die zult gij afzonderen van al degenen, die op hun knieën gaan liggen om te drinken. Het getal nu van hen die slurpten met de hand aan de mond, bedroeg driehonderd man, maar al het overige volk ging op de knieën liggen om water te drinken. Toen zeide de HERE tot Gideon: Door de driehonderd mannen, die geslurpt hebben, zal Ik u verlossen: Ik zal Midjan in uw macht geven; maar al het overige volk kan heengaan, ieder naar zijn woonplaats. Daarop namen zij de teerkost en de horens van dit volk met zich mee; en alle mannen van Israël liet hij heengaan, ieder naar zijn tent, maar die driehonderd mannen hield hij bij zich. De legerplaats nu van Midjan lag beneden hem in de vlakte. In die nacht zeide de HERE tot hem: Sta op, val de legerplaats binnen, want Ik heb die in uw macht gegeven. Indien gij echter bevreesd zijt om die binnen te vallen, daal dan met uw dienaar Pura af naar de legerplaats; dan zult gij horen wat zij zeggen; daarna zullen uw handen gesterkt worden en zult gij de legerplaats binnenvallen. Toen daalde hij met zijn dienaar Pura af tot aan de voorposten van de strijdmacht in de legerplaats. Midjan nu en Amalek en al de stammen van het Oosten lagen in de vlakte, talrijk als sprinkhanen, en hun kamelen waren ontelbaar, talrijk als het zand aan de oever der zee. Toen Gideon aankwam, vertelde juist een man een droom aan zijn makker en zeide: Ik heb een droom gehad; zie, een gerstebroodkoek rolde de legerplaats van Midjan binnen, kwam tot aan de tent, stootte die om, zodat ze neerviel, en keerde ze onderstboven, en daar lag de tent. Toen antwoordde zijn makker en zeide: Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van Joas, de Israëliet; God heeft Midjan en de gehele legerplaats in zijn macht gegeven. Zodra Gideon het verhaal van de droom en de uitlegging daarvan gehoord had, boog hij zich in aanbidding neder; daarop keerde hij terug naar de legerplaats van Israël en zeide: Staat op, want de HERE heeft de legerplaats van Midjan in uw macht gegeven. Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf hun allen horens en ledige kruiken in de hand met fakkels binnen in de kruiken. En hij zeide tot hen: Gij moet op mij letten en doen als ik. Zie, wanneer ik aan de buitenrand van de legerplaats gekomen ben, doet dan als ik: wanneer ik op de hoorn blaas met allen die bij mij zijn, dan moet ook gij op de horens blazen rondom de gehele legerplaats, en roepen: Voor de HERE en voor Gideon! Gideon nu en de honderd mannen die bij hem waren, kwamen aan de buitenrand van de legerplaats bij het begin van de middelste nachtwake, toen men juist de wachtposten had uitgezet. Toen bliezen zij op de horens, terwijl zij de kruiken stuksloegen, die zij in de hand hadden. Zo bliezen de drie groepen op de horens, braken de kruiken stuk en hielden in de linkerhand de fakkels en in de rechterhand de horens om te blazen en riepen: Het zwaard van de HERE en van Gideon! Daarbij bleven zij staan, ieder op zijn plaats, rondom de legerplaats, maar het gehele leger ging op de loop en vluchtte al schreeuwend. Terwijl nu de driehonderd op de horens bliezen, richtte de HERE in de gehele legerplaats het zwaard van de één tegen de ander, en het leger vluchtte tot Bet-Hassitta, in de richting van Serera tot aan de oever van Abel-Mechola boven Tabbat. Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen uit Naftali en uit Aser en uit geheel Manasse en zij achtervolgden Midjan. Ook zond Gideon boden uit in het gehele gebergte van Efraïm met de boodschap: Daalt af de Midjanieten tegemoet, en snijdt hun tot aan Bet-Bara de overtocht af over het water, over de Jordaan. Toen werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en sneden hun tot aan Bet-Bara de overtocht af over het water, over de Jordaan, en zij namen twee vorsten van Midjan gevangen, Oreb en Zeëb. Oreb doodden zij op de rots Oreb en Zeëb doodden zij in de perskuip Zeëb; en zij vervolgden Midjan; de hoofden van Oreb en Zeëb brachten zij Gideon aan de overzijde van de Jordaan. Toen zeiden de mannen van Efraïm tot hem: Wat is dit voor een handelwijze jegens ons, dat gij ons niet hebt opgeroepen, toen gij ten strijde trokt tegen Midjan? En zij maakten hem hevige verwijten. Maar hij antwoordde hun: Wat heb ik nu gedaan in vergelijking met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? In uw macht heeft God gegeven Oreb en Zeëb, de vorsten van Midjan; wat heb ik kunnen doen in vergelijking met u? Toen hij zo sprak, bedaarde hun toorn tegen hem. Toen Gideon aan de Jordaan gekomen was, stak hij over met zijn driehonderd mannen, die ondanks hun vermoeidheid de vervolging voortzetten. En hij zeide tot de inwoners van Sukkot: Geeft toch enige broden voor de manschappen, die mij volgen, want zij zijn vermoeid, en ik achtervolg Zebach en Salmunna, de koningen van Midjan. Maar de vorsten van Sukkot zeiden: Hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw leger zouden geven? Toen zeide Gideon: Hierom zal ik, wanneer de HERE Zebach en Salmunna in mijn macht geeft, uw lichamen met woestijndorens en distels dorsen. Vandaar nu trok hij naar Penuël, en hij zeide tot de inwoners van Penuël hetzelfde, maar dezen antwoordden hem, zoals de lieden van Sukkot gedaan hadden. Toen zeide hij tot de inwoners van Penuël: Wanneer ik behouden terugkeer, zal ik deze toren afbreken. Intussen waren Zebach en Salmunna te Karkor met hun leger, ongeveer vijftienduizend man, alles wat van heel het leger van de stammen uit het Oosten overgebleven was; de gevallenen bedroegen honderdtwintigduizend mannen, die het zwaard konden voeren. Gideon nu trok op langs de weg der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha en versloeg dit leger, terwijl het zich veilig waande. Zebach en Salmunna gingen op de vlucht, maar hij achtervolgde ze en nam de beide koningen van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen, terwijl hij het gehele leger uiteenjoeg. Daarop keerde Gideon, de zoon van Joas, terug uit de strijd, langs de pas van Cheres; hij kreeg een jongeman in handen uit de inwoners van Sukkot, ondervroeg hem en deze schreef de vorsten en de oudsten van Sukkot voor hem op, zevenenzeventig mannen. Toen ging hij naar de inwoners van Sukkot en zeide: Zie, hier zijn nu Zebach en Salmunna, om wie gij mij gehoond hebt met de woorden: hebt gij de handpalm van Zebach en Salmunna reeds in uw hand, dat wij brood aan uw vermoeide mannen zouden geven? En hij nam de oudsten der stad en woestijndorens en distels, en gaf daarmee de inwoners van Sukkot een gevoelige les; de toren van Penuël brak hij af en hij doodde de mannen der stad. Voorts zeide hij tot Zebach en Salmunna: Waar zijn de mannen, die gij op Tabor gedood hebt? En zij antwoordden: Zij waren aan u gelijk, van gestalte ieder als een koningszoon. Toen zeide hij: Mijn broeders waren het, zonen mijner moeder! Zowaar de HERE leeft, indien gij hen in leven gelaten hadt, zou ik u niet doden. En hij zeide tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was, want hij was nog jong. Toen zeiden Zebach en Salmunna: Sta gij zelf op en stoot ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. Dus stond Gideon op, doodde Zebach en Salmunna en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals droegen. De mannen van Israël nu zeiden tot Gideon: Heers over ons, zowel gij als uw zoon en uw kleinzoon, want gij hebt ons uit de macht van Midjan verlost. Doch Gideon antwoordde hun: Ik zal over u niet heersen en ook mijn zoon zal over u niet heersen, de HERE zal over u heersen. Voorts zeide Gideon tot hen: Een verzoek wil ik u doen. Ieder van u geve mij een ring uit zijn buit – omdat het Ismaëlieten waren, hadden zij namelijk gouden ringen gedragen –. Zij zeiden: Wij willen ze gaarne geven. En nadat men een mantel uitgespreid had, wierp ieder daarop een ring uit zijn buit. Het gewicht nu der gouden ringen, die hij gevraagd had, bedroeg zeventienhonderd gouden sikkels, afgezien van de maantjes, de oorhangers en de roodpurperen klederen, die de koningen van Midjan gedragen hadden, en afgezien van de kettinkjes, die hun kamelen aan de hals droegen. Gideon dan maakte daarvan een efod en plaatste die in zijn stad Ofra. Daar bedreef geheel Israël er overspelig afgoderij mee; hij werd voor Gideon en zijn huis tot een valstrik. Zo moest Midjan voor de Israëlieten bukken en stak het hoofd niet weder op; toen had het land ten tijde van Gideon veertig jaar rust. Jerubbaäl nu, de zoon van Joas, ging wonen in zijn huis. En Gideon had zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had vele vrouwen; en ook zijn bijvrouw, die te Sichem woonde, baarde een zoon, aan wie hij de naam Abimelek gaf. Gideon, de zoon van Joas, stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra der Abiëzrieten. En nadat Gideon gestorven was, gingen de Israëlieten opnieuw overspelig de Baäls nalopen en maakten Baäl-Berit tot hun god; de Israëlieten dachten niet aan de HERE, hun God, die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had, en waren het huis van Jerubbaäl-Gideon niet erkentelijk in verhouding tot al het goede, dat hij aan Israël gedaan had. Abimelek nu, de zoon van Jerubbaäl, begaf zich naar Sichem naar de broeders zijner moeder en hij zeide tot hen en tot het gehele geslacht van de familie zijner moeder: Spreekt toch ten aanhoren van al de burgers van Sichem: wat is voor u het beste, dat zeventig mannen over u heersen, al de zonen van Jerubbaäl, of dat één man over u heerst? En bedenkt, dat ik uw eigen vlees en bloed ben. Toen zeiden de broeders zijner moeder dit alles over hem ten aanhoren van al de burgers van Sichem, en dezen kozen partij voor Abimelek, want zij zeiden: Hij is onze broeder. Daarop gaven zij hem zeventig zilverstukken uit de tempel van Baäl-Berit, en Abimelek huurde daarmee lichtzinnige en vermetele mannen, die hem volgden; en gekomen in het huis van zijn vader te Ofra, doodde hij zijn broeders, de zonen van Jerubbaäl, zeventig man, op één steen. Maar Jotam, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef gespaard, want hij had zich verborgen. Toen verzamelden zich al de burgers van Sichem en geheel Bet-Millo, gingen heen en riepen Abimelek tot koning uit bij de terebint van het gedenkteken te Sichem. Toen men dit aan Jotam had meegedeeld, ging hij bovenop de berg Gerizim staan, verhief zijn stem en riep hun toe: Luistert naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar u luisteren. Eens begaven de bomen zich op weg om een koning over zich te zalven en zij zeiden tot de olijfboom: wees toch koning over ons! Maar de olijfboom zeide tot hen: zou ik de vettigheid prijsgeven, welke God en mensen in mij eren, om te gaan zweven boven de bomen? Toen zeiden de bomen tot de vijgeboom: welaan, wees gij koning over ons! Maar de vijgeboom zeide tot hen: zou ik mijn zoetigheid prijsgeven en mijn goede vruchten, om te gaan zweven boven de bomen? Toen zeiden de bomen tot de wijnstok: welaan, wees gij koning over ons! Maar de wijnstok zeide tot hen: zou ik mijn most prijsgeven, die God en mensen vrolijk maakt, om te gaan zweven boven de bomen? Toen zeiden al de bomen tot de doornstruik: welaan, wees gij koning over ons! En de doornstruik zeide tot de bomen: indien gij mij werkelijk tot koning over u wilt zalven, komt dan en schuilt in mijn schaduw; maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van de doornstruik en de ceders van de Libanon verslinden. Nu dan, indien gij eerlijk en oprecht hebt gehandeld door Abimelek tot koning te maken, en indien gij iets goeds gedaan hebt aan Jerubbaäl en zijn huis en hem vergolden hebt naar wat hij gedaan heeft – mijn vader heeft immers voor u gestreden en zijn leven in de waagschaal gesteld, en u gered uit de macht van Midjan, terwijl gij heden tegen het huis mijns vaders zijt opgestaan en zijn zonen, zeventig man, op één steen gedood hebt en Abimelek, de zoon zijner slavin, tot koning over de burgers van Sichem gemaakt, omdat hij uw broeder is, – indien gij dus op deze dag eerlijk en oprecht gehandeld hebt jegens Jerubbaäl en zijn huis, verheugt u dan over Abimelek en hij verheuge zich over u. Maar zo niet, dan zal er vuur uitgaan van Abimelek en de burgers van Sichem en Bet-Millo verslinden, en er zal vuur uitgaan van de burgers van Sichem en van Bet-Millo en Abimelek verslinden. Daarop nam Jotam de wijk; hij vluchtte naar Beër en bleef daar uit vrees voor zijn broeder Abimelek. Toen Abimelek drie jaar over Israël had geheerst, zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat de burgers van Sichem ontrouw werden aan Abimelek, opdat de misdaad, begaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, het vergieten van hun bloed, vergelding zou vinden, doordat Hij dit deed neerkomen op hun broeder Abimelek, die hen had gedood, en op de burgers van Sichem, die hem gesteund hadden bij het doden van zijn broeders. De burgers van Sichem namelijk legden hinderlagen tegen hem op de toppen der bergen en plunderden ieder uit, die hen op de weg voorbijkwam. Dit werd Abimelek meegedeeld. Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broeders gekomen en Sichem binnengetrokken. De burgers van Sichem vertrouwden op hem en gingen dus het veld in, zamelden de oogst in van hun wijngaarden, traden de wijnpers en vierden feest; zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelek, en wat is Sichem, dat wij hèm zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem, maar waarom zouden wij hèm dienen? Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek wel verjagen. En hij zeide, terwijl hij dit bedoelde voor Abimelek: Versterk uw leger en trek maar op! Toen Zebul, de bevelhebber der stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontbrandde hij in toorn, en zond boden tot Abimelek in Aruma met de boodschap: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn in Sichem gekomen en zie, zij ruien de stad tegen u op. Nu dan, breek des nachts op, gij en het krijgsvolk dat gij bij u hebt, en leg u op het veld in hinderlaag. Des morgens vroeg, bij het opgaan van de zon, moet gij dan de stad overvallen. En als hij met zijn manschappen tegen u uittrekt, dan kunt gij naar bevind van zaken met hem handelen. Derhalve brak Abimelek des nachts op met al het krijgsvolk dat hij bij zich had, en zij legden zich in vier groepen tegen Sichem in hinderlaag. Toen Gaäl, de zoon van Ebed, buiten kwam en in de doorgang van de stadspoort stond, brak juist Abimelek met zijn krijgsvolk op uit de hinderlaag. Gaäl nu zag dit krijgsvolk en zeide tot Zebul: Zie, er dalen mensen af van de toppen der bergen. Maar Zebul zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. Gaäl echter hernam: Zie, er dalen mensen af van de Navel-des-lands en één groep komt langs de weg van de Waarzeggers-terebint. Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu de grote mond, waarmee gij zeidet: Wie is Abimelek, dat wij hem dienen zouden? Zijn dit niet de mensen die gij geminacht hebt? Trek nu uit en strijd tegen hen. En Gaäl trok uit ten aanschouwen van de burgers van Sichem en streed tegen Abimelek. Maar Abimelek achtervolgde hem, toen hij voor hem vluchtte, en er vielen vele doden tot aan de ingang der poort. Abimelek nu bleef te Aruma, maar Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet in Sichem bleven. De volgende dag ging het volk het veld in. Toen men dit aan Abimelek meegedeeld had, nam hij zijn krijgsvolk, splitste dat in drie groepen en legde zich in hinderlaag op het veld. Toen hij zag, dat het volk de stad uit kwam, brak hij tegen hen op en sloeg hen uiteen. Abimelek nu en de groep die hij bij zich had, rukten snel op en bezetten de ingang der stadspoort, terwijl de twee andere groepen allen die zich op het veld bevonden, overvielen en neersloegen. Die gehele dag streed Abimelek tegen de stad; hij nam haar in en doodde de inwoners; daarna brak hij de stad af en bestrooide ze met zout. Dit horende, gingen al de burgers van Sichem-Toren in het keldergewelf van de tempel van El-Berit; en aan Abimelek werd meegedeeld, dat al de burgers van Sichem-Toren daar verzameld waren. Toen beklom Abimelek met al zijn krijgsvolk de berg Salmon; Abimelek nam een bijl ter hand, hieuw boomtakken af, nam die op, legde ze op zijn schouder en zeide tot zijn krijgsvolk: Haast u om te doen, wat gij mij hebt zien doen. Daarop hieuw ook ieder van de manschappen takken af en zij volgden Abimelek, legden ze op het gewelf en staken het gewelf boven hen in brand. Zo stierven ook al de inwoners van Sichem-Toren, ongeveer duizend mannen en vrouwen. Vervolgens trok Abimelek naar Tebes, belegerde het en nam het in. Er stond echter een sterke toren midden in de stad, en alle mannen en vrouwen, alle burgers der stad, vluchtten daarheen; zij sloten de deur achter zich en klommen op het plat van de toren. Toen kwam Abimelek bij de toren, deed er een aanval op, en drong door tot de ingang van de toren om die in brand te steken. Toen wierp een vrouw een bovenste molensteen op het hoofd van Abimelek en verbrijzelde hem de schedel. IJlings riep hij de dienaar die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet van mij zegge: Een vrouw heeft hem gedood. Toen doorstak zijn dienaar hem, zodat hij stierf. Toen de mannen van Israël zagen, dat Abimelek dood was, gingen zij heen, ieder naar zijn woonplaats. Zo heeft God het kwaad vergolden, dat Abimelek zijn vader had aangedaan door zijn zeventig broeders te doden; ook deed God al het kwaad van de inwoners van Sichem op hun eigen hoofd terugvallen; zo werd de vervloeking van Jotam, de zoon van Jerubbaäl, aan hen vervuld. Na Abimelek stond Tola op om Israël te verlossen, de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issakar. Hij woonde te Samir op het gebergte van Efraïm en richtte Israël drieëntwintig jaar; hij stierf en werd begraven te Samir. Na hem stond de Gileadiet Jaïr op, en richtte Israël tweeëntwintig jaar. Hij nu had dertig zonen, die reden op dertig ezelhengsten, en dertig nederzettingen hadden; tot op de huidige dag noemt men ze de dorpen van Jaïr in het land Gilead. En Jaïr stierf en werd begraven te Kamon. De Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN; zij dienden de Baäls en de Astartes, de goden van Aram, Sidon en Moab, de goden der Ammonieten en der Filistijnen, maar de HERE verlieten zij en dienden Hem niet. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der Ammonieten. In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten in Gilead. En de Ammonieten trokken de Jordaan over om ook tegen Juda, Benjamin en het huis van Efraïm oorlog te voeren, zodat Israël in grote benauwdheid geraakte. Toen riepen de Israëlieten tot de HERE: Wij hebben tegen U gezondigd, want wij hebben onze God verlaten en de Baäls gediend. Maar de HERE zeide tot de Israëlieten: Heb Ik u niet verlost uit de macht van de Egyptenaren, de Amorieten, de Ammonieten, de Filistijnen, de Sidoniërs, Amalek en Maon, toen zij u verdrukten en gij tot Mij riept? Gij echter hebt Mij verlaten en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. Gaat maar de goden aanroepen, die gij verkozen hebt; laten die u verlossen wanneer gij in benauwdheid zijt. Toen zeiden de Israëlieten tot de HERE: Wij hebben gezondigd. Doe met ons al wat U goeddunkt. Maar red ons toch deze keer! En zij verwijderden de vreemde goden uit hun midden en dienden de HERE; toen kon Hij Israëls ellende niet langer aanzien. De Ammonieten werden opgeroepen en legerden zich in Gilead; de Israëlieten verzamelden zich en legerden zich te Mispa. Toen zeide het volk – de vorsten van Gilead tot elkander –: Wie is de man, die de strijd tegen de Ammonieten aanbindt? Hij zal aan het hoofd staan van alle bewoners van Gilead. De Gileadiet Jefta nu was een dapper held, maar hij was de zoon van een hoer; Gilead had Jefta verwekt. Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. Toen de zonen van deze vrouw volwassen waren, stootten zij Jefta uit en zeiden tot hem: Gij krijgt geen erfdeel in onze familie, want gij zijt de zoon van een andere vrouw. Daarop vluchtte Jefta van zijn broeders weg om te wonen in het land Tob, waar zich lichtzinnige mannen om hem verzamelden, die er met hem op uittrokken. Enige tijd later voerden de Ammonieten oorlog met Israël. En toen de Ammonieten met Israël oorlog voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta uit het land Tob halen, en zeiden tot Jefta: Welaan, wees gij onze aanvoerder en laten wij de Ammonieten bestrijden. Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gij mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt gij dan thans bij mij, nu gij in benauwdheid zit? Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: Inderdaad, wij zijn bij u teruggekomen, ga met ons mee en strijd tegen de Ammonieten; dan zult gij hoofd zijn over ons, over alle bewoners van Gilead. En Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Indien gij mij terughaalt om tegen de Ammonieten te strijden, en de HERE hen aan mij overlevert, dan zal ik dus hoofd over u zijn. Hierop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: De HERE hore onze afspraak, dat wij inderdaad zó zullen doen, als gij zegt! Toen ging Jefta met de oudsten van Gilead mee en het volk stelde hem tot hoofd en aanvoerder over zich aan; Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEREN te Mispa. Hierop zond Jefta boden naar de koning der Ammonieten met de vraag: Wat hebben wij met elkander te maken, dat gij tegen mij opgetrokken zijt om mijn land te bestrijden? De koning der Ammonieten zeide tot de boden van Jefta: Israël heeft, toen het uit Egypte getrokken was, mijn land vermeesterd van de Arnon tot de Jabbok en de Jordaan. Nu dan, geeft het mij goedschiks terug. Hierop zond Jefta nogmaals boden naar de koning der Ammonieten en zeide tot hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft noch het land van Moab noch dat der Ammonieten vermeesterd. Want toen Israël uit Egypte trok, ging het de woestijn door tot de Schelfzee en kwam te Kades. Toen zond Israël boden naar de koning van Edom met het verzoek: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom wilde daarvan niet horen. En ook zond het boden naar de koning van Moab, maar deze weigerde, waarop Israël te Kades bleef. Het ging toen de woestijn door om het land van Edom en dat van Moab heen, kwam ten oosten van het land van Moab en legerde zich aan de overzijde van de Arnon, zonder het gebied van Moab te betreden, want de Arnon vormde de grens van Moab. Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning der Amorieten, de koning van Chesbon, en Israël zeide tot hem: Laat mij toch door uw land trekken naar de plaats van mijn bestemming. Maar Sichon had er geen vertrouwen in, dat Israël slechts door zijn gebied zou trekken, en Sichon verzamelde al zijn krijgsvolk, legerde zich te Jahas, en streed tegen Israël. De HERE, de God van Israël, echter gaf Sichon en al zijn krijgsvolk over in de macht van Israël, en zij versloegen hen, waarop Israël het gehele land der Amorieten, die dat bewoonden, in bezit nam. Zo kregen zij het gehele gebied der Amorieten in bezit, van de Arnon tot de Jabbok en van de woestijn tot de Jordaan. Nu dan, de HERE, de God van Israël, heeft de Amorieten voor zijn volk Israël uit weggedreven; wilt gij dit dan weer verdringen? Zoudt gij niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat de HERE, onze God, voor ons onteigent. Nu dan, zijt gij zoveel beter dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab? Heeft hij getwist met Israël of er oorlog tegen gevoerd? En waarom hebt gij, terwijl Israël in Chesbon met onderhorige plaatsen, in Aroër met onderhorige plaatsen, en in alle steden aan de oevers van de Arnon gedurende driehonderd jaar gevestigd was, die in die tijd niet bevrijd? Ik heb dus niets misdreven tegen u, maar gij handelt onrechtvaardig jegens mij door mij te beoorlogen. De HERE, die Rechter is, richte heden tussen de Israëlieten en de Ammonieten. Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor aan de boodschap, die Jefta hem gezonden had. Toen kwam de Geest des HEREN over Jefta; hij trok Gilead en Manasse door, daarna door Mispa in Gilead en van Mispa in Gilead trok hij verder naar de Ammonieten. Toen deed Jefta de HERE een gelofte en zeide: Indien Gij de Ammonieten in mijn macht geeft, dan zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, wanneer ik behouden van de Ammonieten terugkeer, de HERE toebehoren, en ik zal het ten brandoffer brengen. Vervolgens trok Jefta tegen de Ammonieten op om met hen te strijden en de HERE gaf hen in zijn macht. Hij versloeg ze van Aroër af tot in de nabijheid van Minnit – twintig steden – en tot Abel-Keramim: een geweldige nederlaag, waardoor de Ammonieten voor de Israëlieten moesten bukken. Toen Jefta naar Mispa, naar zijn huis kwam, zie, zijn dochter ging hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. Zij was zijn enig kind; behalve haar had hij zoon noch dochter. En zodra hij haar zag, verscheurde hij zijn klederen, en riep uit: Ach, mijn dochter, gij buigt mij diep terneer en gij zijt het, die mij in het ongeluk stort; ik heb tegenover de HERE een woord gesproken en kan niet terug. Maar zij antwoordde hem: Vader, als gij tegenover de HERE een woord gesproken hebt, doe mij dan naar wat gij beloofd hebt, nu de HERE u volledig wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. Verder zeide zij tot haar vader: Dit worde mij vergund: geef mij twee maanden uitstel om heen te gaan, het gebergte in te trekken en met mijn vriendinnen mijn maagdom te bewenen. En hij zeide: Ga; en hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging zij met haar vriendinnen haar maagdom bewenen in het gebergte. Na de twee maanden keerde zij naar haar vader terug, en deze voltrok aan haar de gelofte, welke hij gedaan had; zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een inzetting in Israël, dat jaarlijks de Israëlitische meisjes gedurende vier dagen in het jaar de dochter van de Gileadiet Jefta gingen bezingen. De Efraïmieten werden opgeroepen en trokken naar Safon. En zij zeiden tot Jefta: Waarom zijt gij opgetrokken om tegen de Ammonieten te strijden, zonder ons te hebben opgeroepen om met u te gaan? Daarom zullen wij uw huis boven uw hoofd in brand steken! Maar Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk hadden een hevige twist met de Ammonieten; toen riep ik u, maar gij hebt mij niet uit hun macht gered. Toen ik zag, dat gij niet ter redding kwaamt, heb ik mijn leven op het spel gezet en ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken, en de HERE heeft hen in mijn macht gegeven. Waarom zijt gij dan heden tegen mij opgetrokken om mij te bestrijden? Jefta riep hierop alle mannen van Gilead op en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead versloegen de Efraïmieten. Dezen immers hadden gezegd: Gij zijt weggelopen Efraïmieten – Gilead ligt midden tussen Efraïm en Manasse –. Gilead bezette de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan naar Efraïm. Wanneer nu een der vluchtelingen van Efraïm zeide: Laat mij oversteken, dan zeiden de mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraïmiet? En antwoordde hij: Neen, dan zeiden zij tot hem: Zeg eens sjibboleth. Zeide hij dan: sibboleth, en kon hij het dus niet op de juiste wijze uitspreken, dan grepen zij hem en sloegen hem dood bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man. Jefta richtte Israël zes jaar. En de Gileadiet Jefta stierf, en werd begraven in een stad in Gilead. Na hem richtte Ibsan uit Betlehem Israël. Hij had dertig zonen. Dertig dochters huwelijkte hij uit en dertig dochters haalde hij van elders voor zijn zonen. Hij richtte Israël zeven jaar. En Ibsan stierf en werd te Betlehem begraven. Na hem richtte de Zebuloniet Elon Israël. Hij richtte Israël tien jaar. En de Zebuloniet Elon stierf en werd begraven te Ajjalon, in het land Zebulon. Na hem richtte de Piratoniet Abdon, de zoon van Hillel, Israël. Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelhengsten reden. Hij richtte Israël acht jaar. En de Piratoniet Abdon, de zoon van Hillel, stierf, en werd begraven te Piraton, in het land Efraïm, in het gebergte der Amalekieten. De Israëlieten deden opnieuw wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar. Nu was er een man uit Sora, uit het geslacht der Danieten, Manoach genaamd, wiens vrouw onvruchtbaar was en niet baarde. En de Engel des HEREN verscheen aan de vrouw en zeide tot haar: Zie, gij zijt onvruchtbaar en baart niet, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren. Dus neem u in acht en drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins. Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; geen scheermes zal ooit op zijn hoofd komen, want van de moederschoot af zal de jongen een nazireeër Gods zijn; hij zal een begin maken met de verlossing van Israël uit de macht der Filistijnen. De vrouw nu kwam en zeide tot haar man: Een man Gods kwam bij mij, die er uitzag als een engel Gods, zeer vreselijk. Ik heb hem niet gevraagd, vanwaar hij was, en hij heeft mij zijn naam niet bekendgemaakt. Maar hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger zijn en een zoon baren; dus drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins, want van de moederschoot af tot de dag van zijn dood zal de jongen een nazireeër Gods zijn. Toen bad Manoach tot de HERE en zeide: Och, Here, moge de man Gods, die Gij gezonden hebt, nog eens tot ons komen en ons leren, wat wij met de jongen moeten doen, die geboren zal worden. En God verhoorde de bede van Manoach, zodat de Engel Gods wederom tot de vrouw kwam, toen zij in het veld vertoefde en haar man Manoach niet bij haar was. Daarop liep de vrouw haastig heen om het haar man mee te delen, en zeide tot hem: Zie, de man die onlangs tot mij kwam, is mij verschenen. En Manoach stond op, volgde zijn vrouw, en bij die man gekomen, zeide hij tot hem: Zijt gij de man, die tot deze vrouw gesproken heeft? En hij zeide: Ja. Toen zeide Manoach: Wanneer uitkomt, wat gij gezegd hebt, hoe moeten dan de leefwijze en het werk van de jongen zijn? De Engel des HEREN zeide tot Manoach: De vrouw neme zich in acht voor alles, wat ik haar genoemd heb. Zij mag niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is; wijn of bedwelmende drank mag zij niet drinken en niets onreins eten. Zij moet alles in acht nemen, wat ik haar geboden heb. En Manoach zeide tot de Engel des HEREN: Wij zouden u gaarne hier houden en een geitebokje voor u bereiden. Maar de Engel des HEREN zeide tot Manoach: Al zoudt gij mij ook hier houden, van uw spijze zal ik niet eten. Maar indien gij het bereiden wilt, offer het als een brandoffer aan de HERE. Manoach immers wist niet, dat het de Engel des HEREN was. Daarop zeide Manoach tot de Engel des HEREN: Hoe is uw naam, want, wanneer uitkomt, wat gij gezegd hebt, dan willen wij u eren. Maar de Engel des HEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? Immers, die is wonderbaar. Daarop nam Manoach een geitebokje en een spijsoffer en offerde dit op een rots aan de HERE. Toen deed Hij een wonder, terwijl Manoach en zijn vrouw toezagen. Terwijl de vlam van het altaar omhoog steeg naar de hemel, voer de Engel des HEREN op in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dit zagen, wierpen zij zich op hun aangezicht ter aarde. De Engel des HEREN verscheen niet meer aan Manoach en zijn vrouw. Toen begreep Manoach, dat het de Engel des HEREN geweest was. En Manoach zeide tot zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. Maar zijn vrouw zeide tot hem: Indien de HERE ons had willen doden, dan zou Hij geen brandoffer en spijsoffer uit onze hand hebben aangenomen en Hij zou ons dit alles niet hebben laten zien en ons nu zulke dingen niet hebben laten horen. De vrouw baarde een zoon en noemde hem Simson. De jongen groeide op, en de HERE zegende hem. En de Geest des HEREN begon hem aan te drijven in Machane-Dan tussen Sora en Estaol. Simson begaf zich naar Timna en zag te Timna een vrouw, een van de dochters der Filistijnen. Hij keerde terug en deelde zijn vader en zijn moeder mee: Ik heb te Timna een vrouw gezien, een van de dochters der Filistijnen: nu dan, neemt haar mij tot vrouw. Maar zijn vader en zijn moeder zeiden tot hem: Is er onder de dochters van uw stamgenoten en onder heel mijn volk geen vrouw, dat gij een vrouw gaat halen bij de Filistijnen, die onbesnedenen? Doch Simson zeide tot zijn vader: Neem háár voor mij, want zij bevalt mij. Zijn vader en moeder wisten echter niet, dat dit zo door de HERE beschikt was, dat hij een voorwendsel tegen de Filistijnen zocht. In die tijd toch heersten de Filistijnen over Israël. Simson nu ging met zijn vader en zijn moeder naar Timna. Toen zij bij de wijnbergen van Timna gekomen waren, zie, een jonge leeuw kwam hem brullend tegemoet. Maar de Geest des HEREN greep hem aan, zodat hij die uiteenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt – zonder dat hij iets in de hand had. Noch aan zijn vader noch aan zijn moeder deelde hij echter mee, wat hij gedaan had. Daarna ging hij met de vrouw spreken, want zij beviel Simson. Na enige tijd keerde hij terug om haar te huwen; en toen hij van de weg afweek om naar de dode leeuw te zien, was er een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw en ook honig. Hij haalde die eruit, nam die in zijn hand en ging al etende verder, waarna hij naar zijn vader en moeder ging en ook hun ervan te eten gaf. Maar hij vertelde hun niet, dat hij de honig uit het lichaam van de leeuw had gehaald. Toen zijn vader naar de vrouw gegaan was, richtte Simson daar een feestmaal aan, want zo plachten de jongelingen te doen. Zodra men hem zag, koos men dertig metgezellen om met hem samen te zijn. En Simson zeide tot hen: Ik wil u een raadsel opgeven. Indien gij mij de oplossing geeft binnen de zeven dagen van het feestmaal en het raadt, dan zal ik u dertig onderklederen en dertig bovenklederen geven. Maar indien gij mij de oplossing niet kunt geven, dan zult gij mij dertig onderklederen en dertig bovenklederen geven. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel op, dat wij het horen. Toen zeide hij tot hen: Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid van de sterke. Drie dagen lang konden zij het raadsel niet oplossen, maar op de zevende dag zeiden zij tot de vrouw van Simson: Haal uw man over om ons de oplossing van het raadsel mee te delen; anders zullen wij u en uw familie met vuur verbranden. Hebt gij ons uitgenodigd om ons arm te maken, of niet? Toen kwam de vrouw van Simson bij hem wenen en zeide: Gij geeft niets om mij en hebt mij niet lief; gij hebt aan mijn volksgenoten een raadsel opgegeven, maar mij de oplossing niet verteld. Hij echter zeide tot haar: Ik heb die zelfs aan mijn vader en moeder niet verteld; zou ik het u dan wel doen? Maar zij weende bij hem de zeven dagen, die hun feestmaal duurde. Op de zevende dag vertelde hij het haar, omdat zij bij hem bleef aandringen, waarna zij de oplossing van het raadsel aan haar volksgenoten meedeelde. Toen zeiden de mannen van de stad op de zevende dag, voordat de zon was ondergegaan, tot hem: Wat is zoeter dan honig, wat is sterker dan een leeuw? Maar hij zeide tot hen: Hadt gij niet met mijn kalf geploegd, gij hadt mijn raadsel niet geraden. En de Geest des HEREN greep hem aan: hij ging naar Askelon, sloeg daar dertig mannen dood, nam hun bovenklederen en gaf die aan hen, die het raadsel hadden opgelost. Maar zijn toorn was ontbrand en hij keerde terug naar het huis van zijn vader. En de vrouw van Simson werd gegeven aan degene, die zijn bruidsjonker geweest was. Na enige tijd echter, in de dagen van de tarweoogst, ging Simson zijn vrouw bezoeken, met een geitebokje bij zich, en zeide: Laat mij naar mijn vrouw in de kamer gaan. Maar haar vader stond hem niet toe naar binnen te gaan. En haar vader zeide: Ik dacht stellig, dat gij in het geheel niet om haar gaaft; daarom heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is haar jongere zuster niet schoner dan zij? Laat die toch in haar plaats de uwe worden. Toen zeide Simson tot hem: Ditmaal zal ik onschuldig zijn jegens de Filistijnen, wanneer ik hun kwaad doe. En Simson ging heen, ving driehonderd vossen, nam fakkels, bond staart aan staart en bevestigde tussen elke twee staarten een fakkel. Daarna stak hij de fakkels in brand en joeg de vossen in het staande koren der Filistijnen; hij stak in brand zowel de garven als het staande koren en de olijfgaarden. En de Filistijnen zeiden: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van de Timniet, want deze heeft diens vrouw genomen en aan zijn metgezel gegeven. Daarna trokken de Filistijnen erheen en verbrandden haar en haar vader met vuur. Toen zeide Simson tot hen: Indien gij zó doet, waarlijk, dan zal ik niet ophouden, vóórdat ik mij op u gewroken heb. En hij sloeg hun de ruggegraat stuk: een zware slag. Toen ging hij heen en hield zich op in de rotsspleet van Etam. Toen trokken de Filistijnen op, legerden zich in Juda en verspreidden zich bij Lechi. En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? Toen zeiden zij: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden en hem te behandelen, zoals hij ons behandeld heeft. Daarop daalden drieduizend man uit Juda naar de rotsspleet van Etam af en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Wat hebt gij ons toch aangedaan? Maar hij zeide tot hen: Zoals zij mij behandeld hebben, zo heb ik hen behandeld. Zij zeiden tot hem: Wij zijn gekomen om u te binden en u aan de Filistijnen over te leveren. Maar Simson zeide tot hen: Zweert mij, dat gij zelf mij niet zult neerstoten. Hierop zeiden zij tot hem: Neen, wel zullen wij u binden en aan hen overleveren, maar doden zullen wij u niet. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen en voerden hem uit de rotsspleet mee. Zodra hij te Lechi gekomen was en de Filistijnen hem met gejuich tegemoet kwamen, greep de Geest des HEREN hem aan en de touwen om zijn armen werden als in het vuur verbrande vlasstengels en zijn banden smolten weg van zijn handen. Daarop vond hij een nog verse ezelskaak, strekte de hand uit, greep ze en sloeg daarmee duizend man dood. En Simson zeide: Met een ezelskaak sloeg ik dat ezelstuig, met een ezelskaak duizend man. Toen hij uitgesproken was, wierp hij de kaak weg en noemde die plaats Ramat-Lechi. Toen hij hevige dorst kreeg, riep hij tot de HERE: Gij hebt door uw knecht deze grote verlossing geschonken, en nu moet ik van dorst sterven en zal ik in handen vallen van de onbesnedenen! Daarop deed God een spleet ontstaan in de holte te Lechi, en er stroomde water uit, zodat hij drinken kon, en zijn levenskracht terugkeerde en hij weer opleefde. Daarom noemde hij die bron: Bron van de roepende. Zij bevindt zich te Lechi tot op de huidige dag. Hij richtte Israël in de dagen der Filistijnen, twintig jaar. Eens, toen Simson naar Gaza ging, zag hij daar een hoer en kwam tot haar. Zodra aan de Gazieten meegedeeld was: Simson is hier gekomen, stelden zij zich aan alle kanten op en loerden de gehele nacht op hem in de stadspoort; die gehele nacht echter deden zij niets, denkende: als het morgenlicht aanbreekt, zullen wij hem doden. Maar Simson bleef slapen tot middernacht. Te middernacht stond hij op, greep de deuren van de stadspoort en de beide posten, rukte ze met grendel en al los, legde ze op zijn schouders en bracht ze naar de top van de berg, die tegenover Hebron ligt. Daarna vatte hij liefde op voor een vrouw in het dal Sorek, Delila genaamd. En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en zeiden tot haar: Tracht door overreding van hem te weten te komen, waardoor zijn kracht zo groot is, en hoe wij hem kunnen overmeesteren en binden om hem te bedwingen. Wij zullen u dan ieder elfhonderd zilverstukken geven. Toen zeide Delila tot Simson: Vertel mij toch, waardoor uw kracht zo groot is, en waarmee gij gebonden zoudt moeten worden om u te bedwingen. En Simson zeide tot haar: Indien men mij bindt met zeven verse pezen, die nog niet verdroogd zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens. Toen brachten de stadsvorsten der Filistijnen haar zeven verse pezen, die nog niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee, terwijl zij in haar binnenvertrek in hinderlaag lagen. Toen riep zij: De Filistijnen over u, Simson! Maar hij verscheurde de pezen, zoals een vlassnoer verscheurd wordt, wanneer het vuur geroken heeft. En het werd niet bekend, waarin zijn kracht lag. Delila zeide tot Simson: Zie, gij hebt mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij nu toch, waarmee gij gebonden kunt worden. En hij zeide tot haar: Indien men mij stevig bindt met nieuwe touwen, die nog niet gebruikt zijn, dan zal ik machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens. Daarop nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee en riep hem toe: De Filistijnen over u, Simson! – er lagen in het binnenvertrek mannen in hinderlaag – maar hij scheurde ze van zijn armen af als een draad. Delila zeide tot Simson: Tot nu toe hebt gij mij bedrogen en mij leugens verteld. Zeg mij, waarmee gij gebonden kunt worden. Toen zeide hij tot haar: Als gij de zeven haarvlechten van mijn hoofd met de schering van een weefgetouw samenweeft. En zij hechtte ze vast met een pin, waarna zij hem toeriep: De Filistijnen over u, Simson! Maar, toen hij uit zijn slaap ontwaakte, rukte hij de weverspin en de schering los. Zij zeide tot hem: Hoe kunt gij zeggen: Ik heb u lief, terwijl uw hart mij niet toebehoort? Nu hebt gij mij reeds driemaal bedrogen en mij niet verteld, waardoor uw kracht zo groot is. En toen gebeurde het, nadat zij dag aan dag bij hem met haar vragen was blijven aandringen en aanhouden, dat hij ongeduldig werd tot stervens toe, zijn gehele hart voor haar blootlegde en haar zeide: Geen scheermes is ooit op mijn hoofd gekomen, want van de moederschoot af ben ik een nazireeër Gods. Indien ik geschoren werd, zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou machteloos wezen en gelijk aan ieder ander mens. Toen Delila zag, dat hij zijn gehele hart voor haar blootgelegd had, liet zij de stadsvorsten der Filistijnen roepen, en zeide: Ditmaal moet gij komen, want hij heeft mij zijn gehele hart blootgelegd. En de stadsvorsten der Filistijnen kwamen bij haar en brachten het geld mee. Daarop liet zij hem op haar knieën inslapen, riep iemand en liet de zeven vlechten van zijn hoofd afscheren. Zo begon zij hem in bedwang te krijgen, want zijn kracht week van hem. En zij riep: De Filistijnen over u, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en dacht: evenals de vorige keren zal ik vrijkomen en mij losrukken; maar hij wist niet, dat de HERE van hem geweken was. De Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, voerden hem naar Gaza en boeiden hem met twee koperen ketenen. En hij moest in de gevangenis de molen draaien. Maar van het ogenblik af, dat zijn hoofdhaar afgeschoren was, begon het weer aan te groeien. Daarop kwamen de stadsvorsten der Filistijnen bijeen om een groot offerfeest te vieren voor hun god Dagon en om vrolijk te zijn; zij zeiden: Onze god gaf Simson, onze vijand, in onze macht. En toen het volk hem zag, loofden zij hun god, terwijl zij riepen: Onze god gaf onze vijand in onze macht, de verwoester van ons land, die velen van ons gedood heeft. Toen zij in een vrolijke stemming gekomen waren, zeiden zij: Roept Simson om ons te vermaken. En zij lieten Simson uit de gevangenis halen en hij vermaakte hen; men gaf hem een plaats tussen de zuilen. Toen zeide Simson tot de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij los en laat mij de pilaren tasten, waarop het gebouw rust, om daartegen te kunnen leunen. Het gebouw nu was vol mannen en vrouwen; alle stadsvorsten der Filistijnen waren daar, en op het dak bevonden zich ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die naar het spel van Simson keken. En Simson riep tot de HERE en zeide: Here HERE, gedenk toch mijner en maak mij nog slechts ditmaal sterk, o God, opdat ik mij met één wraak voor mijn beide ogen op de Filistijnen wreke. Daarop greep Simson de beide middelste zuilen, waarop het gebouw rustte, met zijn rechterhand tegen de ene steunende en met zijn linkerhand tegen de andere. En Simson zeide: Dat ik met de Filistijnen sterve. Toen boog hij zich met kracht, en het gebouw stortte in boven de stadsvorsten en boven al het volk, dat daarin was. De doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had. Daarop kwamen zijn broeders en zijn gehele familie, namen hem op, voerden hem mee en begroeven hem tussen Sora en Estaol in het graf van zijn vader Manoach. Hij nu had Israël twintig jaar gericht. Er was een man uit het gebergte Efraïm, Micha genaamd. Deze zeide tot zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken, die u ontvreemd zijn en om welke gij een vervloeking geuit en ook te mijnen aanhoren uitgesproken hebt – zie, dat geld is in mijn bezit, ik had het weggenomen. En zijn moeder zeide: Gezegend zij mijn zoon door de HERE. Daarop gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zeide: Voorwaar, ik heilig dit geld aan de HERE en sta het af ten behoeve van mijn zoon om er een gesneden en gegoten beeld van te maken. Nu dan, ik geef het u terug. Toen hij zijn moeder het geld teruggegeven had, nam zij tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan een zilversmid, die er een gesneden en gegoten beeld van maakte, dat in het huis van Micha kwam te staan. Deze Micha had namelijk een godshuis. Hij maakte een efod en terafim, wijdde een zijner zonen en deze werd zijn priester. In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen. Nu was er een jongeling uit Betlehem in Juda, uit het geslacht Juda; hij was een Leviet en hij vertoefde daar als vreemdeling. Deze ging uit de stad Betlehem in Juda weg om te vertoeven waar hij terecht kon; en op zijn tocht kwam hij in het gebergte van Efraïm bij het huis van Micha. Micha zeide tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet uit Betlehem in Juda, en ik ga mij vestigen waar ik terecht kan. Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij en wees mij tot vader en priester; dan zal ik u jaarlijks tien zilverstukken, een stel klederen en leeftocht geven. En de Leviet kwam tot het besluit bij die man te blijven. Deze jongeling werd hem als een van zijn eigen zonen. Micha wijdde de Leviet: de jongeling werd zijn priester en woonde in het huis van Micha. Toen dacht Micha: Nu weet ik, dat de HERE mij zal weldoen, omdat ik een Leviet als priester heb. In die dagen was er geen koning in Israël en in die dagen was de stam der Danieten op zoek naar een erfdeel om zich daar te vestigen, want tot die dag was hem te midden der stammen van Israël geen erfdeel toegevallen. Daarom zonden de Danieten vijf mannen uit het gehele geslacht, dappere mannen uit Sora en Estaol, om het land te verspieden en te verkennen. Zij zeiden tot hen: Gaat het land verkennen. Toen dezen nu in het gebergte van Efraïm bij het huis van Micha gekomen waren, overnachtten zij daar. Bij het huis van Micha werden zij opmerkzaam op de tongval van de levitische jongeling, traden naderbij en zeiden tot hem: Wie heeft u hierheen gebracht? Wat doet gij hier en wat voert gij hier uit? En hij zeide tot hen: Zó en zó heeft Micha met mij gedaan; hij heeft mij in dienst genomen en ik ben zijn priester geworden. Zij zeiden tot hem: Vraag God dan, opdat wij weten of de tocht die wij maken, voorspoedig zal zijn. En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede! De tocht die gij maakt, is de HERE welgevallig. Daarop gingen de vijf mannen heen en kwamen te Laïs. En zij zagen, dat het volk, dat daar woonde, veilig leefde, op de wijze der Sidoniërs, vreedzaam en gerust; er was geen heerser, die hen in enig opzicht in hun land lastig viel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden met niemand iets te maken. Toen zij bij hun stamgenoten te Sora en Estaol teruggekomen waren, zeiden hun stamgenoten tot hen: Wat is uw bevinding? En zij zeiden: Maakt u gereed, laten wij tegen hen optrekken, want wij hebben het land gezien en zie, het is zeer goed. En gij blijft stilzitten! Talmt niet met optrekken om het land in bezit te gaan nemen. Als gij daar komt, komt gij bij een in gerustheid levend volk, en het land biedt naar alle zijden ruimte. Voorwaar, God heeft het in uw macht gegeven; het is een oord, waar aan niets ter wereld gebrek is. Toen braken vandaar, uit Sora en Estaol, zeshonderd man van het geslacht der Danieten op, aangegord met krijgswapenen. Zij trokken op en legerden zich bij Kirjat-Jearim in Juda. Daarom noemt men die plaats Machane-Dan tot op de huidige dag; zij ligt achter Kirjat-Jearim. Vandaar trokken zij het gebergte van Efraïm door en kwamen bij het huis van Micha. Toen namen de vijf mannen, die het gebied van Laïs waren gaan verspieden, het woord en zeiden tot hun stamgenoten: Weet gij, dat er in deze huizen een efod is, terafim, een gesneden en gegoten beeld? Nu dan, weet wat u te doen staat! Daarop sloegen zij daarheen af, kwamen bij het huis van de levitische jongeling, het huis van Micha, en vroegen naar zijn welstand. Terwijl de zeshonderd mannen uit de Danieten, die met krijgswapenen aangegord waren, post vatten bij de ingang van de poort, liepen de vijf mannen, die het land waren gaan verspieden, verder. En binnengekomen, namen zij het gesneden beeld, de efod, de terafim en het gegoten beeld weg. De priester nu stond in de ingang van de poort bij de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen waren aangegord. Maar, toen de anderen het huis van Micha binnengegaan waren en het gesneden beeld, de efod, de terafim en het gegoten beeld weggenomen hadden, zeide de priester tot hen: Wat doet gij daar? Zij zeiden echter tot hem: Zwijg en houd uw mond dicht; ga met ons mee en wees onze vader en priester; wat is beter voor u: priester te zijn voor het huis van één man of priester te zijn voor een stam en een geslacht in Israël? Toen werd de priester blij gestemd, hij nam de efod, de terafim en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. En zij keerden om en trokken weg, terwijl zij hun kleine kinderen, het vee en de have voorop deden gaan. Toen zij zich van het huis van Micha verwijderd hadden, werden de mannen uit de woningen bij het huis van Micha opgeroepen, en zij haalden de Danieten in. Zij riepen de Danieten aan, waarop dezen zich omkeerden en tot Micha zeiden: Wat is er, dat gij u verzameld hebt? Toen antwoordde hij: Mijn god, die ik gemaakt heb, en ook de priester hebt gij meegenomen, en zijt weggegaan. Wat rest mij nu nog? Waarom zegt gij dan tot mij: Wat is er? Daarop zeiden de Danieten tot hem: Laat ons uw stem niet langer horen, opdat er geen mannen in verbittering u neerstoten en gij uw eigen leven en dat van de uwen verspeelt. Toen gingen de Danieten huns weegs en omdat Micha zag, dat zij sterker waren dan hij, keerde hij om en ging naar zijn huis terug. Aldus namen zij met zich wat Micha gemaakt had, en ook de priester die hij had; zij overvielen Laïs, het volk dat vreedzaam en gerust leefde, sloegen het met de scherpte des zwaards en verbrandden de stad met vuur. Niemand kwam te hulp, want zij lag ver van Sidon en zij hadden met niemand iets te maken. Zij lag in het dal van Bet-Rechob. Daarna herbouwden zij de stad en gingen haar bewonen. Zij noemden de stad Dan, naar de naam van hun stamvader Dan, die aan Israël geboren werd, maar tevoren heette de stad Laïs. De Danieten stelden het gesneden beeld op, en Jonatan, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam der Danieten, totdat de bevolking in ballingschap werd weggevoerd. Zij richtten voor zich het gesneden beeld op, dat Micha gemaakt had, (en het bleef daar) zolang het godshuis in Silo was. Nu gebeurde het in die dagen, toen er geen koning in Israël was, dat diep in het gebergte van Efraïm een Leviet als vreemdeling vertoefde, die zich een bijvrouw uit Betlehem in Juda genomen had. Maar zijn bijvrouw werd hem ontrouw en liep van hem weg naar het huis van haar vader te Betlehem in Juda, waar zij vier volle maanden bleef. En haar man maakte zich reisvaardig en ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen; zijn knecht en een span ezels had hij bij zich. Toen de jonge vrouw hem in het huis van haar vader gebracht had, en haar vader hem zag, ging hij hem verheugd tegemoet. Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, hield hem bij zich; en drie dagen bleef hij bij hem; zij aten, dronken en overnachtten daar. Maar op de vierde dag, toen zij vroeg in de morgen waren opgestaan en hij zich gereed maakte om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: Verkwik u eerst met een stuk brood en daarna moogt gij vertrekken. Dus bleven zij nog en aten en dronken beiden tezamen. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de man: Stem erin toe om te blijven overnachten en wees vrolijk. En toen de man opstond om toch weg te gaan, hield zijn schoonvader bij hem aan, zodat hij daar weer bleef overnachten. Maar op de vijfde dag, toen hij vroeg in de morgen opstond om te vertrekken, zeide de vader van de jonge vrouw: Verkwik u toch eerst, en blijf nog wat, totdat de dag ten avond neigt. En zij aten samen. Toen de man opstond om te vertrekken met zijn bijvrouw en zijn knecht, zeide zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, tot hem: Zie, de dag neigt ten avond; blijf toch overnachten, zie, hoe de dag voorbij is, blijf hier overnachten en wees vrolijk; dan kunt gij morgen vroeg opstaan voor uw reis en naar huis gaan. Maar de man wilde niet blijven overnachten en maakte zich reisvaardig en vertrok. Zo kwam hij tot tegenover Jebus – dat is Jeruzalem – tezamen met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw. Toen zij dicht bij Jebus waren en de zon laag gedaald was, zeide de knecht tot zijn heer: Laten wij nu toch afslaan naar deze stad der Jebusieten en daar overnachten. Maar zijn heer antwoordde hem: Wij zullen niet afslaan naar een vreemde stad, waar geen Israëlieten wonen, maar verder trekken tot Gibea. Ook zeide hij tot zijn knecht: Kom, laten wij trachten de een of andere plaats te bereiken en te Gibea of te Rama overnachten. Toen zij verder trokken op hun tocht, ging de zon onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort. Daarom sloegen zij daarheen af om te Gibea te gaan overnachten, en toen zij daar gekomen waren, bleven zij op het stadsplein. Maar er was niemand, die hen naar huis meenam om te overnachten. Maar zie, daar kwam des avonds een oud man van zijn werk, van het veld. Die man was uit het gebergte van Efraïm en woonde als vreemdeling te Gibea; de bewoners van die plaats waren Benjaminieten. Toen hij opkeek en de reiziger op het stadsplein zag, zeide de oude man: Waar gaat gij heen en vanwaar komt gij? Hij antwoordde hem: Wij trekken uit Betlehem in Juda tot diep in het gebergte van Efraïm. Ik ben daarvandaan; ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis, nu is er niemand, die mij meeneemt naar zijn huis, ofschoon ik stro en voeder voor onze ezels heb zowel als brood en wijn voor mij zelf, voor uw dienstmaagd en de knecht, die uw dienstknecht bij zich heeft; er ontbreekt ons niets. Toen zeide de oude man: Vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor al wat gij nodig hebt; op het plein echter moet gij niet overnachten. Daarop bracht hij hem naar zijn huis en gaf voeder aan de ezels; en zij wiesen hun voeten, aten en dronken. Maar zie, terwijl zij zich te goed deden, omsingelden de mannen der stad, nietswaardigen, het huis, bonsden op de deur en zeiden tot de oude man, de heer des huizes: Breng de man, die in uw huis gekomen is, naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben. Toen ging de man, de heer des huizes, naar hen toe, buiten en zeide tot hen: Neen, mijn broeders, doet toch geen kwaad; nu deze man in mijn huis gekomen is, moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. Zie, mijn dochter, die een maagd is, en zijn bijvrouw wil ik wel naar buiten brengen; verkracht haar en doet met haar wat gij wilt, maar met deze man moet gij deze schandelijke dwaasheid niet begaan. Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar bij hen buiten, waarop zij gemeenschap met haar hadden en de gehele nacht met haar bezig waren tot de morgen toe. Bij het aanbreken van de dag lieten zij haar gaan. Zo kwam de vrouw, bij het naderen van de morgen, viel neer bij de ingang van het huis van de man, waar haar heer was, (en bleef daar liggen) totdat het licht was geworden. Toen haar heer des morgens was opgestaan, de deuren van het huis opende en naar buiten trad om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis met haar handen op de drempel. En hij zeide tot haar: Sta op, laten wij vertrekken. Maar er kwam geen antwoord. Toen legde de man haar op de ezel, maakte zich reisvaardig en ging naar zijn woonplaats. Thuis gekomen, greep hij een mes, nam zijn bijvrouw, verdeelde haar, lid voor lid, in twaalf stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israël. En ieder die dit zag, zeide: Zo iets is nooit gebeurd noch gezien van de dag af, dat de Israëlieten uit het land Egypte trokken, tot op deze dag. Overlegt het, beraadt u en spreekt! Toen trokken al de Israëlieten uit; van Dan tot Berseba en ook uit het land Gilead kwam de vergadering als één man samen bij de HERE te Mispa. En de hoofden van het gehele volk, van alle stammen van Israël, namen de leiding over de gemeente van het volk Gods: vierhonderdduizend man voetvolk, die het zwaard konden voeren. – De Benjaminieten hoorden, dat de Israëlieten naar Mispa waren getrokken. – De Israëlieten nu zeiden: Vertelt, hoe dit kwaad gebeurd is. Daarop antwoordde de levitische man, de man der vermoorde vrouw, en zeide: Ik kwam met mijn bijvrouw te Gibea, dat tot Benjamin behoort, om er te overnachten. Toen namen de burgers van Gibea een vijandige houding tegen mij aan en omsingelden des nachts het huis met boze bedoelingen tegen mij; zij waren van plan mij te doden, en mijn bijvrouw hebben zij zo verkracht, dat zij stierf. Ik nam toen mijn bijvrouw, sneed haar in stukken en zond haar rond door het gehele gebied van Israëls erfdeel, want zij hadden een gruwel, een schandelijke dwaasheid, in Israël begaan. Nu zijt gij allen hier, Israëlieten. Geeft, hier, uw mening en raad! Daarop stond het gehele volk als één man op en zeide: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan; niemand van ons zal naar zijn huis terugkeren. Dit is wat wij Gibea zullen aandoen: Ertegen optrekken, volgens het lot! Wij zullen uit alle stammen van Israël van elke honderd mannen tien, van elke duizend honderd, van elke tienduizend duizend mannen nemen om teerkost voor het krijgsvolk te halen, om na hun komst met Gibea in Benjamin te doen zoals past bij de schandelijke dwaasheid, die het in Israël begaan heeft. Zo verzamelden zich alle mannen van Israël als één man verbonden, tegen de stad. De stammen van Israël zonden nu mannen door de gehele stam Benjamin met de boodschap: Wat is dat voor een kwaad, dat onder u gebeurd is? Nu dan, levert die mannen, die nietswaardigen te Gibea, uit, opdat wij hen ter dood brengen en het kwaad uit Israël uitroeien. Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren naar de stem van hun broeders, de Israëlieten. Integendeel, de Benjaminieten uit de andere steden verzamelden zich te Gibea om ten strijde te trekken tegen de Israëlieten. Op die dag werden de Benjaminieten uit de andere steden geteld: zesentwintigduizend man, die het zwaard konden voeren; behalve de bewoners van Gibea, waarvan geteld werden zevenhonderd uitgelezen mannen. Van al dit krijgsvolk waren zevenhonderd uitgelezen mannen linkshandig, en ieder van hen slingerde met een steen tot op een haar, zonder te missen. Ook de mannen van Israël werden geteld; behalve Benjamin waren het vierhonderdduizend man, die het zwaard konden voeren: deze allen waren krijgslieden. De Israëlieten braken op en trokken naar Betel, waar zij God raadpleegden en zeiden: Wie van ons zal het eerst ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En de HERE antwoordde: Juda het eerst. Toen braken de Israëlieten in de morgen op en legerden zich tegen Gibea, waarna de mannen van Israël ten strijde trokken tegen Benjamin; de mannen van Israël stelden zich in slagorde tegen hen bij Gibea. De Benjaminieten trokken echter uit Gibea op en velden op die dag uit Israël tweeëntwintigduizend man ter aarde. Maar de krijgslieden, de mannen van Israël, vermanden zich en schaarden zich wederom in slagorde op de plaats, waar zij zich de vorige dag hadden opgesteld. En de Israëlieten gingen heen en weenden voor het aangezicht des HEREN tot aan de avond, waarna zij de HERE vroegen: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin? En de HERE zeide: Trekt tegen hen op. Toen echter de Israëlieten op de tweede dag dicht bij de Benjaminieten gekomen waren, trok Benjamin hen op de tweede dag uit Gibea tegemoet, en zij velden onder de Israëlieten nog achttienduizend man ter aarde; deze allen hadden het zwaard gevoerd. Daarop trokken alle Israëlieten, het gehele volk op, en kwamen te Betel; daar bleven zij wenen voor het aangezicht des HEREN, vastten op die dag tot de avond en offerden brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des HEREN. En de Israëlieten raadpleegden de HERE – in die dagen stond daar de ark van het verbond Gods, en Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, deed in die dagen voor Hem dienst – en zij zeiden: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin, of zal ik daarmede ophouden? En de HERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hen in uw macht geven. En Israël legde hinderlagen rondom Gibea. Op de derde dag trokken de Israëlieten tegen de Benjaminieten op en schaarden zich in slagorde tegen Gibea zoals de vorige keren. De Benjaminieten rukten uit, het krijgsvolk tegemoet; zij werden van de stad afgesneden, maar begonnen zoals de vorige keren op de heerbanen – waarvan de éne voerde naar Betel, en de andere over het veld naar Gibea – onder het krijgsvolk slachtoffers te maken, ongeveer dertig man in Israël. En de Benjaminieten dachten: Zij zijn door ons verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten hadden afgesproken: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken naar de heerbanen. Dus waren alle mannen van Israël van hun plaats opgestaan en hadden zich in slagorde geschaard te Baäl-Tamar, terwijl de in hinderlaag gelegde afdeling van Israël van haar plaats, de open plek bij Geba, opbrak en tegenover Gibea kwam, tienduizend uitgelezen mannen uit geheel Israël. De strijd was zwaar, maar de Benjaminieten wisten niet, dat het onheil hun nabij was. De HERE deed Benjamin voor Israël de nederlaag lijden, en de Israëlieten velden op die dag onder de Benjaminieten vijfentwintigduizend en honderd man, die allen het zwaard hadden gevoerd. De Benjaminieten zagen, dat zij verslagen waren. Terwijl de mannen van Israël voor Benjamin terugweken – immers, zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden – deden de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, haastig een aanval op Gibea, trokken op haar los en sloegen de gehele stad met de scherpte des zwaards. Nu hadden de mannen van Israël een afspraak met degenen die in hinderlaag waren gelegd, dat dezen een zware rookwalm uit de stad zouden doen opstijgen. Toen in de strijd de mannen van Israël zich omwendden, en de Benjaminieten enige slachtoffers onder de mannen van Israël begonnen te maken, ongeveer dertig man, omdat zij dachten: zij zijn ongetwijfeld geheel en al door ons verslagen evenals in de vorige strijd, begon de walm uit de stad op te stijgen als een rookkolom. En Benjamin keek om, en zie, de gehele stad ging in rook op. Toen de mannen van Israël zich omwendden, werden de mannen van Benjamin beangst, want zij zagen, dat het onheil hun nabij was. Dus gingen zij voor de mannen van Israël op de vlucht, in de richting van de woestijn, maar zij konden de strijd niet ontlopen, en zij, die uit de steden kwamen, velden hen neer in hun midden. Zij omsingelden Benjamin, vervolgden hem rusteloos en liepen hem onder de voet tot tegenover Gibea, aan de oostkant. Er vielen van Benjamin achttienduizend man, allen krijgslieden. En (de anderen) wendden zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots Rimmon. Op de heerbanen hield men nog een nalezing onder hen: vijfduizend man achtervolgden hen tot Gidom en versloegen van hen tweeduizend man. De gevallenen uit Benjamin op die dag bedroegen in het geheel vijfentwintigduizend man, die het zwaard voerden, en wel allen krijgslieden. Zeshonderd man echter keerden zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots Rimmon, en zij bleven vier maanden op de rots Rimmon. Maar de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en versloegen ze met de scherpte des zwaards, zowel mensen als vee en alles wat aangetroffen werd. Ook al de steden die zich daar bevonden, gaven zij prijs aan het vuur. De mannen van Israël nu hadden te Mispa gezworen: Niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven. Toen dan het volk te Betel gekomen was en daar tot de avond voor Gods aangezicht bleef, verhieven zij hun stem, weenden luid en zeiden: Waarom, HERE, God van Israël, is dit in Israël geschied, dat er thans één stam uit Israël gemist wordt? De volgende morgen, in de vroegte, bouwde het volk daar een altaar en bracht brandoffers en vredeoffers. En de Israëlieten zeiden: Wie uit alle stammen van Israël is niet in de gemeente opgekomen naar de HERE? Zij hadden namelijk een dure eed afgelegd tegen wie niet zou opkomen naar de HERE te Mispa, luidende: Hij zal stellig ter dood gebracht worden. De Israëlieten hadden echter medelijden met hun broeder Benjamin en zeiden: Heden is er één stam van Israël afgesneden; hoe kunnen wij aan hen die overgebleven zijn, vrouwen verschaffen, nu wij bij de HERE gezworen hebben om hun geen van onze dochters tot vrouw te geven? Daarom zeiden zij: Is er één uit de stammen van Israël, die niet naar de HERE te Mispa is opgekomen? Toen bleek, dat er uit Jabes in Gilead niemand naar de legerplaats tot de gemeente was gekomen. Men stelde een onderzoek in onder het volk, en zie, er was daar niemand uit de inwoners van Jabes in Gilead. Toen zond de vergadering daarheen twaalfduizend man uit de krijgslieden met het bevel: Gaat, en slaat de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte des zwaards, ook de vrouwen en de kinderen. Maar doet het aldus: slechts al de mannen, en al de vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad, zult gij met de ban slaan. En zij troffen onder de inwoners van Jabes in Gilead vierhonderd meisjes aan, maagden die geen gemeenschap met een man hadden gehad, en zij brachten dezen naar de legerplaats te Silo, in het land Kanaän. Daarna zond de gehele vergadering een boodschap tot de Benjaminieten, die op de rots Rimmon waren, en kondigde hun vrede aan. Toen keerde Benjamin terug, en men gaf hun de vrouwen, die men uit de vrouwen van Jabes in Gilead in leven had gelaten. Toch waren er nog niet genoeg voor hen. Het volk had echter medelijden met Benjamin, omdat de HERE een breuk had geslagen onder de stammen van Israël. Daarop zeiden de oudsten der vergadering: Hoe kunnen wij aan de overgeblevenen vrouwen verschaffen? Want de vrouwen zijn uit Benjamin uitgeroeid. En zij zeiden: Het erfbezit der ontkomenen moet aan Benjamin blijven, opdat er niet een stam uit Israël worde uitgewist. Maar wij kunnen hun uit onze dochters geen vrouwen geven. Want de Israëlieten hebben gezworen: Vervloekt zij, wie aan Benjamin een vrouw geeft! Toen zeiden zij: Zie, jaarlijks is er een feest voor de HERE in Silo, dat noordelijk van Betel ligt, oostelijk van de heerbaan, die van Betel naar Sichem loopt, en zuidelijk van Lebona. Zij gaven dan aan de Benjaminieten de volgende aanwijzing: Gaat u in hinderlaag leggen in de wijngaarden. Let dan goed op; zie, wanneer de meisjes van Silo uittrekken om reidansen uit te voeren, komt dan uit de wijngaarden te voorschijn, schaakt u ieder een vrouw uit de meisjes van Silo en gaat dan naar het land Benjamin. Mochten haar vaders of broeders komen om met ons te twisten, zo zullen wij tot hen zeggen: Geeft ze ons goedschiks, want in de strijd hebben wij niet voor ieder een vrouw veroverd. Voorzeker, gij hebt ze hun niet gegeven; anders zoudt gij schuld op u hebben geladen. En de Benjaminieten deden aldus; zij namen ieder een vrouw uit de dansende meisjes die zij roofden, keerden terug naar hun erfdeel, herbouwden de steden en gingen daar wonen. Toen gingen de Israëlieten vandaar weg, ieder in het verband van zijn stam en geslacht; zij vertrokken vandaar ieder naar zijn erfdeel. In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen. In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen trok een man uit Betlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. De naam van de man was Elimelek, de naam van zijn vrouw Noömi en de namen van zijn beide zonen Machlon en Kiljon, Efratieten uit Betlehem in Juda; en in het veld van Moab aangekomen, bleven zij daar. Toen stierf Elimelek, de man van Noömi, zodat deze met haar beide zonen achterbleef. Dezen namen zich Moabitische vrouwen: de ene heette Orpa en de andere Ruth; en zij woonden daar ongeveer tien jaren. Toen stierven ook die twee, Machlon en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn volk omgezien had door hun brood te geven. Dus trok zij met haar beide schoondochters weg uit de plaats, waar zij vertoefd had. Toen zij onderweg waren om naar het land van Juda terug te keren, zeide Noömi tot haar beide schoondochters: Gaat heen, keert terug, ieder naar het huis van haar moeder; de HERE bewijze u liefde, zoals gij die bewezen hebt aan de gestorvenen en aan mij; de HERE geve u, dat gij rust moogt vinden, ieder in het huis van haar man. Hierop kuste zij ze, doch zij verhieven haar stem en weenden, en zij zeiden tot haar: Wij keren zeker met u terug naar uw volk. Maar Noömi zeide: Keert terug, mijn dochters, waarom zoudt gij met mij medegaan? Heb ik nog zonen in mijn schoot, die u tot mannen zouden kunnen worden? Keert terug, mijn dochters, gaat heen, want ik ben te oud om een man toe te behoren. Indien ik al dacht: Ik heb hoop; ja, al zou ik vannacht een man toebehoren, ja, al zou ik zonen baren, zoudt gij daarop wachten, tot zij volwassen waren? Zoudt gij daarom verhinderd worden een man toe te behoren? Neen toch, mijn dochters, het is immers voor mij veel verdrietiger dan voor u, want de hand des HEREN is tegen mij uitgestrekt. Toen verhieven zij opnieuw haar stem en weenden, en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth klemde zich aan haar vast. Toen zeide zij: Zie, uw schoonzuster is teruggekeerd naar haar volk en haar goden; keer terug, uw schoonzuster achterna. Maar Ruth zeide: Dring er bij mij niet op aan, dat ik u in de steek zou laten, door van u terug te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God; waar gij zult sterven, zal ik sterven, en daar zal ik begraven worden. Zo moge de HERE mij doen, ja nog erger: voorwaar, de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en u. Toen zij zag, dat zij vastbesloten was met haar mede te gaan, hield zij op tot haar te spreken. En zij gingen beiden voort, totdat zij te Betlehem kwamen. Toen zij Betlehem binnenkwamen, geraakte de gehele stad over haar in opschudding, en de vrouwen zeiden: Is dat Noömi? Maar zij zeide tot haar: Noemt mij niet Noömi; noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mij veel bitterheid aangedaan. Vol ben ik heengegaan, maar leeg heeft mij de HERE doen terugkeren. Waarom zoudt gij mij Noömi noemen, daar de HERE tegen mij heeft getuigd en de Almachtige mij kwaad heeft aangedaan? Zo keerde Noömi terug met Ruth, de Moabitische, haar schoondochter, die met haar uit het veld van Moab meegekomen was. En zij kwamen te Betlehem aan in het begin van de gersteoogst. Noömi nu had een bloedverwant van haar mans kant, een zeer vermogend man uit het geslacht van Elimelek, Boaz geheten. En Ruth, de Moabitische, zeide tot Noömi: Laat mij naar het veld gaan en aren lezen achter hem, die mij genegen zal zijn. En zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter. Zij ging dan heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; bij geval trof zij het stuk land van Boaz, die uit het geslacht van Elimelek was. En zie, Boaz kwam uit Betlehem en hij zeide tot de maaiers: De HERE zij met u! Zij zeiden tot hem: De HERE zegene u! Toen zeide Boaz tot zijn knecht, die over de maaiers gesteld was: Bij wie behoort deze jonge vrouw? De knecht, die over de maaiers gesteld was, antwoordde: Dat is een jonge vrouw uit Moab, die met Noömi meegekomen is uit het veld van Moab; zij heeft gezegd: laat mij toch oplezen en inzamelen bij de schoven achter de maaiers. En zo is zij gekomen en zij is bezig geweest van de morgenstond af tot nu toe; het is iemand, die weinig thuis zit. Hierop zeide Boaz tot Ruth: Hoor eens, mijn dochter, ga niet oplezen in een ander veld en ga ook niet hiervandaan; sluit u dan aan bij mijn arbeidsters, – gij ziet daar het veld vóór u, dat men bezig is te maaien – en ga achter haar aan. Heb ik de knechten niet verboden u lastig te vallen? Hebt gij dorst, ga dan naar de vaten en drink van hetgeen de knechten scheppen. Toen wierp zij zich op haar aangezicht, boog zich ter aarde en zeide tot hem: Waarom betoont gij mij uw gunst, dat gij uw oog slaat op mij, hoewel ik een vreemdelinge ben? Boaz antwoordde haar: Mij is omstandig medegedeeld alles wat gij voor uw schoonmoeder gedaan hebt na de dood van uw man, en hoe gij uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte hebt verlaten en gegaan zijt naar een volk, dat gij tevoren niet kendet. De HERE vergelde u uw daad, en uw loon valle u onverkort ten deel van de HERE, de God van Israël, onder wiens vleugelen gij zijt komen schuilen. Daarop zeide zij: Gij betoont mij wel uw gunst, mijn heer, want gij hebt mij vertroost en naar het hart van uw dienstmaagd gesproken, hoewel ik niet de gelijke ben van een uwer dienstmaagden. Toen het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierheen en eet van het brood en doop uw bete in de azijn. En zij ging zitten naast de maaiers, en hij reikte haar geroost koren toe; zij at en werd verzadigd en hield over. Toen zij was opgestaan om op te lezen, beval Boaz zijn knechten aldus: Ook tussen de schoven mag zij oplezen en maakt haar niet beschaamd; veeleer moet gij opzettelijk iets voor haar uit de bundels trekken en het laten liggen, opdat zij het opleze; vaart niet ruw tegen haar uit. En zij las op in het veld tot de avond; en zij klopte uit wat zij opgelezen had, en het was ongeveer een efa gerst. En zij nam het op en kwam in de stad. Toen haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had, en toen zij te voorschijn haalde en haar gaf wat zij had overgehouden na verzadigd te zijn, zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij vandaag opgelezen en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij hij, die zijn oog op u heeft geslagen! Toen vertelde zij haar schoonmoeder bij wie zij gewerkt had, en zeide: De naam van de man bij wie ik vandaag gewerkt heb, is Boaz. Daarop zeide Noömi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij door de HERE, die zijn goedertierenheid niet heeft onttrokken aan de levenden noch aan de doden. Verder zeide Noömi tot haar: Die man is aan ons verwant, hij is een van onze lossers. En Ruth, de Moabitische, zeide: Bovendien heeft hij tot mij gezegd: Sluit u aan bij mijn knechten, totdat zij gereed zijn met mijn gehele oogst. Toen zeide Noömi tot Ruth, haar schoondochter: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn arbeidsters uitgaat, opdat men u op een ander veld niet hard valle. Zo sloot zij zich aan bij de arbeidsters van Boaz om op te lezen, totdat de gersteoogst en de tarweoogst afgelopen waren. En zij bleef wonen bij haar schoonmoeder. Noömi nu, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter, zou ik voor u geen rust zoeken, opdat het u welga? Welnu, is Boaz niet onze bloedverwant, bij wiens arbeidsters gij geweest zijt? Zie, hij gaat vannacht op de dorsvloer gerst wannen; baad u dan en zalf u en doe uw opperkleed aan en daal af naar de dorsvloer. Maar laat de man niets van u merken, voordat hij gereed is met eten en drinken. Als hij zich neerlegt, moet gij goed letten op de plaats waar hij ligt; kom dan nader en sla zijn voetendek op en leg u neer. Dan zal hij u wel duidelijk maken, wat gij doen moet. En zij zeide tot haar: Al wat gij zegt, zal ik doen. Daarop daalde zij af naar de dorsvloer en zij deed naar alles wat haar schoonmoeder haar geboden had. Toen nu Boaz gegeten en gedronken had en zijn hart vrolijk was, kwam hij om zich neer te leggen aan het uiteinde van de korenhoop. Daarop kwam zij stil nader, sloeg zijn voetendek op en legde zich neer. Het gebeurde nu te middernacht, dat de man wakker schrok en om zich heen greep en zie, daar lag een vrouw aan zijn voeteneind. En hij vroeg: Wie zijt gij? Zij antwoordde: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd: spreid uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. Toen zeide hij: Gezegend moogt gij zijn door de HERE, mijn dochter, gij hebt met uw laatste liefdedaad de eerste nog overtroffen, doordat gij geen jonge mannen nagelopen zijt, hetzij arm of rijk. Nu dan, mijn dochter, wees niet bevreesd; alles wat gij zegt, zal ik voor u doen; want ieder in de poort van mijn volk weet, dat gij een deugdzame vrouw zijt. Nu dan, weliswaar ben ik losser, maar er is nog een losser, nader dan ik. Blijf vannacht hier; en morgenochtend, indien hij u lossen wil, goed, laat hem lossen; maar is hij niet genegen u te lossen, dan zal ik u lossen, zo waar de HERE leeft. Blijf liggen tot de morgen. Dus bleef zij aan zijn voeteneind liggen tot de morgen; toen stond zij op, voordat de een de ander herkennen kon, want hij zeide: Het worde niet bekend, dat een vrouw op de dorsvloer gekomen is. Verder zeide hij: Geef de omslagdoek die gij draagt, en houd hem op. En zij hield hem op. Hierop mat hij zes maten gerst en legde die daarin. Daarop ging hij naar de stad. Toen zij bij haar schoonmoeder gekomen was, zeide deze: Hoe is het, mijn dochter? En zij vertelde haar alles wat de man haar gedaan had, en zeide: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven; want, zeide hij, gij moet niet met lege handen bij uw schoonmoeder komen. Toen zeide deze: Blijf stil afwachten, mijn dochter, totdat gij verneemt, hoe de zaak uitvalt; want die man zal niet rusten, voordat hij vandaag deze zaak tot een einde heeft gebracht. Intussen was Boaz naar de poort gegaan en had zich daar neergezet. En zie, daar ging de losser voorbij, van wie Boaz gesproken had. Toen zeide hij: Gij daar, kom eens hier, zet u hier neer. Hij dan kwam en zette zich neer. Daarop nam hij tien mannen uit de oudsten der stad en zeide: Zet u hier neer. En zij zetten zich neer. Toen zeide hij tot de losser: Noömi, die uit het veld van Moab teruggekeerd is, verkoopt het stuk land, dat aan onze broeder Elimelek toebehoorde. Nu heb ik gedacht – ik vertrouw het uw oor toe –: Koop gij het in tegenwoordigheid van hen die hier zitten en van de oudsten mijns volks. Indien gij lossen wilt, los het; maar indien gij niet wilt lossen, verklaar het mij dan, opdat ik het wete, want er is niemand om te lossen behalve gij, en daarna ik. Toen zeide hij: Ik zal lossen. Maar Boaz zeide: Op de dag dat gij het land koopt uit de hand van Noömi, verwerft gij ook Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, om de naam van de gestorvene op zijn erfdeel in stand te houden. Toen zeide de losser: Dan kan ik het voor mij niet lossen, want ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten. Los gij voor u wat ik zou moeten lossen; want ik kan het niet lossen. Nu was het vroeger in Israël bij lossing en ruiling gebruik, dat, wilde men aan enige zaak geldigheid verlenen, de een zijn schoen uittrok en aan de ander gaf. Dit was in Israël de bekrachtiging. En de losser zeide tot Boaz: Koop gij het voor u. En hij trok zijn schoen uit. Hierop zeide Boaz tot de oudsten en tot al het volk: Gij zijt heden getuigen, dat ik al wat Elimelek heeft toebehoord en al wat Kiljon en Machlon heeft toebehoord, koop uit de hand van Noömi; ook Ruth, de Moabitische, de vrouw van Machlon, verwerf ik mij tot vrouw om de naam van de gestorvene op zijn erfdeel in stand te houden. Zo zal de naam van de gestorvene niet uitgeroeid worden uit zijn broederen en uit de poort zijner woonplaats. Gij zijt heden getuigen. En al het volk dat in de poort was, en de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen. De HERE make de vrouw die in uw huis komt, als Rachel en Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben! Handel dan kloek in Efrata en maak u een naam in Betlehem; uw huis worde als het huis van Peres, die Tamar aan Juda baarde, door het kroost dat de HERE u geven zal uit deze jonge vrouw! Toen nam Boaz Ruth en zij werd hem tot vrouw en hij ging tot haar in. En de HERE schonk haar zwangerschap en zij baarde een zoon. En de vrouwen zeiden tot Noömi: Geprezen zij de HERE die het u heden niet laat ontbreken aan een losser, en zijn naam worde vermaard in Israël. En hij zal uw ziel verkwikken en u in uw ouderdom verzorgen; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, zij, die u meer waard is dan zeven zonen. En Noömi nam het kind en legde het op haar schoot en zij werd zijn verzorgster. En de burinnen gaven het een naam, zeggende: Aan Noömi is een zoon geboren; en zij noemden hem Obed. Deze is de vader van Isaï, de vader van David. Dit nu zijn de nakomelingen van Peres: Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Ram, Ram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salma, Salmon verwekte Boaz, Boaz verwekte Obed, Obed verwekte Isaï en Isaï verwekte David. Er was een zeker man uit Ramataïm-Sofim, uit het gebergte van Efraïm, die Elkana heette, de zoon van Jerocham, de zoon van Elihu, de zoon van Tochu, de zoon van Suf, een Efratiet. Deze had twee vrouwen: de ene heette Hanna en de andere Peninna; Peninna had kinderen, maar Hanna had geen kinderen. Hij nu ging van jaar tot jaar uit zijn stad om de HERE der heerscharen te Silo te aanbidden en Hem offers te brengen. Daar waren priesters des HEREN de beide zonen van Eli, Chofni en Pinechas. Wanneer de dag aanbrak, dat Elkana offerde, gaf hij aan zijn vrouw Peninna en aan al haar zonen en dochters ieder een deel, maar aan Hanna gaf hij een dubbel deel, want hij had Hanna lief, hoewel de HERE haar moederschoot toegesloten had. Haar mededingster echter tergde haar voortdurend om haar tot drift te prikkelen, omdat de HERE haar moederschoot toegesloten had. Jaar op jaar, zo dikwijls zij opging naar het huis des HEREN, handelde hij zo en tergde zij haar; dan weende zij en at niet. En haar man Elkana zeide tot haar: Hanna, waarom weent gij en waarom eet gij niet? Waarom zijt gij zo verdrietig gestemd? Ben ik u niet meer waard dan tien zonen? Eens, nadat men te Silo gegeten en gedronken had, stond Hanna op – de priester Eli zat op een stoel bij de deurpost van de tempel des HEREN – en bitter bedroefd bad zij tot de HERE en weende zeer. Toen deed zij een gelofte en zeide: HERE der heerscharen, indien Gij werkelijk naar de ellende uwer dienstmaagd omziet en mij gedenkt en uw dienstmaagd niet vergeet, maar aan uw dienstmaagd een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik die voor zijn gehele leven de HERE geven en geen scheermes zal op zijn hoofd komen. Toen zij lang bleef bidden voor het aangezicht des HEREN, lette Eli op haar mond; en omdat Hanna bij zichzelf sprak en slechts haar lippen zich bewogen, maar haar stem niet te horen was, dacht Eli, dat zij dronken was. En Eli zeide tot haar: Hoelang zult gij u als een beschonkene gedragen? Zorg, dat gij uw roes kwijtraakt. Doch Hanna antwoordde: Neen, mijn heer, ik ben een diepbedroefde vrouw; wijn noch bedwelmende drank heb ik gedronken, maar ik heb mijn hart uitgestort voor het aangezicht des HEREN. Houd uw dienstmaagd niet voor een nietswaardige; want door grote zorg en smart gekweld heb ik zo lang gesproken. En Eli antwoordde: Ga heen in vrede, en de God van Israël zal u geven, wat gij van Hem gebeden hebt. Daarop zeide zij: Uw dienstmaagd moge uw gunst verwerven. Toen ging de vrouw haars weegs, zij at weer en haar gelaat toonde geen droefheid meer. De volgende morgen stonden zij vroeg op en bogen zich neer voor het aangezicht des HEREN; daarop keerden zij terug naar hun huis te Rama. Toen Elkana gemeenschap had met zijn vrouw Hanna, dacht de HERE aan haar, en omstreeks een jaar later baarde Hanna, zwanger geworden, een zoon. Zij noemde hem Samuël, want (zeide zij) ik heb hem van de HERE gebeden. Die man, Elkana, ging met zijn gehele gezin om het jaarlijkse slachtoffer en zijn gelofteoffer aan de HERE te brengen. Hanna ging echter niet, want zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen en zal hij verschijnen voor het aangezicht des HEREN en daar voor altijd blijven. En haar man Elkana zeide tot haar: Doe wat goed is in uw ogen; blijf, totdat gij hem gespeend hebt; de HERE doe slechts zijn woord gestand. De vrouw bleef dus en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende. Nadat zij hem gespeend had, nam zij hem mee, met drie stieren, één efa meel en een kruik wijn, en zij bracht hem, een kleine jongen nog, in het huis des HEREN te Silo. Toen zij een stier geslacht hadden, brachten zij de knaap tot Eli, en zij zeide: Met uw verlof, mijn heer, zo waar gij leeft, mijn heer, ik ben de vrouw, die hier bij u stond om tot de HERE te bidden; om deze jongen heb ik gebeden, en de HERE heeft mij gegeven, wat ik van Hem gebeden heb. Daarom sta ik hem aan de HERE af; zolang hij leeft, zij hij aan de HERE afgestaan. En hij boog zich daar voor de HERE neer. Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart juicht in de HERE, mijn hoorn is verhoogd in de HERE. Wijd opent zich mijn mond tegen mijn vijanden, want ik verheug mij in uw hulp. Er is niemand heilig gelijk de HERE, want niemand is er buiten U, en er is geen rots gelijk onze God. Spreekt toch niet steeds zo hoogmoedig, geen verwaten taal kome uit uw mond. De HERE immers is een alwetend God en door Hem worden de daden getoetst. De boog der helden is verbroken, maar de wankelenden zijn met kracht omgord. Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood, maar wie hongerig waren, mogen rusten. Zelfs een onvruchtbare baart er zeven, maar wie rijk was aan kinderen, verwelkt. De HERE doodt en doet herleven, Hij doet naar het dodenrijk neerdalen en daaruit opkomen. De HERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij heft de geringe op uit het stof, Hij heft de arme omhoog uit het slijk, om hem te doen zitten bij edelen, en een erezetel te doen verwerven. Want de grondvesten der aarde zijn des HEREN; Hij heeft daarop het aardrijk gesteld. De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar de goddelozen komen om in duisternis, want niet door kracht is een man sterk. Wie met de HERE twisten, worden gebroken; over hen dondert Hij in de hemel. De HERE richt de einden der aarde; Hij geeft sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn gezalfde. Toen ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, maar de jongen was in de dienst des HEREN onder toezicht van de priester Eli. De zonen van Eli nu waren nietswaardige lieden; zij rekenden niet met de HERE, noch met het recht der priesters tegenover het volk. Telkens wanneer iemand een slachtoffer bracht, kwam, zodra men het vlees ging koken, de knecht van de priester, met een drietandige vork in zijn hand en stak die in de pot of in de pan of in de ketel of in de kookpot; al wat de vork naar boven bracht, nam de priester voor zich. Zo behandelden zij alle Israëlieten, die daar te Silo kwamen. Zelfs eer zij het vet in rook deden opgaan, kwam de knecht van de priester en zeide tot de man die het slachtoffer bracht: Geef de priester vlees om te braden, want gekookt vlees wil hij van u niet aannemen, alleen rauw. Als de man hem dan antwoordde: Maar men moet het vet toch eerst in rook doen opgaan, neem dan voor u zoveel als uw hart begeert, dan zeide hij tot hem: Terstond zult gij het geven, anders neem ik het met geweld. Zo was de zonde van die jonge mannen zeer groot voor het aangezicht des HEREN, want de mensen gingen het offer des HEREN gering achten. Samuël nu diende voor het aangezicht des HEREN, een jongen, met een linnen lijfrok omgord. Zijn moeder was gewoon een kleine mantel voor hem te maken, en zij bracht hem die van jaar tot jaar, als zij met haar man ging om het jaarlijkse slachtoffer te brengen. Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw en zeide: De HERE geve u uit deze vrouw nakomelingen in plaats van hem die aan de HERE is afgestaan. Daarna gingen zij terug naar zijn woonplaats. En de HERE sloeg acht op Hanna, zodat zij zwanger werd en nog drie zonen en twee dochters baarde. De jonge Samuël groeide intussen op bij de HERE. Eli nu was zeer oud. Wanneer hij hoorde, wat zijn zonen geheel Israël al niet aandeden en dat zij sliepen bij de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst, zeide hij tot hen: Waarom doet gij dergelijke dingen, dat ik het gehele volk over die wandaden van u hoor spreken? Dat gaat niet, mijn zonen. Het is geen goed gerucht, dat ik hoor: zij brengen het volk des HEREN tot overtreding. Indien de ene mens tegen de andere mens zondigt, dan zal God hem richten; maar indien een mens tegen de HERE zondigt, wie zal dan voor hem tussenbeide treden? Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de HERE wilde hen doden. Maar de jonge Samuël nam toe in aanzien en in gunst, zowel bij de HERE als bij de mensen. Er kwam een man Gods tot Eli en zeide tot hem: Zo zegt de HERE: heb Ik Mij niet duidelijk aan het huis uws vaders geopenbaard, toen dit in Egypte aan het huis van Farao onderworpen was? En Ik heb hem uit alle stammen Israëls Mij tot priester verkoren om mijn altaar te beklimmen, reukwerk te ontsteken en de efod te dragen voor mijn aangezicht; aan het huis uws vaders heb Ik alle vuuroffers der Israëlieten gegeven. Waarom veracht gij mijn slachtoffer en mijn spijsoffer, die Ik in (mijn) woning voorgeschreven heb, eert gij uw zonen boven Mij, en doet u te goed aan het beste deel van elk spijsoffer van mijn volk Israël? Daarom, luidt het woord van de HERE, de God van Israël, Ik heb duidelijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zullen voor altijd voor mijn aangezicht wandelen, maar nu luidt het woord des HEREN: dit zij verre van Mij! Want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden. Zie, de dagen komen, dat Ik uw kracht en die van uws vaders huis verbreken zal, zodat er geen oud man in uw huis zal zijn. Gij zult de nood van (mijn) woning moeten aanzien niettegenstaande alle weldaden, die Hij aan Israël bewijst, en in uw huis zal er nooit een oud man zijn. Maar de enkeling, die Ik niet zal verdelgen van bij mijn altaar, zal uw ogen verteren en uw leven doen verkwijnen; al wat uit uw familie stamt, zal op mannelijke leeftijd sterven. En wat uw beide zonen Chofni en Pinechas zal overkomen, zal u tot teken zijn: op één dag zullen zij beiden sterven. En Ik zal Mij een betrouwbaar priester aanstellen, die naar mijn hart en in mijn geest handelt en Ik zal voor hem een duurzaam huis bouwen, zodat hij te allen tijde voor het aangezicht van mijn gezalfde wandelen zal. Wie dan nog in uw huis mocht overgebleven zijn, zal komen om zich voor hem neder te buigen voor een zilverstukje of een brood, en zal zeggen: stel mij toch aan bij een der priesterdiensten, opdat ik een stuk brood te eten heb. De jonge Samuël was in de dienst des HEREN onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen het woord des HEREN schaars; gezichten waren niet talrijk. In die tijd had Eli zich eens op zijn gewone plaats te ruste begeven – zijn ogen begonnen zwak te worden, hij kon niet meer zien. Nog was de lamp Gods niet uitgegaan. Samuël had zich te ruste begeven in de tempel des HEREN waar de ark Gods was. Toen riep de HERE Samuël, en hij zeide: Hier ben ik. Toen snelde hij naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik heb niet geroepen, leg u weer neer. Toen ging hij heen en legde zich weer neer. En de HERE riep Samuël opnieuw. Toen stond Samuël op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Doch deze zeide: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; leg u weer neer. Samuël nu kende de HERE nog niet; nog nooit was hem een woord des HEREN geopenbaard. En de HERE riep Samuël nog eens, voor de derde maal. Toen stond hij op, ging naar Eli en zeide: Hier ben ik, gij hebt mij immers geroepen. Toen begreep Eli, dat de HERE de jongen riep. Daarom zeide Eli tot Samuël: Ga heen, leg u weer neer, en als Hij u roept, zeg dan: spreek HERE, want uw knecht hoort. En Samuël ging heen en legde zich weer op zijn plaats neer. Toen kwam de HERE, bleef daar staan en riep als de vorige keren: Samuël, Samuël! En Samuël zeide: Spreek, want uw knecht hoort. Toen zeide de HERE tot Samuël: Zie, Ik ga in Israël iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de beide oren tuiten zullen. Te dien dage zal Ik aan Eli in vervulling doen gaan al wat Ik over zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde. Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik over zijn huis voor altijd gericht zal oefenen om de ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft; immers zijn zonen brachten een vloek over zich en hij heeft hen niet eens berispt. Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: nooit zal de ongerechtigheid van het huis van Eli worden verzoend door slachtoffer of door spijsoffer. Samuël nu bleef liggen tot de morgen; toen opende hij de deuren van het huis des HEREN. Samuël zag ertegen op Eli het gezicht mee te delen. Doch Eli riep Samuël en zeide: Samuël, mijn zoon. Deze zeide: Hier ben ik. En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij. Zo moge God u doen, ja nog erger, indien gij iets voor mij verbergt van het gehele woord, dat Hij tot u gesproken heeft. Toen deelde Samuël hem alles mee zonder iets voor hem te verzwijgen. En hij zeide: Hij is de HERE, Hij doe wat goed is in zijn ogen. Samuël nu groeide op, en de HERE was met hem en liet geen van zijn woorden ter aarde vallen. En geheel Israël van Dan tot Berseba kwam tot de erkenning, dat aan Samuël door de HERE het ambt van profeet was toevertrouwd. De HERE verscheen ook verder in Silo, want Hij openbaarde Zich in Silo aan Samuël door het woord des HEREN. En het woord van Samuël kwam tot geheel Israël. Israël trok ten strijde tegen de Filistijnen en legerde zich bij Eben-Haëzer; de Filistijnen echter hadden zich gelegerd te Afek. De Filistijnen stelden zich in slagorde op tegenover Israël. De strijd werd algemeen en Israël leed de nederlaag tegen de Filistijnen; en dezen versloegen in de slag op het open veld ongeveer vierduizend man. Toen het volk in de legerplaats terugkeerde, zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de HERE ons heden de nederlaag laten lijden tegen de Filistijnen? Laten wij de ark van het verbond des HEREN uit Silo halen, zodat die midden onder ons kome en ons verlosse uit de macht onzer vijanden. Daarop zond het volk bericht naar Silo, en zij brachten vandaar de ark van het verbond des HEREN der heerscharen, die op de cherubs troont; daar waren bij de ark van het verbond Gods de beide zonen van Eli, Chofni en Pinechas. Zodra de ark van het verbond des HEREN in de legerplaats kwam, hief geheel Israël een gejuich aan, zo luid, dat de aarde dreunde. En de Filistijnen, die dat gejuich hoorden, zeiden: Wat betekent toch dat luide gejuich in de legerplaats der Hebreeën? Toen zij vernamen, dat de ark des HEREN in de legerplaats gekomen was, werden de Filistijnen bevreesd, want zij zeiden: God is in de legerplaats gekomen, en zij zeiden: Wee ons, want zo iets is noch gisteren noch eergisteren geschied. Wee ons! Wie redt ons uit de macht van deze geweldige god? Dit is dezelfde god, die de Egyptenaren met allerlei plagen in de woestijn geslagen heeft. Grijpt moed en zijt mannen, gij Filistijnen, opdat gij geen slaven der Hebreeën wordt, zoals zij van u geweest zijn. Zijt mannen en strijdt! Toen streden de Filistijnen en Israël werd verslagen. Ieder vluchtte naar zijn tent, en de slachting was zeer groot: van Israël vielen dertigduizend man voetvolk. Ook werd de ark Gods buitgemaakt en de beide zonen van Eli, Chofni en Pinechas, vonden de dood. Een Benjaminiet snelde weg uit de gelederen en bereikte nog op dezelfde dag Silo, in gescheurde klederen en met aarde op zijn hoofd. Toen hij aankwam, zie, Eli zat op zijn stoel aan de kant van de weg in afwachting, want zijn hart was vol zorg over de ark Gods. Toen de man in de stad kwam en het bericht overbracht, ging er een gejammer door de gehele stad. Eli hoorde het jammergeschrei en vroeg: Wat is dat voor een rumoer? De man haastte zich naar Eli en deelde het hem mee. Eli nu was achtennegentig jaar oud en zijn ogen stonden star, zodat hij niet zien kon. De man zeide tot Eli: Ik kom van het slagveld; ik ben vandaag nog van het slagveld gevlucht. Hij zeide: Wat is er gebeurd, mijn zoon? De boodschapper antwoordde: Israël is voor de Filistijnen op de vlucht geslagen; een grote nederlaag heeft het volk geleden; ook uw beide zonen, Chofni en Pinechas, zijn dood, en de ark Gods is buitgemaakt. Toen hij melding maakte van de ark Gods, viel Eli achterover van zijn stoel naast de poort, brak zijn nek en stierf. Want de man was oud en zwaar. En hij was veertig jaar richter over Israël geweest. Zijn schoondochter nu, de vrouw van Pinechas, was zwanger en zou spoedig baren. Toen zij het bericht vernam, dat de ark Gods buitgemaakt was en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren, kromde zij zich en baarde, want de weeën overvielen haar. Toen zij op sterven lag, spraken de vrouwen die om haar heen stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en sloeg er geen acht op. Zij noemde de jongen Ikabod en zeide: weg is de eer uit Israël – omdat de ark Gods was buitgemaakt en om haar schoonvader en haar man. Zij zeide: Weg is de eer uit Israël, want de ark Gods is buitgemaakt. De Filistijnen hadden de ark Gods buitgemaakt en haar van Eben-Haëzer naar Asdod gebracht. Toen namen de Filistijnen de ark Gods, brachten haar in de tempel van Dagon en zetten haar neer naast Dagon. Toen de Asdodieten de volgende morgen vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark des HEREN; en zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats. Maar toen zij de volgende morgen vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark des HEREN, maar het hoofd van Dagon en zijn beide handen lagen afgehouwen op de drempel, slechts de romp was nog over. Daarom treden de priesters van Dagon en allen die de tempel van Dagon binnengaan, niet op de drempel van Dagon te Asdod, tot op de huidige dag. Zwaar drukte de hand des HEREN op de Asdodieten en Hij verbijsterde hen: Hij sloeg hen met builen, zowel Asdod als het omliggende gebied. Toen de mannen van Asdod zagen, dat de zaken zo stonden, zeiden zij: De ark van de God van Israël mag bij ons niet blijven, want zijn hand is hard tegen ons en tegen onze god Dagon. Daarom riepen zij alle stadsvorsten der Filistijnen bijeen en zeiden: Wat zullen wij doen met de ark van de God van Israël? En zij zeiden: De ark van de God van Israël moet naar Gat worden overgebracht. Zij brachten dus de ark van de God van Israël daarheen over. Maar nadat zij haar overgebracht hadden, trof de hand des HEREN de stad met een zeer grote verwarring: Hij sloeg de bewoners van de stad, klein en groot, zodat builen bij hen uitbraken. Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron. Maar zodra de ark Gods in Ekron kwam, jammerden de Ekronieten: Zij brengen de ark van de God van Israël tot ons om ons en ons volk te doden. Zij riepen daarom alle stadsvorsten der Filistijnen bijeen en zeiden: Zendt de ark van de God van Israël weg; laat zij terugkeren naar haar eigen plaats, opdat zij ons en ons volk niet dode. Want in de gehele stad heerste een dodelijke verwarring; de hand Gods drukte daar zeer zwaar: de mannen die niet gestorven waren, werden met builen geslagen, zodat het gejammer der stad ten hemel klom. Toen de ark des HEREN zeven maanden in het gebied der Filistijnen geweest was, riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers en vroegen hun: Wat moeten wij doen met de ark des HEREN? Geeft ons te kennen, hoe wij haar zullen terugzenden naar haar eigen plaats. Zij zeiden: Wanneer gij de ark van de God van Israël terugzendt, dan moet gij haar niet zonder meer heenzenden, maar gij moet Hem in ieder geval genoegdoening geven; dan zult gij genezen en zal u bekend worden, waarom zijn hand niet van u wijkt. Daarop vroegen zij: Welke genoegdoening zullen wij Hem geven? En zij antwoordden: Naar het aantal van de stadsvorsten der Filistijnen, vijf gouden builen en vijf gouden muizen, want eenzelfde plaag treft allen, ook uw stadsvorsten. Maakt dus afbeeldingen van uw builen en van de muizen, die het land verwoesten, en bewijst de God van Israël hulde. Misschien zal Hij de druk van zijn hand van u, van uw goden en van uw land wegnemen. Waarom toch zoudt gij uw hart verharden, zoals de Egyptenaren en Farao hun hart verhard hebben? Lieten zij hen niet trekken, toen Hij hun zijn macht liet gevoelen, en zij gingen? Nu dan, neemt en maakt gereed een nieuwe wagen met twee zogende koeien, die nog geen juk gedragen hebben; spant die koeien voor de wagen, maar brengt haar kalveren bij haar vandaan naar huis terug. Neemt dan de ark des HEREN, zet haar op de wagen en legt de gouden voorwerpen, die gij Hem als genoegdoening geeft, in een kistje ernaast. Zendt haar dan weg; laat zij gaan. Geeft acht: indien zij de weg naar haar gebied opgaat, naar Bet-Semes, dan is Hij het, die dit grote onheil over ons gebracht heeft. En zo niet, dan weten wij, dat niet zijn hand ons getroffen heeft; dan is het ons toevallig overkomen. De mannen deden alzo. Zij namen twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, maar haar kalveren hielden zij thuis. Zij zetten de ark des HEREN op de wagen, evenals het kistje met gouden muizen en de afbeeldingen van hun gezwellen. De koeien gingen regelrecht de weg op naar Bet-Semes; zij liepen al loeiende rechtdoor zonder naar rechts of links af te buigen, en de stadsvorsten der Filistijnen volgden ze tot aan het gebied van Bet-Semes toe. De mensen van Bet-Semes waren juist bezig met het oogsten van de tarwe in de vallei. Toen zij opkeken, zagen zij de ark, en zij waren verheugd haar te zien. De wagen nu kwam bij het veld van de Bet-Semiet Jehosua en hield daar stil. Daar lag een grote steen. Zij kloofden het hout van de wagen en offerden de koeien als een brandoffer voor de HERE. De Levieten hadden de ark des HEREN met het kistje, dat daarbij stond, waarin de gouden voorwerpen waren, afgeladen en op de grote steen geplaatst, en op die dag offerden de mannen van Bet-Semes de HERE brandoffers en slachtten Hem slachtoffers. Toen de vijf stadsvorsten van de Filistijnen dit zagen, keerden zij op dezelfde dag naar Ekron terug. Dit nu zijn de gouden gezwellen, die de Filistijnen als genoegdoening de HERE gaven: één voor Asdod, één voor Gaza, één voor Askelon, één voor Gat, één voor Ekron; verder de gouden muizen naar het getal van alle steden der Filistijnen, die aan de vijf stadsvorsten behoorden, van de versterkte steden af tot de dorpen toe; en getuige is tot op de huidige dag de grote steen, waarop zij de ark des HEREN geplaatst hebben, in het veld van de Bet-Semiet Jehosua. En Hij richtte een slachting aan onder de mannen van Bet-Semes, omdat zij de ark des HEREN bekeken hadden; Hij sloeg van het volk zeventig man, vijftig op de duizend. Het volk bedreef rouw, omdat de HERE zulk een grote slachting onder het volk had aangericht. En de mannen van Bet-Semes zeiden: Wie kan bestaan voor het aangezicht van de HERE, deze heilige God? Naar wie zal Hij bij ons vandaan optrekken? En zij zonden naar de bewoners van Kirjat-Jearim boden, die moesten zeggen: De Filistijnen hebben de ark des HEREN teruggebracht; daalt af en voert ze tot u. De mannen van Kirjat-Jearim kwamen, voerden de ark des HEREN mee en brachten haar in het huis van Abinadab op de heuvel. En zijn zoon Elazar heiligden zij om voor de ark des HEREN zorg te dragen. Van de dag af, dat de ark in Kirjat-Jearim verbleef, verliep er een geruime tijd – twintig jaar – en het gehele huis Israëls achtervolgde de HERE met zijn klachten. Toen zeide Samuël tot het gehele huis Israëls: Indien gij u met uw gehele hart tot de HERE bekeert, doet dan de vreemde goden en de Astartes uit uw midden weg en richt uw hart op de HERE en dient Hem alleen; dan zal Hij u redden uit de macht der Filistijnen. Daarop deden de Israëlieten de Baäls en de Astartes weg en dienden de HERE alleen. Toen zeide Samuël: Roept geheel Israël bijeen te Mispa; dan zal ik voor u tot de HERE bidden. Te Mispa bijeengekomen, putten zij water en goten het uit voor het aangezicht des HEREN. Ook vastten zij op die dag en zeiden daar: Wij hebben tegen de HERE gezondigd. En Samuël richtte de Israëlieten te Mispa. Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten zich verzameld hadden te Mispa, trokken de stadsvorsten der Filistijnen tegen Israël op. De Israëlieten hoorden dit, en zij werden bevreesd voor de Filistijnen. En de Israëlieten zeiden tot Samuël: Laat niet na voor ons tot de HERE, onze God, te roepen, opdat Hij ons verlosse uit de macht der Filistijnen. Toen nam Samuël een melklam en offerde het in zijn geheel de HERE tot een brandoffer. En toen Samuël voor Israël tot de HERE riep, antwoordde de HERE hem. Terwijl Samuël bezig was het brandoffer te brengen, rukten de Filistijnen op ten strijde tegen Israël, maar de HERE deed te dien dage machtig de donder rollen over de Filistijnen en bracht hen in verwarring, zodat zij tegen Israël de nederlaag leden. De mannen van Israël trokken toen uit Mispa, vervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot beneden Bet-Kar. En Samuël nam een steen en stelde die op tussen Mispa en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer, en zeide: Tot hiertoe heeft ons de HERE geholpen. Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen het gebied van Israël niet meer binnen. De hand des HEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël, en de steden die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden, kwamen opnieuw aan Israël, van Ekron af tot Gat toe; en Israël ontrukte het daarbij behorende gebied aan de macht der Filistijnen. Ook was er vrede tussen Israël en de Amorieten. Samuël nu was richter over Israël, zolang hij leefde. Hij maakte van jaar tot jaar een rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa, en richtte Israël op al deze plaatsen; daarna keerde hij naar Rama terug, want daar was zijn huis en daar richtte hij Israël; en hij bouwde daar de HERE een altaar. Toen Samuël oud geworden was, stelde hij zijn zonen aan tot richters over Israël. De naam van zijn eerstgeboren zoon was Joël, die van de tweede Abia; zij waren richters te Berseba. Maar zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; zij waren op winstbejag uit, namen geschenken aan en bogen het recht. Daarom kwamen alle oudsten van Israël bijeen; zij gingen naar Samuël in Rama en zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen niet in uw wegen; stel nu een koning over ons aan om ons te richten, als bij alle andere volken. Toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons te richten, mishaagde dat aan Samuël, en hij bad tot de HERE. De HERE zeide tot Samuël: Luister naar het volk, in alles wat zij tot u zeggen, want niet ú hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn. Juist zoals zij gedaan hebben van de dag af, toen Ik hen uit Egypte leidde, tot op de huidige dag, dat zij Mij hebben verlaten en andere goden gediend, zó doen zij nu ook tegen u. Nu dan, luister naar hen, maar waarschuw hen ernstig en zeg hun aan, hoe het optreden zal zijn van de koning die over hen regeren zal. En Samuël sprak al de woorden des HEREN tot het volk, dat hem om een koning gevraagd had en hij zeide: Zo zal het optreden zijn van de koning die over u regeren zal: uw zonen zal hij nemen en hen dienst laten doen bij zijn wagens en bij zijn paarden, en zij zullen voor zijn wagen uit lopen; hij zal hen aanstellen als oversten over duizend en oversten over vijftig; zij zullen zijn akkerland ploegen en zijn oogst binnenhalen; zijn wapens en wagentuig zullen zij vervaardigen. Uw dochters zal hij nemen als zalfbereidsters, kooksters en baksters. Verder zal hij van uw akkers, wijngaarden en olijftuinen de beste nemen en aan zijn dienaren geven; van uw koren en de opbrengst van uw wijngaarden zal hij tienden nemen en aan zijn hovelingen en aan zijn dienaren geven. Uw slaven, slavinnen, de beste van uw jonge mannen, en uw ezels zal hij nemen en gebruiken voor zijn werk. Van uw kleinvee zal hij tienden nemen, en zelf zult gij hem tot slaven zijn. Te dien dage zult gij jammeren over uw koning die gij u gekozen hebt, maar de HERE zal u te dien dage niet antwoorden. Het volk weigerde echter naar Samuël te luisteren en zij zeiden: Neen, toch moet er een koning over ons zijn; dan zullen ook wij zijn als alle andere volken; onze koning zal ons richten, vóór ons uitrukken en onze oorlogen voeren. Samuël hoorde al de woorden van het volk en bracht ze aan de HERE over. De HERE zeide tot Samuël: Luister naar hen en stel een koning over hen aan. Toen zeide Samuël tot de mannen van Israël: Gaat heen, een ieder naar zijn stad. Er was een man uit Benjamin, Kis geheten, de zoon van Abiël, de zoon van Seror, de zoon van Bekorat, de zoon van Afiach, een Benjaminiet, een vermogend man; deze had een zoon, Saul geheten, jong en schoon; onder de Israëlieten was er niemand schoner dan hij: hij stak een hoofd uit boven al het volk. Nu waren van Kis, de vader van Saul, de ezelinnen zoekgeraakt. Toen zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem toch een van de knechten mee en ga heen, zoek de ezelinnen. Hij trok het gebergte van Efraïm door; ook trok hij door het gebied van Salisa, maar zij vonden ze niet. Daarna trokken zij door het gebied van Saälim, maar zij waren er niet. Daarna trokken zij door het gebied van Benjamin, maar zij vonden ze niet. Toen zij in het gebied van Suf gekomen waren, zeide Saul tot zijn knecht die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren. Anders zal mijn vader niet meer aan de ezelinnen denken, maar zich over ons bezorgd maken. Deze echter zeide tot hem: Zie toch, er is in deze stad een man Gods; en die man is hoog in aanzien; al wat hij zegt, komt stellig uit. Laten wij daar terstond heen gaan, misschien kan hij ons inlichten over de tocht die wij ondernomen hebben. Toen zeide Saul tot zijn knecht: Maar als wij gaan, wat kunnen wij dan voor die man meebrengen? Het brood uit onze reiszakken is immers op, en een geschenk om aan de man Gods te brengen, hebben wij niet. Wat hebben wij? De knecht richtte nogmaals het woord tot Saul en zeide: Zie, ik heb nog het vierde deel van een zilveren sikkel bij mij; ik zou dit de man Gods kunnen geven, dan zal hij ons over onze tocht inlichten. – Vroeger zeide men in Israël, wanneer men God ging raadplegen: Komt, laten wij naar de ziener gaan. Want de profeet van tegenwoordig werd vroeger ziener genoemd. – Daarop zeide Saul tot zijn knecht: Uw voorstel is goed; kom, laten wij gaan. Zij gingen dus naar de stad, waar de man Gods was. Juist toen zij de helling naar de stad beklommen, ontmoetten zij meisjes op weg om water te putten. Zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? Toen antwoordden zij hun: Ja, zie, hij is u voor, haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen, omdat het volk vandaag een offermaal heeft op de hoogte. Zodra gij de stad inkomt, zult gij hem vinden, voordat hij de hoogte opgaat om te eten. Want het volk eet niet, voordat hij gekomen is; hij zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden. Nu dan, gaat heen, want gij zult hem dadelijk vinden. Zij gingen dan naar de stad, en toen zij de stad ingingen, kwam Samuël juist naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan. De HERE nu had één dag vóór de komst van Saul aan Samuël geopenbaard: Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin tot u zenden; hem zult gij tot vorst over mijn volk Israël zalven en hij zal mijn volk verlossen uit de macht der Filistijnen. Want Ik heb acht geslagen op mijn volk, omdat zijn hulpgeroep tot Mij is doorgedrongen. Toen Samuël Saul zag, gaf de HERE hem te kennen: Dit is de man, over wie Ik u gesproken heb; deze zal over mijn volk heersen. Saul nu trad op Samuël toe midden in de poort en zeide: Wijs mij toch, waar het huis van de ziener is. Samuël antwoordde Saul: Ik ben de ziener. Ga voor mij uit de hoogte op. Vandaag blijft gij bij mij eten en morgen vroeg zal ik u laten trekken. En over alles wat u bezighoudt, zal ik u inlichten. Wat uw ezelinnen betreft, die sinds drie dagen zoek zijn, maak u daarover niet bezorgd, want zij zijn terecht. Maar aan wie behoort al wat Israël begerenswaardig acht? Behoort het niet aan u en aan uw gehele familie? Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geslachten van de stam Benjamin? Waarom spreekt gij dan zó tot mij? Daarop nam Samuël Saul en zijn knecht mee, bracht hen in het vertrek en gaf hun een plaats aan het hoofd der genodigden, ongeveer dertig man. En Samuël zeide tot de kok: Breng het stuk dat ik u gaf, waarvan ik zeide: Houd het bij u. Toen diende de kok de schenkel op met wat daaraan was en zette deze Saul voor. En hij zeide: Zie, wat overgebleven is, wordt u voorgezet; eet, want voor het feest is het voor u bewaard, toen ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Zo at Saul op die dag met Samuël. Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad. En hij sprak met Saul op het dak. Zij stonden vroeg op, en toen het morgenrood begon te gloren, riep Samuël Saul, die op het dak was, en zeide: Sta op, dan zal ik u uitgeleide doen. Toen stond Saul op en zij beiden gingen naar buiten, hij en Samuël. Toen zij aan de grens van de stad gekomen waren, zeide Samuël tot Saul: Zeg de knecht, dat hij voor ons uitga – daarop ging deze weg – maar blijf gij nu staan, dan zal ik u het woord Gods doen horen. Toen nam Samuël de oliekruik, goot haar uit over zijn hoofd, kuste hem en zeide: Heeft de HERE u niet tot vorst over zijn erfdeel gezalfd? Wanneer gij heden van mij zijt heengegaan, zult gij twee mannen ontmoeten bij het graf van Rachel, in het gebied van Benjamin, te Selsach. Die zullen tot u zeggen: De ezelinnen die gij zijt gaan zoeken, zijn terecht; en zie, uw vader denkt niet meer aan het geval met de ezelinnen, maar over u is hij bezorgd en hij zegt: Wat kan ik voor mijn zoon doen? Als gij dan verder trekt en bij de terebint van Tabor komt, zullen u daar drie mannen ontmoeten op weg naar God in Betel; één van hen draagt drie bokjes, een ander drie broden en de derde een kruik wijn. Zij zullen u begroeten en u twee broden geven, die gij van hen zult aannemen. Daarna zult gij te Gibea Gods komen, waar de bezetting der Filistijnen ligt. Zodra gij daar de stad ingaat, zult gij een schare profeten tegenkomen, die van de hoogte afdalen, vóór hen uit harpen, tamboerijnen, fluiten en citers; zelf zullen zij in geestvervoering zijn. Dan zal de Geest des HEREN u aangrijpen; gij zult met hen in geestvervoering geraken en tot een ander mens worden. Wanneer deze tekenen aan u geschieden, doe dan wat uw hand vindt, want God is met u. Gij zult u voor mij uit naar Gilgal begeven, en zie, ik zal tot u komen om brandoffers te offeren en vredeoffers te slachten. Zeven dagen zult gij wachten, totdat ik bij u kom en u te kennen geef wat gij doen zult. Terwijl hij zich omkeerde om van Samuël weg te gaan, schonk God hem een ander hart. En al de genoemde tekenen geschiedden op die dag. Toen zij daar te Gibea kwamen, zie, een schare profeten trad hem tegemoet; de Geest Gods greep hem aan en hij geraakte onder hen in geestvervoering. En allen die hem van vroeger kenden, zagen hoe hij met de profeten profeteerde; en men zeide tot elkander: Wat is toch de zoon van Kis overkomen? Is Saul ook onder de profeten? Toen antwoordde iemand daarvandaan: Wie is hun vader? – Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten? Toen er een einde gekomen was aan zijn geestvervoering, begaf hij zich naar de hoogte. En de oom van Saul zeide tot hem en tot zijn knecht: Waar zijt gij geweest? Hij antwoordde: De ezelinnen zoeken, maar toen wij zagen, dat zij er niet waren, zijn wij naar Samuël gegaan. Daarop zeide de oom van Saul: Vertel mij toch, wat Samuël u gezegd heeft. Saul zeide tot zijn oom: Hij heeft ons dadelijk meegedeeld, dat de ezelinnen terecht waren. Maar dat Samuël gesproken had over het koningschap, vertelde hij hem niet. Daarna riep Samuël het volk samen tot de HERE te Mispa en hij zeide tot de Israëlieten: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Ik heb Israël uit Egypte geleid en u gered uit de macht der Egyptenaren en uit de macht van alle koninkrijken die u verdrukten. Maar thans verwerpt gij uw God, die voor u een verlosser was uit al uw rampen en noden, en zegt: Neen, stel een koning over ons aan. Nu dan, stelt u voor het aangezicht des HEREN, naar uw stammen en naar uw geslachten. Toen liet Samuël alle stammen van Israël naderbij komen, en de stam Benjamin werd aangewezen. Daarna liet hij de stam Benjamin naderbij komen naar zijn geslachten, en het geslacht van Matri werd aangewezen. Ten slotte werd Saul, de zoon van Kis, aangewezen. Maar toen men hem zocht, was hij niet te vinden. Daarom stelde men nogmaals de HERE een vraag: Is de man wel hier gekomen? De HERE nu zeide: Zie, hij houdt zich ergens tussen het pakgoed schuil. Men snelde heen en haalde hem daarvandaan, en toen hij midden onder het volk stond, bleek het, dat hij een hoofd boven al het volk uitstak. En Samuël zeide tot het gehele volk: Ziet gij wel, wie de HERE verkoren heeft? Want er is niemand als hij onder het gehele volk. Toen juichte het gehele volk en riep: De koning leve! Daarna zette Samuël voor het volk het recht van het koningschap uiteen, schreef dit in een oorkonde en legde die neer voor het aangezicht des HEREN; daarop liet Samuël het gehele volk gaan, ieder naar zijn huis. Ook Saul ging naar zijn huis, naar Gibea, en de dapperen, aan wie God dit in het hart gegeven had, gingen met hem. Doch nietswaardige lieden zeiden: Hoe zou deze ons verlossen? Zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Maar hij hield zich doof. De Ammoniet Nachas trok op en sloeg het beleg voor Jabes in Gilead. Toen zeiden alle mannen van Jabes tot Nachas: Sluit een verbond met ons, dan zullen wij ons aan u onderwerpen. Maar de Ammoniet Nachas zeide tot hen: Op deze voorwaarde zal ik met u een verbond sluiten, dat ik bij ieder van u het rechteroog uitsteek; ik zal dit als een smaad op geheel Israël leggen. De oudsten van Jabes zeiden tot hem: Geef ons zeven dagen de tijd; dan willen wij boden zenden door het gehele gebied van Israël; en indien niemand ons te hulp komt, zullen wij ons aan u overgeven. Toen de boden te Gibea Sauls kwamen, en het bericht aan het volk brachten, verhief het gehele volk zijn stem en weende. En zie, Saul kwam achter de runderen aan van het veld en Saul zeide: Wat heeft het volk, dat het weent? Zij vertelden hem wat de mannen van Jabes gezegd hadden. Toen Saul deze woorden hoorde, greep de Geest Gods hem aan, en hij ontstak in hevige toorn, nam een span runderen, hieuw ze in stukken en zond deze met de boden door het gehele gebied van Israël, zeggende: Wie niet uittrekt achter Saul en achter Samuël – met diens runderen zal evenzo gehandeld worden. Toen viel de schrik des HEREN op het volk, en zij trokken uit als één man. Hij monsterde hen te Bezek; er waren driehonderdduizend Israëlieten en dertigduizend Judeeërs. Tot de boden die gekomen waren, zeiden zij: Zo zult gij spreken tot de mannen van Jabes in Gilead: morgen als de zon heet wordt zal er voor u verlossing komen. Toen de boden kwamen en dit aan de mannen van Jabes berichtten, verheugden dezen zich. En de mannen van Jabes zeiden (tot Nachas): Morgen zullen wij ons aan u overgeven; dan kunt gij met ons doen naar al wat goed is in uw ogen. De volgende morgen nu verdeelde Saul het volk in drie groepen. Deze drongen in de morgenwake in de legerplaats door en versloegen de Ammonieten, vóór het heetst van de dag; wie overbleven werden verstrooid, zodat er onder hen geen twee bij elkander bleven. Toen zeide het volk tot Samuël: Wie heeft er gezegd: Zou Saul over ons koning zijn? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. Maar Saul zeide: Op deze dag zal niemand ter dood gebracht worden, want de HERE heeft heden verlossing aan Israël geschonken. En Samuël zeide tot het volk: Komt, laten wij naar Gilgal gaan en daar het koningschap vernieuwen. Toen ging heel het volk naar Gilgal en riep daar Saul tot koning uit voor het aangezicht des HEREN te Gilgal, en zij slachtten daar vredeoffers voor het aangezicht des HEREN, en Saul en alle mannen van Israël verheugden zich daar zeer. Samuël nu zeide tot geheel Israël: Zie, ik heb naar u geluisterd in al wat gij tot mij gezegd hebt, en heb een koning over u aangesteld. Nu dan, zie, de koning gaat u voor; ik echter ben oud en grijs geworden, en zie, mijn zonen zijn bij u; van mijn jeugd af tot op deze dag ben ik u voorgegaan. Hier ben ik. Getuigt tegen mij in tegenwoordigheid des HEREN en in tegenwoordigheid van zijn gezalfde: wiens rund heb ik genomen? Wiens ezel heb ik genomen? Wie heb ik verdrukt? Wie heb ik verongelijkt? Uit wiens hand heb ik een geschenk aangenomen en heb daarom mijn ogen toegedaan? Dan zal ik het u teruggeven. En zij zeiden: Gij hebt ons niet verdrukt en gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt uit niemands hand iets aangenomen. Toen zeide hij tot hen: De HERE is getuige tegenover u, en zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat gij bij mij niets gevonden hebt. Zij zeiden: Hij is getuige. En Samuël zeide tot het volk: De HERE is het, die Mozes en Aäron heeft doen optreden en die uw vaderen uit het land Egypte heeft geleid. Nu dan, stelt u op, opdat ik als richter u, voor het aangezicht des HEREN, voorhoude alle rechtvaardige daden die de HERE voor u en uw vaderen gedaan heeft. Toen Jakob in Egypte gekomen was en uw vaderen tot de HERE riepen, zond de HERE Mozes en Aäron, die uw vaderen uit Egypte leidden, en hen hier deden wonen. Maar zij vergaten de HERE, hun God, en Hij gaf hen over in de macht van Sisera, de legeroverste van Hasor, en in die van de Filistijnen en de koning van Moab; die streden tegen hen. Zij riepen tot de HERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, want wij hebben de HERE verlaten en de Baäls en Astartes gediend; nu dan, red ons toch uit de macht onzer vijanden, dan zullen wij U dienen. Daarop zond de HERE Jerubbaäl, Barak, Jefta en Samuël, en redde u uit de macht der vijanden die u omringden, zodat gij veilig woondet. Toen gij echter zaagt, dat Nachas, de koning der Ammonieten, tegen u optrok, zeidet gij tot mij: Neen, een koning zal over ons regeren – terwijl toch de HERE, uw God, uw koning is. Nu dan, ziedaar de koning, die gij verkoren hebt, die gij begeerd hebt; zie, de HERE heeft een koning over u aangesteld. Als gij maar de HERE vreest, Hem dient, naar Hem luistert en tegen het bevel des HEREN niet weerspannig zijt, en zowel gij als de koning die over u regeren zal, de HERE, uw God, volgt! Doch, indien gij naar de HERE niet luistert en tegen het bevel des HEREN weerspannig zijt, dan zal de hand des HEREN tegen u zijn zoals ook tegen uw vaderen. Blijft nu nog staan en ziet dit geweldige dat de HERE voor uw ogen doen zal. Is het nu niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot de HERE roepen, dat Hij donderslagen en regen geve. Weet dan en ziet, dat het kwaad groot is, dat gij in de ogen des HEREN gedaan hebt door voor u een koning te vragen. Toen riep Samuël tot de HERE, en de HERE gaf op die dag donderslagen en regen, zodat het gehele volk zeer bevreesd werd voor de HERE en voor Samuël, en het gehele volk zeide tot Samuël: Bid voor uw knechten tot de HERE, uw God, opdat wij niet sterven, want aan al onze zonden hebben wij nog kwaad toegevoegd door voor ons een koning te vragen. En Samuël zeide tot het volk: Vreest niet; wel hebt gij al dit kwaad bedreven, maar wijkt niet langer van de HERE af, dient de HERE met uw ganse hart. Gij zult niet afwijken achter de ijdelheden, die baten noch redden kunnen; slechts ijdelheid zijn zij. Want de HERE zal zijn volk niet verstoten, om der wille van zijn grote naam. De HERE heeft immers verkozen u tot zijn volk te maken. Wat mij betreft, het zij verre van mij, dat ik tegen de HERE zou zondigen door op te houden voor u te bidden; ik zal u de goede en rechte weg leren. Vreest slechts de HERE en dient Hem trouw met uw ganse hart, want ziet, welke grote dingen Hij onder u gedaan heeft. Maar indien gij toch kwaad doet, zult gij zowel als uw koning weggevaagd worden. Saul nu was één jaar aan de regering geweest. Toen hij twee jaar over Israël geregeerd had, koos Saul zich drieduizend man uit Israël, waarvan er tweeduizend waren bij Saul te Mikmas en op het gebergte van Betel en duizend bij Jonatan te Gibea in Benjamin, maar de rest van het volk liet hij weggaan, ieder naar zijn tent. Jonatan nu versloeg de bezetting der Filistijnen, die te Geba lag; dit vernamen de Filistijnen. Terzelfder tijd liet Saul in het gehele land op de hoorn blazen, want hij dacht: De Hebreeën moeten het vernemen. Zo hoorde geheel Israël de boodschap: Saul heeft de bezetting der Filistijnen verslagen en zodoende is Israël bij de Filistijnen in een kwade reuk gekomen. Toen werd het volk opgeroepen om Saul te volgen naar Gilgal. De Filistijnen nu hadden zich verzameld om tegen Israël te strijden, drieduizend wagens, zesduizend ruiters en voetvolk even talrijk als het zand aan de oever der zee. Zij trokken op en legerden zich te Mikmas, oostelijk van Bet-Awen. Toen de mannen van Israël zagen, dat zij in het nauw kwamen, dat het volk bedreigd werd, verborg het volk zich in de spelonken, spleten, rotsen, grotten en putten; ook gingen Hebreeën over de Jordaan naar het land van Gad en Gilead, terwijl Saul nog te Gilgal was en al het volk bevende in zijn gevolg bleef. Hij wachtte zeven dagen, tot de tijd die Samuël had bepaald. Maar toen Samuël niet naar Gilgal kwam, begon het volk van hem weg te lopen; daarom zeide Saul: Brengt mij het brandoffer en de vredeoffers. En hij offerde het brandoffer. Nauwelijks was hij gereed met het offeren van het brandoffer, of zie, daar kwam Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten. Toen zeide Samuël: Wat hebt gij gedaan? Saul antwoordde: Daar ik zag, dat het volk van mij wegliep en gij niet op de afgesproken tijd kwaamt, terwijl de Filistijnen te Mikmas verzameld waren, dacht ik: nu zullen de Filistijnen op mij afkomen te Gilgal, en ik heb de gunst des HEREN nog niet gezocht; toen heb ik mij verstout en heb het brandoffer geofferd. Samuël zeide tot Saul: Gij hebt dwaas gehandeld; gij hebt niet in acht genomen het gebod van de HERE, uw God, dat Hij u geboden heeft, anders zou de HERE uw koningschap over Israël voor altijd bevestigd hebben. Maar nu zal uw koningschap niet bestendig zijn. De HERE heeft Zich een man uitgezocht naar zijn hart en de HERE heeft hem tot een vorst over zijn volk aangesteld, omdat gij niet in acht genomen hebt wat de HERE u geboden had. Daarna stond Samuël op en ging van Gilgal naar Gibea in Benjamin. Maar Saul monsterde het volk dat zich bij hem bevond: ongeveer zeshonderd man. Saul nu en zijn zoon Jonatan en het volk dat zich bij hen bevond, lagen te Geba in Benjamin, terwijl de Filistijnen zich gelegerd hadden te Mikmas. En er trokken plunderaars uit de legerplaats der Filistijnen in drie afdelingen; de ene afdeling sloeg de weg in naar Ofra, naar het gebied Sual; de tweede sloeg de weg in naar Bet-Choron, en de derde sloeg de weg in naar de streek, die uitziet over het dal van Seboïm, in de richting van de woestijn. Een smid was er niet te vinden in het gehele land van Israël, want de Filistijnen hadden gezegd: De Hebreeën mogen zich geen zwaarden of speren maken. Dus moesten alle Israëlieten naar de Filistijnen gaan om ieder zijn zeis, zijn ploegschaar, zijn bijl of zijn sikkel te laten scherpen – de prijs nu was twee derde sikkel voor de zeisen en de ploegscharen en een derde sikkel voor de hakken en de bijlen en voor het vastzetten van de prikkels –, zodat er op de dag van de strijd zwaard noch speer gevonden werd bij al het volk dat bij Saul en Jonatan was. Maar bij Saul en zijn zoon Jonatan werden zij wel gevonden. En een wachtpost van de Filistijnen was uitgetrokken naar de bergpas van Mikmas. Op zekere dag zeide Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost der Filistijnen aan gindse zijde. Maar zijn vader deelde hij het niet mee. Saul nu zat aan de grens van Gibea onder de granaatappelboom te Migron. En het krijgsvolk dat bij hem was, telde ongeveer zeshonderd man. Achia, de zoon van Achitub, de broeder van Ikabod, de zoon van Pinechas, de zoon van Eli, de priester des HEREN te Silo, droeg de efod. Het volk nu wist niet, dat Jonatan weggegaan was. Tussen de bergpassen, waarlangs Jonatan trachtte over te steken naar de wachtpost der Filistijnen, was aan weerszijden een rotspunt: de ene heette Boses, de andere Senne. De ene punt stond als een zuil in het noorden tegenover Mikmas, de andere in het zuiden tegenover Geba. Jonatan nu zeide tot zijn wapendrager: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbesnedenen. Misschien zal de HERE voor ons handelen, want de HERE kan evengoed verlossen door weinigen als door velen. Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe al wat uw hart begeert; ga uw gang, ik ben met u wat ook uw hart begeert. Jonatan zeide: Zie, wij steken naar die mannen over en vertonen ons aan hen. Indien zij tot ons zeggen: Blijft staan, tot wij bij u komen – dan blijven wij staan waar wij zijn en klimmen niet tot hen op; maar indien zij zeggen: klimt tot ons op – dan zullen wij opklimmen, want dan heeft de HERE hen in onze macht gegeven. Dit zal voor ons het teken zijn. Toen zij beiden zich aan de wachtpost der Filistijnen vertoonden, zeiden de Filistijnen: Zie, Hebreeën komen te voorschijn uit de holen waarin zij zich verborgen hadden. De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en zijn wapendrager toe: Klimt tot ons op, dan zullen wij u leren. Hierop zeide Jonatan tot zijn wapendrager: Klim achter mij op, want de HERE heeft hen in de macht van Israël gegeven. Toen klom Jonatan op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. En zij werden door Jonatan neergeveld; zijn wapendrager maakte hen af achter hem. Deze eerste nederlaag nu, die Jonatan en zijn wapendrager hun toebrachten, kostte hun ongeveer twintig man, over een lengte van ongeveer een halve vore van een juk land. Toen kwam er schrik in de legerplaats, op het veld en onder al het volk. Ook de wachtpost en de plunderaars schrokken, en de aarde beefde, zodat het werd tot een schrik Gods. Toen de uitkijkposten van Saul te Gibea in Benjamin dit zagen – en zie, de menigte liep sidderend heen en weer – zeide Saul tot het volk dat met hem was: Stelt een onderzoek in en ziet, wie van ons is weggegaan. Zij stelden dan een onderzoek in, en zie, Jonatan en zijn wapendrager ontbraken. Toen zeide Saul tot Achia: Breng toch de ark Gods hier. Want de ark Gods bevond zich in die tijd bij de Israëlieten. Maar terwijl Saul tot de priester sprak, werd het rumoer in de legerplaats der Filistijnen gaandeweg sterker, zodat Saul tot de priester zeide: Trek uw hand terug. Saul nu en al het volk dat bij hem was, verzamelden zich; en toen zij op de plaats van de strijd kwamen, zie, het zwaard van de een was tegen de ander – een zeer grote verwarring. Bovendien voegden de Hebreeën, die reeds lang bij de Filistijnen waren en verspreid met hen in het leger waren opgetrokken, zich bij de Israëlieten, die bij Saul en Jonatan waren. Ja, toen alle mannen van Israël die zich op het gebergte van Efraïm verborgen hadden, hoorden, dat de Filistijnen op de vlucht waren geslagen, sloten ook zij zich bij hen aan in de strijd. Zo verloste de HERE op die dag Israël. De strijd strekte zich uit tot voorbij Bet-Awen. Toen de mannen van Israël op die dag bedreigd werden, had Saul het volk een vervloeking doen uitspreken: Vervloekt is de man, die spijs eet vóór de avond en voordat ik mij op mijn vijanden gewroken heb. Daarom gebruikte niemand van het volk enig voedsel. En het gehele volk kwam bij een bos en er was honig op het veld. Toen het volk bij het bos kwam, zie, daar vloeide honig, maar niemand bracht de hand aan de mond, want het volk vreesde de eed. Jonatan echter had niet gehoord, dat zijn vader het volk had doen zweren. Hij strekte de stok die hij in de hand had, uit en doopte de punt in de honigraat; daarop bracht hij de hand aan de mond en zijn ogen stonden weer helder. En iemand uit het volk nam het woord en zeide: Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk doen zweren: vervloekt is de man, die heden spijs eet; daarom is het volk uitgeput. Toen zeide Jonatan: Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort; ziet eens, hoe helder mijn ogen staan, nu ik een weinig van deze honig geproefd heb. Hoeveel te meer, wanneer het volk heden vrij had kunnen eten van de buit zijner vijanden, die het behaald heeft! Maar nu is de slachting onder de Filistijnen niet groot. En zij versloegen op die dag de Filistijnen van Mikmas tot Ajjalon, ofschoon het volk zeer uitgeput was. Daarom viel het volk aan op de buit; zij namen kleinvee, runderen en kalveren, slachtten die op de grond, en het volk at ervan met bloed en al. Toen deelde men Saul mee: Zie, het volk zondigt tegen de HERE door te eten met bloed en al. En hij zeide: Gij bezondigt u; wentelt ogenblikkelijk een grote steen hier naar mij toe. Saul zeide ook: Verspreidt u onder het volk en zegt hun: ieder moet zijn rund of stuk kleinvee tot mij brengen; slacht het hier, dan kunt gij het eten. Maar zondigt niet tegen de HERE door het met bloed en al te eten. Toen bracht ieder van het gehele volk die nacht zijn rund met zich, en zij slachtten ze aldaar. Saul bouwde de HERE een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij voor de HERE bouwde. Verder zeide Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken en hen beroven tot het aanbreken van de morgen en niemand van hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zeide: Laten wij hier tot God naderen. Saul vroeg aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken? Zult Gij hen in de macht van Israël geven? Maar op die dag antwoordde Hij hem niet. Toen zeide Saul: Komt hierheen, alle gij hoofden van het volk; onderzoekt en ziet, waardoor deze schuld heden ontstaan is. Want zo waar de HERE leeft, die Israël verlost, al lag deze bij mijn zoon Jonatan, hij zal zeker sterven. Maar van het gehele volk was er niemand, die hem antwoordde. Daarop zeide hij tot geheel Israël: Gij zult aan de ene kant staan en ik en mijn zoon zullen aan de andere kant staan. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen. Saul nu zeide tot de HERE: God van Israël, breng de waarheid aan het licht. Toen werden Saul en Jonatan aangewezen, maar het volk ging vrijuit. Saul zeide: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan. Toen werd Jonatan aangewezen. Saul zeide tot Jonatan: Deel mij mee, wat gij gedaan hebt. Toen deelde Jonatan het hem mee en zeide: Ik heb inderdaad met de punt van de stok die ik in mijn hand had, een weinig honig geproefd. Hier ben ik: ik ben bereid te sterven. Saul zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger, voorwaar, gij moet zeker sterven, Jonatan. Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonatan sterven, die deze grote overwinning in Israël behaald heeft? Dat zij verre! Zo waar de HERE leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen. Want met Gods hulp heeft hij heden dit verricht. Zo bevrijdde het volk Jonatan, en hij stierf niet. Saul keerde terug van de vervolging der Filistijnen, en de Filistijnen gingen naar hun eigen woonplaats. Nadat Saul het koningschap over Israël verworven had, voerde hij oorlog naar alle kanten tegen al zijn vijanden: tegen Moab, de Ammonieten, Edom, de koningen van Soba en de Filistijnen. En overal, waarheen hij zich wendde, zegevierde hij. Hij verrichtte dappere daden, versloeg de Amalekieten, en redde Israël uit de macht van hen die het plunderden. De zonen van Saul waren Jonatan, Jiswi en Malkisua. Van zijn twee dochters heette de oudste Merab en de jongste Mikal. De vrouw van Saul heette Achinoam; zij was de dochter van Achimaäs. Zijn legeroverste heette Abner, de zoon van Ner, de oom van Saul. En Kis was de vader van Saul; en Ner, de vader van Abner, was de zoon van Abiël. Er werd fel gestreden tegen de Filistijnen al de dagen van Saul. En alle heldhaftige en dappere mannen, die hij zag, verzamelde Saul om zich. Samuël zeide tot Saul: Mij heeft de HERE gezonden om u tot koning te zalven over zijn volk, over Israël; nu dan, luister naar de woorden des HEREN. Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik doe bezoeking over wat Amalek Israël heeft aangedaan, hoe hij zich hem in de weg heeft gesteld, toen het uit Egypte trok. Ga nu heen, versla Amalek, slaat al wat hij bezit met de ban en spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en zuigeling, rund en schaap, kameel en ezel. Saul riep het volk op en monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend man voetvolk; daarbij tienduizend Judeeërs. Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde hij in het dal een hinderlaag. Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen, verwijdert u, trekt weg uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan alle Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek. En Saul versloeg Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte ligt. Agag, de koning van Amalek, greep hij levend, maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards. Saul echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was; dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban. Toen kwam het woord des HEREN tot Samuël: Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld, want hij heeft zich van Mij afgekeerd en mijn bevelen niet uitgevoerd. Hierop ontroerde Samuël hevig en hij riep tot de HERE de gehele nacht. Vroeg in de morgen ging Samuël Saul tegemoet, en Samuël werd meegedeeld: Saul is te Karmel gekomen en zie, hij heeft zich daar een gedenkteken opgericht; daarna heeft hij zich omgewend en is weggegaan; hij is afgedaald naar Gilgal. Toen Samuël bij Saul kwam, zeide deze tot hem: Wees gezegend door de HERE; ik heb het bevel des HEREN uitgevoerd. Maar Samuël zeide: Wat betekent dan dat geblaat van kleinvee, dat in mijn oren klinkt, en het geloei van runderen, dat ik hoor? Saul zeide: Die heeft men van de Amalekieten meegebracht, want het volk heeft het beste van het kleinvee en van de runderen gespaard om de HERE, uw God, offers te brengen; maar de rest hebben wij met de ban geslagen. Toen zeide Samuël tot Saul: Houd stil, dan zal ik u mededelen wat de HERE in deze nacht tot mij gesproken heeft. Hij zeide tot hem: Spreek. Daarop zeide Samuël: Zijt gij niet, hoewel gij klein waart in eigen oog, geworden tot een hoofd der stammen van Israël? En heeft de HERE u niet gezalfd tot koning over Israël? De HERE had u uitgezonden met de opdracht: Ga heen, sla die boosdoeners, de Amalekieten, met de ban, strijd tegen hen, totdat gij hen hebt uitgeroeid. Waarom hebt gij dan niet naar de HERE geluisterd, maar hebt gij u op de buit geworpen en hebt gedaan wat kwaad is in de ogen des HEREN? Toen zeide Saul tot Samuël: Ik heb wel naar de HERE geluisterd en ben de weg gegaan, waarop de HERE mij zond en ik heb Agag, de koning van Amalek, meegebracht, maar Amalek zelf heb ik met de ban geslagen. Doch het volk nam van de buit kleinvee en runderen, het beste van het gebannene, om de HERE, uw God, offers te brengen in Gilgal. Maar Samuël zeide: Heeft de HERE evenzeer welgevallen aan brandoffers en slachtoffers als aan horen naar des HEREN stem? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen. Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim. Omdat gij het woord des HEREN verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat gij geen koning meer zult zijn. Saul zeide tot Samuël: Ik heb gezondigd, want ik heb het bevel des HEREN, uw opdracht, overtreden; maar ik vreesde het volk en ik heb naar hen geluisterd. Nu dan, vergeef toch mijn zonde; keer met mij terug, dan zal ik mij voor de HERE neerbuigen. Maar Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet terugkeren, want gij hebt het woord des HEREN verworpen; daarom heeft de HERE u verworpen, dat gij geen koning meer over Israël zult zijn. Toen Samuël zich omkeerde en wilde weggaan, greep Saul de slip van zijn mantel, doch deze scheurde af. Daarop zeide Samuël tot hem: De HERE heeft heden het koningschap over Israël van u afgescheurd en heeft het gegeven aan uw naaste, die beter is dan gij. Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben. Maar hij zeide: Ik heb gezondigd; bewijs mij nu toch eer in tegenwoordigheid van de oudsten van mijn volk en van Israël. Keer toch met mij terug, dan wil ik mij voor de HERE, uw God, neerbuigen. Hierop keerde Samuël terug achter Saul. En Saul boog zich neer voor de HERE. Toen zeide Samuël: Breng Agag, de koning van Amalek, bij mij. Welgemoed ging Agag naar hem toe, want hij zeide: Voorwaar, de bitterheid van de dood is geweken. Maar Samuël zeide: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal onder de vrouwen uw moeder kinderloos worden. Daarop hieuw Samuël Agag aan stukken voor het aangezicht des HEREN te Gilgal. Samuël begaf zich naar Rama, maar Saul ging naar zijn huis, naar Gibea Sauls. Samuël zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood, maar Samuël droeg leed over Saul. En de HERE had berouw, dat Hij Saul tot koning over Israël had aangesteld. De HERE zeide tot Samuël: Hoelang zult gij nog leed dragen over Saul, en Ik heb hem toch verworpen, dat hij geen koning meer over Israël zal zijn? Vul uw hoorn met olie en ga heen: Ik zend u naar de Betlehemiet Isaï, want onder zijn zonen heb Ik Mij een koning uitgezocht. Maar Samuël zeide: Hoe zou ik kunnen gaan? Als Saul het hoort, zal hij mij doden. De HERE zeide: Gij zult een jonge koe meenemen en zeggen: ik ben gekomen om de HERE een slachtoffer te brengen. Dan zult gij Isaï tot dit offer nodigen, en Ik zal u te kennen geven wat gij doen moet; gij zult voor Mij zalven wie Ik u zal aanwijzen. Samuël deed wat de HERE gezegd had en hij kwam te Betlehem. De oudsten der stad kwamen hem bevend van vrees tegemoet en zeiden: Betekent uw komst vrede? En hij zeide: Ja, ik ben gekomen om de HERE een slachtoffer te brengen. Heiligt u, dan moogt gij met mij aan dit offer deelnemen. En hij heiligde Isaï en zijn zonen en nodigde hen tot het offer. Toen zij binnenkwamen, en hij Eliab zag, dacht hij: Zeker staat hier voor de HERE zijn gezalfde. Doch de HERE zeide tot Samuël: Let niet op zijn voorkomen noch op zijn rijzige gestalte, want Ik heb hem verworpen. Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de HERE ziet het hart aan. Toen riep Isaï Abinadab en liet hem aan Samuël voorbijgaan, maar hij zeide: Ook deze heeft de HERE niet verkoren. Daarna liet Isaï Samma aan hem voorbijgaan, maar hij zeide: Ook deze heeft de HERE niet verkoren. En Isaï liet zijn zeven zonen aan Samuël voorbijgaan, maar Samuël zeide tot Isaï: De HERE heeft dezen niet verkoren. Hierop zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongens? Deze antwoordde: De jongste ontbreekt nog; zie, hij weidt de schapen. Toen zeide Samuël tot Isaï: Laat hem halen, want wij zullen niet gaan aanzitten, voordat hij hier gekomen is. Daarop liet hij hem halen. Hij nu was rossig, ook had hij mooie ogen en een schoon voorkomen. Toen zeide de HERE: Sta op, zalf hem, want deze is het. Samuël nam de oliehoorn en zalfde hem te midden van zijn broeders. Van die dag af greep de Geest des HEREN David aan. Daarna stond Samuël op en ging naar Rama. Maar van Saul was de Geest des HEREN geweken, en een boze geest, die van de HERE kwam, joeg hem angst aan. Toen zeiden de dienaren van Saul tot hem: Zie toch, een boze geest Gods jaagt u angst aan; laat onze heer toch zeggen, dat uw knechten, die in uw dienst staan, iemand zoeken, die op de citer kan spelen. Als dan de boze geest Gods over u komt, moet hij die bespelen, en gij zult u beter voelen. Saul zeide tot zijn dienaren: Ziet voor mij uit naar iemand, die goed speelt en brengt hem tot mij. Toen antwoordde een van de knechten: Ik heb een zoon van de Betlehemiet Isaï gezien, die spelen kan; en hij is een dapper held, een krijgsman, wel ter tale, schoon van gestalte; en de HERE is met hem. Daarop zond Saul boden naar Isaï met het verzoek: Zend mij uw zoon David, die bij de schapen is. Toen nam Isaï een ezel, brood, een zak wijn en een geitebokje, en liet het door zijn zoon David aan Saul brengen. Zo kwam David bij Saul en werd zijn dienaar. Deze hield veel van hem, en hij werd zijn wapendrager. Daarom zond Saul tot Isaï de boodschap: Laat David toch in mijn dienst blijven, want hij heeft mijn genegenheid gewonnen. En telkens als die geest Gods over Saul kwam, nam David de citer en speelde; dat schonk Saul verlichting, hij voelde zich beter en de boze geest week van hem. De Filistijnen nu verzamelden hun leger tot de strijd en trokken zich samen te Soko, dat tot Juda behoort. Zij legerden zich te Efes-Dammim tussen Soko en Azeka. Saul en de mannen van Israël verzamelden zich ook en legerden zich in het Terebintendal; en zij stelden zich op in slagorde tegenover de Filistijnen. En de Filistijnen stonden aan de ene zijde op een berghelling, en Israël aan de andere zijde op een berghelling, met het dal tussen hen in. Toen trad een kampvechter uit het leger der Filistijnen naar voren. Hij heette Goliat, uit Gat. Hij was zes el en een span lang. Een koperen helm had hij op zijn hoofd, en hij was bekleed met een geschubd pantser; het gewicht van dit pantser was vijfduizend sikkels koper. Aan zijn benen had hij koperen scheenplaten en op zijn schouder droeg hij een koperen werpspies. De schacht van zijn lans was als een weversboom, en de punt van zijn lans was van zeshonderd sikkels ijzer. En een schilddrager ging voor hem uit. Hij stond daar en riep de slagorden van Israël toe: Waarom trekt gij uit om u in slagorde te scharen? Ben ik geen Filistijn, en zijt gij geen knechten van Saul? Kiest u een man, en laat hij naar mij toe komen. Indien hij met mij vermag te strijden en mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en versla, dan zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen. Ook zeide de Filistijn: Ik tart heden de slagorden van Israël: geeft mij een man, dat wij samen strijden. Toen Saul en geheel Israël deze woorden van de Filistijn hoorden, werden zij verschrikt en vreesden zeer. David nu was de zoon van die Efratiet uit Betlehem in Juda, wiens naam was Isaï, deze had acht zonen. In Sauls tijd was deze man reeds oud en hoogbejaard. De drie oudste zonen van Isaï waren Saul in de strijd gevolgd. Zijn drie zonen, die ten strijde waren getrokken, heetten: de eerstgeborene Eliab, de tweede Abinadab, en de derde Samma. En David was de jongste. De drie oudsten waren dus Saul gevolgd. Maar David keerde telkens van Saul terug om te Betlehem de schapen van zijn vader te weiden. De Filistijn nu kwam des morgens en des avonds naar voren en stelde zich op, veertig dagen lang. Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden en breng ze vlug naar de legerplaats, naar uw broeders. En deze tien melkkazen moet gij aan de overste over duizend brengen; en gij moet gaan zien hoe uw broeders het maken en breng van hen een pand mee. Saul en zij en alle mannen van Israël zijn in het Terebintendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen. Toen stond David des morgens vroeg op, liet de schapen achter bij een wachter, laadde op en ging heen, zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij de wagenburg, juist toen het leger uittrok om zich in slagorde te scharen en de strijdkreet aanhief. De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich op, slagorde tegenover slagorde. Toen liet David zijn bagage achter onder de hoede van de bewaker van de tros en liep haastig naar de slagorde; daar aangekomen, vroeg hij zijn broeders naar hun welstand. Terwijl hij met hen sprak, zie, daar kwam de kampvechter; hij heette Goliat, de Filistijn uit Gat, uit de slagorde der Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden als altijd, en David hoorde ze. Toen alle mannen van Israël de man zagen, sloegen zij voor hem op de vlucht en vreesden zeer. De Israëlieten zeiden tot elkander: Hebt gij deze man wel gezien, die daar aankomt? Ja, hij komt om Israël te tarten! Wie hem verslaat, die zal de koning grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israël. Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen, die de Filistijn daar verslaat en de smaad van Israël afwentelt? Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart? En het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Aldus zal men de man doen, die hem verslaat. Toen Eliab, zijn oudste broeder, David met de mannen hoorde spreken, werd hij toornig op hem en hij zeide: Waarom zijt gij eigenlijk gekomen? En bij wie hebt gij die paar schapen daarginds in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: gij zijt gekomen om de strijd te zien. Maar David zeide: Wat heb ik nu misdaan? Het was maar een vraag. Daarop wendde hij zich van hem af naar een ander en stelde dezelfde vraag. En het volk gaf hem hetzelfde antwoord als de eerste keer. De woorden die David gesproken had, werden opgemerkt en men bracht ze aan Saul over. Deze liet hem halen. En David zeide tot Saul: Laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal gaan en met deze Filistijn strijden. Maar Saul zeide tot David: Gij zult met deze Filistijn de strijd niet kunnen aanbinden, want gij zijt nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd aan. David echter zeide tot Saul: Uw knecht was gewoon voor zijn vader de schapen te hoeden. Kwam er een leeuw of een beer, die een schaap uit de kudde wegroofde, dan liep ik hem na, sloeg hem en redde het uit zijn muil. Als hij zich dan tegen mij keerde, greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood. Zowel leeuw als beer heeft uw knecht verslagen. En deze onbesneden Filistijn zal het vergaan als één van dezen, omdat hij de slagorden van de levende God getart heeft. Ook zeide David: De HERE, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, Hij zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn. En Saul zeide tot David: Ga, en de HERE zal met u zijn. Toen kleedde Saul David in zijn wapenrok, zette hem een koperen helm op het hoofd en deed hem een pantser aan. En David gordde zijn zwaard aan, over zijn wapenrok, en hij deed moeite om te lopen, want hij had het nog nooit beproefd. Toen zeide David tot Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik heb het nog nooit beproefd. Daarop ontdeed David zich ervan, nam zijn staf in de hand, zocht zich vijf gladde stenen uit de beekbedding en deed ze in de herderstas, die hij bij zich had, in de tas voor de slingerstenen, maar zijn slinger hield hij in de hand. Zo naderde hij de Filistijn. De Filistijn kwam al dichter bij David; voor hem uit ging de schilddrager. Toen de Filistijn David in het oog kreeg en hem bezag, verachtte hij hem, omdat hij nog jong was; rossig, schoon van gestalte. De Filistijn zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En de Filistijn vervloekte David bij zijn goden. Ook zeide de Filistijn tot David: Kom maar eens hier, dan zal ik uw vlees aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven. Maar David zeide tot de Filistijn: Gij treedt mij tegemoet met zwaard en speer en werpspies, maar ik treed u tegemoet in de naam van de HERE der heerscharen, de God der slagorden van Israël, die gij getart hebt. Deze dag zal de HERE u in mijn macht overleveren en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen; op deze dag zal ik de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde wete, dat Israël een God heeft, en deze gehele menigte wete, dat de HERE niet verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des HEREN en Hij geeft u in onze macht. Toen de Filistijn tot de aanval overging en al nader kwam, David tegemoet, haastte David zich en snelde op de slagorde toe, de Filistijn tegemoet, stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en hij voorover ter aarde viel. Zo overwon David de Filistijn met een slinger en een steen; hij versloeg de Filistijn en doodde hem; en David had geen zwaard in zijn hand. David snelde toe, bleef bij de Filistijn staan, greep diens zwaard, trok het uit de schede en doodde hem. Hij hieuw hem het hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held dood was, sloegen zij op de vlucht. De mannen van Israël en Juda sprongen op, hieven een krijgsgeschreeuw aan en vervolgden de Filistijnen in de richting van Gat en tot aan de poorten van Ekron. En de verslagenen der Filistijnen lagen op de weg naar Saäraïm, tot Gat en tot Ekron. Daarna keerden de Israëlieten terug van de heftige achtervolging van de Filistijnen en plunderden hun legerplaats. En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapenen legde hij in zijn tent. Toen Saul David de Filistijn tegemoet had zien gaan, had hij tot de krijgsoverste Abner gezegd: Wiens zoon is toch deze jongeling, Abner? En Abner had geantwoord: Zo waar gij leeft, o koning, ik weet het niet. Daarop had de koning gezegd: Vraag gij, wiens zoon deze jongeman is. Zodra David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul; en hij hield het hoofd van de Filistijn in zijn hand. Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? David antwoordde: De zoon van uw knecht, de Betlehemiet Isaï. Terstond, nadat David opgehouden had tot Saul te spreken, werd de ziel van Jonatan verknocht aan die van David; en Jonatan had hem lief als zichzelf. Saul nam hem die dag met zich mee en stond hem niet toe naar zijns vaders huis terug te keren. Jonatan sloot een verbond met David, omdat hij hem liefhad als zichzelf. Jonatan trok de mantel uit, die hij droeg, en gaf die aan David, ook zijn wapenrok, zelfs zijn zwaard, zijn boog en zijn gordel. David dan trok ten strijde en was voorspoedig waar Saul hem ook heen zond, zodat Saul hem over de krijgslieden stelde. Dit was goed in het oog van al het volk en ook in het oog van de dienaren van Saul. Het geschiedde echter, toen zij thuiskwamen, toen David na de overwinning op de Filistijn terugkeerde, dat de vrouwen uit alle steden van Israël koning Saul onder gezang en in reidans tegemoet gingen met tamboerijnen, vreugdebetoon en triangels; en de dansende vrouwen zongen een beurtzang en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. Toen werd Saul zeer toornig; dit woord mishaagde hem en hij dacht: Aan David hebben zij tienduizenden gegeven, maar aan mij de duizenden; ook het koningschap zal nog voor hem zijn. Sedert die dag sloeg Saul David met wantrouwen gade. De volgende morgen greep de boze geest Gods Saul aan, en hij gedroeg zich in het huis als een razende, terwijl David zoals elke dag de snaren tokkelde. Saul had zijn speer in de hand. En hij wierp de speer en dacht: Ik zal David aan de wand spietsen. Maar David ontweek hem tot tweemaal toe. Saul werd bevreesd voor David, omdat de HERE met hem was, terwijl Hij van Saul geweken was; daarom verwijderde Saul hem uit zijn omgeving en stelde hem aan tot overste over duizend, zodat hij aan het hoofd van het krijgsvolk uittrok en terugkwam. En David was voorspoedig op al zijn wegen, want de HERE was met hem. Toen Saul zag, dat hij zeer voorspoedig was, werd hij bang voor hem; maar geheel Israël en Juda hadden David lief, daar hij aan het hoofd van hen uittrok en terugkwam. Saul zeide tot David: Ziehier mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven, mits gij in mijn dienst een dapper man zijt en de oorlogen des HEREN voert. Maar Saul dacht: Laat niet mijn hand, maar de hand der Filistijnen tegen hem zijn. David echter zeide tot Saul: Wie ben ik en wie zijn mijn verwanten, het geslacht van mijn vader, in Israël, dat ik een schoonzoon van de koning zou worden? Toen evenwel de tijd was aangebroken, dat Merab, de dochter van Saul, aan David zou worden gegeven, werd zij aan Adriël, de Mecholatiet, tot vrouw geschonken. Mikal echter, de dochter van Saul, kreeg David lief; toen men dit aan Saul meedeelde, leek het hem goed; want Saul dacht: Ik wil haar aan hem geven; laat zij voor hem een valstrik worden, en laat de hand der Filistijnen tegen hem zijn. En Saul zeide tot David: Heden kunt gij ten tweeden male mijn schoonzoon worden. Tevens beval Saul zijn dienaren: Spreekt in het geheim tot David: zie, de koning heeft een welgevallen aan u en al zijn dienaren houden van u; nu dan, word des konings schoonzoon. Toen brachten de dienaren van Saul deze woorden aan David over, maar deze zeide: Dunkt het u een kleinigheid de schoonzoon van de koning te worden? Ik ben immers een arm en gering man. De dienaren van Saul deelden hem mee: Dit heeft David gezegd. Daarop zeide Saul: Aldus zult gij tot David spreken: de koning begeert geen andere bruidsprijs dan honderd voorhuiden van Filistijnen als wraakneming op de vijanden van de koning. Saul had de bedoeling David door de hand der Filistijnen te doen vallen. Toen zijn dienaren deze woorden aan David meedeelden, stemde David ermee in, dat hij de schoonzoon van de koning werd. De dagen waren nog niet verstreken, of David stond op, ging met zijn mannen heen, versloeg van de Filistijnen tweehonderd man en bracht hun voorhuiden mee; en zij gaven het gehele aantal aan de koning, opdat hij des konings schoonzoon zou worden. Daarop schonk Saul hem zijn dochter Mikal tot vrouw. Toen zag Saul het in en begreep, dat de HERE met David was. En Mikal, de dochter van Saul, had hem lief. En Saul vreesde David des te meer. Saul bleef een vijand van David zijn leven lang. Wanneer de vorsten der Filistijnen uitrukten, had David, zo vaak zij uitrukten, meer voorspoed dan alle dienaren van Saul, zodat zijn naam zeer beroemd werd. Saul sprak er met zijn zoon Jonatan en met al zijn dienaren over om David te doden. Maar Jonatan, Sauls zoon, was David zeer genegen, zodat Jonatan aan David meedeelde: Mijn vader Saul tracht u te doden; nu dan, neem u toch morgenvroeg in acht, ga naar een schuilplaats en verberg u daar. Ik zal naar buiten gaan en in het veld waar gij u bevindt, aan de zijde van mijn vader gaan staan. Dan zal ik met mijn vader over u spreken; ik zal zien, hoe het staat, en het u meedelen. Toen sprak Jonatan tot zijn vader Saul goed van David en zeide tot hem: De koning bezondige zich niet aan zijn knecht David, want hij heeft zich aan u niet bezondigd; integendeel, wat hij gedaan heeft, is u zeer ten goede gekomen: hij heeft zijn leven op het spel gezet en de Filistijn verslagen, en de HERE heeft een grote verlossing voor geheel Israël bewerkt. Gij hebt het gezien en u verheugd. Waarom zoudt gij u dan aan onschuldig bloed bezondigen door David zonder oorzaak te doden? Saul luisterde naar Jonatan en zwoer: Zo waar de HERE leeft, hij zal niet ter dood gebracht worden. Toen riep Jonatan David en deelde hem dit gehele gesprek mee. Jonatan bracht David bij Saul en hij was in zijn dienst als tevoren. Toen nu de oorlog opnieuw uitbrak, trok David uit en streed tegen de Filistijnen; hij bracht hun een grote nederlaag toe, zodat zij voor hem op de vlucht sloegen. Maar de boze geest des HEREN kwam over Saul, toen hij in zijn huis zat, met zijn speer in de hand; en David tokkelde de snaren. Toen trachtte Saul David met de speer aan de wand te spietsen, maar deze ontweek Saul, zodat hij met de speer de wand trof. Daarop vluchtte David en ontkwam in die nacht. En Saul zond boden naar het huis van David om het te bewaken en hem des morgens te doden. Maar Mikal, de vrouw van David, deelde hem mee: Indien gij vannacht uw leven niet weet te redden, zult gij morgen ter dood gebracht worden. Toen liet Mikal David door het venster naar beneden; hij ging op de vlucht en ontkwam. Daarop nam Mikal de terafim en legde die op het bed; zij legde een net van geitehaar aan het hoofdeinde daarvan en spreidde er een kleed over uit. Toen zond Saul boden om David te halen, maar zij zeide: Hij is ziek. Daarna zond Saul de boden om naar David te gaan zien met het bevel: Brengt hem op het bed tot mij, opdat ik hem dode. Toen kwamen de boden binnen en zie, daar lag de terafim op het bed met het net van geitehaar aan het hoofdeinde daarvan. Saul zeide tot Mikal: Waarom hebt gij mij zo bedrogen, dat gij mijn vijand liet gaan, zodat hij ontkomen is? Maar Mikal zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: laat mij gaan, waarom zou ik u doden? Nadat David gevlucht en ontkomen was, kwam hij bij Samuël te Rama en deelde hem mee al wat Saul hem aangedaan had. Daarop ging hij met Samuël weg en zij bleven te Najot. Toen aan Saul werd meegedeeld: Zie, David is te Najot, bij Rama, zond Saul boden om David te halen. Dezen zagen een groep profeten in geestvervoering met Samuël aan hun hoofd. En de Geest Gods kwam over de boden van Saul, zodat ook zij in geestvervoering geraakten. Toen deelde men het aan Saul mee; deze zond andere boden, maar ook dezen geraakten in geestvervoering. Opnieuw zond Saul boden, een derde groep, en ook dezen geraakten in geestvervoering. Toen ging hij zelf ook naar Rama. Bij de grote put te Seku gekomen, vroeg hij: Waar zijn Samuël en David? En men zeide: Zie, te Najot, bij Rama. Toen ging hij daarheen, naar Najot, bij Rama en ook over hem kwam de Geest Gods en hij verkeerde, terwijl hij zijn weg vervolgde, in geestvervoering, totdat hij te Najot bij Rama kwam. Ook hij trok zijn klederen uit en was in geestvervoering in tegenwoordigheid van Samuël: hij lag die gehele dag en de gehele nacht naakt terneer. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten? Toen vluchtte David uit Najot, bij Rama; hij kwam bij Jonatan en zeide: Wat heb ik gedaan? Wat is mijn ongerechtigheid of wat is mijn zonde jegens uw vader, dat hij mij naar het leven staat? Maar deze zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet hoegenaamd niets, zonder het mij toe te vertrouwen. Waarom zou mijn vader dan deze zaak voor mij verborgen houden? Het is niet waar. David echter verzekerde het nog eens met een eed: Uw vader weet heel goed, dat gij mij genegenheid toedraagt. Daarom denkt hij: Jonatan moet dit niet weten, anders wordt hij maar verdrietig. Nochtans, zo waar de HERE leeft en zo waar gij leeft, er is slechts één schrede tussen mij en de dood. Jonatan vroeg David: Wat begeert gij? Ik zal het voor u doen. David antwoordde Jonatan: Zie, morgen is het de nieuwe maan, dan zou ik bij de koning aan de maaltijd moeten deelnemen. Indien gij mij verlof geeft, houd ik mij in het veld verborgen tot overmorgenavond. Mist uw vader mij, dan moet gij zeggen: David heeft mij dringend gevraagd zonder verwijl naar zijn stad Betlehem te mogen gaan, omdat daar het jaarlijkse offerfeest plaatsvindt voor het gehele geslacht. Zegt hij dan: Het is goed, dan is uw dienaar veilig. Maar als hij zeer toornig wordt, weet dan, dat hij vast besloten is dit kwaad te doen. Betoon dan trouw aan uw knecht, want gij hebt met uw knecht bij de HERE een verbond gesloten. Maar indien er bij mij ongerechtigheid is, breng gij mij dan zelf ter dood. Waarom zoudt gij mij aan uw vader overleveren? Jonatan zeide echter: Zeg dat niet! Want, als ik zeker weet, dat mijn vader vast besloten is, dit kwaad over u te brengen, zou ik het u niet meedelen? Toen vroeg David aan Jonatan: Wie zal het mij meedelen, wanneer uw vader u een hard antwoord geeft? Jonatan zeide tot David: Kom, laten wij naar buiten gaan, het veld in. En beiden gingen het veld in. Toen antwoordde Jonatan David: Bij de HERE, de God van Israël – ik zal morgen of overmorgen omstreeks deze tijd mijn vader polsen; wanneer het er dan voor David goed voor staat, zal ik u dan geen boodschap zenden en het u in vertrouwen meedelen? Zo moge de HERE Jonatan doen, ja nog erger: wanneer mijn vader besloten is dat kwaad over u te brengen, zal ik het u meedelen en u laten gaan, zodat gij in vrede kunt vertrekken. De HERE moge met u zijn, zoals Hij met mijn vader geweest is. Zult gij mij niet, indien ik dan nog in leven ben, de goedgunstigheid des HEREN betonen, zodat ik niet sterf? Gij zult mijn huis ook nimmer uw trouw onttrekken, ook dan niet, als de HERE alle vijanden van David van de aardbodem uitroeit. Toen sloot Jonatan dit verbond met het huis van David: De HERE zal het eisen van de hand van de vijanden van David. En Jonatan liet David opnieuw zweren bij zijn liefde voor hem, want hij had hem lief als zichzelf. Daarop zeide Jonatan tot hem: Morgen is het de nieuwe maan; dan zult gij gemist worden, want uw plaats zal ledig blijven. Maar op de derde dag moet gij in ieder geval komen en u begeven naar de plaats, waar gij u verborgen hadt op de dag van die gebeurtenis, en u zetten bij de steen Haëzel. Dan zal ik drie pijlen daarlangs schieten, alsof ik op een doel mikte. En zie, ik zal de jongen opdragen: Ga de pijlen zoeken. Als ik uitdrukkelijk tot de jongen zeg: Zie, de pijlen liggen dichterbij, neem ze – kom dan, want dan is het veilig voor u: dan is er niets, zo waar de HERE leeft. Maar indien ik tot de jongeman zeg: Zie, de pijlen liggen verder weg – ga dan heen, want de HERE zendt u weg. Wat echter de afspraak betreft, die ik en gij gemaakt hebben, zie, de HERE is tussen mij en u voor altijd. Daarna verborg David zich in het veld. Toen de nieuwe maan was aangebroken, zette de koning zich aan de dis om te eten. En de koning zat op zijn gewone plaats, op de plaats bij de wand. Jonatan stond op, Abner zette zich naast Saul, maar de plaats van David bleef ledig. Saul echter zeide er die dag niets van, want hij dacht: Er is iets met hem gebeurd; hij zal niet rein zijn; ja, hij zal niet rein zijn. Maar toen op de dag na de nieuwe maan, op de tweede dag, Davids plaats ledig bleef, vroeg Saul zijn zoon Jonatan: Waarom heeft de zoon van Isaï gisteren en ook heden niet aan de maaltijd deelgenomen? Jonatan antwoordde Saul: David heeft mij dringend gevraagd, naar Betlehem te mogen gaan. Hij zeide: Laat mij toch gaan, want wij hebben een offerfeest voor ons geslacht in de stad, en mijn broeder zelf heeft mij ontboden. Nu dan, indien gij mij genegen zijt, laat mij toch heengaan om mijn broeders te bezoeken. Daarom is hij niet aan des konings tafel gekomen. Toen ontbrandde de toorn van Saul tegen Jonatan, en hij zeide tot hem: Zoon van een weerspannige tuchteloze! Wist ik niet, dat gij voor de zoon van Isaï gekozen hebt tot uw eigen schande en tot de schande van de naaktheid uwer moeder? Dit is zeker, zolang de zoon van Isaï op de aardbodem leeft, zullen noch gij, noch uw koningschap staande blijven. Nu dan, laat hem tot mij brengen, want hij is een kind des doods. Maar Jonatan antwoordde zijn vader Saul en zeide tot hem: Waarom zou hij ter dood gebracht worden? Wat heeft hij gedaan? Daarop wierp Saul zijn speer naar hem om hem te doden. Toen wist Jonatan, dat zijn vader vast besloten had David ter dood te brengen. Daarom stond Jonatan van tafel op in brandende toorn. Op de tweede dag van de nieuwe maan at hij niets, want ter wille van David was hij bedroefd, omdat zijn vader hem schandelijk had bejegend. In de ochtend ging Jonatan volgens de afspraak met David het veld in; hij had een kleine jongen bij zich. En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek de pijlen die ik afschiet. Nauwelijks was de jongen weggelopen, of hij schoot een pijl af over hem heen. Toen de jongen kwam bij de plek waarheen Jonatan de pijl afgeschoten had, riep Jonatan hem na: De pijl ligt toch verder weg. Daarop riep Jonatan de jongen na: Vlug, maak haast, blijf niet staan! Toen raapte de jongen van Jonatan de pijl op en kwam bij zijn heer. De jongen wist van niets; slechts Jonatan en David wisten, waarom het ging. Daarna gaf Jonatan zijn wapens aan de jongen die hem vergezelde, en beval hem: Ga heen, breng ze naar de stad. De jongen ging naar huis. Toen kwam David aan de zuidzijde te voorschijn en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde en boog zich driemaal neer. Zij kusten elkander en weenden met elkander. Ten slotte vermande David zich. Daarna zeide Jonatan tot David: Ga in vrede; daar wij immers beiden in de naam des HEREN elkander gezworen hebben: de HERE zal tussen mij en u staan en tussen mijn en uw nakomelingen voor altijd. (David) stond op en ging heen; en Jonatan begaf zich naar de stad. David kwam te Nob bij de priester Achimelek. Toen ging Achimelek David bevende tegemoet en vroeg hem: Waarom zijt gij alleen en is er niemand bij u? David antwoordde de priester Achimelek: De koning heeft mij iets opgedragen en tot mij gezegd: niemand mag ook maar iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u heb opgedragen. De manschappen heb ik ergens heengezonden. Nu dan, wat hebt gij voorhanden? Geef mij vijf broden mee of wat er maar is. Daarop antwoordde de priester David: Ik heb geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood; als de manschappen zich maar van de vrouwen onthouden hebben. David antwoordde de priester en zeide tot hem: Zeker, de omgang met vrouwen is ons, evenals vroeger, ontzegd, wanneer ik uittrek, de wapens der manschappen zijn heilig, en al is dit een ongewijde tocht, niettemin is hij heden heilig door de wapens. Toen gaf de priester hem het heilige brood, omdat er geen ander was dan het toonbrood dat men gewoon is voor het aangezicht des HEREN weg te nemen, om op de dag dat men het wegneemt, vers brood neer te leggen. Nu was daar op die dag één van de dienaren van Saul, die voor het aangezicht des HEREN afgezonderd was; hij heette Doëg, een Edomiet, de opzichter over de herders van Saul. David zeide tot Achimelek: Hebt gij hier geen speer of zwaard voorhanden? Want ik heb noch mijn zwaard nog mijn andere wapens kunnen meenemen, omdat de opdracht van de koning dringend was. Daarop zeide de priester: Het zwaard van de Filistijn Goliat, die gij verslagen hebt in het Terebintendal, zie, dat is hier, gewikkeld in een mantel achter de efod. Indien gij het nemen wilt, neem het; een ander is er niet, alleen dit. David zeide: Zijns gelijke bestaat er niet; geef het mij. Daarop maakte David zich op en vluchtte die dag van Saul weg; hij kwam bij Akis, de koning van Gat. De dienaren van Akis zeiden tot hem: Is dit niet David, de koning van het land? Hebben zij niet van hem bij de reidans een beurtzang gezongen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? David sloeg acht op deze woorden en werd zeer bevreesd voor Akis, de koning van Gat. Daarom stelde hij zich in hun tegenwoordigheid aan als een waanzinnige en gedroeg zich bij hen als een razende; hij bekrabbelde de deurvleugels van de poort en liet het speeksel in zijn baard lopen. Toen zeide Akis tot zijn dienaren: Zie, gij merkt toch, dat de man krankzinnig is? Waarom brengt gij hem bij mij? Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat gij mij deze gebracht hebt om bij mij uit te razen? Moet zo iemand in mijn huis komen? David ging vandaar weg en ontkwam naar de spelonk van Adullam. Toen zijn broeders en zijn gehele familie dit hoorden, kwamen zij daar bij hem. Ook voegde zich bij hem ieder die in moeilijkheden verkeerde, ieder die een schuldeiser had, ieder die verbitterd was, en hij werd hun aanvoerder. Zij bleven bij hem, ongeveer vierhonderd man. Vandaar ging David naar Mispe in Moab en zeide tot de koning van Moab: Laat mijn vader en mijn moeder toch bij u mogen komen, totdat ik weet, wat God met mij voor heeft. Toen bracht hij hen onder bij de koning van Moab, en zij bleven bij hem, zolang David in de bergvesting was. Maar de profeet Gad zeide tot David: Blijf niet in de bergvesting, ga heen en trek naar het land Juda. Toen ging David heen en trok naar het woud van Cheret. Saul hoorde dit, want David en de mannen bij hem waren ontdekt. Saul nu zat te Gibea onder de tamarisk op de hoogte, met de speer in zijn hand en al zijn dienaren stonden bij hem. Toen zeide Saul tot de dienaren die bij hem stonden: Hoort toch, gij Benjaminieten! Zal de zoon van Isaï u allen soms akkers en wijngaarden geven, zal hij u allen tot oversten over duizend en tot oversten over honderd aanstellen, dat gij allen tegen mij hebt samengespannen en niemand het mij meegedeeld heeft, toen mijn zoon een verbond sloot met de zoon van Isaï? Geen uwer is over mij bezorgd, niemand heeft mij meegedeeld, dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft opgehitst om mij zoals thans geschiedt, lagen te leggen. Toen antwoordde de Edomiet Doëg, die bij de dienaren van Saul stond: Ik heb gezien dat de zoon van Isaï te Nob kwam, bij Achimelek, de zoon van Achitub. Deze raadpleegde de HERE voor hem en gaf hem teerkost; ook het zwaard van de Filistijn Goliat gaf hij hem. Toen ontbood de koning de priester Achimelek, de zoon van Achitub, met zijn gehele familie, de priesters die te Nob waren; en zij kwamen allen bij de koning. Saul zeide: Hoor toch, gij zoon van Achitub! Hij antwoordde: Hier ben ik, mijn heer. Daarop vroeg Saul hem: Waarom hebt gij met de zoon van Isaï tegen mij samengespannen door hem brood en een zwaard te geven, God voor hem te raadplegen, zodat hij tegen mij is opgestaan en mij zoals thans geschiedt, lagen legt? Toen gaf Achimelek de koning ten antwoord: Maar wie onder al uw dienaren is zo betrouwbaar als David, nog wel des konings schoonzoon, lid van uw lijfwacht, geëerd in uw huis? Heb ik ditmaal voor het eerst God voor hem geraadpleegd? Volstrekt niet! De koning legge toch zijn knecht, ja mijn gehele familie, niets ten laste, want uw knecht wist niets van dit alles af, hoegenaamd niets. Maar de koning zeide: Gij moet sterven, Achimelek, gij en uw gehele familie. Toen gebood de koning de soldaten der garde, die naast hem stonden: Treedt nader en doodt de priesters des HEREN, want ook zij zijn op de hand van David; ofschoon zij geweten hebben, dat hij op de vlucht was, hebben zij mij dat niet meegedeeld. Maar de dienaren des konings wilden hun hand niet uitstrekken om de priesters des HEREN neer te stoten. Toen zeide de koning tot Doëg: Treed nader en stoot de priesters neer. De Edomiet Doëg trad nader en stiet de priesters neer. Hij doodde op die dag vijfentachtig man, die de linnen lijfrok droegen. Ook sloeg hij de priesterstad Nob met de scherpte des zwaards: mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen, ezels en kleinvee – met de scherpte des zwaards. Eén zoon van Achimelek, de zoon van Achitub, Abjatar geheten, ontkwam; en hij vluchtte naar David. Toen Abjatar aan David meedeelde, dat Saul de priesters des HEREN gedood had, zeide David tot Abjatar: Omdat de Edomiet Doëg daar was, begreep ik op die dag wel, dat hij het zeker aan Saul zou meedelen. Ik ben de oorzaak van de dood van al uw familieleden. Blijf bij mij, vrees niet; want wie mij naar het leven staat, staat u naar het leven; bij mij zijt gij volkomen veilig. Men deelde David mee: Zie, de Filistijnen strijden tegen Keïla en roven de dorsvloeren leeg. Toen vroeg David de HERE: Zal ik heengaan en deze Filistijnen verslaan? De HERE antwoordde David: Ga heen, versla de Filistijnen en bevrijd Keïla. Maar de mannen van David zeiden tot hem: Zie, wij leven hier in Juda al in vrees; hoeveel te meer, wanneer wij naar Keïla trekken, tegen de slagorden der Filistijnen. Toen vroeg David de HERE opnieuw, en de HERE antwoordde hem: Trek op, ga naar Keïla, want Ik zal de Filistijnen in uw macht geven. Daarop ging David met zijn mannen naar Keïla; hij streed met de Filistijnen, dreef hun vee weg en bracht hun een grote nederlaag toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla. Toen Abjatar, de zoon van Achimelek, naar David bij Keïla vluchtte, had hij de efod bij zich. Aan Saul werd meegedeeld, dat David Keïla was binnengetrokken. Toen zeide Saul: God heeft hem aan mij overgeleverd, want door een stad met deuren en grendels binnen te trekken, heeft hij zichzelf opgesloten. En Saul riep al het volk ten strijde om naar Keïla te trekken en David met zijn mannen te belegeren. Toen David vernam, dat Saul kwaad tegen hem in de zin had, beval hij de priester Abjatar: Breng de efod hier. En David zeide: HERE, God van Israël, uw knecht heeft voorzeker gehoord, dat Saul voornemens is naar Keïla te komen en om mijnentwil verderf over de stad te brengen. Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Zal Saul komen, zoals uw knecht gehoord heeft? HERE, God van Israël, deel het toch uw knecht mee. De HERE antwoordde: Hij zal komen. Daarna vroeg David: Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren? De HERE zeide: Zij zullen u uitleveren. Toen braken David en zijn mannen, ongeveer zeshonderd, op, verlieten Keïla en trokken op goed geluk rond. Aan Saul werd meegedeeld, dat David uit Keïla ontkomen was, en hij gaf de tocht op. David hield verblijf in de woestijn, in bergvestingen. Hij verbleef in het gebergte, in de woestijn van Zif. Alle dagen zocht Saul hem, maar God gaf hem niet in zijn macht. David vernam, dat Saul uitgetrokken was om hem naar het leven te staan. David bevond zich in de woestijn van Zif te Choresa. Toen begaf Jonatan, de zoon van Saul, zich op weg en ging naar David in Choresa. Hij versterkte zijn vertrouwen op God en zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van mijn vader Saul zal u niet vinden; gij zult koning over Israël zijn, en ik zal onmiddellijk onder u staan. Ook mijn vader Saul weet dit maar al te goed. Hierop sloten die beiden een verbond voor het aangezicht des HEREN. En David bleef in Choresa, maar Jonatan ging naar zijn huis. Enige Zifieten echter trokken naar Saul in Gibea en zeiden: Weet gij wel, dat David zich bij ons verborgen houdt in de bergvestingen bij Choresa, op de heuvel van Chakila, ten zuiden van de wildernis? Nu dan, indien het u, o koning, behaagt te komen, kom dan; wij nemen op ons, hem aan de koning uit te leveren. Saul zeide: Wees gezegend door de HERE, omdat gij met mij begaan zijt. Gaat heen, vergewist u, ziet te weten te komen, waar hij zich bevindt en wie hem daar gezien heeft; want men heeft mij gezegd, dat hij zeer listig te werk gaat. Ziet al de schuilplaatsen te weten te komen, waar hij zich verbergt. Komt dan met betrouwbare gegevens bij mij terug; en ik zal met u gaan. Indien hij in het land is, zal ik hem opsporen onder alle duizenden van Juda. Terstond begaven zij zich op weg naar Zif, voor Saul uit. En David en zijn mannen waren in de woestijn Maon, in de steppe ten zuiden van de wildernis. Toen Saul met zijn mannen David ging zoeken, meldde men dit aan hem, en hij trok weg naar de rots en bleef in de woestijn Maon. Saul hoorde dit en achtervolgde David in de woestijn Maon; Saul ging langs de ene en David met zijn mannen langs de andere zijde van de berg. David trachtte in allerijl aan Saul te ontkomen; en reeds stond Saul met zijn mannen op het punt David en diens mannen te omsingelen en te grijpen, toen er een bode tot Saul kwam met de tijding: Trek haastig weg, want de Filistijnen zijn het land binnengevallen. Daarop keerde Saul terug van de achtervolging van David en trok de Filistijnen tegemoet. Daarom noemt men die plaats: Rots der Ontkoming. David trok vandaar en hield verblijf in de bergvestingen van Engedi. Toen Saul teruggekeerd was van de vervolging der Filistijnen, deelde men hem mee: Zie, David is in de woestijn van Engedi. Daarop nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit geheel Israël, en ging heen om David en zijn mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen. Hij bereikte de schaapskooien aan de weg. Daar was een spelonk waar Saul binnenging om zich af te zonderen; David en zijn mannen zaten achter in de spelonk. Toen zeiden Davids mannen tot hem: Dit is de dag, waarvan de HERE tot u gezegd heeft: zie, Ik geef uw vijand in uw macht; doe met hem wat gij wilt. David stond op en sneed ongemerkt de slip van Sauls mantel af. Daarna bonsde Davids hart, omdat hij Sauls slip had afgesneden; hij zeide tot zijn mannen: De HERE beware mij ervoor, dat ik aan mijn heer, aan de gezalfde des HEREN, dit zou doen, dat ik mijn hand aan hem zou slaan; want hij is de gezalfde des HEREN. En David weerhield zijn mannen door zijn woord; hij liet hun niet toe Saul te overvallen. Saul was inmiddels opgestaan, hij verliet de spelonk en ging zijns weegs. Daarna stond David op, ging de spelonk uit en riep Saul na: Mijn heer de koning! Saul keek om en David knielde met het aangezicht ter aarde en boog zich neer. Toen zeide David tot Saul: Waarom luistert gij naar de woorden van mensen, die zeggen: zie, David beraamt kwaad tegen u? Zie, op deze dag aanschouwen uw eigen ogen, dat de HERE u heden in de spelonk in mijn macht gegeven heeft; men sprak ervan u te doden, maar ik spaarde u en zeide: ik zal mijn hand niet slaan aan mijn heer, want hij is de gezalfde des HEREN. Zie eens, mijn vader, zie toch de slip van uw mantel in mijn hand! Want hieruit, dat ik de slip van uw mantel afgesneden heb zonder u te doden, kunt gij duidelijk opmaken, dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb, en dat ik tegen u niets heb misdaan; gij echter legt het erop toe mij het leven te benemen. De HERE moge rechtspreken tussen mij en u, de HERE moge mij aan u wreken, mijn hand echter zal niet tegen u zijn; zoals het spreekwoord der ouden zegt: van goddelozen komt goddeloosheid. Maar mijn hand zal niet tegen u zijn. Wie is de koning van Israël achterna getrokken? Wie achtervolgt gij? Een dode hond! Eén enkele vlo! Daarom moge de HERE rechter zijn, en tussen mij en u oordelen; Hij moge toezien, mijn zaak beslechten en mij recht verschaffen tegenover u. Toen David deze woorden tot Saul geëindigd had, vroeg Saul: Is dat uw stem, mijn zoon David? Daarop verhief Saul zijn stem en weende. Hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik, want gij hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad gedaan heb; gij hebt heden getoond, hoezeer gij mij goed hebt gedaan: hoewel de HERE mij in uw macht had overgeleverd, hebt gij mij niet gedood. Wanneer iemand zijn vijand aantreft, zal hij hem dan ongehinderd laten gaan? De HERE moge u belonen voor wat gij mij heden gedaan hebt. Nu dan, zie, ik weet, dat gij zeker koning zult worden en dat het koningschap over Israël in uw hand bestendig zal zijn. Zweer mij dan bij de HERE, dat gij mijn nakomelingen niet zult uitroeien noch mijn naam uit mijn familie zult uitdelgen. En David zwoer dit aan Saul. Toen ging Saul naar zijn huis, maar David en zijn mannen togen naar de bergvesting. Samuël stierf. Toen kwam geheel Israël bijeen, bedreef rouw over hem en begroef hem in zijn huis te Rama. En David ging op weg en trok naar de woestijn Paran. Nu woonde er in Maon een man, die te Karmel zijn bedrijf had. Die man was zeer rijk: hij bezat drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was te Karmel bij het scheren van zijn schapen. De man heette Nabal en zijn vrouw Abigaïl. De vrouw had een goed verstand en was schoon van gestalte, maar de man was hard en ruw in zijn optreden. Hij was een Kalebiet. Toen David in de woestijn hoorde, dat Nabal zijn schapen schoor, zond hij tien mannen en David zeide tot de mannen: Gaat naar Karmel en begeeft u naar Nabal. Vraagt hem uit mijn naam naar zijn welstand en zegt dit: Gegroet! Vrede zij u, vrede zij uw familie, vrede zij over al wat gij bezit. Nu dan, ik heb gehoord, dat men bij u aan het scheren is. Nu zijn wij uw herders, die bij ons hebben vertoefd, niet lastig gevallen en nooit hebben zij iets gemist zolang zij te Karmel waren. Vraag uw knechten, dan zullen zij het u bevestigen. Wil daarom aan deze mannen gunst betonen; wij zijn immers op een feestdag gekomen. Geef toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor de hand hebt. Toen de mannen van David daar gekomen waren, spraken zij tot Nabal uit naam van David alles wat hun opgedragen was, en wachtten af. Maar Nabal antwoordde de dienaren van David: Wie is David? En wie is de zoon van Isaï? Er zijn tegenwoordig veel knechten, die van hun heer weglopen. Zou ik dan mijn brood, mijn water en wat ik voor mijn scheerders geslacht heb, nemen en aan lieden geven, van wie ik niet weet, waar zij vandaan komen? Toen maakten de mannen van David rechtsomkeert, kwamen terug en berichtten hem alles wat er gebeurd was. Daarop zeide David tot zijn manschappen: Ieder gorde zijn zwaard aan. Toen gordde ieder zich het zwaard aan; ook David zelf gordde zijn zwaard aan. Daarna trokken ongeveer vierhonderd man op achter David, terwijl er tweehonderd bij het pakgoed bleven. Maar aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, had één van de knechten meegedeeld: Zie, David heeft uit de woestijn boden gezonden om onze heer te begroeten en hij is tegen hen uitgevaren. Toch zijn die mannen zeer goed voor ons geweest; zij zijn ons niet lastig gevallen en wij hebben niets gemist al de tijd, dat wij in het veld waren en in hun nabijheid op en neer trokken. Een muur waren zij om ons heen, zowel bij nacht als bij dag, al de tijd, dat wij in hun nabijheid de schapen weidden. Nu dan, weet wel wat u te doen staat, want over onze heer en over zijn gehele huis is het onheil vast besloten, en hij is een man van niets, men kan met hem niet spreken. Toen nam Abigaïl haastig tweehonderd broden, twee kruiken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, laadde die op ezels, en zeide tot haar knechten: Trekt voor mij uit; zie, ik kom achter u aan. Maar haar man Nabal deelde zij het niet mee. Toen zij, gezeten op de ezel, door een bergkloof omlaag reed, zie, David en zijn mannen daalden af, haar tegemoet, en zij stond voor hen. David nu had gezegd: Ik ben er geheel bedrogen mee uitgekomen, dat ik alles beschermd heb wat deze in de steppe had, zodat hij niets mist van al wat hij bezit; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden. Zó moge God aan de vijanden van David doen, ja nog erger, indien ik, eer het morgen is, van al wat hij bezit, ook maar één man in leven laat. Toen Abigaïl David zag, sprong zij haastig van de ezel af en wierp zich vlak voor David op haar aangezicht; zij boog zich ter aarde, wierp zich voor zijn voeten neer en zeide: Op mij, mijn heer, rust de schuld. Laat uw dienstmaagd toch tot u mogen spreken, en hoor de woorden van uw dienstmaagd aan. Mijn heer store zich niet aan deze man van niets, aan Nabal, want zoals zijn naam is, is hij: Nabal heet hij en een dwaas is hij. Maar ik, uw dienstmaagd heb de mannen die mijn heer gezonden heeft, niet gezien. Nu dan, mijn heer, zo waar de HERE leeft en zo waar gij zelf leeft, die de HERE ervoor bewaard heeft bloedschuld op u te laden en het recht in eigen hand te nemen, nu dan, moge het uw vijanden en hun die kwaad tegen mijn heer beramen, vergaan als Nabal. Dit geschenk dan, dat uw slavin aan mijn heer brengt, moge aan de mannen gegeven worden, die in het gevolg van mijn heer zijn. Vergeef toch de overtreding van uw dienstmaagd, want de HERE zal voor mijn heer zeker een bestendig huis maken, omdat mijn heer de oorlogen des HEREN voert en er geen kwaad bij u gevonden wordt, uw leven lang. Mocht ooit een mens zich opmaken om u te vervolgen en u naar het leven te staan, dan zal de ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der levenden bij de HERE, uw God, maar de ziel uwer vijanden zal Hij wegslingeren uit de holte van de slinger. Als nu de HERE mijn heer doet naar al het goede dat Hij u heeft toegezegd en u tot vorst over Israël aanstelt, dan zal het mijn heer niet tot een struikelblok of zijn hart tot een aanstoot zijn, dat mijn heer zonder oorzaak bloed vergoten en zichzelf recht verschaft zou hebben. En als de HERE aan mijn heer wel gedaan heeft, denk dan aan uw dienstmaagd. Toen zeide David tot Abigaïl: Geprezen zij de HERE, de God van Israël, die u op deze dag mij tegemoet gezonden heeft; geprezen zij uw verstand en gezegend zijt gij zelf, dat gij mij op deze dag ervan weerhouden hebt om bloedschuld op mij te laden en het recht in eigen hand te nemen. Maar zo waar de HERE, de God van Israël, leeft, die mij ervoor bewaard heeft u kwaad te doen – indien gij mij niet haastig tegemoet gekomen waart, er zou bij Nabal niet één man in leven gebleven zijn, eer het morgenlicht aanbreekt. Toen nam David van haar aan, wat zij hem bracht, en zeide tot haar: Ga in vrede naar uw huis terug; zie, ik luister naar u en ben u welgezind. Abigaïl kwam bij Nabal en zie, hij had in zijn huis een feestmaal, als het feestmaal van een koning. Nabal was in een vrolijke stemming en hij was zwaar beschonken. Daarom vertelde zij hem hoegenaamd niets, eer het morgenlicht aanbrak. De volgende morgen echter, toen de roes van Nabal geweken was, vertelde zijn vrouw hem deze dingen. Toen stokte zijn hart in zijn binnenste en hij werd als een steen. En na ongeveer tien dagen sloeg de HERE Nabal, zodat hij stierf. Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zeide hij: Geprezen zij de HERE, die het rechtsgeding voor de schande, mij door Nabal aangedaan, gevoerd heeft en die zijn knecht van het kwade afgehouden heeft. De HERE heeft het kwade van Nabal op diens eigen hoofd doen neerkomen. Daarop zond David boden om er met Abigaïl over te spreken, dat hij haar tot vrouw wilde nemen. De dienaren van David kwamen tot Abigaïl te Karmel en spraken tot haar: David heeft ons tot u gezonden opdat hij u tot zijn vrouw zou nemen. Toen stond zij op, boog zich neer met het aangezicht ter aarde en zeide: Zie, uw dienstmaagd wil de slavin zijn, die de voeten van de knechten mijns heren wast. Daarna begaf Abigaïl zich haastig op weg: zij reed op haar ezel, met vijf van haar dienaressen in haar gevolg. Zij volgde de boden van David en werd zijn vrouw. Ook Achinoam uit Jizreël had David tot vrouw genomen; beiden waren zijn vrouwen. Saul echter had zijn dochter Mikal, de vrouw van David, gegeven aan Palti, de zoon van Laïs, uit Gallim. De Zifieten kwamen tot Saul te Gibea en zeiden: Weet gij wel, dat David zich verborgen houdt op de heuvel van Chakila bij de wildernis? Toen begaf Saul zich op weg en daalde af naar de woestijn van Zif, en met hem drieduizend uitgelezen mannen van Israël, om David in de woestijn van Zif te zoeken. Saul legerde zich op de heuvel van Chakila, die bij de wildernis aan de weg ligt, terwijl David zich ophield in de woestijn. Toen David merkte, dat Saul hem in de woestijn gevolgd was, zond hij verspieders uit en vernam, dat Saul werkelijk gekomen was. En David trok op en kwam bij de plaats waar Saul zich gelegerd had. Toen David de plaats zag, waar Saul lag met zijn krijgsoverste Abner, de zoon van Ner – Saul lag in de wagenburg, terwijl het volk rondom hem gelegerd was – richtte David zich tot de Hethiet Achimelek en tot Abisai, de zoon van Seruja, de broeder van Joab, en vroeg: Wie wil met mij naar Saul in de legerplaats afdalen? Abisai zeide: Ik zal met u afdalen. David kwam met Abisai in de nacht tot het volk, en zie, daar lag Saul in de wagenburg te slapen, met zijn speer aan zijn hoofdeinde in de grond gestoken, terwijl Abner en het volk om hem heen lagen. Toen zeide Abisai tot David: Heden heeft God uw vijand aan u overgeleverd; nu dan, laat ik hem toch met de speer aan de aarde spietsen, in één stoot, ik behoef het geen tweede maal te doen. Maar David zeide tot Abisai: Breng hem niet om, want wie slaat ongestraft zijn hand aan de gezalfde des HEREN? David zeide: Zo waar de HERE leeft, voorzeker, de HERE zal hem slaan; hetzij, dat zijn sterfdag komt, hetzij, dat hij ten strijde trekt en weggevaagd wordt. De HERE beware mij ervoor, dat ik mijn hand zou slaan aan de gezalfde des HEREN. Nu dan, neem de speer aan zijn hoofdeinde en de waterkruik, en laten wij weggaan. Daarop nam David de speer en de waterkruik van Sauls hoofdeinde weg, en zij gingen heen. Niemand zag het, niemand merkte het, niemand ontwaakte, want allen sliepen, daar er een diepe slaap des HEREN op hen gevallen was. Toen David aan de overzijde gekomen was, ging hij op de bergtop staan, ver weg, zodat er een grote afstand tussen hen was. En David riep tot het volk en tot Abner, de zoon van Ner: Antwoordt gij niet, Abner? En Abner antwoordde: Wie zijt gij, die daar tot de koning roept? Daarop riep David tot Abner: Zijt gij dan geen man? Wie is in Israël u gelijk? Waarom hebt gij dan uw heer, de koning, niet bewaakt? Want er is iemand van het volk gekomen om de koning, uw heer, om te brengen. Wat gij gedaan hebt, is niet goed. Zo waar de HERE leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij uw heer, de gezalfde des HEREN, niet bewaakt hebt. Nu dan, zie eens, waar de speer van de koning is en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond. Saul herkende Davids stem en hij riep: Is dat uw stem, mijn zoon David? En David antwoordde: Ja, mijn heer de koning. Toen zeide hij: Waarom achtervolgt mijn heer toch zijn knecht? Wat heb ik toch gedaan? Wat voor kwaad heb ik bedreven? Nu dan, mijn heer de koning luistere naar de woorden van zijn knecht. Indien de HERE u tegen mij opzet, dan moge Hij een offer ruiken; maar indien het mensen zijn, vervloekt zijn zij voor het aangezicht des HEREN, omdat zij mij thans verwijderd houden van de gemeenschap met het erfdeel des HEREN, en zeggen: ga heen, dien andere goden. Nu dan, mijn bloed moge niet ter aarde vloeien, ver van het aangezicht des HEREN. Want de koning van Israël is uitgetrokken om één enkele vlo te zoeken, zoals men een veldhoen op de bergen najaagt. Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd, keer terug, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijn leven op deze dag kostbaar geweest is in uw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld en zeer ernstig gedwaald. Maar David antwoordde: Ziehier de speer, o koning! Laat een van de manschappen hier komen en haar halen. En de HERE zal ieder zijn gerechtigheid en zijn trouw vergelden, want de HERE had u heden in mijn macht gegeven, doch ik wilde mijn hand niet aan de gezalfde des HEREN slaan. Zie, zoals uw leven op deze dag kostbaar was in mijn ogen, zo moge mijn leven kostbaar zijn in de ogen des HEREN, en Hij moge mij redden uit alle benauwdheid. Saul zeide tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David. Wat gij ook doet, gij zult zeker slagen. Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde terug naar zijn plaats. David echter dacht bij zichzelf: Op de een of andere dag zal ik toch nog door de hand van Saul omkomen. Het is voor mij het beste, dat ik een toevlucht zoek in het land der Filistijnen; dan zal Saul mij met rust laten en mij niet langer in het gehele gebied van Israël zoeken, dan ben ik aan zijn greep ontkomen. Toen toog David heen en trok met de zeshonderd mannen die bij hem waren, naar Akis, de zoon van Maok, de koning van Gat. David vestigde zich met zijn mannen bij Akis te Gat, ieder met zijn gezin; David met zijn beide vrouwen Achinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmelitische. Toen aan Saul was meegedeeld, dat David naar Gat gevlucht was, zocht hij hem niet langer. David zeide tot Akis: Indien gij mij gunstig gezind zijt, geve men mij een plaats in een der steden van het vlakke land om daar te wonen. Waarom zou uw knecht bij u wonen in de koninklijke stad? Toen gaf Akis hem op die dag Siklag; daarom behoort Siklag aan de koningen van Juda tot op de huidige dag. En de duur van Davids verblijf in het gebied der Filistijnen was één jaar en vier maanden. David nu en zijn mannen trokken uit en deden overvallen op de Gesurieten, de Gizrieten en de Amalekieten; want dezen zijn de bewoners van het land – van oudsher, in de richting van Sur tot aan het land Egypte. Telkens wanneer David dat land overviel, liet hij man noch vrouw in leven; hij roofde kleinvee, runderen, ezels, kamelen en klederen en kwam dan weer bij Akis terug. Vroeg Akis: Waar hebt gij heden een inval gedaan? – dan antwoordde David: In het Zuiderland van Juda, of: in het Zuiderland van de Jerachmeëlieten, of: in het Zuiderland van de Kenieten. David liet man noch vrouw in leven om ze naar Gat mee te voeren, want hij dacht: Laten zij ons niet verraden en zeggen: zo heeft David gehandeld. Dit was zijn gewoonte, zolang hij in het gebied der Filistijnen verbleef. Akis echter vertrouwde David, denkende: Hij heeft zich stellig bij zijn volk, bij Israël, in een kwade reuk gebracht; voor altijd zal hij mijn knecht zijn. In die dagen verzamelden de Filistijnen hun legers om een veldtocht tegen Israël te ondernemen. En Akis zeide tot David: Bedenk wel, dat gij en uw mannen met mij in het leger moeten uitrukken. Toen antwoordde David Akis: Goed, gij weet wel wat uw knecht doen moet. Daarop zeide Akis tot David: Dan stel ik u als mijn lijfwacht aan, voor altijd. Samuël nu was gestorven. Geheel Israël had over hem rouw bedreven en men had hem begraven in zijn stad Rama. En Saul had de dodenbezweerders en de waarzeggers uit het land verwijderd. De Filistijnen verzamelden zich, rukten op en legerden zich bij Sunem. Saul verzamelde geheel Israël, en het legerde zich op Gilboa. Toen Saul het leger der Filistijnen zag, werd hij bevreesd en zijn hart beefde zeer. En Saul vroeg de HERE, maar de HERE antwoordde hem niet, noch door dromen noch door de Urim noch door de profeten. Toen zeide Saul tot zijn dienaren: Zoekt mij een vrouw die geesten van doden kan bezweren; dan wil ik naar haar toe gaan en haar raadplegen. Zijn dienaren antwoordden hem: Zie, er is een vrouw die geesten van doden kan bezweren, in Endor. Toen vermomde Saul zich, hij trok andere klederen aan en ging met twee mannen op weg. Toen zij in de nacht bij die vrouw gekomen waren, zeide hij: Wil mij waarzeggen met behulp van de geest van een dode, en laat mij opkomen die ik u noemen zal. Maar de vrouw antwoordde hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, dat hij de dodenbezweerders en waarzeggers in het land heeft uitgeroeid. Waarom spant gij mij dan een valstrik, om mij te doden? Toen zwoer Saul haar bij de HERE: Zo waar de HERE leeft, om deze zaak zal geen schuld over u komen. Daarop vroeg de vrouw: Wie moet ik u laten opkomen? En hij antwoordde: Laat mij Samuël opkomen. Toen de vrouw Samuël zag, slaakte zij een luide kreet. En de vrouw zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij bedrogen? Gij zijt Saul zelf! Maar de koning sprak tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? De vrouw antwoordde Saul: Ik zie een bovennatuurlijk wezen uit de aarde opkomen. Daarop vroeg hij haar: Hoe is zijn gestalte? Zij antwoordde: Een oud man komt op, gehuld in een mantel. Toen begreep Saul, dat het Samuël was, en hij knielde met het aangezicht ter aarde en boog zich neer. Daarna sprak Samuël tot Saul: Waarom hebt gij mij verontrust en mij laten opkomen? Saul zeide: Ik verkeer in grote nood: de Filistijnen strijden tegen mij, en God is van mij geweken. Hij antwoordt mij niet meer, noch door de dienst van profeten noch door dromen. Daarom heb ik u geroepen, opdat gij mij bekend zoudt maken, wat ik doen moet. Toen sprak Samuël: Waarom raadpleegt gij mij; de HERE is immers van u geweken en uw vijand geworden. De HERE heeft gedaan, zoals Hij door mijn dienst gesproken had: de HERE heeft het koningschap uit uw hand gescheurd en aan uw naaste, aan David, gegeven. Omdat gij naar de HERE niet geluisterd hebt en zijn brandende toorn over Amalek niet hebt doen komen, daarom heeft de HERE u op deze dag dit aangedaan. De HERE zal ook Israël met u in de macht der Filistijnen geven, en morgen zult gij met uw zonen bij mij zijn. Ook het leger van Israël zal de HERE in de macht der Filistijnen geven. Op hetzelfde ogenblik viel Saul in zijn volle lengte op de grond, zeer bevreesd door de woorden van Samuël. Ook begaf hem zijn kracht, omdat hij de gehele dag en de gehele nacht niets gegeten had. De vrouw nu trad op Saul toe en zag, dat hij zeer ontsteld was. Toen zeide zij tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar u geluisterd; ik heb mijn leven op het spel gezet en geluisterd naar de woorden die gij tot mij gesproken hebt. Luister gij nu ook naar uw dienstmaagd. Ik wil u een bete broods voorzetten; eet dan, opdat gij kracht moogt hebben, wanneer gij op weg gaat. Hij weigerde echter en zeide: Ik zal niets eten. Maar toen zowel zijn dienaren als de vrouw er bij hem op aandrongen, luisterde hij naar hen, stond op van de grond en zette zich op het rustbed. De vrouw nu had in haar huis een mestkalf en slachtte dit in allerijl. Zij nam meel, kneedde het en bakte er ongezuurde koeken van. Dit zette zij Saul en zijn dienaren voor en zij aten. Daarna stonden zij op en gingen heen, diezelfde nacht. De Filistijnen verzamelden al hun legers te Afek, terwijl de Israëlieten bij de bron te Jizreël gelegerd waren. Toen nu de stadsvorsten der Filistijnen voorbijtrokken in afdelingen van honderd en duizend, en ook David en zijn mannen tenslotte met Akis voorbijtrokken, zeiden de aanvoerders der Filistijnen: Wat moeten deze Hebreeën? Akis antwoordde de aanvoerders der Filistijnen: Dat is immers David, de dienaar van Saul, de koning van Israël, die al sinds jaar en dag bij mij is, zonder dat ik iets op hem aan te merken had van de dag af, dat hij overgelopen is, tot op deze dag. Maar de aanvoerders der Filistijnen werden toornig op hem; de aanvoerders der Filistijnen zeiden tot hem: Zend die man heen, laat hij teruggaan naar de plaats die gij hem aangewezen hebt, en niet met ons ten strijde trekken, opdat hij geen tegenstander van ons worde in de strijd. Waarmee zou deze bij zijn heer in de gunst kunnen komen? Is het niet met de hoofden van deze mannen? Is dit niet dezelfde David, van wie zij bij de reidans de beurtzang aanhieven: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? Toen riep Akis David en zeide tot hem: Zo waar de HERE leeft, gij zijt een eerlijk man en ik zou het wel goed vinden, dat gij in het leger met mij uittrekt en terugkeert, want ik heb in u geen kwaad gevonden van de dag af, dat gij bij mij gekomen zijt, tot op deze dag; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der stadsvorsten. Nu dan, ga in vrede terug en doe niets wat de stadsvorsten der Filistijnen mishaagt. David echter zeide tot Akis: Wat heb ik gedaan? En wat hebt gij op uw knecht aan te merken gehad van de dag af, dat ik in uw dienst sta, tot op deze dag, zodat ik niet mag meegaan om te strijden tegen de vijanden van mijn heer de koning? Toen gaf Akis David ten antwoord: Ik weet het, gij zijt werkelijk aangenaam in mijn ogen als een engel Gods. Maar de aanvoerders der Filistijnen hebben gezegd: hij mag niet tegelijk met ons ten strijde trekken. Nu dan, sta vroeg in de morgen op met de dienaren van uw heer die met u gekomen zijn; ja, staat vroeg in de morgen op, zodra het begint te lichten, en gaat heen. Toen stond David met zijn mannen vroeg op om des morgens heen te gaan, terug naar het land der Filistijnen. En de Filistijnen rukten op naar Jizreël. Toen David met zijn mannen op de derde dag in Siklag kwam, hadden de Amalekieten een inval gedaan in het Zuiderland en Siklag overvallen; Siklag hadden zij veroverd en met vuur verbrand. En de vrouwen die daar waren, jong en oud, hadden zij gevangengenomen, zonder iemand te doden; zij dreven ze weg en gingen huns weegs. David kwam met zijn mannen bij de stad en zie, zij was met vuur verbrand, en hun vrouwen, zonen en dochters waren gevangengenomen. Toen verhieven David en het volk dat bij hem was, hun stem en weenden, tot zij niet meer wenen konden. Ook de beide vrouwen van David waren gevangengenomen: Achinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van de Karmeliet Nabal. En David geraakte zeer in het nauw, omdat het volk ervan sprak hem te stenigen, want het gehele volk was bitter gestemd, ieder om zijn zonen en dochters. Maar David sterkte zich in de HERE, zijn God. Toen beval David de priester Abjatar, de zoon van Achimelek: Breng mij de efod. En Abjatar bracht David de efod. Daarop vroeg David de HERE: Moet ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij antwoordde hem: Achtervolg, want stellig, gij zult inhalen en bevrijden. Toen ging David heen met de zeshonderd mannen die bij hem waren, en zij kwamen aan de beek Besor. Terwijl de rest achterbleef, zette David met vierhonderd man de vervolging voort. Tweehonderd mannen die te uitgeput waren om de beek Besor over te trekken, bleven achter. Toen vonden zij op het veld een Egyptenaar en brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en hij at, zij lieten hem water drinken, en gaven hem een schijf geperste vijgen en twee rozijnenkoeken, en toen hij dat gegeten had, keerde zijn geest in hem terug, want hij had gedurende drie dagen en drie nachten niets gegeten of gedronken. Daarop vroeg David hem: Van wie zijt gij en waar komt gij vandaan? Hij antwoordde: Ik ben een Egyptische jongeman, een slaaf van een Amalekiet. Mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie dagen geleden ziek werd. Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland van de Keretieten, in het gebied van Juda en in het Zuiderland van Kaleb, en Siklag hebben wij met vuur verbrand. David vroeg hem: Zoudt gij mij naar deze bende kunnen brengen? Hij zeide: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en mij niet aan mijn heer zult uitleveren; dan zal ik u naar die bende brengen. Hij bracht hem erheen, en zie, zij lagen verspreid over de gehele streek, etende, drinkende en feestvierende wegens heel die grote buit, die zij uit het land der Filistijnen en uit het land van Juda geroofd hadden. David richtte een slachting onder hen aan, van de schemering af tot aan de avond van de volgende dag; en niemand van hen ontkwam, behalve vierhonderd jonge mannen, die op de kamelen wegreden en ontvluchtten. David redde alles wat de Amalekieten geroofd hadden; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij. Zij misten hoegenaamd niets, zonen noch dochters, noch iets van de buit, ja, niets van wat zij hun ontroofd hadden; alles bracht David terug. Ook nam David al het kleinvee en de runderen in bezit; men dreef die vóór de have uit en zeide: Dit is Davids buit. Toen David bij de tweehonderd mannen kwam, die te uitgeput waren geweest om hem te volgen, zodat hij hen bij de beek Besor achtergelaten had, gingen dezen David en het volk dat bij hem was, tegemoet. En David kwam bij de manschappen, en vroeg hun naar hun welstand. Daarop begonnen alle slechte en nietswaardige onder de mannen die met David meegegaan waren, te spreken: Omdat zij niet met ons meegegaan zijn, geven wij hun niets van de buit die wij gered hebben, behalve aan ieder zijn vrouw en zijn kinderen. Laten zij die meenemen, en weggaan. Maar David zeide: Zo moet gij niet doen, mijn broeders, met wat de HERE ons gegeven heeft; Hij heeft ons bewaard en de bende die ons overviel, in onze macht gegeven. Wie zou hierin naar u luisteren? Neen, het deel van wie bij het pakgoed blijft, zal hetzelfde zijn als van wie ten strijde trekt; gelijk op zullen zij delen. En zo is het geweest van die dag af; hij stelde het tot inzetting en regel voor Israël tot op deze dag. Toen David te Siklag gekomen was, zond hij een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden, met de boodschap: Hier is voor u een geschenk uit de buit, op de vijanden des HEREN behaald, aan die te Betel, aan die te Ramot in het Zuiderland, aan die te Jattir, aan die te Aroër, aan die te Sifmot, aan die te Estemoa, aan die te Rakal, aan die in de steden der Jerachmeëlieten, aan die in de steden der Kenieten, aan die te Chorma, aan die te Bor-Asan, aan die te Atak, aan die te Hebron en aan alle plaatsen waar David met zijn mannen rondgezworven had. Intussen streden de Filistijnen tegen Israël. De mannen van Israël sloegen voor hen op de vlucht en er vielen doden op het gebergte Gilboa. De Filistijnen dan zaten Saul en zijn zonen op de hielen en zij doodden Jonatan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul. Daarop werd de strijd voor Saul te zwaar; toen de boogschutters hem onder schot kregen, beefde hij zeer voor de schutters. En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee, opdat deze onbesnedenen niet komen en mij doorsteken en de spot met mij drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij ervoor terugschrok. Daarop nam Saul het zwaard en stortte zich erin. Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte hij zich ook in zijn zwaard en stierf met hem. Zo stierven op die dag Saul, zijn drie zonen en zijn wapendrager, ook al zijn mannen, tegelijk. Toen de Israëlieten aan de overzijde van de vlakte en aan de overzijde van de Jordaan bemerkten, dat de mannen van Israël de vlucht genomen hadden, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij de steden en vluchtten; daarna kwamen de Filistijnen en nestelden zich daarin. Toen nu de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn drie zonen liggen op het gebergte Gilboa. Zij hieuwen zijn hoofd af, roofden zijn wapenrusting en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden in de tempels hunner afgoden en aan het volk. En zij legden zijn wapenrusting neer in de tempel van Astarte, en zijn lijk hingen zij aan de muur van Bet-San. Toen de inwoners van Jabes in Gilead hoorden wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden, begaven alle krijgslieden zich op weg, liepen de gehele nacht door en haalden de lijken van Saul en zijn zonen van de muur van Bet-San. Daarna kwamen zij in Jabes terug en verbrandden ze daar. Zij namen hun gebeente en begroeven het onder de tamarisk te Jabes. Toen vastten zij zeven dagen lang. Na de dood van Saul, toen David, teruggekeerd van het verslaan der Amalekieten, twee dagen in Siklag vertoefd had, kwam er op de derde dag een man uit het leger, bij Saul vandaan, met gescheurde klederen en aarde op zijn hoofd. Toen hij bij David kwam, wierp hij zich ter aarde en boog zich neer. En David vroeg hem: Vanwaar komt gij? Hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het leger van Israël. Daarop vroeg David hem: Wat is er geschied? Vertel het mij. Hij antwoordde: Het volk is gevlucht uit de strijd; niet alleen zijn velen van het volk gevallen en omgekomen, maar ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn dood. David zeide tot de jongeman die hem het bericht bracht: Hoe weet gij, dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn? De jongeman die hem het bericht bracht, zeide: Ik bevond mij toevallig op het gebergte Gilboa; en zie, Saul leunde op zijn speer, zie, de wagens en de ruiters drongen op hem aan. Toen wendde hij zich om, zag mij en riep mij; en ik zeide: Hier ben ik. Daarop vroeg hij mij: Wie zijt gij? Ik antwoordde hem: Ik ben een Amalekiet. Toen zeide hij tot mij: Treed op mij toe en dood mij, want een duizeling heeft mij bevangen, maar mijn leven is nog geheel in mij. Toen trad ik op hem toe en doodde hem, want ik begreep, dat hij, na eenmaal gevallen te zijn, toch niet in leven zou blijven. Daarop nam ik de diadeem, die om zijn hoofd en de armband, die om zijn arm was; en deze breng ik hier aan mijn heer. Toen greep David zijn klederen en scheurde ze; en alle mannen die bij hem waren, evenzo. En zij weeklaagden, weenden en vastten tot de avond over Saul, over zijn zoon Jonatan, over het volk des HEREN en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren. David nu vroeg de jongeman die hem het bericht had gebracht: Vanwaar zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben de zoon van een vreemdeling, een Amalekiet. Daarop zeide David tot hem: Hoe? Hebt gij u niet ontzien, uw hand uit te steken om de gezalfde des HEREN om te brengen? Toen riep David een van zijn jongemannen en gebood: Treed nader, stoot hem neer. Deze sloeg hem, zodat hij stierf. En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd, want uw eigen mond heeft tegen u getuigd, doordat gij gezegd hebt: ik heb de gezalfde des HEREN gedood. En David zong dit klaaglied over Saul en zijn zoon Jonatan, en hij gaf bevel, de Judeeërs (dit lied van) de boog te leren; zie, het is geschreven in het Boek des Oprechten. Het sieraad, o Israël – op uw hoogten ligt het verslagen! Hoe zijn de helden gevallen! Verkondigt het niet te Gat, boodschapt het niet op de straten van Askelon, opdat de dochters der Filistijnen zich niet verheugen, opdat de dochters der onbesnedenen niet jubelen! Bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen, zij op u, gij velden der heffingen. Want daar is weggeworpen het schild der helden, het schild van Saul, niet met olie bestreken. Zonder het bloed der verslagenen en het vet der helden keerde de boog van Jonatan nimmer terug, en ledig kwam het zwaard van Saul niet weder. Saul en Jonatan, de beminden en lieflijken, waren in leven en sterven niet gescheiden. Zij waren sneller dan arenden, sterker dan leeuwen. Dochters van Israël, weent over Saul, die u weelderig kleedde in scharlaken, die gouden sieraden hechtte aan uw klederen. Hoe zijn de helden gevallen te midden van de strijd! Jonatan ligt verslagen op uw hoogten. Het is mij bang om u, mijn broeder Jonatan, gij waart mij zeer lief; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde van vrouwen. Hoe zijn de helden gevallen, de krijgswapenen verloren gegaan! Hierna vroeg David de HERE: Zal ik optrekken naar een van de steden van Juda? De HERE antwoordde hem: Trek op. David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij antwoordde: naar Hebron. Toen trok David daarheen met zijn twee vrouwen: Achinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van de Karmeliet Nabal. Ook liet David zijn mannen die bij hem waren, meetrekken, ieder met zijn gezin, en zij vestigden zich in de steden van Hebron. En de mannen van Juda kwamen en zalfden David daar tot koning over het huis van Juda. Toen men David meedeelde, dat de mannen van Jabes in Gilead Saul hadden begraven, zond hij boden naar de mannen van Jabes in Gilead en liet hun zeggen: Weest gezegend door de HERE, omdat gij aan uw heer, aan Saul, deze liefdedienst bewezen en hem begraven hebt. En nu, de HERE bewijze u liefde en trouw. Ook ik zal u gelijke weldaad bewijzen, omdat gij dit gedaan hebt. Nu dan, laten uw handen sterk zijn en weest dappere mannen, al is uw heer Saul dood; en mij heeft het huis van Juda tot koning over zich gezalfd. Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Saul, had Isboset, de zoon van Saul, genomen, naar Machanaïm overgebracht en koning gemaakt over Gilead, over de Asurieten, over Jizreël, over Efraïm en over Benjamin, ja, over geheel Israël. Isboset, de zoon van Saul, was veertig jaar oud, toen hij koning werd over Israël, en hij regeerde twee jaar. Slechts het huis van Juda volgde David. De gehele tijd, dat David te Hebron koning was over het huis van Juda, was zeven jaar en zes maanden. Abner dan, de zoon van Ner, trok met de manschappen van Isboset, de zoon van Saul, uit Machanaïm naar Gibeon. Ook Joab, de zoon van Seruja, en de manschappen van David, trokken uit. Zij ontmoetten elkander bij de vijver van Gibeon en bleven ieder aan een kant van de vijver. Toen zeide Abner tot Joab: Laten de jonge mannen aantreden en in onze tegenwoordigheid een kampspel houden. Joab antwoordde: Dat is goed. Toen traden zij aan en werden geteld: twaalf voor Benjamin, voor Isboset, de zoon van Saul, en twaalf uit de manschappen van David. En zij grepen elkander bij het hoofd, en terwijl de een zijn zwaard in de zijde van de ander stiet, stortten zij samen neer; daarom noemt men die plaats Chelkat-Hassurim; zij ligt bij Gibeon. Die dag werd de strijd buitengewoon hevig, en Abner en de mannen van Israël werden verslagen door de manschappen van David. Nu waren aldaar drie zonen van Seruja: Joab, Abisai en Asaël; Asaël was snelvoetig als een gazel in het veld. En hij achtervolgde Abner en week van achter Abner niet af, door naar rechts of naar links te gaan. Toen wendde Abner zich om en vroeg: Zijt gij het, Asaël? Hij antwoordde: Ja. Daarop zeide Abner tot hem: Wijk af naar rechts of naar links, grijp een van de jonge mannen en neem zijn uitrusting. Maar Asaël wilde niet achter hem vandaan gaan. Abner zeide opnieuw tot Asaël: Ga toch achter mij vandaan. Waarom zou ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan uw broeder Joab onder de ogen kunnen komen? Maar hij weigerde weg te gaan. Toen stak Abner hem met het achtereind van de speer in het onderlijf, zodat de speer er aan de achterkant weer uitkwam; en hij viel daar en bleef op de plaats dood. En allen die bij de plaats kwamen, waar Asaël gevallen en gestorven was, bleven stilstaan. Maar Joab en Abisai achtervolgden Abner. Toen de zon ondergegaan was en zij gekomen waren bij de heuvel Amma, die ten oosten van Giach ligt, in de richting van de woestijn van Gibeon, verzamelden de Benjaminieten zich achter Abner, sloten zich tot één groep aaneen en hielden halt op de top van een heuvel. En Abner riep Joab toe: Moet het zwaard dan maar steeds blijven verslinden? Weet gij niet, dat het einde bitter zal zijn? Hoelang zal het duren, eer gij het volk beveelt terug te keren van de achtervolging hunner broeders? Joab antwoordde: Zo waar God leeft, hadt gij maar eerder gesproken, dan zou het krijgsvolk reeds deze morgen zich hebben teruggetrokken en de achtervolging van zijn broeders gestaakt hebben. Toen blies Joab op de hoorn en al het volk hield halt; het achtervolgde Israël niet langer en zette de strijd niet voort. Abner en zijn mannen trokken die gehele nacht door de Vlakte, staken de Jordaan over, liepen een groot deel van de dag door en kwamen te Machanaïm. Maar Joab keerde terug van de achtervolging van Abner en riep het gehele volk bijeen. Van Davids manschappen werden vermist negentien man, en ook Asaël; maar de manschappen van David hadden een slachting aangericht onder Benjamin, zodat er van de mannen van Abner driehonderd en zestig gesneuveld waren. Zij namen Asaël op en begroeven hem in het graf van zijn vader te Betlehem. Daarop trokken Joab en zijn mannen de gehele nacht voort; en het begon licht te worden, toen zij in Hebron aankwamen. En er was een langdurige strijd tussen het huis van Saul en het huis van David; David werd gaandeweg sterker en het huis van Saul gaandeweg zwakker. In Hebron werden David zonen geboren. Zijn eerstgeborene was Amnon, van Achinoam, de Jizreëlitische; zijn tweede was Kileab, van Abigaïl, de vrouw van de Karmeliet Nabal; de derde was Absalom, de zoon van Maäka, de dochter van Talmai, de koning van Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Chaggit; de vijfde Sefatja, de zoon van Abital; en de zesde Jitream, van Egla, de vrouw van David. Deze werden David te Hebron geboren. Gedurende de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David, kreeg Abner steeds meer invloed in het huis van Saul. Saul nu had een bijvrouw gehad, die Rispa heette; zij was de dochter van Ajja. (Isboset) zeide tot Abner: Waarom zijt gij gekomen tot de bijvrouw van mijn vader? Toen werd Abner zeer toornig over de woorden van Isboset en zeide: Ben ik een hondskop, die het met Juda houdt? Ik ben nog steeds trouw aan het huis van uw vader Saul, aan zijn broeders en aan zijn vrienden, en ik heb u niet in Davids handen laten vallen, en thans verwijt gij mij een misstap met een vrouw? Zo moge God Abner doen, ja nog erger: wat de HERE aan David gezworen heeft, zal ik voor hem bewerken: het koningschap aan het huis van Saul ontnemen en de troon van David oprichten over Israël en over Juda, van Dan tot Berseba. En hij was niet meer in staat, Abner iets te antwoorden, omdat hij hem vreesde. Toen zond Abner boden tot David, ter plaatse waar hij was, met de boodschap: van wie is het land? Sluit toch een verbond met mij; zie, dan zal ik u helpen om geheel Israël uw zijde te doen kiezen. En hij zeide: Goed, ik zal een verbond met u sluiten, maar één ding eis ik van u: dat gij mij niet bezoekt, zonder eerst, wanneer gij mij komt bezoeken, Mikal, de dochter van Saul, te brengen. Ook zond David boden tot Isboset, de zoon van Saul, met de boodschap: Geef mijn vrouw Mikal, die ik mij tot bruid verworven heb met honderd voorhuiden van Filistijnen. Toen liet Isboset haar van haar man, van Paltiël, de zoon van Laïs, weghalen. En haar man ging met haar mee; hij volgde haar, al wenend, tot Bachurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer terug. En hij keerde terug. Abner beraadslaagde met de oudsten van Israël en zeide: Reeds lange tijd hebt gij David tot koning over u begeerd. Handelt dan nu, want de HERE heeft van David gezegd: door de macht van David, mijn knecht, zal Ik mijn volk Israël verlossen uit de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden. Ook sprak Abner vertrouwelijk met Benjamin; bovendien ging hij David in Hebron in vertrouwen meedelen, al wat Israël en het gehele huis van Benjamin van plan waren. Abner kwam tot David in Hebron, vergezeld van twintig man. Toen richtte David voor Abner en de mannen, die bij hem waren, een maaltijd aan. En Abner zeide tot David: Laat ik mij opmaken en geheel Israël gaan verzamelen tot mijn heer, de koning, opdat zij een verbond met u sluiten en gij koning wordt over het geheel, waarnaar uw begeerte uitgaat. Toen liet David Abner gaan en hij vertrok in vrede. En zie, de manschappen van David en Joab keerden van een strooptocht terug en brachten een rijke buit mee. Abner nu was niet meer bij David in Hebron, want hij had hem in vrede laten vertrekken. Toen Joab en het gehele leger dat bij hem was, waren teruggekeerd, deelde men Joab mee: Abner, de zoon van Ner, is bij de koning gekomen en hij heeft hem in vrede laten gaan. Daarop ging Joab naar de koning en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is bij u gekomen; waarom hebt gij hem dan laten gaan, zodat hij ongehinderd kon vertrekken? Gij kent Abner, de zoon van Ner. Hij is gekomen om u te bedriegen en op de hoogte te komen van uw doen en laten en van wat gij van plan zijt te ondernemen. Daarna ging Joab van David weg en zond Abner boden achterna, die hem deden terugkeren van de put Sira. Maar David wist er niets van. Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem binnen in de poort ter zijde, alsof hij vertrouwelijk met hem wilde spreken; en hij stak hem daar in het onderlijf zodat hij stierf, om het bloed van zijn broeder Asaël. Toen David dit later hoorde, zeide hij: Ik en mijn koningschap zijn voor altijd tegenover de HERE onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner. Moge het neerkomen op het hoofd van Joab en op zijn gehele familie; moge er nooit in het huis van Joab iemand ontbreken, die een vloeiing heeft, melaats is, op een stok moet steunen, door het zwaard valt of broodsgebrek heeft. Zo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner omgebracht, omdat hij hun broeder Asaël te Gibeon in de strijd had gedood. En David zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen, omgordt u met rouwgewaden en gaat weeklagend voor Abner uit. Koning David ging achter de baar. Toen men Abner in Hebron begroef, verhief de koning zijn stem en weende bij het graf van Abner en al het volk weende. De koning hief dit klaaglied aan over Abner: Moest Abner sterven zoals een dwaas sterft? Uw handen waren niet gebonden en uw voeten waren niet in ketenen geklonken. Gij zijt gevallen, zoals men door booswichten valt. – En al het volk weende nog meer over hem. Al het volk kwam bij David aandringen, nog diezelfde dag iets te eten, maar David zwoer: Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien ik voor zonsondergang brood of wat dan ook proef. Al het volk bemerkte dit en keurde het goed, zoals het alles goedkeurde, wat de koning deed. Toen begreep al het volk en geheel Israël op die dag, dat het niet van de koning was uitgegaan, Abner, de zoon van Ner, te doden. De koning zeide tot zijn dienaren: Weet gij niet, dat er deze dag een vorst, een groot man, gevallen is in Israël? Maar ik ben nu nog zwak, ofschoon tot koning gezalfd, terwijl deze mannen, de zonen van Seruja, harder zijn dan ik. Moge de HERE hem die het kwaad gedaan heeft, naar zijn kwaad vergelden. Toen de zoon van Saul hoorde, dat Abner in Hebron de dood had gevonden, ontzonk hem de moed, en geheel Israël werd verschrikt. Nu had de zoon van Saul twee mannen, aanvoerders van krijgsbenden, de een heette Baäna en de ander Rekab, zij waren zonen van de Beërotiet Rimmon, die tot de Benjaminieten behoorde. – Want ook Beërot wordt bij Benjamin gerekend. De Beërotieten waren naar Gittaïm gevlucht en daar vreemdelingen geworden tot op de huidige dag. – Jonatan, de zoon van Saul, had een zoon, die verlamd was aan zijn voeten. Vijf jaar was hij oud, toen de tijding over Saul en Jonatan uit Jizreël binnenkwam. Zijn voedster had hem toen opgenomen en was gevlucht, maar door haar haastige vlucht was hij gevallen en kreupel geworden. Hij heette Mefiboset. De zonen nu van de Beërotiet Rimmon, Rekab en Baäna, gingen heen en kwamen op het heetst van de dag bij het huis van Isboset, terwijl hij zijn middagrust nam. En zie, zij gingen tot midden in het huis, alsof zij tarwe wilden halen, en staken hem in het onderlijf. Daarop ontkwamen Rekab en zijn broeder Baäna. Zij waren in het huis gegaan, terwijl hij op zijn bed lag in zijn slaapkamer; en zij sloegen hem dood en hieuwen zijn hoofd af. Zij namen zijn hoofd mee, liepen de gehele nacht voort langs de weg door de Vlakte, brachten het hoofd van Isboset tot David te Hebron en zeiden tot de koning: Ziehier het hoofd van Isboset, de zoon van uw vijand Saul, die u naar het leven heeft gestaan; de HERE heeft op deze dag aan mijn heer de koning wraak geschonken op Saul en op zijn nageslacht. David echter antwoordde Rekab en zijn broeder Baäna, de zonen van de Beërotiet Rimmon, en zeide tot hen: Zo waar de HERE leeft, die mij uit alle benauwdheid verlost heeft – ik heb hem die mij het bericht bracht: zie, Saul is dood, en die zichzelf beschouwde als brenger van goede tijding, in Siklag gegrepen en gedood, en zo hem zijn bodeloon gegeven; hoeveel te meer, nu goddeloze mannen een rechtvaardig man in zijn huis op zijn bed gedood hebben! Zou ik dan nu zijn bloed niet van uw hand eisen en u van de aarde wegdoen? En op bevel van David doodden hen de dienaren; zij hieuwen hun de handen en voeten af en hingen hen op bij de vijver in Hebron. Maar zij namen het hoofd van Isboset en begroeven het in het graf van Abner te Hebron. Toen kwamen alle stammen van Israël bij David te Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed. Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israël deed uittrekken en weer terugbracht. En de HERE sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst over Israël zijn. Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en koning David sloot met hen voor het aangezicht des HEREN te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israël. Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd. In Hebron heeft hij zeven jaar en zes maanden geregeerd over Juda, en in Jeruzalem drieëndertig jaar over geheel Israël en Juda. De koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem op, tegen de Jebusieten, die in die landstreek woonden. Dezen zeiden tot David: Gij komt hier niet binnen; blinden en lammen zullen u terugdrijven! Zij bedoelden: David komt hier nooit binnen. Maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids. David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan, moet door de watergang binnendringen; van lammen en blinden heeft David een hartgrondige afkeer. Daarom zegt men: Blinden en lammen mogen niet binnenkomen. En David ging in de burcht wonen en noemde die: Stad Davids. Hij bouwde versterkingen rondom, van de Millo af binnenwaarts. En David nam steeds toe in grootheid, en de HERE, de God der heerscharen, was met hem. Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, en cederhout, timmerlieden en steenhouwers; zij bouwden voor hem een paleis. Toen bemerkte David, dat de HERE hem als koning over Israël bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien had gebracht ter wille van zijn volk Israël. David nam ook nog bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en er werden David nog meer zonen en dochters geboren. Dit zijn de namen van hen die hem in Jeruzalem geboren werden: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada en Elifelet. Toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot koning over Israël gezalfd had, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. Maar David hoorde het, en begaf zich naar de vesting. Toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden, vroeg David de HERE: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En de HERE antwoordde David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw macht geven. Toen kwam David te Baäl-Perasim, waar hij hen versloeg. En hij zeide: De HERE is voor mij uit door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim. Zij lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en David en zijn mannen namen ze mee. Toen de Filistijnen wederom opgetrokken waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden, raadpleegde David de HERE, en Hij zeide: Trek niet op; maak een omtrekkende beweging tot achter hen, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der balsemstruiken. En zodra gij een geluid van schreden hoort in de toppen van de balsemstruiken, haast u dan, want dan is de HERE voor u uitgetrokken om het leger der Filistijnen te verslaan. David nu deed aldus, gelijk de HERE hem geboden had, hij versloeg de Filistijnen, van Geba af tot bij Gezer. Wederom vergaderde David alle jongemannen in Israël, dertigduizend; en trok op en toog met al het volk dat bij hem was, uit Baäle-Jehuda, om vandaar de ark Gods mee te voeren, waarover de naam is uitgeroepen: de naam van de HERE der heerscharen, die op de cherubs troont. Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen; zij haalden haar uit het huis van Abinadab op de heuvel, en Uzza en Achio, de zonen van Abinadab, leidden de wagen met de ark Gods; Achio liep voor de ark uit. David en het gehele huis van Israël dansten voor het aangezicht des HEREN, onder begeleiding van allerlei (instrumenten van) cypressehout, citers, harpen, tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen. Maar toen zij bij de dorsvloer van Nakon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit naar de ark Gods en greep haar, omdat de runderen uitgleden. En de toorn des HEREN ontbrandde tegen Uzza en God sloeg hem daar om deze onbedachtzaamheid; hij stierf daar bij de ark Gods. David was diep getroffen, omdat de HERE zulk een zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom noemt men die plaats Peres-Uzza tot op de huidige dag. Te dien dage werd David bevreesd voor de HERE en hij zeide: Hoe zou de ark des HEREN tot mij komen? Daarom wilde David de ark des HEREN niet bij zich nemen in de stad Davids, maar liet haar onderbrengen in het huis van de Gatiet Obed-Edom. En de ark des HEREN bleef drie maanden in het huis van de Gatiet Obed-Edom, en de HERE zegende Obed-Edom en zijn gehele huis. Aan koning David werd meegedeeld: De HERE heeft het huis van Obed-Edom en al wat hij bezit, gezegend, ter wille van de ark Gods. Toen ging David heen en haalde de ark Gods onder gejuich uit het huis van Obed-Edom naar de stad Davids. Nadat de dragers van de ark des HEREN zes schreden voortgegaan waren, offerde hij een rund en een gemest kalf. En David danste uit alle macht voor het aangezicht des HEREN; David nu was omgord met een linnen lijfrok. David en het gehele huis Israëls haalden de ark des HEREN, onder gejubel en hoorngeschal. Toen de ark des HEREN de stad Davids binnenkwam, keek Mikal, de dochter van Saul, door het venster en zag koning David huppelen en dansen voor het aangezicht des HEREN; en zij verachtte hem in haar hart. Nadat zij de ark des HEREN binnengebracht hadden, zetten zij haar neer op haar plaats, in de tent die David voor haar gespannen had, en David bracht brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des HEREN. Toen David gereed was met het brengen van de brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk in de naam van de HERE der heerscharen. Hij deelde uit aan het gehele volk, aan de gehele menigte van Israël, zowel mannen als vrouwen, ieder één broodkoek, één stuk vlees, en één druivenkoek. Daarop ging al het volk heen, ieder naar zijn huis. Toen David terugkeerde om zijn gezin te begroeten, ging Mikal, de dochter van Saul, David tegemoet, en zeide: Wat een eer heeft de koning van Israël zich thans verworven, dat hij zich heden ontbloot heeft ten aanschouwen van de slavinnen zijner dienaren, zoals een lichtzinnig man zich schaamteloos ontbloot! Maar David zeide tot Mikal: Voor het aangezicht des HEREN, die mij verkoren heeft boven uw vader en boven heel zijn huis om mij aan te stellen tot vorst over het volk des HEREN, over Israël, – voor het aangezicht des HEREN heb ik gedanst. Ja, ik zal mij nog geringer gedragen dan ik deed; ik zal onaanzienlijk zijn in eigen ogen, en bij de slavinnen van wie gij spreekt, bij haar wil ik eer verwerven. Mikal nu, de dochter van Saul, bleef kinderloos tot de dag van haar dood toe. Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de HERE hem aan alle zijden van al zijn vijanden rust gegeven had, zeide de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark Gods verblijft onder een tentkleed. Toen zeide Natan tot de koning: Welaan, doe al wat in uw hart is, want de HERE is met u. Maar in die nacht kwam het woord des HEREN tot Natan: Ga, spreek tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de HERE: zoudt gij voor Mij een huis bouwen om in te wonen? Ik heb immers in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik de Israëlieten uit Egypte voerde, tot nu toe, maar Ik ben rondgetrokken in een tent, in een tabernakel. Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israëlieten rondtrok, tot één der stamhoofden van Israël die Ik geboden had, mijn volk Israël te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik heb u gehaald uit de weide van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk, over Israël, en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een grote naam maken gelijk die van de groten der aarde. Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israël, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger, sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël aangesteld heb. Ik zal u rust geven van al uw vijanden. Ook kondigt de HERE u aan: De HERE zal u een huis bouwen. Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. Die zal mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen. Ik zal hem tot een vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn. Wanneer hij ongerechtigheid bedrijft, zal Ik hem tuchtigen met een roede der mensen en met slagen der mensenkinderen. Maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik haar heb doen wijken van Saul, die Ik voor uw aangezicht heb weggedaan. Uw huis en uw koningschap zullen voor immer bestendig zijn voor uw aangezicht, uw troon zal vast staan voor altijd. Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken. Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, Here HERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? En dit was nog te weinig in uw ogen, Here HERE; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here HERE. Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here HERE. Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd. Daarom zijt Gij groot, Here HERE, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht? Gij hebt U uw volk Israël voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, HERE, waart hun tot een God. En nu, HERE God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt. Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen is God over Israël: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. Want Gij, HERE der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten. Nu dan, Here HERE, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken. Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan. Want Gij, Here HERE, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd gezegend zijn. Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en David ontnam de Filistijnen het bestuur over de hoofdstad. Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met een snoer, terwijl hij hen op de grond deed neerliggen; hij mat telkens twee snoeren af om te doden en één vol snoer om in het leven te laten. En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen van David. Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht aan de rivier de Eufraat ging herstellen. En David nam van hem gevangen zeventienhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk, en David liet alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, de pezen doorsnijden. Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. Daarop legde David bezettingen in het Aramese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De HERE gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze naar Jeruzalem. En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer veel koper weg. Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen had, zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen – want Hadadezer was Toï’s tegenstander –; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee. Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de HERE, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen: van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba. David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal: achttienduizend man. En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De HERE gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde David recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk. Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; Sadok, de zoon van Achitub en Achimelek, de zoon van Abjatar, waren priesters; Seraja was schrijver; Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Keretieten en de Peletieten; en de zonen van David waren priesters. David zeide: Is er soms nog iemand over van het huis van Saul? Dan zal ik hem trouw bewijzen ter wille van Jonatan. Nu behoorde tot het huis van Saul een knecht, die Siba heette. Men riep hem bij David en de koning vroeg hem: Zijt gij Siba? Hij antwoordde: Uw dienaar. Daarop zeide de koning: Is er soms nog iemand over van het huis van Saul? Dan wil ik hem de goedgunstigheid Gods bewijzen. Toen sprak Siba tot de koning: Er is nog een zoon van Jonatan, die verlamd is aan beide voeten. De koning vroeg: Waar is hij? En Siba antwoordde de koning: Zie, hij is in het huis van Makir, de zoon van Ammiël, te Lo-Debar. Daarop liet koning David hem halen uit het huis van Makir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar. En Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, kwam bij David, wierp zich op zijn aangezicht en boog zich neer. David zeide: Mefiboset! En hij antwoordde: Hier is uw dienaar. Daarop sprak David tot hem: Vrees niet, want ik zal u voorzeker trouw bewijzen ter wille van uw vader Jonatan; ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven, en gij zult geregeld aan mijn tafel eten. Toen boog hij zich neer en zeide: Wat is uw knecht, dat gij u bekommert om een dode hond, als ik ben? Daarna riep de koning Siba, de knecht van Saul, en zeide tot hem: Al wat aan Saul en aan diens gehele huis toebehoorde, geef ik aan de zoon van uw heer. Gij moet voor hem het land bewerken, gij, uw zonen en uw knechten, en de oogst binnenhalen, opdat de zoon van uw heer te eten hebbe. Mefiboset, de zoon van uw heer, zal geregeld aan mijn tafel eten. Siba nu had vijftien zonen en twintig knechten. Siba zeide tot de koning: Geheel zoals mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, zal uw knecht doen. Dus at Mefiboset aan de tafel van David als een der zonen van de koning. En Mefiboset had een jonge zoon, die Micha heette. Allen die in het huis van Siba woonden, waren knechten van Mefiboset. Mefiboset woonde te Jeruzalem, want hij at geregeld aan de tafel des konings. Hij nu was verlamd aan beide voeten. Daarna stierf de koning der Ammonieten en zijn zoon Chanun werd koning in zijn plaats. Toen zeide David: Ik zal vriendschap betonen aan Chanun, de zoon van Nachas, zoals zijn vader mij vriendschap betoond heeft. Daarom liet David hem door zijn dienaren zijn deelneming betuigen wegens het verlies van zijn vader. Maar toen de dienaren van David in het land der Ammonieten gekomen waren, zeiden de vorsten der Ammonieten tot hun heer Chanun: Meent gij, dat David uw vader eren wil, nu hij u boden van rouwbeklag gezonden heeft? Heeft David zijn dienaren niet tot u gezonden om de stad te verkennen, haar te verspieden en haar te verwoesten? Toen nam Chanun de dienaren van David, liet de helft van hun baard wegscheren, en hun kleren halverwege, tot hun achterste, afsnijden, waarna hij hen heenzond. Men deelde dit aan David mee en hij zond hun boden tegemoet, want de mannen waren diep beschaamd; en de koning beval: Blijft in Jericho, totdat uw baard weer aangegroeid is, en komt dan terug. Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zich in een kwade reuk gebracht hadden bij David, zonden zij boden en huurden van de Arameeërs van Bet-Rechob en van de Arameeërs van Soba twintigduizend man voetvolk, en van de koning van Maäka duizend man; en verder de mannen van Tob: twaalfduizend man. Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het gehele leger, de helden. En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in slagorde bij de ingang der poort, terwijl de Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen van Tob en Maäka afzonderlijk in het veld gelegerd waren. Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel vóór als achter bedreigde, deed hij een keus uit alle uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs. De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Abisai, die hen in slagorde tegenover de Ammonieten stelde. Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen. Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De HERE doe wat goed is in zijn ogen. Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen zij voor Abisai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam te Jeruzalem. Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, trokken zij zich samen, en Hadadezer liet de Arameeërs die aan de overzijde van de Rivier woonden, uitrukken; zij kwamen te Chelam onder aanvoering van Sobak, de krijgsoverste van Hadadezer. Op dit bericht vergaderde David geheel Israël, trok de Jordaan over en kwam naar Chelam. Toen schaarden de Arameeërs zich in slagorde tegenover David en streden met hem, doch de Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Arameeërs zevenhonderd wagenpaarden en veertigduizend ruiters. Hun krijgsoverste Sobak verwondde hij zó, dat hij daar stierf. Toen al de koningen, de vazallen van Hadadezer, bemerkten, dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij vrede met Israël en onderwierpen zich aan hen; en de Arameeërs durfden de Ammonieten niet weer te hulp te komen. In het daaropvolgende jaar, ten tijde, dat de koningen plegen ten strijde te trekken, zond David Joab uit en zijn knechten met hem, benevens geheel Israël, en zij vernietigden de Ammonieten en sloegen het beleg voor Rabba, maar David bleef in Jeruzalem. Op zekere avond stond David van zijn rustbed op en wandelde op het dak van het paleis, en hij zag van het dak af een vrouw, bezig zich te baden; en die vrouw was zeer schoon van uiterlijk. Toen liet David naar die vrouw vragen en men zeide: Wel, dat is Batseba, de dochter van Eliam, de vrouw van de Hethiet Uria. Daarop zond David boden om haar te halen. Zij kwam tot hem, en hij lag bij haar – zij had zich van haar onreinheid gezuiverd –; daarna keerde zij terug naar haar huis. En de vrouw werd zwanger en liet David weten: Ik ben zwanger. Toen zond David een boodschap tot Joab: Zend de Hethiet Uria tot mij. En Joab zond Uria naar David. Toen Uria bij hem kwam, vroeg David naar de welstand van Joab en van het volk en naar de stand van de oorlog. Daarop zeide David tot Uria: Ga naar uw huis en was uw voeten. Toen Uria heenging uit het paleis, werd hem een geschenk van de koning nagebracht. Maar Uria legde zich te ruste bij de ingang van het paleis bij al de knechten van zijn heer en ging niet naar zijn huis. Men deelde David mee: Uria is niet naar zijn huis gegaan. Toen zeide David tot Uria: Zijt gij niet van de reis gekomen? Waarom zijt gij niet naar uw huis gegaan? Maar Uria sprak tot David: De ark en Israël en Juda vertoeven in tenten en mijn heer Joab en de knechten van mijn heer zijn in het veld gelegerd; zou ik dan naar mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn vrouw te liggen? Zo waar gij leeft en zo waar uw ziel leeft, dat zal ik niet doen! David zeide tot Uria: Blijf ook vandaag hier, dan zal ik u morgen laten gaan. En Uria bleef in Jeruzalem die dag en de volgende dag. Toen riep David hem tot zich om in zijn tegenwoordigheid te eten en te drinken, en hij maakte hem dronken. Hij echter ging des avonds heen om op zijn slaapplaats bij de knechten van zijn heer zich te ruste te leggen. En naar zijn huis ging hij niet. Toen schreef David de volgende morgen een brief aan Joab en verzond die door Uria. En hij schreef in die brief: Plaatst Uria in het heetst van de strijd; trekt u dan van hem terug, opdat hij getroffen worde en sneuvele. Bij de belegering van de stad zette Joab toen Uria op een plaats, waarvan hij wist, dat daar geoefende strijders stonden. Toen de mannen der stad een uitval deden en met Joab streden, vielen er enigen van het krijgsvolk, van de knechten van David; ook de Hethiet Uria sneuvelde. Daarop liet Joab aan David de gehele loop van de strijd melden. Hij beval de bode: Indien de koning, nadat gij hem de gehele loop van de strijd van het begin tot het einde verteld hebt, in toorn geraakt en tot u zegt: waarom zijt gij zo dicht bij de stad gekomen om te strijden; wist gij niet, dat men van de muur af schieten zou, wie versloeg Abimelek, de zoon van Jerubbeset, wierp niet een vrouw een bovenste molensteen op hem van de muur af, zodat hij bij Tebes de dood vond, waarom zijt gij zo dicht bij de muur gekomen? – dan moet gij zeggen: ook uw knecht, de Hethiet Uria, is dood. De bode ging heen en deelde bij zijn aankomst David alles mee wat Joab hem had opgedragen. De bode zeide tot David: Die mannen waren sterker dan wij en deden tegen ons een uitval, in het open veld. Maar wij drongen hen terug tot de ingang van de poort. Toen schoten de boogschutters van de muur af op uw knechten, zodat er enige knechten van de koning sneuvelden; ook uw knecht, de Hethiet Uria, is dood. Daarop zeide David tot de bode: Zo moet gij spreken tot Joab: Bekommer u hierover niet, want het zwaard verteert nu eens dezen, dan weer genen. Zet de strijd tegen de stad krachtig voort en verwoest haar. Bemoedig hem daarmee. Toen Uria’s vrouw hoorde, dat Uria, haar man, dood was, bedreef zij rouw over haar echtgenoot. Nadat de rouw voorbij was, liet David haar naar zijn huis halen. Zij werd hem tot vrouw en baarde hem een zoon. Maar de zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEREN. En de HERE zond Natan tot David. Deze kwam bij hem en zeide tot hem: Er waren in een stad twee mannen; de een was rijk en de ander arm. De rijke had zeer veel schapen en runderen; de arme had niets, behalve één klein ooilam dat hij had gekocht en opgekweekt. Het groeide bij hem op, samen met zijn kinderen; het at van zijn bete, dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot, het was hem als een dochter. Eens kreeg de rijke man bezoek; en hij kon er niet toe komen, een van zijn schapen of runderen te nemen en te bereiden voor de reiziger die bij hem was gekomen; dus nam hij het ooilam van de arme man en bereidde dat voor de man die bij hem gekomen was. Toen ontbrandde de toorn van David zeer tegen die man en hij zeide tot Natan: Zo waar de HERE leeft: de man die dit gedaan heeft, is een kind des doods. En het ooilam moet hij viervoudig vergoeden omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden had. Daarop sprak Natan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de HERE, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël en u gered uit de macht van Saul. Ik heb u gegeven het huis van uw heer, en de vrouwen van uw heer in uw schoot. Ik heb u gegeven het huis van Israël en Juda – en indien dat te weinig geweest was, dan had Ik u nog wel meer gegeven. Waarom hebt gij het woord des HEREN veracht, en gedaan wat kwaad is in zijn ogen? De Hethiet Uria hebt gij door het zwaard verslagen; zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen, hemzelf hebt gij door het zwaard der Ammonieten gedood. Nu dan, het zwaard zal van uw huis nimmermeer wijken, omdat gij Mij hebt veracht, en de vrouw van de Hethiet Uria genomen hebt, opdat zij u tot vrouw zou zijn. Zo zegt de HERE: Zie, Ik zal over u een kwaad doen komen, uit uw eigen huis; Ik zal uw vrouwen voor uw ogen weghalen en aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen op klaarlichte dag. Want gij hebt het wel in het verborgen gedaan, maar Ik zal dit doen in tegenwoordigheid van geheel Israël en in het volle licht. Toen sprak David tot Natan: Ik heb tegen de HERE gezondigd. En Natan zeide tot David: De HERE heeft uw zonde vergeven: gij zult niet sterven, ofschoon gij door deze daad de vijanden des HEREN zeer hebt doen lasteren, – de zoon echter, die u geboren is, zal sterven. Daarop ging Natan naar zijn huis. En de HERE sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan David gebaard had, met een ziekte. Toen zocht David God ter wille van de jongen, hij vastte en telkens, als hij naar binnen gegaan was, bracht hij de nacht door, liggend op de grond. En de oudsten van zijn huis kwamen bij hem om hem van de grond te doen opstaan, maar hij wilde niet; ook at hij niet met hen. Op de zevende dag nu stierf het kind. En de dienaren van David durfden hem niet mee te delen, dat het kind dood was. Want zij zeiden: Zie, toen het kind nog in leven was, hebben wij tot hem gesproken en heeft hij naar ons niet geluisterd; hoe zouden wij dan tot hem kunnen zeggen: het kind is dood? Hij zou iets kwaads kunnen doen. Toen David zag, dat zijn dienaren onder elkaar fluisterden, begreep hij, dat het kind dood was. En David vroeg zijn dienaren: Is het kind dood? Zij zeiden: Het is dood. Toen stond David op van de grond, wies zich, zalfde zich en verwisselde zijn klederen; hij ging het huis des HEREN binnen en boog zich neder. Daarna ging hij naar zijn huis terug, en op zijn verzoek zetten zij hem brood voor en hij at. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Waarom hebt gij dit gedaan? Terwijl het kind nog leefde, hebt gij ter wille daarvan gevast en geweend, maar nu het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten. En hij zeide: Zolang het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, omdat ik dacht: misschien is de HERE mij genadig, zodat het kind in leven blijft. Maar nu is het dood – waarom zou ik dan vasten? Kan ik het nog doen terugkeren? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij keert tot mij niet terug. Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. De HERE nu had hem lief: Hij zond een boodschap door de profeet Natan en noemde hem Jedidja, om des HEREN wil. Joab deed een aanval op Rabba der Ammonieten en nam de koningsstad in. Toen zond Joab boden naar David met het bericht: Ik heb op Rabba een aanval gedaan, zelfs heb ik de waterstad ingenomen. Nu dan, vergader gij de rest van het krijgsvolk, beleger de stad en neem haar in, opdat niet ik de stad inneme en niet mijn naam over haar worde uitgeroepen. Daarop vergaderde David al het krijgsvolk, trok naar Rabba en nam het stormenderhand in. Hij nam hun koning de kroon van het hoofd – zij had een gewicht van een talent goud, en bevatte een kostbare steen. Die werd op het hoofd van David gezet. Ook voerde hij zeer veel buit uit de stad weg. De bevolking die erin was, liet hij naar buiten brengen en hij legde ze onder zagen, ijzeren pinnen en ijzeren bijlen; ook liet hij hen overbrengen naar de tichelwerken. Evenzo deed David met alle steden der Ammonieten. Hierop keerde David met al het volk naar Jeruzalem terug. Daarna gebeurde het volgende. Absalom, de zoon van David, had een bekoorlijke zuster, Tamar geheten; en Amnon, de zoon van David, kreeg haar lief. Amnon leed er zó onder, dat hij ziek werd om der wille van zijn zuster Tamar; want zij was een maagd en het leek Amnon onmogelijk haar iets aan te doen. Nu had Amnon een vriend, Jonadab geheten, de zoon van Sima, de broeder van David; en Jonadab was een zeer schrander man. Deze zeide tot hem: Waarom, o koningszoon, ziet gij er elke morgen zo bedrukt uit? Zoudt gij het mij niet meedelen? En Amnon zeide tot hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijn broeder Absalom lief. Toen zeide Jonadab tot hem: Leg u te bed en houd u ziek. Wanneer uw vader u dan komt bezoeken, dan moet gij tot hem zeggen: laat toch mijn zuster Tamar komen om mij te eten te geven. Als zij dan voor mijn ogen het voedsel bereidt, zodat ik het zien kan, dan zal ik dat uit haar hand eten. Daarop ging Amnon te bed liggen en hield zich ziek. Toen de koning hem kwam bezoeken, zeide Amnon tot de koning: Laat toch mijn zuster Tamar komen om voor mijn ogen een paar koeken te bakken, dat ik die uit haar hand ete. Toen zond David aan Tamar in het paleis de boodschap: Ga naar het huis van uw broeder Amnon en bereid hem voedsel. Toen ging Tamar naar het huis van haar broeder Amnon, die te bed lag, en zij nam deeg, kneedde het, maakte er voor zijn ogen koeken van en bakte ze. Daarop nam zij de pan en diende ze voor hem op, maar Amnon weigerde te eten en zeide: Laat iedereen bij mij weggaan. Toen ging iedereen bij hem weg. Daarop zeide Amnon tot Tamar: Breng mij het eten in de slaapkamer, opdat ik het uit uw hand ete. En Tamar nam de koeken die zij bereid had, en bracht die aan haar broeder Amnon in de slaapkamer. Toen zij hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zeide tot haar: Kom, ga bij mij liggen, mijn zuster. Maar zij zeide tot hem: Neen, mijn broeder, onteer mij niet, want zo iets doet men niet in Israël; doe toch niet zulk een schandelijke dwaasheid. En ik, waarheen zou ik met mijn schande gaan? En gij, gij zoudt in Israël voor een dwaas gehouden worden. Nu dan, spreek toch met de koning, want hij zal u mij niet weigeren. Hij wilde echter naar haar niet luisteren, maar overweldigde haar, onteerde en verkrachtte haar. Daarna kreeg Amnon een zeer grote afkeer van haar; ja, de afkeer die hij tegen haar kreeg, was groter dan de liefde waarmee hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Sta op, ga weg! Toen sprak zij tot hem met het oog op dit grote kwaad: Mij weg te zenden is erger dan het andere dat gij mij aangedaan hebt. Maar hij wilde naar haar niet luisteren, en riep zijn knecht, die hem bediende, en zeide: Breng ze bij mij vandaan, naar buiten, en grendel de deur achter haar. Zij nu droeg een pronkgewaad; want in zulke lange gewaden gingen de dochters van de koning, zolang zij maagden waren, gekleed. En zijn dienaar bracht haar naar buiten en grendelde de deur achter haar. Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het pronkgewaad dat zij droeg, legde haar hand op haar hoofd en ging al jammerend heen. En haar broeder Absalom zeide tot haar: Heeft uw broeder Amnon omgang met u gehad? Nu dan, mijn zuster, zwijg erover; hij is uw broeder, trek u dit niet te zeer aan. En Tamar ging in het huis van haar broeder Absalom wonen, als een eenzame. Toen de koning David dit alles hoorde, werd hij zeer toornig. Absalom sprak echter met Amnon noch ten kwade noch ten goede, maar Absalom haatte Amnon, omdat deze zijn zuster Tamar onteerd had. Na twee volle jaren gebeurde het, dat Absalom schaapscheerders had in Baäl-Chasor, dat bij Efraïm ligt; en Absalom nodigde al de zonen van de koning uit. Toen kwam Absalom bij de koning en zeide: Zie, uw knecht heeft schaapscheerders; laat toch de koning en zijn dienaren met uw knecht meegaan. Maar de koning sprak tot Absalom: Neen, mijn zoon, laten wij niet allen gaan, opdat wij u niet tot last zijn. Toen drong hij er bij hem op aan; hij wilde echter niet gaan, maar gaf hem zijn zegen. Daarop zeide Absalom: Zo niet, laat dan tenminste mijn broeder Amnon met ons meegaan. De koning echter antwoordde hem: Waarom zou hij met u gaan? Maar toen Absalom er bij hem op aandrong, liet hij Amnon en al de zonen van de koning met hem meegaan. Absalom nu gaf zijn knechten het bevel: Ziet toch, als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik tot u zeg: slaat Amnon dood, dan moet gij hem doden. Vreest niet. Ik heb het u toch bevolen? Weest sterk; weest kloeke mannen! En de knechten van Absalom deden met Amnon, zoals Absalom bevolen had. Toen stonden al de zonen van de koning op, zij bestegen allen hun muildieren en vluchtten. Zij waren nog onderweg, toen het gerucht David bereikte: Absalom heeft al de zonen van de koning doodgeslagen, niet één van hen is overgebleven. Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen en legde zich neder op de grond; en al zijn dienaren stonden met gescheurde klederen bij hem. Maar Jonadab, de zoon van Sima, de broeder van David, nam het woord en zeide: Mijn heer denke niet, dat men al de jonge mannen, al de zonen van de koning, gedood heeft; alleen Amnon is dood, want dat was op Absaloms gelaat te lezen van de dag af, dat hij zijn zuster Tamar onteerd heeft. Nu dan, mijn heer de koning late deze gedachte in zijn hart niet toe, dat al de zonen van de koning dood zouden zijn, want Amnon alleen is dood. Absalom nu nam de vlucht. Toen sloeg de knecht die de wacht had, zijn ogen op, en zag opeens een grote menigte op de weg achter hem, langs de zijde van het gebergte. En Jonadab zeide tot de koning: Zie, daar komen de zonen van de koning; het is zoals uw knecht gezegd heeft. Nauwelijks was hij uitgesproken, of de zonen van de koning kwamen. Zij verhieven hun stem en weenden; ook de koning en al zijn dienaren weenden zeer luid. Absalom dan was gevlucht en gegaan naar Talmai, de zoon van Ammichur, de koning van Gesur. En (David) treurde alle dagen over zijn zoon. Absalom dan was gevlucht en naar Gesur gegaan; hij bleef daar drie jaar. Toen kwijnde koning David van verlangen naar Absalom; want hij had zich getroost over de dood van Amnon. Toen Joab, de zoon van Seruja, bemerkte, dat het hart van de koning naar Absalom uitging, zond hij een boodschap naar Tekoa en liet vandaar een wijze vrouw halen; en hij zeide tot haar: Doe, alsof gij in de rouw zijt, trek rouwklederen aan, zalf u niet met olie, en gedraag u als een vrouw die reeds lange tijd over een dode treurt. Ga dan naar de koning en spreek tot hem als volgt – en Joab legde haar de woorden in de mond. Toen de Tekoïtische vrouw bij de koning binnengetreden was, wierp zij zich op haar aangezicht ter aarde, boog zich neer en zeide: Help, o koning! De koning vroeg haar: Wat hebt gij? Zij antwoordde: Helaas, ik ben een weduwe, want mijn man is gestorven. Uw dienstmaagd had twee zonen; zij kregen samen twist in het veld en daar niemand tussenbeide kwam, sloeg de een de ander dood. En zie, het gehele geslacht heeft zich tegen uw dienstmaagd gekeerd en zegt: Lever hem die zijn broeder doodgeslagen heeft, uit, opdat wij hem ter dood brengen om zijn broeder, die hij gedood heeft, en ook de erfgenaam van het leven beroven. Uitdoven willen zij de gloeiende kool, die mij nog rest, om voor mijn man geen naam of nakomelingschap op de aardbodem over te laten. Toen sprak de koning tot de vrouw: Ga naar uw huis, dan zal ik aangaande u beschikkingen treffen. De Tekoïtische vrouw zeide tot de koning: De schuld, mijn heer de koning, komt op mij neer en op mijn familie; de koning en zijn troon gaan vrijuit. Toen zeide de koning: Breng ieder die iets tegen u mocht zeggen, tot mij; dan zal hij u niet meer lastig vallen. Zij zeide: Laat toch de koning gedachtig zijn aan de HERE, uw God, opdat de bloedwreker niet te veel onheil aanrichte en opdat zij mijn zoon niet van het leven beroven. Toen sprak hij: Zo waar de HERE leeft – geen haar van uw zoon zal ter aarde vallen! Daarop zeide de vrouw: Uw dienstmaagd moge toch een woord tot mijn heer de koning spreken. Hij antwoordde: Spreek. En de vrouw zeide: Waarom koestert gij dan zulke gedachten tegen het volk Gods? Want doordat de koning dit woord gesproken heeft, is hij zelf als een schuldige, nu de koning niet laat terugkeren die hij verstoten heeft. Want wij moeten zeker sterven, en worden als water, op de aarde uitgegoten, dat niet verzameld wordt. God neemt echter het leven niet weg, maar zoekt wegen dat een verstotene niet van Hem verstoten blijve. Welnu, de reden waarom ik gekomen ben om dit woord tot de koning, mijn heer, te spreken, is deze, dat het volk mij bevreesd gemaakt heeft. Daarom dacht uw dienstmaagd: ik wil eens tot de koning spreken, misschien willigt de koning het verzoek van zijn dienstmaagd in, want de koning zal gehoor geven en zijn dienstmaagd redden uit de macht van de man die mij en mijn zoon tezamen wil uitroeien uit het erfdeel Gods. Ook dacht uw dienstmaagd: het woord van mijn heer de koning zal wel geruststellend zijn, want als een engel Gods, zó is mijn heer de koning, die horen kan wat goed is en kwaad. En de HERE, uw God, zij met u. Toen antwoordde de koning en zeide tot de vrouw: Verberg mij toch niets van wat ik u vragen zal. De vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke. Daarop sprak de koning: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde: Zo waar gij leeft, mijn heer de koning, het is niet mogelijk naar rechts of naar links uit te wijken, wanneer mijn heer de koning iets zegt. Inderdaad is het uw dienaar Joab, die mij bevolen heeft; hij heeft uw dienstmaagd al deze woorden in de mond gelegd. Om de zaak een ander aanzien te geven, heeft uw dienaar Joab dit gedaan. Maar mijn heer is zo wijs als een engel Gods: hij weet alles wat op aarde geschiedt. Daarna zeide de koning tot Joab: Welnu, ik willig dit verzoek in; ga dus heen, breng de jongeman Absalom terug. Toen wierp Joab zich op zijn aangezicht ter aarde, boog zich neer en zegende de koning. En Joab sprak: Heden weet uw knecht, dat gij mij genegen zijt, mijn heer de koning, omdat de koning het verzoek van zijn knecht ingewilligd heeft. Toen stond Joab op, ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem. En de koning zeide: Hij moet zich naar zijn eigen huis begeven, mijn aangezicht mag hij niet zien. Dus begaf Absalom zich naar zijn eigen huis en het aangezicht van de koning zag hij niet. Nu was er in geheel Israël niemand die zo zeer om zijn schoonheid te prijzen viel als Absalom. Van de voetzool af tot de hoofdschedel toe was er geen gebrek aan hem. Wanneer hij zijn hoofdhaar liet afscheren – hij liet het aan het einde van elk jaar afscheren; omdat het hem te zwaar werd, liet hij het afscheren – dan liet hij het haar van zijn hoofd wegen: tweehonderd sikkels, naar het koninklijke gewicht. Aan Absalom werden drie zonen geboren en een dochter, Tamar geheten. Zij werd een vrouw, schoon van uiterlijk. Nadat Absalom twee volle jaren in Jeruzalem gewoond had, zonder het aangezicht van de koning te zien, ontbood hij Joab om deze naar de koning te zenden. Maar hij wilde niet bij hem komen. Daarop ontbood hij hem nog eens, ten tweeden male, maar hij wilde niet komen. Toen zeide hij tot zijn dienaren: Ziet, Joabs akker ligt naast de mijne en hij heeft daar gerst; gaat heen, steekt het in brand. En de dienaren van Absalom staken de akker in brand. Toen stond Joab op en kwam bij Absalom in huis, en vroeg hem: Waarom hebben uw dienaren de akker die van mij is, in brand gestoken? Absalom antwoordde Joab: Zie, ik heb tot u de boodschap gezonden: kom hierheen, opdat ik u naar de koning zende om te zeggen: waarom ben ik van Gesur gekomen? Ik had beter daar kunnen blijven. En nu wil ik het aangezicht van de koning zien. Indien ik schuldig ben, laat hij mij dan ter dood brengen. Daarop kwam Joab bij de koning en deelde het hem mee. Deze riep Absalom, en hij kwam bij de koning, boog zich voor hem, voor de koning, met het aangezicht ter aarde; en de koning kuste Absalom. Hierna schafte Absalom zich een wagen en paarden aan, benevens vijftig mannen die voor hem uit moesten lopen. Geregeld ging Absalom des morgens vroeg aan de kant van de weg naar de poort staan. Dan riep Absalom ieder toe, die een rechtsgeding had en tot de koning wilde gaan om recht, en vroeg: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan antwoordde: Uw knecht komt uit deze of die stam van Israël, dan zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar van de zijde des konings is er niemand die naar u luistert. Ook zeide Absalom: Stelde men mij maar als rechter in het land aan! Dan zou ieder die een geding of een rechtszaak heeft, tot mij komen, en ik zou hem recht verschaffen. Wanneer iemand naderde om zich voor hem neer te buigen, dan strekte hij zijn hand uit, greep hem en kuste hem. Op deze wijze deed Absalom met alle Israëlieten die om recht tot de koning kwamen, en zo stal Absalom het hart der mannen van Israël. Na vier jaren vroeg Absalom de koning: Laat mij toch gaan, opdat ik te Hebron de gelofte betale, die ik de HERE gedaan heb. Want uw knecht heeft, toen ik in Gesur, in Aram, woonde, de gelofte gedaan: indien de HERE mij werkelijk naar Jeruzalem terugbrengt, dan zal ik de HERE vereren. Daarop antwoordde hem de koning: Ga in vrede. Toen stond hij op en ging naar Hebron. En Absalom zond spionnen onder alle stammen van Israël met de opdracht: Zodra gij het hoorngeschal hoort, zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron! Met Absalom gingen tweehonderd mannen uit Jeruzalem mee, genodigden die zonder argwaan meegingen en van de zaak niets afwisten. Ook ontbood Absalom, toen hij de offers zou brengen, de Giloniet Achitofel, Davids raadsman, uit zijn stad Gilo. Zo werd het een machtige samenzwering, en voortdurend kwam er meer volk bij Absalom. Toen kwam iemand David berichten: De mannen van Israël hebben Absaloms partij gekozen. Daarop sprak David tot al zijn dienaren die te Jeruzalem bij hem waren: Staat op, laten wij vluchten, want anders zullen wij niet aan Absalom ontkomen. Gaat haastig heen, opdat hij ons niet ijlings inhale, onheil over ons brenge en de stad sla met de scherpte des zwaards! De dienaren van de koning zeiden tot hem: Zoals mijn heer de koning verkiest, zie hier zijn uw dienaren! Toen ging de koning heen en zijn gehele huis volgde hem op de voet; tien bijvrouwen liet de koning achter om toezicht te houden op het paleis. De koning dan ging heen en al het volk volgde hem op de voet; bij het Verre Huis bleven zij staan en al zijn dienaren trokken langs hem heen, benevens alle Keretieten en alle Peletieten. Ook alle Gatieten, zeshonderd man, uit Gat afkomstig, die zich bij hem hadden aangesloten, trokken langs de koning heen. Toen vroeg de koning de Gatiet Ittai: Waarom gaat ook gij met ons? Keer terug en blijf bij de koning, want gij zijt een vreemdeling en bovendien zijt gij verbannen uit uw woonplaats. Gisteren zijt gij gekomen en heden zou ik u met ons mee laten rondzwerven? Want ik moet gaan, waarheen ik maar gaan kan. Keer terug en laat ook uw broeders terugkeren; moge goedertierenheid en trouw met u zijn! Maar Ittai antwoordde de koning: Zo waar de HERE leeft, en zo waar mijn heer de koning leeft, overal waar mijn heer de koning zal zijn, ten dode of ten leven, daar zal voorzeker uw dienaar zijn. Toen sprak David tot Ittai: Ga, trek voorbij. Daarop trok de Gatiet Ittai met al zijn mannen en al de kinderen die bij hem waren, voorbij. Het gehele land weende luid, toen al het volk voorbijtrok; de koning stak de beek Kidron over en al het volk trok in de richting van de woestijn. En zie, daar was ook Sadok en met hem alle Levieten die de ark van het verbond Gods droegen. Zij zetten de ark Gods neer – ook Abjatar was meegekomen – totdat al het volk uit de stad tot de laatste man voorbijgetrokken was. Toen zeide de koning tot Sadok: Breng de ark Gods weer naar de stad; indien ik genade vind in de ogen des HEREN, dan zal Hij mij doen terugkeren en mij haar en haar plaats doen weerzien. Indien Hij echter aldus spreekt: Ik heb geen welgevallen aan u, – hier ben ik, Hij doe met mij zoals goed is in zijn ogen. Ook zeide de koning tot de priester Sadok: Gij zijt immers een ziener? Keer in vrede naar de stad terug, met uw zoon Achimaäs, en Jonatan, de zoon van Abjatar, uw beider zonen, met u. Ziet, ik zal wachten bij de doorwaadbare plaatsen der woestijn, tot er van u een bericht komt, dat mij inlicht. Toen bracht Sadok met Abjatar de ark Gods naar Jeruzalem terug en zij bleven daar. David nu besteeg de helling van de Olijfberg, en weende onder het voortgaan, het hoofd omhuld en barrevoets; en allen die bij hem waren, hadden het hoofd omhuld en trokken al wenende voort. Toen aan David bericht werd: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen, zeide David: Verijdel toch de raad van Achitofel, o HERE. Toen David op de top was aangekomen, waar men zich voor God pleegt neer te buigen, zie, daar kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet in een gescheurd kleed en met aarde op zijn hoofd. En David zeide tot hem: Indien gij met mij uittrekt, dan zult gij mij tot last zijn, maar indien gij naar de stad terugkeert en tot Absalom zegt: Ik ben uw dienaar, o koning, voorheen was ik de dienaar van uw vader, maar nu ben ik uw dienaar, – dan kunt gij mij de raad van Achitofel teniet doen. Daar zijn immers de priesters Sadok en Abjatar bij u. Alles wat gij hoort uit het koninklijk paleis, moet gij aan de priesters Sadok en Abjatar meedelen. Zie, hun beide zonen zijn daar bij hen, Achimaäs van Sadok en Jonatan van Abjatar; door hen moet gij alles wat gij hoort, aan mij overbrengen. En Chusai, de vriend van David, kwam Jeruzalem binnen, juist, toen Absalom de stad binnentrok. Toen David een eindweegs voorbij de top was getrokken, kwam Siba, de knecht van Mefiboset, hem tegemoet met een paar gezadelde ezels, beladen met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd rijpe vruchten en een kruik wijn. En de koning vroeg Siba: Wat wilt gij daarmee? Siba antwoordde: De ezels zijn voor het koninklijk huis om op te rijden; het brood en de vruchten voor de dienaren om te eten; en de wijn om in de woestijn gedronken te worden door hen die vermoeid raken. Daarop sprak de koning: En waar is de zoon van uw heer? Siba antwoordde de koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij heeft gezegd: heden zal het huis Israëls mij het koninkrijk van mijn vader teruggeven. Toen sprak de koning tot Siba: Dan is al wat Mefiboset bezit, van u. En Siba zeide: Ik buig mij neer; blijf mij uw gunst betonen, mijn heer de koning. Toen koning David bij Bachurim gekomen was, kwam vandaar een man uit het geslacht van het huis van Saul; hij heette Simi en was de zoon van Gera. Onder het uitspreken van vervloekingen kwam hij nader. En hij wierp met stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, ofschoon al het volk en alle helden rechts en links van hem liepen. Terwijl hij zijn vervloekingen uitte, sprak Simi, aldus: Ga weg, ga weg, bloedvergieter, nietswaardige! De HERE vergeldt u al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats gij koning geworden zijt, de HERE geeft het koningschap aan uw zoon Absalom; zie, gij zijt nu in de ellende, omdat gij een bloedvergieter zijt. Toen zeide Abisai, de zoon van Seruja, tot de koning: Waarom vervloekt deze dode hond mijn heer de koning? Laat mij toch naar de overkant gaan en hem het hoofd afhouwen. Maar de koning sprak: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja? Laat hem mij maar vervloeken! Wanneer de HERE tot hem zegt: vervloek David, – wie zal dan zeggen: waarom doet gij dat? Ook zeide David tot Abisai en tot al zijn dienaren: Zie, mijn eigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem met rust en laat hij mij vervloeken, want de HERE heeft het hem gezegd. Misschien zal de HERE op mijn ellende letten en mij het goede schenken in plaats van zijn vervloeking van deze dag. En David ging met zijn mannen verder, terwijl Simi op de berghelling tegenover hem voortliep, en onder het gaan vervloekingen uitsprak, met stenen naar hen wierp en stof opjoeg. Vermoeid kwamen de koning en al het volk dat bij hem was, op een plek, waar zij rust namen. Absalom nu en al het volk, al de mannen van Israël, waren te Jeruzalem gekomen, en Achitofel was bij hem. Toen de Arkiet Chusai, de vriend van David, bij Absalom kwam, zeide Chusai tot hem: Leve de koning! Leve de koning! En Absalom zeide tot Chusai: Is dit uw trouw jegens uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend meegegaan? Toen zeide Chusai tot Absalom: Neen, maar hem die de HERE en dit volk en alle man van Israël verkoren heeft, hem wil ik toebehoren en bij hem zal ik blijven. En bovendien, wie ga ik dienen? Is het niet zijn zoon? Zoals ik uw vader gediend heb, zal ik ook u dienen. Daarop sprak Absalom tot Achitofel: Geeft raad; wat zullen wij doen? Toen zeide Achitofel tot Absalom: Ga tot de bijvrouwen van uw vader, die hij achtergelaten heeft om toezicht te houden op het paleis. Als geheel Israël hoort, dat gij u bij uw vader in een kwade reuk gebracht hebt, dan zullen allen die met u zijn, moed vatten. Men spande dan voor Absalom een tent op het dak, en Absalom ging tot de bijvrouwen van zijn vader ten aanschouwen van geheel Israël. De raad nu, die Achitofel gaf, woog in die dagen even zwaar als wanneer men een woord Gods gevraagd had; zó zwaar woog elke raad van Achitofel zowel bij David als bij Absalom. Achitofel zeide tot Absalom: Laat mij toch twaalfduizend man uitkiezen; dan wil ik mij gereedmaken en David vannacht nog achtervolgen; dan zal ik hem overvallen, terwijl hij vermoeid is en machteloos, en hem schrik aanjagen; al het volk dat bij hem is, zal dan vluchten, en ik zal alleen de koning neerslaan. Zo zal ik het gehele volk tot u doen terugkeren; de man, die gij zoekt, betekent zoveel als de terugkeer van allen; het gehele volk zal behouden blijven. Dit voorstel verwierf de goedkeuring van Absalom en van alle oudsten van Israël. Maar Absalom zeide: Roep ook de Arkiet Chusai, opdat wij horen, wat ook hij te zeggen heeft. Toen Chusai bij Absalom gekomen was, zeide Absalom tot hem: Zo heeft Achitofel gesproken; zullen wij zijn raad opvolgen? Indien niet, zeg gij het dan. En Chusai sprak tot Absalom: De raad die Achitofel gegeven heeft, is ditmaal niet goed. Chusai vervolgde: Gij weet, dat uw vader en zijn mannen helden zijn, verbitterd als een berin in het veld, die van jongen beroofd is. Daarbij is uw vader een krijgsman; hij zal het volk geen nachtrust gunnen. Zie, hij houdt zich nu verborgen in een kuil of op een andere plaats. Wanneer hij hen in het begin reeds overvalt en men hoort ervan, dan zal men zeggen: het volk dat Absalom volgt, heeft een nederlaag geleden. Dan zal zelfs een dapper man met het hart van een leeuw, de moed geheel verliezen, want heel Israël weet, dat uw vader een held is en dat er dappere mannen bij hem zijn. Daarom raad ik u: laat heel Israël van Dan af tot Berseba toe zich om u verzamelen, talrijk als het zand bij de zee; zelf moet gij u ook in het strijdgewoel begeven; overvallen wij hem dan ergens, waar hij zich bevindt, dan zullen wij ons op hem storten, zoals de dauw op de aardbodem valt; er zal van hem en van alle mannen die bij hem zijn, ook niet één overblijven. En indien hij zich in een stad teruggetrokken heeft, zal geheel Israël touwen om die stad leggen, en wij zullen haar wegslepen naar de beek, tot er zelfs geen steentje meer van te vinden is. Toen zeiden Absalom en alle mannen van Israël: De raad van de Arkiet Chusai is beter dan die van Achitofel. – Want de HERE had beschikt, dat de goede raad van Achitofel teniet gedaan zou worden, opdat de HERE onheil over Absalom zou brengen. Daarna zeide Chusai tot de priesters Sadok en Abjatar: Zo en zo heeft Achitofel Absalom en de oudsten van Israël geraden, maar zo en zo heb ik geraden. Nu dan, laat in allerijl aan David weten: Breng de nacht niet door aan de doorwaadbare plaatsen bij de woestijn, maar begeef u naar de overkant, anders zal de koning en al het volk dat bij hem is, vernietigd worden. Jonatan nu en Achimaäs stonden bij de bron Rogel; en een slavin kwam hun telkens bericht brengen; dan gingen zij heen en brachten dat aan koning David over, want zij konden zich in de stad niet vertonen. Maar een jongen zag hen en deelde het aan Absalom mede. Toen gingen beiden haastig weg en kwamen bij het huis van een man te Bachurim die in zijn hof een put had; en zij daalden daarin af. Daarop nam de vrouw een kleed, spreidde dat over de opening van de put en strooide er graankorrels over heen, zodat er niets te bemerken viel. En de dienaren van Absalom kwamen bij de vrouw in huis en vroegen: Waar zijn Achimaäs en Jonatan? De vrouw antwoordde hun: Zij zijn dat waterbeekje overgetrokken. Daarop gingen zij zoeken, maar zij vonden hen niet en keerden naar Jeruzalem terug. Nadat dezen weggegaan waren, klommen zij uit de put, gingen heen en brachten koning David het bericht over, en zij zeiden tot David: Maakt u gereed en trekt haastig het water over, want zo en zo heeft Achitofel tegen u geraden. Toen maakte David zich gereed en al het volk dat bij hem was, en zij trokken de Jordaan over. Bij het aanbreken van de morgen was er niemand meer, ook niet één, die de Jordaan niet was overgetrokken. Toen Achitofel zag, dat zijn raad niet was opgevolgd, zadelde hij de ezel, begaf zich op weg en ging naar zijn huis, naar zijn stad; hij trof beschikkingen voor zijn huis en verhing zich. Zo stierf hij, en hij werd begraven in het graf van zijn vader. David nu was te Machanaïm aangekomen, en Absalom was de Jordaan overgetrokken, hij en alle mannen van Israël met hem. En Absalom had Amasa in plaats van Joab over het leger aangesteld. Amasa was de zoon van een man die Jitra heette, een Ismaëliet die gekomen was tot Abigal, de dochter van Nachas, de zuster van Seruja, de moeder van Joab. Israël nu en Absalom legerden zich in het land Gilead. Toen David in Machanaïm gekomen was, brachten Sobi, de zoon van Nachas, uit Rabba der Ammonieten, en Makir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar, en de Gileadiet Barzillai, uit Rogelim, bedden, schalen, aardewerk, tarwe, gerst, meel, geroosterd koren, bonen, linzen, ook geroosterd, honig, boter, kleinvee en kaas van rundermelk voor David en voor het krijgsvolk dat bij hem was, om te eten, want zij zeiden: Het volk zal wel hongerig, vermoeid en dorstig zijn geworden in de woestijn. Daarna monsterde David het krijgsvolk dat bij hem was, en stelde aan hun hoofd oversten over duizend en oversten over honderd. Een derde deel van het volk plaatste David onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van Abisai, de zoon van Seruja, de broeder van Joab, en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. En de koning zeide tot het volk: Ook ik zal vast en zeker met u uittrekken. Maar het volk zeide: Gij moet niet uittrekken; want, als wij soms moeten vluchten, zal men op ons geen acht slaan; ja, al zou de helft van ons sterven, zou men op ons geen acht slaan; maar gij zijt evenveel waard als tienduizend van ons. Nu dan, het is beter, dat gij van de stad uit ons te hulp komt. Daarop zeide de koning tot hen: Wat u goeddunkt, zal ik doen. Toen ging de koning terzijde van de poort staan en al het volk trok uit, in afdelingen van honderd en van duizend. En de koning beval Joab, Abisai en Ittai: Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid. En al het volk hoorde, wat de koning ten aanzien van Absalom aan alle oversten beval. Toen trok het volk het veld in, Israël tegemoet, en het kwam tot een strijd in het woud van Efraïm. En het volk van Israël werd daar door de knechten van David verslagen, het werd daar op die dag een grote slachting: twintigduizend. De strijd breidde zich daar over de gehele streek uit, en het woud verteerde die dag meer van het volk dan het zwaard verteerd had. De knechten van David troffen Absalom aan, terwijl deze op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote terebint kwam, raakte zijn hoofd vast in de terebint, zodat hij tussen hemel en aarde bleef hangen; en het muildier liep onder hem weg. Iemand zag dit en ging Joab het meedelen; hij zeide: Zie, ik heb Absalom aan een terebint zien hangen. Joab zeide tot de man die hem dit meedeelde: Als gij dat dan gezien hebt, waarom hebt gij hem daar niet tegen de grond geslagen? Dan zou het aan mij gestaan hebben u tien zilverstukken en een gordel te geven. Maar de man zeide tot Joab: Al woog ik ook duizend zilverstukken op mijn handen, ik zou mijn hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken, want ten aanhoren van ons heeft de koning u, Abisai en Ittai bevolen: Spaart mij de jongeling, Absalom. Of, zou ik hem verraderlijk het leven benomen hebben, dan blijft toch niets voor de koning verborgen; en gij zoudt er u buiten houden. Maar Joab zeide: Ik wil mij op deze wijze niet door u laten ophouden. Toen nam hij drie werpspiesen in zijn hand en stiet ze in het hart van Absalom, terwijl deze nog levend in de terebint hing. En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden Absalom en sloegen hem dood. Daarop blies Joab op de hoorn, zodat het volk terugkeerde van de achtervolging van Israël; want Joab wilde het volk sparen. Toen namen zij Absalom en wierpen hem in een grote kuil in het woud en richtten boven hem een zeer grote steenhoop op. Geheel Israël echter vluchtte, ieder naar zijn tent. Absalom nu had bij zijn leven de steenzuil die in het Koningsdal staat, genomen en die voor zichzelf opgericht, want hij zeide: Ik heb geen zoon om de gedachtenis van mijn naam te bewaren. En hij had die opgerichte steen naar zijn eigen naam genoemd; daarom heet hij tot op deze dag: gedenkteken van Absalom. En Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide: Laat ik toch heensnellen en de koning de goede tijding brengen, dat de HERE hem recht verschaft heeft tegenover zijn vijanden. Maar Joab zeide tot hem: Op deze dag moet gij liever geen boodschapper zijn, maar op een andere dag kunt gij tijding brengen; op deze dag echter zoudt gij geen goede tijding brengen, omdat de zoon des konings dood is. Toen zeide Joab tot een Ethiopiër: Ga, meld de koning, wat gij gezien hebt. En de Ethiopiër boog zich voor Joab neer en snelde weg. Maar Achimaäs, de zoon van Sadok, zeide nogmaals tot Joab: Wat er ook gebeure, ik wil ook heensnellen, de Ethiopiër achterna. Joab echter zeide: Waarom toch zoudt gij heensnellen, mijn zoon? Gij hebt immers geen boodschap die u wat oplevert? (Hij antwoordde:) Wat er ook gebeure, ik snel heen. Toen zeide hij tot hem: Snel dan maar heen. En Achimaäs snelde heen in de richting van de Streek en kwam de Ethiopiër voor. David nu zat tussen de beide poortdeuren. De wachter ging naar het dak van de poort, op de muur. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij, dat er een man kwam aansnellen, geheel alleen. De wachter riep dit de koning toe, en de koning zeide: Indien hij alleen is, brengt hij goede tijding. Toen hij steeds naderbij kwam, zag de wachter een andere man lopen en hij riep de poortwachter toe: Zie, daar komt nog een man aansnellen, alleen. De koning sprak: Ook die brengt goede tijding. Daarop zeide de wachter: Voor zover ik aan de loop van de eerste zien kan, is het Achimaäs, de zoon van Sadok. De koning sprak: Dat is een goed man, hij komt met goede tijding. En Achimaäs riep de koning toe: Het is wel! Daarop boog hij zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde en zeide: Geprezen zij de HERE, uw God, die de mannen die hun hand opgeheven hadden tegen mijn heer de koning, heeft overgeleverd. Toen vroeg de koning: Is het wel met de jongeling, met Absalom? Achimaäs antwoordde: Ik zag een grote oploop, toen Joab de knecht des konings, uw knecht, zond; maar ik weet niet wat het was. Daarop zeide de koning: Treed terzijde, ga hier staan. Hij trad terzijde en bleef daar staan. En zie, toen kwam de Ethiopiër. De Ethiopiër zeide: Mijn heer de koning ontvangt een goede tijding, want de HERE heeft u heden recht verschaft tegenover allen die tegen u waren opgestaan. Maar de koning vroeg de Ethiopiër: Is het wel met de jongeling, met Absalom? En de Ethiopiër antwoordde: Mogen de vijanden van mijn heer de koning en allen die tegen u zijn opgestaan om kwaad te doen, worden als die jongeling. Toen ontroerde de koning; hij ging naar het bovenvertrek van de poort en weende. En terwijl hij heen en weer liep, sprak hij: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! En aan Joab werd meegedeeld: Zie, de koning weent en treurt over Absalom. Op die dag verkeerde de overwinning voor al het volk in rouw, daar het op die dag hoorde zeggen: De koning heeft smart om zijn zoon. Daarom kwam het volk op die dag steelsgewijze de stad binnen, zoals krijgsvolk doet, dat zich schaamt als het gevlucht is uit de strijd. De koning nu had zijn aangezicht omhuld. Met luider stem riep de koning: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! Toen kwam Joab tot de koning in het huis en zeide: Gij beschaamt thans al uw knechten, die heden uw leven gered hebben en dat van uw zonen en uw dochters en dat van uw vrouwen en van uw bijvrouwen, want gij hebt lief wie u haten, en haat wie u liefhebben! Gij laat thans duidelijk merken, dat oversten en krijgsknechten voor u niets betekenen. Want ik merk nu, dat het dàn recht zou zijn in uw ogen, wanneer Absalom nog in leven was en wij vandaag allen dood waren. Nu dan, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van uw knechten. Want ik zweer bij de HERE: wanneer gij niet naar buiten gaat, blijft er vannacht niemand bij u; en dat zou voor u een onheil zijn, groter dan al het onheil dat u overkomen is van uw jeugd af tot nu toe. Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. En men deelde aan al het volk mee: Zie, de koning zit in de poort. Daarop verscheen al het volk voor de koning. Israël nu was gevlucht, ieder naar zijn tent. En onder het gehele volk, bij alle stammen van Israël, was tweedracht; men zeide: De koning heeft ons bevrijd uit de macht onzer vijanden, hij is het die ons gered heeft uit de macht der Filistijnen. En nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom; maar Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is in de strijd omgekomen. Nu dan, waarom aarzelt gij de koning te doen terugkeren? Koning David nu had aan de priesters Sadok en Abjatar de boodschap gezonden: Spreekt tot de oudsten van Juda: waarom zoudt gij de laatsten zijn om de koning naar zijn paleis terug te brengen? – Wat geheel Israël zeide, was namelijk tot de koning, tot zijn huis, doorgedrongen –. Gij zijt mijn broeders, mijn eigen vlees en bloed zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om de koning terug te brengen? En tot Amasa moet gij zeggen: Zijt gij niet mijn eigen vlees en bloed? Zo moge God mij doen, ja, nog erger, indien gij niet voor altijd bij mij krijgsoverste zult zijn in plaats van Joab. En hij haalde alle mannen van Juda zonder uitzondering over, zodat zij de koning de boodschap zonden: Keer terug, gij en al uw dienaren. Toen keerde de koning terug en kwam bij de Jordaan. Intussen was Juda reeds naar Gilgal gekomen om de koning tegemoet te gaan en hem over de Jordaan te brengen. De Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim, kwam in allerijl met de mannen van Juda, koning David tegemoet. Ook waren er duizend man uit Benjamin bij hem, benevens Siba, de knecht van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij hadden de Jordaan bereikt tegenover de koning; en men was overgetrokken om het huis van de koning over te zetten, en te doen wat hem behaagde. Simi nu, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou overtrekken, en zeide tot de koning: Mijn heer rekene mij de ongerechtigheid niet toe, en gedenke toch niet wat uw knecht misdreven heeft op de dag, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem wegging; laat de koning er toch geen acht meer op slaan. Want uw knecht weet, dat hij gezondigd heeft; en zie, ik ben heden van het gehele huis van Jozef de eerste die gekomen is, om mijn heer de koning tegemoet te gaan. Toen nam Abisai, de zoon van Seruja, het woord, en vroeg: Moet Simi hiervoor niet ter dood gebracht worden, dat hij de gezalfde des HEREN vervloekt heeft? Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja, dat gij thans mijn tegenstanders zijt? Zou heden iemand in Israël ter dood gebracht worden? Ik weet immers, dat ik heden weer koning over Israël ben. Daarop zeide de koning tot Simi: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer het hem. Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn klederen niet gewassen van de dag af, dat de koning weggegaan was, tot op de dag dat hij behouden terugkwam. Toen hij te Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: Waarom zijt gij niet met mij meegegaan, Mefiboset? Hij antwoordde: Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen. Want uw knecht dacht: Ik zal de ezel zadelen, en daarop rijden en met de koning meegaan; uw knecht is immers verlamd. Hij heeft uw knecht bij mijn heer de koning belasterd. Maar mijn heer de koning is als een engel Gods; doe daarom, wat u goeddunkt. Ofschoon mijn gehele familie van mijn heer de koning slechts de dood te wachten had, hebt gij uw knecht opgenomen onder hen die aan uw tafel eten. Wat voor recht zou ik dan nog hebben, hoe zou ik dan nog op de koning een beroep mogen doen? De koning echter zeide tot hem: Waartoe zoudt gij nog meer woorden spreken? Ik beveel: gij en Siba delen het bouwland. Toen zeide Mefiboset tot de koning: Hij mag ook alles wel nemen, nu mijn heer de koning behouden naar zijn huis is teruggekeerd. De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en trok met de koning de Jordaan over om hem over de Jordaan uitgeleide te doen. Barzillai nu was zeer oud, hij was tachtig jaar. Hij had in des konings onderhoud voorzien gedurende diens verblijf te Machanaïm, want hij was een zeer vermogend man. En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij mee, dan zal ik bij mij te Jeruzalem in uw onderhoud voorzien. Maar Barzillai zeide tot de koning: Hoevele zullen de dagen van mijn levensjaren nog zijn, dat ik met de koning naar Jeruzalem zou trekken? Ik ben thans tachtig jaar; zou ik dan nog kunnen onderscheiden tussen iets goeds en iets kwaads? Zou uw knecht nog proeven wat hij eet of drinkt? Of zou ik nog kunnen luisteren naar de stem van zangers en zangeressen? Waarom zou uw knecht mijn heer de koning dan nog tot last zijn? Uw knecht zal over de Jordaan maar een eindweegs met de koning meetrekken. Waarom zou de koning mij op deze wijze belonen? Laat uw knecht mogen terugkeren, zodat ik sterven kan in mijn eigen stad, bij het graf van mijn vader en van mijn moeder. Maar zie, uw knecht Kimham kan met mijn heer de koning meetrekken; doe hem wat u goeddunkt. Toen sprak de koning: Kimham zal met mij meetrekken en ik zal hem doen wat u goeddunkt; alles wat gij van mij verlangt, zal ik voor u doen. En al het volk trok de Jordaan over. Ook de koning trok over. Toen kuste de koning Barzillai en zegende hem, en deze keerde naar zijn woonplaats terug. Daarna trok de koning voort naar Gilgal, en Kimham trok met hem mee. Al het volk van Juda en de helft van het volk van Israël zette de koning over. En zie, alle mannen van Israël kwamen tot de koning en zeiden tot hem: Waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda, u ontvoerd en de koning en zijn huis, benevens al de mannen van David met hem, over de Jordaan gebracht? Toen antwoordden alle mannen van Juda de mannen van Israël: Omdat de koning aan ons verwant is. Waarom wordt gij dan toornig hierover? Hebben wij soms op kosten van de koning gegeten? Hebben wij soms enig voordeel genoten? Maar de mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda: Wij hebben tienmaal meer recht op de koning, ja op David, dan gij. Waarom hebt gij ons veracht? Stond het niet allereerst aan ons onze koning te doen terugkeren? Maar de woorden van de mannen van Juda hadden meer kracht dan die van de mannen van Israël. Nu was daar bij geval een nietswaardig man, Seba geheten, de zoon van Bikri, een Benjaminiet. Deze blies op de hoorn en zeide: Wij hebben geen deel aan David, geen erfbezit met de zoon van Isaï; ieder naar zijn tenten, Israël! Toen trokken alle mannen van Israël van David weg, Seba, de zoon van Bikri, achterna; maar de mannen van Juda bleven hun koning trouw volgen van de Jordaan af tot Jeruzalem. Toen David in zijn paleis te Jeruzalem was gekomen, nam de koning de tien vrouwen, de bijvrouwen die hij achtergelaten had om toezicht te houden op het paleis, en stelde ze onder bewaking. Hij voorzag in haar onderhoud, maar kwam niet tot haar. Zij bleven als in weduwschap afgezonderd tot de dag van haar dood toe. De koning zeide tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda samen, drie dagen; wees dan weer hier! En Amasa ging Juda samenroepen, maar toen hij de tijd die hij hem had gesteld, overschreden had, zeide David tot Abisai: Nu zal Seba, de zoon van Bikri, ons nog gevaarlijker worden dan Absalom; neem gij de dienaren van uw heer en achtervolg hem, voordat hij enige versterkte stad bereikt en zich zo aan ons oog onttrekt. Toen trokken de mannen van Joab uit, achter hem aan: de Keretieten en de Peletieten en al de keurtroepen. Zij rukten op uit Jeruzalem om Seba, de zoon van Bikri, te achtervolgen. Toen zij bij de grote steen in Gibeon waren, was Amasa daar vóór hen aangekomen. Joab nu was omgord met zijn kleed, zijn wapenrok, en daarover was de gordel van een zwaard, dat aan zijn heup was vastgebonden en in de schede stak; toen hij dan voorttrad, viel het eruit. En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? Tegelijk greep Joab met zijn rechterhand de baard van Amasa, om hem te kussen. En Amasa was niet op zijn hoede voor het zwaard dat in Joabs hand was; deze stak hem daarmee in het onderlijf, zodat zijn ingewanden ter aarde stortten. Hij behoefde het geen tweede maal te doen, want hij stierf. – Joab nu en zijn broeder Abisai zetten de achtervolging van Seba, de zoon van Bikri, voort. – En iemand bleef bij hem staan, een van Joabs knechten, en deze zeide: Wie op de hand van Joab is en aan Davids zijde staat, achter Joab aan! Amasa nu lag, badend in zijn bloed, midden op de weg. Toen die man zag, dat al het volk bleef staan, trok hij Amasa van de weg af op het veld en wierp een kleed over hem heen, daar hij zag, dat ieder die daar kwam, bleef staan. En nadat hij hem van de weg verwijderd had, volgden alle mannen Joab, om Seba, de zoon van Bikri, na te zetten. Deze echter was door alle stammen van Israël heengetrokken naar Abel-Bet-Maäka, met alle Berieten, die zich hadden verzameld en zich bij hem hadden aangesloten. Maar zij kwamen daar en belegerden hem in Abel-Bet-Maäka; zij wierpen tegen de stad een wal op. Deze kwam tot aan de voormuur te staan, en al het volk bij Joab was bezig de muur te ondermijnen om die te doen instorten. Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort! Zegt toch tot Joab: Kom hier dichterbij, opdat ik met u kan spreken. En hij kwam dichter bij haar. De vrouw vroeg: Zijt gij Joab? Hij antwoordde: Ja. Toen zeide zij tot hem: Luister naar de woorden van uw dienstmaagd! Hij zeide: Ik luister. Daarna sprak zij: Van oudsher placht men te zeggen: gaat om raad naar Abel, en zo handelde men een zaak af. Ik ben een van de vreedzamen, de getrouwen van Israël; maar gij tracht een stad te gronde te richten, nog wel een moeder in Israël. Waarom wilt gij het erfdeel des HEREN verslinden? Toen antwoordde Joab: Verre, verre zij het van mij, dat ik zou verslinden en dat ik zou verwoesten. Zó is de zaak niet. Maar een man van het gebergte van Efraïm, Seba geheten, de zoon van Bikri, heeft zijn hand tegen de koning, tegen David, opgeheven; levert hem alleen uit, dan zal ik van de stad wegtrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen. De vrouw nu kwam tot het gehele volk met haar wijsheid; daarop hieuwen zij Seba, de zoon van Bikri, het hoofd af en wierpen het Joab toe. Deze blies op de hoorn en zij trokken in alle richtingen van de stad weg, ieder naar zijn tenten. En Joab keerde naar Jeruzalem tot de koning terug. Joab voerde het bevel over het gehele leger van Israël, en Benaja, de zoon van Jojada, over de Keretieten en de Peletieten. Adoram had de leiding van de herendienst en Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier. Seja was schrijver; Sadok en Abjatar waren priesters. Ook de Jaïriet Ira was priester bij David. Er was in de dagen van David een hongersnood gedurende drie jaren achtereen; en David zocht het aangezicht des HEREN. De HERE zeide: Op Saul en op zijn huis rust een bloedschuld, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen – de Gibeonieten nu behoorden niet tot de Israëlieten, maar tot de rest der Amorieten en ofschoon de Israëlieten hun een eed hadden gedaan, had Saul in zijn ijveren voor de Israëlieten en voor de Judeeërs getracht hen om te brengen – David zeide dan tot de Gibeonieten: Wat kan ik voor u doen en waarmee kan ik verzoening bewerken, opdat gij het erfdeel des HEREN zegent? Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het gaat ons in de zaak met Saul en zijn huis niet om zilver of goud, en het staat niet aan ons iemand in Israël te doden. Maar hij zeide: Wat verlangt gij, dat ik voor u doen zal? Daarop zeiden zij tot de koning: De man die ons wilde vernietigen en die het erop toelegde ons te verdelgen, zodat wij nergens in het gebied van Israël zouden kunnen voortbestaan – laat ons uit zijn zonen zeven mannen gegeven worden, opdat wij hen ophangen, voor de HERE, in het Gibea van Saul, de uitverkorene des HEREN. En de koning zeide: Ik zal hen geven. Maar de koning spaarde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de HERE, die hen, David en Jonatan, de zoon van Saul, verbond. Toen nam de koning de beide zonen van Rispa, de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboset, en de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul, die zij Adriël, de zoon van de Mecholatiet Barzillai, gebaard had, en gaf hen over aan de Gibeonieten. Dezen hingen hen op, voor het aangezicht des HEREN, op de berg. Die zeven vielen tezamen en werden ter dood gebracht in de eerste dagen van de oogst, in het begin van de gersteoogst. Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, een stuk grove stof en spreidde het voor zich uit op de rots; (het lag er) van het begin van de oogst af tot er water van de hemel op hen neerstroomde; en zij liet overdag het gevogelte des hemels niet toe zich op hen neer te zetten, noch het gedierte des velds bij nacht. Toen aan David werd meegedeeld wat Rispa, de dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan had, ging David heen en haalde bij de burgers van Jabes in Gilead de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaan, die zij heimelijk van het plein in Bet-San hadden weggenomen, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, toen de Filistijnen Saul op Gilboa verslagen hadden. Hij bracht de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaar mee; en men verzamelde ook de beenderen van hen die opgehangen waren, en begroef de beenderen van Saul en van zijn zoon Jonatan in het land van Benjamin, in Sela, in het graf van zijn vader Kis. Men deed alles wat de koning had geboden, en hierna ontfermde God Zich over het land. Toen er opnieuw strijd was tussen de Filistijnen en Israël, trok David met zijn dienaren uit, en zij streden tegen de Filistijnen, totdat David uitgeput raakte. Jisbibenob nu, een der afstammelingen van Rafa – het gewicht van zijn lans was driehonderd eenheden koper en hij droeg een nieuwe wapenrusting – dacht David neer te vellen. Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam hem te hulp en sloeg de Filistijn dood. Toen bezwoeren de mannen van David hem: Gij zult niet meer met ons ten strijde uittrekken, opdat gij de lamp van Israël niet uitblust. Daarna was er weer strijd met de Filistijnen, te Gob; de Chusatiet Sibbekai versloeg toen Saf, een der afstammelingen van Rafa. Opnieuw was er strijd met de Filistijnen te Gob; en Elchanan, de zoon van de Betlehemiet Jaäre-Oregim, versloeg de Gatiet Goliat, die een speer had met een schacht als een weversboom. Toen was er wederom strijd te Gat; en daar was een man van zeer grote lengte, die zes vingers aan zijn handen en zes tenen aan zijn voeten had: vierentwintig bij elkaar; ook deze stamde af van Rafa. Hij hoonde Israël, en Jonatan, de zoon van Sima, Davids broeder, versloeg hem. Deze vier stamden af van Rafa te Gat; zij vielen door de hand van David en zijn dienaren. David sprak tot de HERE de woorden van dit lied ten dage, dat de HERE hem verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de greep van Saul. Hij zeide: O, HERE, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, de Rots, bij wie ik schuil, mijn schild, hoorn mijns heils, mijn burcht, mijn toevlucht, mijn verlosser; van geweld hebt Gij mij verlost. Geloofd zij de HERE, roep ik uit; want van mijn vijanden ben ik verlost. Voorwaar, baren des doods hadden mij omvangen en stromen van verderf hadden mij overvallen, banden van het dodenrijk hadden mij omgeven, valstrikken van de dood lagen op mijn weg. Toen het mij bang te moede was, riep ik de HERE aan; tot mijn God riep ik. En Hij hoorde mijn stem uit zijn paleis, mijn hulpgeroep klonk in zijn oren. Toen dreunde en beefde de aarde, de grondvesten van de hemel sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontbrand was. Rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam voort uit zijn mond, kolen raakten erdoor in brand. Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid was onder zijn voeten, Hij reed op een cherub en vloog, Hij verscheen op de vleugels van de wind. En Hij stelde het duister tot een beschutting rondom Zich: duistere wateren, wolkengevaarten. Van de glans vóór Hem raakten vurige kolen in brand. De HERE deed de donder uit de hemel weerklinken, de Allerhoogste verhief zijn stem. Hij schoot pijlen en verstrooide hen, bliksemen en bracht hen in verschrikking. Toen werden de beddingen der zee zichtbaar, de grondvesten der wereld kwamen bloot door het dreigen van de HERE, vanwege het blazen van de adem van zijn neus. Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit grote wateren. Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand, aan mijn haters, omdat zij sterker waren dan ik. Zij traden mij in de weg ten dage van mijn ongeluk, maar de HERE was mij een steun; Hij leidde mij uit in de ruimte, Hij redde mij, omdat Hij welgevallen aan mij had. De HERE deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen vergold Hij mij, want ik heb de wegen des HEREN gehouden en ben niet goddeloos afgeweken van mijn God. Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen en van zijn inzettingen week ik niet af, maar ik was onberispelijk voor Hem, en wachtte mij voor ongerechtigheid. De HERE heeft mij vergolden naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinheid vóór zijn ogen. Jegens de getrouwe toont Gij U getrouw, jegens de onberispelijke toont Gij U onberispelijk, jegens de reine toont Gij U rein, maar jegens de verkeerde toont Gij U een tegenstander. Het ellendige volk verlost Gij, en uw ogen zijn tegen de hovaardigen; Gij vernedert hen. Want Gij, o HERE, zijt mijn lamp, en de HERE doet mijn duisternis opklaren. Met U immers loop ik op een legerbende in, met mijn God spring ik over een muur. Gods weg is volmaakt; des HEREN woord is zuiver. Hij is een schild voor allen die bij Hem schuilen. Want wie is God behalve de HERE, wie is een rots buiten onze God? Die God, die mijn sterke veste is en mijn weg effen maakt; die mijn voeten maakt als die der hinden en mij op mijn hoogten doet staan; die mijn handen oefent ten strijde, zodat mijn armen een koperen boog spannen. Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, door mij te verhoren hebt Gij mij groot gemaakt. Gij hebt mij ruimte gegeven voor mijn schreden, en mijn enkels wankelden niet. Ik vervolgde mijn vijanden om hen te verdelgen, en liet niet af, eer ik hen had vernietigd; ik vernietigde en verpletterde hen, zodat zij niet weer opstonden, en zij vielen onder mijn voeten. Gij hebt mij aangegord met kracht tot de strijd, Gij deedt onder mij bukken wie tegen mij opstonden; Gij deedt mijn vijanden mij de rug toekeren, en mijn haters verdelgde ik. Zij riepen om hulp, maar niemand redde, tot de HERE, maar Hij antwoordde hun niet; toen vermaalde ik hen als stof der aarde; ik vertrad en vertrapte hen als slijk der straten. Gij deedt mij ontkomen aan de twisten van mijn volk, Gij hebt mij bewaard om hoofd te zijn der natiën; volken die ik niet kende, werden mij dienstbaar. Vreemden veinsden onderdanigheid tegenover mij; nauwelijks hadden zij van mij gehoord, of zij gehoorzaamden mij. Vreemden verloren hun kracht en verlieten bevend hun burchten. De HERE leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd zij de God mijns heils, de God, die mij wraak heeft verleend, die volken aan mij onderworpen heeft en mij van mijn vijanden heeft bevrijd. Gij hebt mij verhoogd boven hen die tegen mij opstonden, Gij hebt mij gered van de geweldenaar. Daarom loof ik U, o HERE, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen. Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen, en betoont trouw aan zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht voor altijd. Dit zijn de laatste woorden van David: Spreuk van David, de zoon van Isaï, en spreuk van de man die hoog geplaatst is, de gezalfde van Jakobs God, de liefelijke in Israëls lofzangen. De Geest des HEREN spreekt door mij, zijn woord is op mijn tong; Israëls God spreekt, Israëls Rots zegt tot mij: Een rechtvaardige heerser over de mensen, een heerser in de vreze Gods, hij is als het morgenlicht bij het opgaan der zon, een morgen zonder wolken: door de glans na de regen spruit jong groen uit de aarde. Maar niet alzo mijn huis bij God! Toch heeft Hij mij een eeuwig verbond gegeven, geordend in alles en verzekerd. Want al mijn heil en alle welbehagen, zou Hij die niet laten uitspruiten? Doch de nietswaardigen – zij zijn allen als verstrooide doornen; voorwaar, zij worden niet met de hand aangevat: moet iemand ze aanraken, dan voorziet hij zich van ijzer of lansschacht, en met vuur worden zij op de plaats zelf geheel verbrand! Dit zijn de namen van de helden van David: Een inwoner van Sebet der Tachkemonieten, de aanvoerder der hoofdlieden, namelijk Adino, de Esniet, (zwaaide zijn speer) over achthonderd, die in één keer verslagen waren. En na hem kwam Elazar, de zoon van Dodo, de zoon van een Achochiet; hij behoorde tot de drie helden. Hij was bij David, toen zij de Filistijnen tartten, die zich daar ten strijde verzameld hadden, terwijl de mannen van Israël weggetrokken waren. Hij stond op en richtte een slachting aan onder de Filistijnen, tot zijn hand vermoeid werd, tot zijn hand aan het zwaard kleefde. De HERE schonk op die dag een grote overwinning. Het volk keerde terug, hem na, alleen nog om te plunderen. Na hem kwam Samma, de zoon van de Harariet Age. Toen de Filistijnen zich te Lechi verzameld hadden – daar was een stuk land, vol linzen – en het volk voor de Filistijnen vluchtte, ging hij midden op dat stuk land staan, wist het te behouden en versloeg de Filistijnen; een grote overwinning schonk de HERE. Eens daalden drie van de dertig aanvoerders af en kwamen tot David, tegen de oogsttijd, bij de grot van Adullam, terwijl een schare Filistijnen gelegerd was in de vlakte Refaïm. David bevond zich toen in de vesting en een wachtpost der Filistijnen lag toen in Betlehem. En er kwam een verlangen bij David op en hij zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit de put van Betlehem, die bij de poort is! Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen heen, schepten water uit de put van Betlehem, die bij de poort is, namen het mee en brachten het naar David. Maar deze wilde het niet drinken, doch plengde het voor de HERE, en zeide: Het zij verre van mij, HERE, dat ik dit zou doen! Is dit niet het bloed van de mannen die met gevaar voor hun leven gegaan zijn? En hij wilde het niet drinken. Dit hebben de drie helden gedaan. Abisai, de broeder van Joab, de zoon van Seruja, was het hoofd van de drie. En hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen; hij had groot aanzien onder de drie. Was hij onder de drie niet geëerd? Ja, hij was hun overste, maar tot de (eerste) drie reikte hij niet. Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een krijgsman, groot van daden, uit Kabseël; hij versloeg de twee grote helden van Moab. Ook liet hij zich eens, op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil zakken en doodde daarin een leeuw. Hij versloeg ook een Egyptenaar, een geweldig man; in de hand van de Egyptenaar was een speer, maar hij ging met een stok op hem toe, rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar en doodde hem met zijn eigen speer. Dit heeft Benaja, de zoon van Jojada, gedaan; hij had groot aanzien onder de drie helden. Onder de dertig was hij geëerd, maar tot de (eerste) drie reikte hij niet. En David gaf hem het bevel over zijn lijfwacht. Asaël, de broeder van Joab, was onder de dertig; voorts Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem; de Charodiet Samma; de Charodiet Elika; de Paltiet Cheles; Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes; de Antotiet Abiëzer; de Chusatiet Mebunnai; de Achochiet Salmon; de Netofatiet Maharai; Cheleb, de zoon van de Netofatiet Baäna; Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea der Benjaminieten; de Piratoniet Benaja; Hiddai uit de dalen van Gaäs; de Arbatiet Abialbon; de Barchumiet Azmawet; de Saälboniet Eljachba; de zonen van Jasen; Jonatan; de Harariet Samma; Achiam, de zoon van de Harariet Sarar; Elifelet, de zoon van Achasbai, de zoon van een Maäkatiet; Eliam, de zoon van de Giloniet Achitofel; de Karmeliet Chesrai; de Arbiet Paärai; Jigal, de zoon van Natan, uit Soba; de Gadiet Bani; de Ammoniet Selek; de Beërotiet Nachrai, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja; de Jetriet Ira; de Jetriet Gareb; de Hethiet Uria; tezamen zevenendertig. De toorn des HEREN ontbrandde weer tegen Israël; Hij zette David tegen hen op en zeide: Ga, tel Israël en Juda. Toen zeide de koning tot de legeroverste Joab, die bij hem was: Doorkruis al de stammen van Israël van Dan af tot Berseba toe; telt het volk, opdat ik het getal van het volk wete. Toen zeide Joab tot de koning: De HERE, uw God, moge aan het volk honderdmaal zoveel toevoegen als er zijn, en mogen de ogen van mijn heer de koning het zien; waarom echter wenst mijn heer de koning dit? Maar het bevel van de koning was sterker dan het verzet van Joab en de legeroversten; dus gingen Joab en de legeroversten heen in opdracht van de koning om het volk Israël te tellen. Zij staken de Jordaan over en legerden zich te Aroër, ten zuiden van de stad, die midden in het dal van Gad ligt, en bij Jazer. Daarna kwamen zij naar Gilead en naar het land Tachtim Chodsi. Verder kwamen zij naar Dan-Jaän en naar de omgeving van Sidon. Daarna kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle steden der Chiwwieten en der Kanaänieten; en zij kwamen tenslotte uit in het zuiden van Juda, te Berseba. Nadat zij het gehele land doorkruist hadden, kwamen zij na verloop van negen maanden en twintig dagen weer te Jeruzalem. En Joab meldde de koning de uitkomst van de volkstelling: Israël telde achthonderdduizend krijgslieden die het zwaard konden voeren; en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend. Maar David had wroeging, nadat hij het volk geteld had, en David zeide tot de HERE: Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, HERE, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld. Toen David in de morgen opgestaan was, kwam het woord des HEREN tot de profeet Gad, de ziener van David: Ga heen, spreek tot David: zo zegt de HERE: drie dingen leg Ik u voor; kies u er één van; dan zal Ik dat over u doen komen. Daarop kwam Gad bij David, deelde hem dit mee en zeide tot hem: Zal er zeven jaar hongersnood in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl dezen u vervolgen? Of zal er drie dagen pest zijn in uw land? Welnu, denk na en overweeg, wat ik mijn Zender moet antwoorden. Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te moede; laat ons toch vallen in de hand des HEREN, want zijn barmhartigheid is groot; maar laat mij niet vallen in de hand der mensen. Dus bracht de HERE de pest over Israël van de morgen af tot aan de vastgestelde tijd, en er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend man. Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om het te verdelgen, berouwde het onheil de HERE, en Hij zeide tot de engel die verderf bracht onder het volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel stond toen bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. En David sprak tot de HERE, toen hij de engel zag, die onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb gezondigd, en ik heb ongerechtigheid bedreven, maar deze schapen – wat hebben zij gedaan? Laat toch uw hand zijn tegen mij en mijn familie. Op die dag kwam Gad tot David en zeide tot hem: Ga heen, richt een altaar op voor de HERE op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. En David ging heen, naar het woord van Gad, naar het gebod des HEREN. Toen Arauna uitkeek en de koning met zijn dienaren zag naderen, ging Arauna naar buiten en boog zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde. En Arauna vroeg: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? David antwoordde: Om van u de dorsvloer te kopen, ten einde een altaar voor de HERE te bouwen, opdat de plaag van het volk moge ophouden. Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning moge nemen en offeren wat hem goeddunkt; ziedaar de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en het tuig der runderen tot brandhout. Dit alles geeft Arauna, o koning, aan de koning. Voorts zeide Arauna tot de koning: De HERE, uw God, moge in u behagen hebben. Maar de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik wil het in elk geval van u voor de volle prijs kopen, want de HERE, mijn God, wil ik geen brandoffers brengen, die mij niets kosten. Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkels zilver. En David bouwde daar een altaar voor de HERE en bracht brandoffers en vredeoffers. Toen liet de HERE Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag werd van Israël weggenomen. Koning David nu was oud en hoogbejaard, en hoewel men hem met dekens toedekte, werd hij niet warm. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Men zoeke voor mijn heer de koning een jonge maagd, opdat zij de koning ten dienste sta en hem tot verzorgster zij, en in uw schoot ligge, zodat mijn heer de koning warm wordt. Men zocht dan een schoon meisje in het gehele gebied van Israël en men vond Abisag, de Sunamitische, en bracht haar tot de koning. Het meisje was uitermate schoon; zij was de koning tot verzorgster en bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap met haar. Adonia nu, de zoon van Chaggit, was zo overmoedig te denken: Ik zal koning worden; hij schafte zich wagens en ruiters aan en vijftig mannen, die voor hem uit liepen. Nu had zijn vader hem zijn leven lang geen verwijt gemaakt: Waarom doet gij zo? Ook was hij zeer welgevormd van gestalte en volgde in geboorte op Absalom. Hij dan hield besprekingen met Joab, de zoon van Seruja, en met de priester Abjatar, en zij werden helpers en volgelingen van Adonia. Maar de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, de profeet Natan, Simi, Reï en Davids helden stonden niet aan de zijde van Adonia. Daarop slachtte Adonia schapen, runderen en gemest vee bij de steen Zochelet naast de bron Rogel, en nodigde al zijn broeders, des konings zonen, en alle mannen van Juda, des konings dienaren; maar de profeet Natan, Benaja, de helden en zijn broeder Salomo nodigde hij niet. Toen zeide Natan tot Batseba, de moeder van Salomo: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Chaggit, koning is geworden, zonder dat onze heer David het weet? Nu dan, laat mij u toch een raad geven, opdat gij uw leven en dat van uw zoon Salomo redt. Ga heen, treed bij koning David binnen en zeg tot hem: Hebt gij, mijn heer de koning, aan uw dienstmaagd niet gezworen: Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden en hij zal op mijn troon zitten? Waarom is dan Adonia koning geworden? Zie, terwijl gij dan nog met de koning in gesprek zijt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden aanvullen. Dus trad Batseba bij de koning de kamer binnen; de koning was zeer oud en Abisag, de Sunamitische, bediende de koning. Toen knielde Batseba en boog zich voor de koning neer, waarop de koning zeide: Wat hebt gij? Daarop zeide zij tot hem: Mijn heer, gij hebt bij de HERE, uw God, uw dienstmaagd gezworen: Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden, en hij zal op mijn troon zitten. Maar nu, zie, Adonia is koning geworden, en zelfs thans weet gij, mijn heer de koning, het niet. Hij heeft runderen, gemest vee en schapen in menigte geslacht, en al de zonen van de koning en de priester Abjatar en de legeroverste Joab uitgenodigd, maar uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd. Op u echter, mijn heer de koning, op u zijn de ogen van geheel Israël gericht, dat gij hun bekend zult maken wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal. Anders zal het gebeuren, dat ik en mijn zoon Salomo als opstandelingen zullen gelden, zodra mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan is. En zie, terwijl zij nog met de koning in gesprek was, daar kwam de profeet Natan, en men meldde de koning: De profeet Natan is er. Toen Natan tot de koning gekomen was, en zich voor de koning had neergebogen met het aangezicht ter aarde, zeide hij: Mijn heer de koning, gij hebt dus zelf gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten; want hij is heden runderen, gemest vee en schapen in menigte gaan slachten; hij heeft al de zonen van de koning, de legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd, en zie, zij zijn bij hem aan het eten en drinken, en zij roepen: Leve koning Adonia! Maar mij, uw knecht, de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, en uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd. Indien dit vanwege mijn heer de koning is geschied, dan hebt gij uw knechten niet laten weten, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal. Toen antwoordde koning David: Roept mij Batseba. Zij trad binnen bij de koning en bleef voor de koning staan. Toen zwoer de koning en zeide: Zo waar de HERE leeft, die mij uit alle benauwdheid heeft verlost, zeker, zoals ik u bij de HERE, de God van Israël gezworen heb: Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn en hij zal in mijn plaats op mijn troon zitten, zo zal ik heden doen. Toen knielde Batseba met het aangezicht ter aarde, boog zich voor de koning neer en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid! Voorts zeide koning David: Roept mij de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada; en zij traden binnen bij de koning. En de koning zeide tot hen: Neemt de dienaren van uw heer met u; laat mijn zoon Salomo op mijn eigen muildier rijden, en brengt hem naar Gichon. Daar zullen de priester Sadok en de profeet Natan hem tot koning over Israël zalven; blaast dan op de bazuin en roept: Leve koning Salomo! Trekt dan achter hem op en laat hij binnenkomen en op mijn troon gaan zitten; hij namelijk moet koning worden in mijn plaats; hem heb ik bestemd tot vorst over Israël en Juda. En Benaja, de zoon van Jojada, antwoordde de koning: Amen, zo bevestige de HERE de woorden van mijn heer de koning! Zoals de HERE geweest is met mijn heer de koning, zo zij Hij ook met Salomo; Hij make diens troon groter dan de troon van mijn heer koning David. Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, met de Keretieten en Peletieten heen, lieten Salomo op het muildier van koning David rijden en leidden hem naar Gichon. De priester Sadok had de hoorn met olie uit de tent meegenomen, en hij zalfde Salomo; toen blies men op de bazuin, en al het volk riep: Leve koning Salomo! Daarna trok al het volk achter hem op, terwijl het op fluiten speelde en zich met grote blijdschap verheugde, zodat de aarde van hun geluid spleet. Dit hoorden Adonia en al de genodigden die bij hem waren, toen zij juist met de maaltijd gereed waren. Toen Joab het geluid van de bazuin hoorde, zeide hij: Waarom klinkt dit geluid in de rumoerige stad? Terwijl hij nog sprak, daar kwam Jonatan, de zoon van de priester Abjatar, en Adonia zeide: Treed binnen, want gij zijt een flink man en zult wel een goede tijding brengen. Maar Jonatan antwoordde Adonia: Integendeel, onze heer koning David heeft Salomo koning gemaakt. De koning toch heeft met hem de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, met de Keretieten en Peletieten uitgezonden, en zij hebben hem op het muildier van de koning laten rijden; de priester Sadok en de profeet Natan hebben hem te Gichon tot koning gezalfd, en zij zijn vandaar juichend opgetrokken, zodat de stad in opschudding is; dat is het geluid dat gij gehoord hebt. En ook zit Salomo reeds op de koninklijke troon; bovendien zijn de dienaren van de koning onze heer koning David hun zegenwens komen brengen: Uw God make de naam van Salomo roemrijker dan de uwe en zijn troon verhevener dan de uwe. Daarop heeft de koning zich op het rustbed neergebogen. En de koning heeft aldus gesproken: Geprezen zij de HERE, de God van Israël, die heden, terwijl mijn ogen het nog zien, iemand gegeven heeft, die op mijn troon zit. Toen sprongen al de genodigden die bij Adonia waren, ontsteld op en gingen heen, ieder zijns weegs. Ook Adonia vreesde voor Salomo; hij stond op, ging heen en greep de hoornen van het altaar. En men meldde Salomo: Zie, Adonia vreest voor koning Salomo, en zie, hij heeft de hoornen van het altaar gegrepen, en gezegd: Laat koning Salomo mij eerst zweren, dat hij zijn knecht niet met het zwaard zal doden. Toen zeide Salomo: Indien hij zich betrouwbaar gedraagt, dan zal geen haar van hem ter aarde vallen, maar indien er kwaad in hem bevonden wordt, dan zal hij sterven. Daarop liet koning Salomo hem van het altaar halen. Toen hij binnengetreden was, boog hij zich voor koning Salomo neer, waarop Salomo tot hem zeide: Ga naar uw huis. Toen de dagen van Davids sterven naderden, gebood hij zijn zoon Salomo: Ik sta op het punt de weg der gehele aarde te gaan, wees gij nu sterk en toon u een man; en neem uw plicht jegens de HERE, uw God, in acht: wandel op zijn wegen en onderhoud zijn inzettingen, geboden, verordeningen en getuigenissen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, opdat gij voorspoedig volvoeren moogt alles wat gij doet en alles wat gij onderneemt, opdat de HERE het woord gestand moge doen, dat Hij aangaande mij gesproken heeft: Indien uw zonen op hun weg acht geven en in trouw, met hun gehele hart en met hun gehele ziel, voor mijn aangezicht wandelen, dan zal het u niet ontbreken aan een man op de troon van Israël. Nu weet gij ook wel, wat Joab, de zoon van Seruja, mij aangedaan heeft, wat hij namelijk gedaan heeft aan de beide legeroversten van Israël, aan Abner, de zoon van Ner, en aan Amasa, de zoon van Jeter, hoe hij hen gedood en in vredestijd bloed vergoten heeft als was het oorlog, en dit bloed gebracht heeft aan de gordel om zijn middel en aan het schoeisel aan zijn voeten. Handel dan naar uw wijsheid, en laat zijn grijze haar niet in vrede in het dodenrijk nederdalen. Doch aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult gij weldoen, zodat zij onder uw disgenoten zijn, want zo zijn zij mij tegemoet gekomen, toen ik voor uw broeder Absalom vluchtte. En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met een vreselijke vloek vervloekte, toen ik naar Machanaïm ging; hij was het ook, die mij tegemoet kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij de HERE gezworen: Ik zal u niet met het zwaard doden. Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het dodenrijk te doen nederdalen. Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids. De tijd nu, die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd. En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg: Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde: Ja. Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En zij zeide: Spreek. Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broeder ten deel, want het is hèm van de HERE ten deel gevallen. Nu wil ik u één verzoek doen; wijs mij niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. En hij zeide: Zeg toch tot koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geve. Daarop zeide Batseba: Goed, ik zal over u tot de koning spreken. Toen Batseba bij koning Salomo binnentrad om tot hem over Adonia te spreken, rees de koning op om haar tegemoet te gaan, en boog zich voor haar neer; daarna zette hij zich op zijn troon en liet een zetel plaatsen voor de koningin-moeder, en zij zette zich aan zijn rechterhand. En zij zeide: Ik wil u een klein verzoek doen, wijs mij niet af. En de koning zeide tot haar: Vraag, moeder, want ik zal u niet afwijzen. Toen zeide zij: Abisag, de Sunamitische, worde aan uw broeder Adonia tot vrouw gegeven. Maar koning Salomo gaf zijn moeder ten antwoord: En waarom vraagt gij (enkel) Abisag, de Sunamitische, voor Adonia? Vraag liever voor hem het koningschap, omdat hij mijn oudere broeder is; zowel voor hem, als voor de priester Abjatar, alsook voor Joab, de zoon van Seruja. Toen zwoer koning Salomo bij de HERE: Zo moge God mij doen, ja nog erger: Adonia heeft dit woord tegen zijn leven gesproken. En nu, zo waar de HERE leeft, die mij aangesteld heeft en mij heeft doen zitten op de troon van mijn vader David, en die mij een huis gemaakt heeft, zoals Hij toegezegd had, Adonia zal heden ter dood gebracht worden. En koning Salomo liet hem door Benaja, de zoon van Jojada, neerstoten, zodat hij stierf. Tot de priester Abjatar zeide de koning: Ga naar Anatot, op uw landgoed, want gij zijt een kind des doods, maar op deze dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark van de Here HERE voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij medegeleden hebt alles wat mijn vader leed. Toen verdreef Salomo Abjatar, zodat hij geen priester des HEREN meer was, waardoor hij het woord des HEREN vervulde, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had. Toen het gerucht tot Joab doordrong – Joab had immers partij gekozen voor Adonia, maar hij had geen partij gekozen voor Absalom – vluchtte Joab naar de tent des HEREN en greep de horens van het altaar. Daarop meldde men koning Salomo: Joab is naar de tent des HEREN gevlucht, en zie, hij bevindt zich naast het altaar. Toen zond Salomo Benaja, de zoon van Jojada, uit met deze opdracht: Ga, stoot hem neer. En Benaja trad de tent des HEREN binnen en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom naar buiten. Doch hij zeide: Neen, hier wil ik sterven. En Benaja bracht de koning bescheid: Zo heeft Joab gesproken en zo heeft hij mij geantwoord. Toen zeide de koning tot hem: Doe zoals hij gezegd heeft, stoot hem neer en begraaf hem; verwijder van mij en van het huis van mijn vader het onschuldige bloed dat Joab vergoten heeft. Zo zal de HERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, zonder medeweten van mijn vader David, heeft neergestoten en met het zwaard gedood: Abner, de zoon van Ner, de legeroverste van Israël, en Amasa, de zoon van Jeter, de legeroverste van Juda. Zo zal hun bloed op het hoofd van Joab en van zijn nageslacht voor altoos wederkeren, maar David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zullen voor altoos vrede hebben van de HERE. Daarop ging Benaja, de zoon van Jojada, heen, stiet hem neer en doodde hem, waarna hij in zijn huis in de woestijn begraven werd. En de koning stelde Benaja, de zoon van Jojada, in zijn plaats over het leger aan, en de priester Sadok stelde de koning aan in de plaats van Abjatar. Vervolgens ontbood de koning Simi, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en vestig u aldaar; gij zult daar niet vandaan gaan, herwaarts noch derwaarts; weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan gaat en de beek Kidron overschrijdt, zeker sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn. En Simi zeide tot de koning: Het is goed; zoals mijn heer de koning gesproken heeft, zo zal uw knecht doen. En Simi woonde geruime tijd te Jeruzalem. Na verloop van drie jaren liepen twee slaven van Simi weg naar Akis, de zoon van Maäka, de koning van Gat, en men deelde Simi mee: Zie, uw slaven zijn te Gat. Toen stond Simi op, zadelde zijn ezel, en ging naar Gat, naar Akis, om zijn slaven te zoeken; en Simi ging heen en bracht zijn slaven uit Gat terug. Toen men Salomo meldde, dat Simi uit Jeruzalem naar Gat gegaan en teruggekeerd was, liet de koning Simi roepen, en zeide tot hem: Heb ik u niet bij de HERE bezworen en u ingescherpt: Weet goed, dat gij op de dag, waarop gij daarvandaan gaat, herwaarts of derwaarts, zeker sterven zult? En gij zeidet tot mij: Het is goed, ik heb het gehoord. Waarom hebt gij dan de eed bij de HERE en het gebod dat ik u opgelegd had, niet gehouden? Voorts zeide de koning tot Simi: Gij weet al het kwaad – uw hart is zich daarvan bewust –, dat gij mijn vader David hebt aangedaan; nu zal de HERE uw kwaad op uw hoofd doen wederkeren; koning Salomo echter zij gezegend en de troon van David zij voor altoos bevestigd voor het aangezicht des HEREN. Toen gebood de koning Benaja, de zoon van Jojada, en hij ging heen en stiet hem neer, zodat hij stierf. En het koningschap was in de hand van Salomo bevestigd. En Salomo verzwagerde zich met Farao, de koning van Egypte; hij nam namelijk Farao’s dochter en bracht haar in de stad Davids, totdat hij de bouw van zijn huis en van het huis des HEREN en van de muur rondom Jeruzalem voltooid zou hebben. Alleen was het volk gewoon op de hoogten te offeren, omdat tot op die dagen nog geen huis voor de naam des HEREN gebouwd was. En Salomo betoonde zijn liefde tot de HERE door te wandelen in de inzettingen van zijn vader David; alleen was hij gewoon op de hoogten offers te slachten en in rook te doen opgaan. Zo ging de koning naar Gibeon om daar te offeren, omdat dit de voornaamste hoogte was; duizend brandoffers bracht Salomo op dat altaar. Te Gibeon verscheen de HERE aan Salomo des nachts in een droom, en God zeide: Vraag; wat zal Ik u geven? Toen zeide Salomo: Gij hebt uw knecht, mijn vader David, grote goedertierenheid bewezen, evenals hij voor uw aangezicht in trouw en rechtvaardigheid en oprechtheid van hart jegens U gewandeld heeft; en Gij hebt aan hem deze grote goedertierenheid bevestigd door hem een zoon te geven, die op zijn troon zit, zoals heden het geval is. En nu, HERE, mijn God, Gij zelf hebt uw knecht in de plaats van mijn vader David koning gemaakt, hoewel ik een jonge man ben; ik weet niet uit te gaan of in te gaan. Zo staat uw knecht te midden van uw volk, dat Gij uitverkoren hebt, een groot volk, dat niet te tellen of te schatten is vanwege de menigte. Geef dan uw knecht een opmerkzaam hart, opdat hij uw volk richte, door te onderscheiden tussen goed en kwaad, want wie zou in staat zijn dit uw talrijk volk te richten? En het was goed in de ogen des HEREN, dat Salomo dit gevraagd had. En God zeide tot hem: Omdat gij dit gevraagd hebt, en voor u geen lang leven hebt gevraagd, en geen rijkdom, en ook niet gevraagd hebt het leven uwer vijanden, maar voor u inzicht hebt gevraagd om een rechtszaak te kunnen horen, zie, Ik doe naar uw woord; zie, Ik geef u een wijs en verstandig hart, zodat uws gelijke vóór u niet geweest is, noch na u zal opstaan. En ook wat gij niet gevraagd hebt, geef Ik u, zowel rijkdom als eer, zodat onder de koningen uws gelijke niet zal zijn geweest al uw dagen. En indien gij op mijn wegen wandelt en mijn inzettingen en geboden bewaart, zoals uw vader David gewandeld heeft, dan zal Ik uw leven verlengen. Daarop ontwaakte Salomo, en zie, het was een droom. En toen hij te Jeruzalem gekomen was, stelde hij zich voor de ark van het verbond des HEREN en offerde brandoffers en bereidde vredeoffers, en hij richtte een feestmaal aan voor al zijn dienaren. Toentertijd kwamen twee vrouwen, hoeren, tot de koning en stelden zich vóór hem. En de ene vrouw zeide: Met uw verlof, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in één huis, en ik heb bij haar in huis gebaard. Op de derde dag nadat ik gebaard had, heeft ook deze vrouw gebaard, en wij waren tezamen, er was geen vreemde bij ons in huis; alleen wij tweeën waren in huis. Toen is de zoon van deze vrouw des nachts gestorven, doordat zij op hem gelegen had. En zij is te middernacht opgestaan en heeft mijn zoon naast mij weggenomen, terwijl uw dienstmaagd sliep, en heeft hem in haar schoot gelegd, en haar dode zoon heeft zij in mijn schoot gelegd. Toen ik des morgens opstond om mijn zoon te voeden, zie, hij was dood; maar ik gaf in de morgen acht op hem, en zie, het was niet de zoon, die ik gebaard had. Doch de andere vrouw zeide: Niet waar! de levende is mijn zoon en de dode is uw zoon. En deze zeide weer: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon. Zo krakeelden zij in tegenwoordigheid van de koning. Toen zeide de koning: De ene zegt: Deze, de levende, is mijn zoon, en de dode is uw zoon; en de andere zegt: Niet waar! de dode is uw zoon en de levende is mijn zoon. Daarop zeide de koning: Haalt mij een zwaard. En zij brachten een zwaard bij de koning. En de koning zeide: Snijdt het levende kind in tweeën en geeft de helft aan de ene en de helft aan de andere. Toen sprak de vrouw, van wie het levende kind was, tot de koning, omdat haar moederlijk gevoel voor haar zoon was opgewekt; zij zeide dan: Met uw verlof, mijn heer, geeft haar het levende kind, maar doodt het in geen geval. Doch de andere zeide: Het zal noch van mij noch van u zijn, snijdt door. Toen antwoordde de koning en zeide: Geeft haar het levende kind en doodt het in geen geval: zij is de moeder. Toen geheel Israël het oordeel vernam, dat de koning had uitgesproken, werden zij met ontzag voor de koning vervuld, want zij merkten, dat de wijsheid Gods in hem was om recht te doen. Koning Salomo was dus koning over geheel Israël. Dit waren zijn vorsten: Azarja, de zoon van Sadok, was de priester; Elichoref en Achia, de zonen van Sisa, waren schrijvers; Josafat, de zoon van Achilud, was de kanselier; Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over het leger; Sadok en Abjatar waren priesters; Azarja, de zoon van Natan, ging over de landvoogden; Zabud, de zoon van Natan, een priester, was des konings vriend; Achisar was de hofmaarschalk; en Adoniram, de zoon van Abda, stond over de herendienst. En Salomo had over geheel Israël twaalf landvoogden, die de koning en zijn huis van voedsel moesten voorzien; één maand per jaar rustte op ieder de plicht om te leveren. En dit zijn hun namen: Ben-Chur op het gebergte van Efraïm; Ben-Deker in Makas, Saälbim, Bet-Semes en Elon-Bet-Chanan; Ben-Chesed in Arubbot, hij had Soko en het gehele land Chefer; Ben-Abinadab: de gehele heuvelstreek van Dor; Salomo’s dochter Tafat had hij tot vrouw; Baäna, de zoon van Achilud: Taänak, Megiddo en geheel Bet-Sean, dat naast Saretan is, beneden Jizreël, van Bet-San tot Abel-Mechola, tot aan gene zijde van Jokmeam; Ben-Geber te Ramot in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, in Gilead, hij had de streek van Argob in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels; Achinadab, de zoon van Iddo, te Machanaïm; Achimaäs in Naftali; ook hij had een dochter van Salomo, Basemat, tot vrouw genomen; Baäna, de zoon van Chusai, in Aser en Alot; Josafat, de zoon van Paruach, in Issakar; Simi, de zoon van Ela, in Benjamin; Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sichon, de koning der Amorieten, en van Og, de koning van Basan, en wel als enige landvoogd in dit land. Juda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee in menigte; zij aten en dronken en waren blijde. En Salomo was heerser over al de koninkrijken van de Rivier af tot het land der Filistijnen, tot de grens van Egypte; zij brachten geschenken en dienden Salomo, zijn leven lang. De spijze nu van Salomo voor één dag bedroeg: dertig kor fijn meel en zestig kor meel, tien gemeste runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, behalve herten, gazellen, damherten en gemeste ganzen, want hij heerste over alles aan deze zijde van de Rivier, van Tifsach tot Gaza, over alle koningen aan deze zijde van de Rivier, en hij had vrede rondom aan alle zijden, zodat Juda en Israël gerust woonden, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Berseba, gedurende het gehele leven van Salomo. Voorts had Salomo veertigduizend kribben voor de paarden van zijn wagenpark, en twaalfduizend ruiters. En die landvoogden voorzagen koning Salomo en allen die aan de tafel van koning Salomo kwamen, van spijze, ieder in zijn maand; zij lieten niets ontbreken. En de gerst en het stro voor de trekpaarden en renpaarden brachten zij naar de plaats, waar het wezen moest, ieder volgens het hem gegeven voorschrift. En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand en een begrip, zo wijd als het zand aan de oever der zee, zodat de wijsheid van Salomo groter was dan die van allen uit het Oosten, en dan al de wijsheid van Egypte. Ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan de Ezrachiet Etan en Heman en Kalkol en Darda, de zonen van Machol, zodat hij naam had onder al de volken rondom. Hij sprak immers drieduizend spreuken, en liederen van hem waren er duizend vijf. Hij sprak over de bomen, van de ceder op de Libanon af tot de hysop toe, die aan de muur uitschiet; hij sprak ook over het vee, het gevogelte, het kruipend gedierte en de vissen. En uit alle volken kwamen er om de wijsheid van Salomo te horen, van al de koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden. Chiram nu, de koning van Tyrus, zond zijn dienaren naar Salomo, omdat hij gehoord had, dat men hem tot koning gezalfd had in de plaats van zijn vader, want Chiram was altijd met David zeer bevriend geweest. En Salomo liet aan Chiram zeggen: Gij weet, dat mijn vader David niet in staat was voor de naam van de HERE, zijn God, een huis te bouwen wegens de oorlog, die zij van alle kanten tegen hem voerden, totdat de HERE hen onder zijn voetzolen gelegd had. En nu heeft de HERE, mijn God, mij rust gegeven allerwegen; er is geen tegenstander en generlei onheil. En zie, ik denk voor de naam van de HERE, mijn God, een huis te bouwen, zoals de HERE mijn vader David toegezegd heeft: uw zoon, die Ik in uw plaats op uw troon zal zetten, die zal dat huis voor mijn naam bouwen. Gebied dan, dat men voor mij cederen van de Libanon velle, en laat mijn knechten uw knechten helpen, en het loon uwer knechten zal ik u geven geheel zoals gij het bepalen zult, want gij weet, dat onder ons niemand is, die zoveel verstand heeft van bomen vellen als de Sidoniërs. Zodra Chiram de woorden van Salomo hoorde, verheugde hij zich zeer en zeide: Geprezen zij heden de HERE, die aan David een wijze zoon gegeven heeft over dit talrijke volk. En Chiram liet aan Salomo zeggen: Ik heb gehoord wat gij mij hebt laten zeggen; ik zal alles doen wat gij wenst, betreffende het cederhout en het cypressehout. Mijn knechten zullen het van de Libanon naar de zee brengen, en ik zal het in de zee aan vlotten leggen (en ze vervoeren) tot aan de plaats die gij mij zult opgeven, en ze daar uit elkander slaan, zodat gij het kunt halen; gij echter moet mijn wens vervullen door spijze te leveren voor mijn hof. Zo gaf Chiram aan Salomo voortdurend cederhout en cypressehout, zoveel als hij wenste, terwijl Salomo aan Chiram twintigduizend kor tarwe als voedsel voor zijn hof gaf en twintig kor olie van gestoten olijven; dit gaf Salomo aan Chiram jaar op jaar. De HERE nu had Salomo wijsheid geschonken, zoals Hij hem had toegezegd. En er was vrede tussen Chiram en Salomo, en die beiden sloten een verbond. En koning Salomo riep uit geheel Israël een lichting op voor herendienst; de lichting bedroeg dertigduizend man. Van hen zond hij maandelijks bij afwisseling tienduizend naar de Libanon, zodat zij één maand in de Libanon waren en twee maanden thuis; en Adoniram stond over de herendienst. Voorts had Salomo zeventigduizend lastdragers en tachtigduizend steenhouwers in het gebergte, behalve Salomo’s hoofdopzichters over de arbeid, drieduizend driehonderd, die aangesteld waren over het volk dat de arbeid verrichtte. En de koning gebood, dat men grote, kostbare stenen zou uitbreken om het huis op gehouwen stenen te grondvesten. De bouwlieden van Salomo en van Chiram en de Giblieten behieuwen de boomstammen en de stenen, en maakten ze pasklaar voor de bouw van het huis. In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van Salomo’s regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij het huis voor de HERE. Het huis dat koning Salomo voor de HERE bouwde, was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. De voorhal aan de voorzijde van de hoofdzaal van het huis was twintig el lang over de breedte van het huis en tien el diep, vóór aan het huis. Ook maakte hij aan het huis vensters van eng latwerk. Voorts bouwde hij tegen de muur van het huis een aanbouw, rondom tegen de muren van het huis, rondom tegen de hoofdzaal en de achterzaal; en hij maakte die rondom met verdiepingen. De benedenste verdieping had een breedte van vijf el, de middelste van zes el en de derde van zeven el, want hij bracht aan het huis rondom van buiten inkortingen aan om niet in de muren van het huis in te hoeven grijpen. Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis. De toegang tot de benedenste verdieping was aan de rechtervleugel van het huis, en met wenteltrappen ging men op naar de middelste en van de middelste naar de derde. Toen hij de bouw van het huis voltooid had, dekte hij het huis bij wijze van vakken en rijen met cederhout. En nadat hij de aanbouw tegen het gehele huis opgetrokken had, (elke verdieping) vijf el hoog, betimmerde hij het huis met cederhout. En het woord des HEREN kwam tot Salomo: Aangaande dit huis, dat gij bezig zijt te bouwen – indien gij in mijn inzettingen wandelt, mijn verordeningen doet en al mijn geboden in acht neemt door daarnaar te wandelen, zal Ik aan u het woord gestand doen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb, dat Ik te midden der Israëlieten zal wonen en mijn volk Israël niet zal verlaten. Toen Salomo de bouw van het huis voltooid had, betimmerde hij de muren van het huis van binnen met cederen planken; van de vloer van het huis af tot de balken van de zoldering overtrok hij ze van binnen met hout; hij bedekte echter de vloer van het huis met cypressen planken. Voorts schoot hij de twintig el achter aan het huis af met cederen planken, van de vloer af tot de balken, en bouwde het daarbinnen tot een achterzaal, tot het heilige der heiligen. En veertig el mat het huis, namelijk de hoofdzaal, daarvóór. En cederhout was aan het huis van binnen: beeldwerk van kolokwinten en open bloemknoppen; het was alles cederhout, er was geen steen te zien. Zo richtte hij binnen in het huis een achterzaal in, om daar de ark van het verbond des HEREN te plaatsen. De achterzaal nu was twintig el lang, twintig el breed en twintig el hoog, en hij overtrok die met gedegen goud; hij maakte ook een altaar van cederhout. En Salomo overtrok het huis van binnen met gedegen goud, en liet (een voorhangsel) lopen aan gouden kettingen vóór de achterzaal, die hij met goud overtrokken had. Ja, het gehele huis overtrok hij met goud, totdat het gehele huis daarmede bedekt was; ook overtrok hij het gehele altaar dat bij de achterzaal behoorde, met goud. Voorts maakte hij in de achterzaal twee cherubs van oleasterhout van tien el hoog. Vijf el was de ene vleugel van de cherub en vijf el was de andere vleugel van de cherub; tien el van het ene tot het andere einde van zijn vleugels. De andere cherub was ook tien el; de beide cherubs hadden dezelfde maat en dezelfde gedaante. De hoogte van de ene cherub was tien el en evenzo die van de andere cherub. Hij plaatste de cherubs in het binnenste vertrek en zij spreidden hun vleugels uit, zodat de vleugel van de ene aan de ene muur raakte, en de vleugel van de andere cherub aan de andere muur, terwijl hun vleugels aan elkander raakten in het midden van het huis. En hij overtrok de cherubs met goud. En op al de muren van het huis rondom, die van de binnenste en van de buitenste zaal, bracht hij ingesneden beeldwerk aan: cherubs, palmen en open bloemknoppen. Ook de vloer van het huis, die van de binnenste en van de buitenste zaal, bedekte hij met goud. Als toegang tot de achterzaal maakte hij deuren van oleasterhout; het geraamte der posten vormde een vijfhoek. De beide deurvleugels waren van oleasterhout, en hij bracht daar beeldwerk op aan: cherubs, palmen en open bloemknoppen, en overtrok ze met goud; hij legde het goud op de cherubs en de palmen. Evenzo maakte hij voor de toegang naar de hoofdzaal posten van oleasterhout, die een vierhoek vormden, en twee deurvleugels van cypressehout, de ene deurvleugel met twee draaibare vleugelhelften en de andere deurvleugel met twee draaibare vleugelhelften. En hij bracht daar cherubs, palmen en open bloemknoppen op aan en overtrok het met goud, dun uitgeslagen over het graveerwerk. Hij ommuurde de binnenste voorhof met drie rijen gehouwen stenen en één rij gehouwen cederen balken. In het vierde jaar werd het huis des HEREN gegrondvest, in de maand Ziw, en in het elfde jaar, in de maand Bul, dat is de achtste maand, was het huis in al zijn onderdelen en geheel volgens bestek voltooid; hij bouwde het dus in zeven jaar. Maar over zijn eigen huis bouwde Salomo dertien jaar; toen had hij zijn gehele huis voltooid. Hij bouwde namelijk het huis: Woud van de Libanon, honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog, met vier rijen van cederen zuilen, terwijl er gehouwen cederen balken op de zuilen lagen. Het was van boven met cederhout gedekt, op de verdiepingen, die op de zuilen rusten, vijfenveertig (vertrekken), vijftien op een rij. Voorts drie rijen vensters van latwerk, en driemaal een open venster tegenover een open venster. En al de toegangen en de open vensters waren vierhoekig, van houtwerk; driemaal een open venster tegenover een open venster. Ook maakte hij de zuilenhal van vijftig el lengte en dertig el breedte en een hal daarvóór, namelijk zuilen met een vooruitstekend afdak. En hij maakte de troonzaal, waar hij recht sprak, de rechtszaal, die van de vloer tot de zoldering met cederhout bekleed was. Ook zijn woonhuis in de andere voorhof, meer binnenwaarts gelegen dan de zaal, was van hetzelfde maaksel. Salomo maakte ook een huis, gelijk aan deze zaal, voor Farao’s dochter, die hij gehuwd had. Dit alles was van kostbare stenen in de afmeting van gehouwen steen, die zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde met de zaag bezaagd waren, en dat van het fundament af tot de nok toe, en ook van de straat af tot de grote voorhof. Het was gegrondvest op kostbare stenen, grote stenen, stenen van tien el en van acht el. Doch daarboven lagen kostbare stenen, in de afmeting van gehouwen steen, en cederhout. De grote voorhof nu had rondom (een muur) van drie rijen gehouwen stenen en één rij gehouwen cederen balken; en evenzo de binnenste voorhof van het huis des HEREN [en de zaal van het paleis]. En koning Salomo ontbood Chiram uit Tyrus. Hij was de zoon van een weduwe uit de stam Naftali, terwijl zijn vader een Tyriër was, een koperslager; hij was vervuld met de wijsheid, het verstand en de kennis, nodig om elk werk in koper te verrichten; deze nu kwam tot koning Salomo en voerde al diens werk uit. Hij vormde namelijk de beide koperen zuilen; achttien el was de ene zuil hoog, en een meetsnoer van twaalf el kon haar omspannen, en evenzo was het bij de tweede zuil. Ook maakte hij twee kapitelen om die op de toppen der zuilen te plaatsen, gietwerk van koper; vijf el was de hoogte van het ene kapiteel en vijf el de hoogte van het andere kapiteel. Voorts maakte hij twee vlechtwerken voor de kapitelen die op de top der zuilen waren; het vlechtwerk was gemaakt van gedraaide snoeren, op de wijze van slingers: zeven voor het ene kapiteel en zeven voor het andere kapiteel. Dan maakte hij nog de granaatappelen, en wel twee rijen rondom op het ene vlechtwerk, om de kapitelen op de top der zuilen te bedekken; evenzo deed hij met het andere kapiteel. En de kapitelen aan de voorhal, vier el hoog, op de top der zuilen, waren lelievormig, namelijk de kapitelen op de beide zuilen, geheel bovenaan, voorbij het vlechtwerk dat vlak op de bol zat; granaatappelen waren er tweehonderd aan rijen rondom op het ene kapiteel en evenzo op het andere kapiteel. Daarna stelde hij de zuilen op bij de voorhal der hoofdzaal; toen hij de rechterzuil opstelde, noemde hij haar Jakin; toen hij de linkerzuil opstelde, noemde hij haar Boaz. Nadat het leliewerk op de top der zuilen was aangebracht, was de arbeid aan de zuilen voltooid. Voorts maakte hij de zee, van gietwerk, tien el van rand tot rand, geheel rond, vijf el hoog, terwijl een meetsnoer van dertig el haar rondom kon omspannen. Beneden de rand waren kolokwinten, die haar geheel omgaven, tien in een el, geheel rondom de zee; in twee rijen zaten de kolokwinten, in één gietsel met haar gegoten. Zij stond op twaalf runderen, waarvan drie noordwaarts gekeerd waren, drie westwaarts, drie zuidwaarts en drie oostwaarts, en de zee rustte boven op hen, en al hun achterdelen waren binnenwaarts gewend. Haar dikte was een handbreed en haar rand was in de vorm van een bekerrand, een leliekelk. Zij had een inhoud van tweeduizend bath. Verder maakte hij de onderstellen, en wel tien, van koper; vier el was de lengte van één onderstel, vier el de breedte en drie el zijn hoogte. Aldus was de vorm van een onderstel: er waren sluitplaten aan, en wel sluitplaten tussen de stijlen. Op de sluitplaten tussen de stijlen stonden leeuwen, runderen en cherubs, en op de stijlen evenzo; boven en beneden de leeuwen en de runderen waren afhangende kransen. Dan waren aan één onderstel vier koperen raderen alsmede koperen assen; ook waren aan de vier hoekstijlen handvatten, onder het bekken waren de handvatten gegoten, tegenover elk waren kransen. En de opening daarvan was binnen de handvatten en een el verderop, en zijn opening was rond, bij wijze van een voetstuk, anderhalve el (diep); en ook aan de opening was beeldwerk, doch hun sluitplaten vormden een vierkant, waren dus niet rond. De vier raderen waren beneden de sluitplaten, en de steunsels der raderen waren aan het onderstel; en de hoogte van één rad was anderhalve el. De vorm van de raderen was als die van een wagenrad; hun steunsels echter, velgen, spaken en naven, waren geheel van gietwerk. Wat nu de vier handvatten betreft aan de vier hoeken van elk onderstel: aan het onderstel zaten zijn handvatten vast. En aan de bovenkant van het onderstel was een rand van een halve el hoog, geheel rond; en boven aan het onderstel zaten zijn handvatten en zijn sluitplaten vast. En hij graveerde op de vlakken van zijn handvatten en op zijn sluitplaten cherubs, leeuwen en palmen, naardat elk ruimte bood, en kransen rondom. Aldus maakte hij de tien onderstellen; zij waren alle van één gietsel, één maat, één vorm. Verder maakte hij tien koperen bekkens, veertig bath kon elk bekken bevatten, vier el (mat) elk bekken, één bekken op elk van de tien onderstellen. En hij plaatste de onderstellen: vijf aan de rechtervleugel van het huis en vijf aan de linkervleugel; en de zee plaatste hij aan de rechtervleugel van het huis, naar het zuidoosten. Ook maakte Chiram de potten, scheppen en sprengbekkens. Zo voltooide Chiram al het werk, dat hij voor koning Salomo aan het huis des HEREN had te doen: de twee zuilen, de twee bollen der kapitelen op de top der zuilen, de twee vlechtwerken om beide bollen der kapitelen op de top der zuilen te bedekken, de vierhonderd granaatappelen voor beide vlechtwerken, twee rijen granaatappelen voor elk vlechtwerk, om de beide bollen der kapitelen op de zuilen te bedekken, de tien onderstellen en de tien bekkens op de onderstellen, de éne zee, de twaalf runderen onder de zee, en de potten, scheppen en sprengbekkens; al deze voorwerpen die Chiram voor koning Salomo voor het huis des HEREN maakte, waren van gepolijst koper. In de Streek aan de Jordaan goot de koning ze, in diepe grond, tussen Sukkot en Saretan. En Salomo liet al de voorwerpen ongewogen vanwege de overgrote hoeveelheid; het gewicht aan koper werd niet berekend. Ook maakte Salomo al de voorwerpen in het huis des HEREN, het gouden altaar, en de tafel waarop het toonbrood lag, van goud; de vijf kandelaars rechts en de vijf links vóór de achterzaal, van gedegen goud; de kelken, lampen en snuiters, van goud; de schalen, messen, sprengbekkens, schotels en vuurpannen van gedegen goud; de scharnieren voor de deuren van het binnenste vertrek naar het heilige der heiligen (en) voor de deuren van de hoofdzaal van de tempel, van goud. Toen al het werk dat koning Salomo aan het huis des HEREN deed, voltooid was, bracht Salomo de geheiligde voorwerpen van zijn vader David erin; het zilver, het goud en die voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis des HEREN. Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israël en al de stamhoofden, de familievorsten der Israëlieten, tot koning Salomo te Jeruzalem, om de ark van het verbond des HEREN uit de stad Davids, dat is Sion, opwaarts te brengen. En alle mannen van Israël kwamen bij koning Salomo samen, op het feest in de maand Etanim, dat is de zevende maand. Toen alle oudsten van Israël gekomen waren, hieven de priesters de ark op, en zij brachten de ark des HEREN, en de tent der samenkomst en alle heilige voorwerpen die in de tent waren, opwaarts; de priesters en de Levieten brachten ze opwaarts. Koning Salomo nu en de gehele vergadering van Israël met hem, die bij hem samengekomen was vóór de ark, offerden schapen en runderen, niet te tellen noch te berekenen vanwege de menigte. Vervolgens brachten de priesters de ark van het verbond des HEREN naar haar plaats, de achterzaal van het huis, het heilige der heiligen, onder de vleugels der cherubs; want de cherubs spreidden beide vleugels uit over de plaats der ark, zodat de cherubs de ark en haar draagbomen van boven overdekten. De draagbomen waren zo lang, dat hun uiteinden van het heilige uit vóór de achterzaal zichtbaar waren, maar buiten kon men ze niet zien; zij zijn daar gebleven tot op de huidige dag. Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen die Mozes op Horeb erin gelegd had, de tafelen van het verbond dat de HERE met de Israëlieten gesloten had, bij hun uittocht uit het land Egypte. Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten traden, vulde een wolk het huis des HEREN, zodat de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des HEREN had het huis des HEREN vervuld. Toen zeide Salomo: De HERE heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; voltooid heb ik de bouw van het huis U ter woning, een vaste plaats om daar eeuwig te wonen. Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond. En hij zeide: Geprezen zij de HERE, de God van Israël, die met zijn hand volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: van de dag af, dat Ik mijn volk Israël uit Egypte leidde, heb Ik geen stad uit alle stammen van Israël verkoren om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, maar Ik heb David verkoren om over mijn volk Israël te heersen. Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de HERE, de God van Israël, zeide de HERE tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, – gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart, gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen. De HERE nu heeft het woord, dat Hij gesproken had, gestand gedaan, en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de HERE gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de HERE, de God van Israël, gebouwd, en er een plaats bereid voor de ark, waarin het verbond des HEREN berust, dat Hij met onze vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit het land Egypte had geleid. Daarop ging Salomo vóór het altaar des HEREN staan ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel en zeide: HERE, God van Israël, er is in de hemel boven en op de aarde beneden geen God als Gij, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen; die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja, die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt. Nu dan, HERE, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen en voor mijn aangezicht wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt. Nu dan, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, mijn vader David, gesproken hebt. Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb. Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, HERE, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezicht bidt, zodat uw ogen nacht en dag geopend zijn over dit huis, de plaats waarvan Gij gezegd hebt: mijn naam zal aldaar zijn – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. Hoor dan naar de smeking van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen in de plaats uwer woning, in de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken. Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft, en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis, hoor Gij dan in de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze schuldig te verklaren en zijn handelwijze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid. Wanneer uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël, en breng hen terug naar het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt. Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden, en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op het land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt. Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kaalvreters; wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; welk gebed, welke smeking ook, die enig mens van uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder van hen de plaag van zijn eigen hart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, – hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en vergeef, grijp in, en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart van alle mensenkinderen –, opdat zij U vrezen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt. Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw naam uit verren lande komt, – want men zal horen van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm –, en hij komt bidden in dit huis, hoor Gij dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij U vrezen zoals uw volk Israël, en weten, dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb. Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijand langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot de HERE in de richting van de stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, hoor dan in de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar het land van de vijand, ver of nabij, wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, en tot U smeken in het land van wie hen weggevoerd hebben en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en hun gehele ziel in het land hunner vijanden die hen weggevoerd hebben, en wanneer zij tot U bidden in de richting van het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb – hoor dan in de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smeking en verschaf hun recht. Vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben, en al hun overtredingen die zij tegen U begaan hebben, en geef hun barmhartigheid bij degenen die hen weggevoerd hebben, zodat zij zich over hen erbarmen, want zij zijn uw volk en uw erfdeel dat Gij uit Egypte hebt geleid, midden uit de ijzeroven. Laten dan uw ogen geopend zijn voor de smeking van uw knecht en voor de smeking van uw volk Israël, en hoor naar hen, zo dikwijls zij tot U roepen, want Gij hebt hen U ten erfdeel afgezonderd uit alle volken der aarde, zoals Gij gesproken hebt door de dienst van uw knecht Mozes, toen Gij onze vaderen uit Egypte hebt geleid, Here HERE. Toen Salomo dit gehele gebed en deze smeking tot de HERE beëindigd had, stond hij op van vóór het altaar des HEREN uit zijn knielende houding, waarbij zijn handen naar de hemel uitgebreid waren en staande zegende hij de gehele gemeente van Israël met luider stem: Geprezen zij de HERE, die zijn volk Israël rust gegeven heeft volgens alles wat Hij gesproken heeft; er is niet één woord onvervuld gebleven van al zijn goede woorden, die Hij door de dienst van zijn knecht Mozes gesproken heeft. De HERE, onze God, zij met ons, zoals Hij met onze vaderen geweest is; Hij verlate en verwerpe ons niet, maar neige ons hart tot Zich, om al zijn wegen te bewandelen, en de geboden, inzettingen en verordeningen in acht te nemen, die Hij aan onze vaderen geboden heeft. Mogen deze mijn woorden, die ik voor het aangezicht des HEREN gesmeekt heb, des daags en des nachts nabij de HERE, onze God, zijn, opdat Hij zijn knecht en zijn volk Israël recht verschaffe dag aan dag, opdat alle volken der aarde mogen weten, dat de HERE God is en niemand meer, en moge uw hart volkomen zijn met de HERE, onze God, om in zijn inzettingen te wandelen, en zijn geboden evenals heden in acht te nemen. De koning en geheel Israël met hem offerden slachtoffers voor het aangezicht des HEREN. Salomo offerde als vredeoffer, dat hij de HERE bracht, tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend stuks kleinvee. Aldus hebben de koning en alle Israëlieten het huis des HEREN ingewijd. Te dien dage heiligde de koning het midden van de voorhof, vóór het huis des HEREN, want daar bereidde hij het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken van de vredeoffers, omdat het koperen altaar dat vóór het aangezicht des HEREN stond, te klein was om het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken van de vredeoffers te bevatten. Toen vierde koning Salomo het feest, en geheel Israël met hem, een grote schare, van de weg naar Hamat af tot aan de Beek van Egypte, voor het aangezicht van de HERE, onze God, gedurende zeven dagen, en nog eens zeven dagen: veertien dagen. Op de achtste dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden de koning, en gingen naar hun tenten, verheugd en welgemoed wegens al het goede dat de HERE aan zijn knecht David en aan zijn volk Israël gedaan had. Toen Salomo de bouw van het huis des HEREN en van het huis des konings voltooid had, en alles wat Salomo begeerd had te maken, verscheen de HERE ten tweeden male aan Salomo, zoals Hij hem te Gibeon verschenen was. En de HERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor mijn aangezicht opgezonden hebt; Ik heb dit huis dat gij gebouwd hebt, geheiligd door mijn naam daar voor altijd te vestigen, en mijn ogen en mijn hart zullen daar te allen tijde zijn. Wat u aangaat, indien gij voor mijn aangezicht wandelt zoals uw vader David in volkomenheid van hart en in oprechtheid gewandeld heeft, en doet naar alles wat Ik u geboden heb, als gij mijn inzettingen en verordeningen in acht neemt, dan zal Ik uw koningstroon over Israël voor altijd bevestigen, zoals Ik tot uw vader David gesproken heb: nimmer zal u een man ontbreken op de troon van Israël. Maar indien gij u met uw zonen ooit van Mij afkeert en Mij niet volgt, mijn geboden en inzettingen die Ik u voorgehouden heb, niet volbrengt, maar andere goden gaat dienen, en u voor die nederbuigt, dan zal Ik Israël uitroeien van de bodem die Ik hun gegeven heb, en het huis dat Ik aan mijn naam geheiligd heb, zal Ik van mij wegstoten, zodat Israël tot een spreekwoord en een spotrede onder alle volken zal worden. Dit huis zal tot puinhopen worden; ieder, die eraan voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten, en zeggen: waarom heeft de HERE alzo aan dit land en aan dit huis gedaan? Dan zal men zeggen: omdat zij de HERE, hun God, die hun vaderen uit het land Egypte had geleid, hebben verlaten, zich aan andere goden gehecht, zich voor die nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft de HERE al dit onheil over hen gebracht. Na afloop van de twintig jaren, waarin Salomo de beide huizen gebouwd had, het huis des HEREN en het huis des konings – Chiram, de koning van Tyrus, had Salomo geholpen met cederhout en cypressehout en met goud, zoveel hij wenste – toen gaf koning Salomo aan Chiram twintig steden in het land Galilea. Maar toen Chiram uit Tyrus trok om de steden te bezichtigen, die Salomo hem gegeven had, bevielen zij hem niet. En hij zeide: Wat voor steden zijn dat, die gij mij gegeven hebt, mijn broeder? En men noemt ze het land Kabul tot op de huidige dag. Chiram nu heeft de koning honderd twintig talenten goud gezonden. Zo stond het nu met de lichting voor de herendienst, die koning Salomo deed opkomen om het huis des HEREN, zijn eigen huis, de Millo, de muur van Jeruzalem, Hasor, Megiddo en Gezer te bouwen. Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken, had Gezer ingenomen en met vuur verbrand en de Kanaänieten die in de stad woonden, gedood, waarna hij haar als bruidsschat schonk aan zijn dochter, de vrouw van Salomo. En Salomo versterkte Gezer, Laag-Bet-Choron, Baälat, Tamar in de woestijn, [in het land], en al de voorraadsteden die Salomo had, de wagensteden, de ruitersteden en hetgeen Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon en in heel het land zijner heerschappij. Al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, die niet tot de Israëlieten behoorden, hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven, die de Israëlieten niet met de ban hadden kunnen slaan, hen riep Salomo op om slaafse herendiensten te verrichten, tot op de huidige dag. Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf; zij waren echter krijgslieden, zijn hovelingen, zijn vorsten, zijn hoofdlieden en oversten van zijn wagens en van zijn ruiters. Dit waren de hoofdopzichters over Salomo’s werk: vijfhonderd en vijftig, die bevel voerden over het volk dat de arbeid verrichtte. Nauwelijks was de dochter van Farao uit de stad Davids gegaan naar haar eigen huis, dat hij voor haar gebouwd had, of hij bouwde de Millo. En Salomo bracht driemaal des jaars brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor de HERE gebouwd had, en hij deed zijn vuuroffers in rook opgaan voor het aangezicht des HEREN, zodat hij aan het huis zijn volle recht gaf. Ook rustte koning Salomo een vloot uit te Esjon-Geber bij Elot, aan de oever der Schelfzee, in het land Edom. En Chiram zond zijn knechten op die vloot, scheepslieden die met de zee vertrouwd waren, naast de knechten van Salomo. En zij kwamen naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd twintig talenten goud, die zij bij koning Salomo brachten. De koningin van Seba vernam de roep omtrent Salomo in verband met de naam des HEREN. Toen kwam zij om hem door raadselen op de proef te stellen. Zij kwam dan naar Jeruzalem met een zeer groot gevolg, kamelen, beladen met specerijen, zeer veel goud en edelgesteente. Nadat zij bij Salomo gekomen was, sprak zij tot hem alles wat zij op haar hart had. En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was voor de koning te diepzinnig om voor haar op te lossen. Toen de koningin van Seba al de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn dranken en zijn brandoffers die hij in het huis des HEREN placht te brengen, toen was zij buiten zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik geloofde de woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft was mij niet aangezegd; gij hebt in wijsheid en welvaart de roep overtroffen, die ik vernomen had. Gelukkig zijn uw mannen, gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan, die uw wijsheid horen! Geprezen zij de HERE, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op de troon van Israël geplaatst heeft! Omdat de HERE Israël voor altoos liefheeft, heeft Hij u tot koning aangesteld om recht en gerechtigheid te oefenen. Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud, zeer veel specerijen en edelgesteente; zulke specerij, als de koningin van Seba aan koning Salomo gaf, is er nooit meer aangekomen. Bovendien bracht de vloot van Chiram, die goud uit Ofir aanvoerde, uit Ofir zeer veel almuggimhout en edelgesteente mee. De koning verwerkte het almuggimhout tot meubels voor het huis des HEREN en voor het huis des konings, ook tot citers en harpen voor de zangers. Zulk almuggimhout is nooit meer aangekomen noch gezien tot op deze dag. Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al wat zij begeerde en vroeg, behalve wat hij haar schonk, zoals men dat van koning Salomo verwachten mocht. Daarop keerde zij met haar dienaren terug naar haar land. Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig talenten goud, behalve wat er inkwam van de handelslieden en van de winst der kramers en van alle koningen van Arabië en van de stadhouders des lands. Tweehonderd grote schilden maakte koning Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden goud gebruikte hij voor één groot schild; eveneens driehonderd kleine schilden van geslagen goud, drie minen goud gebruikte hij voor één klein schild. De koning plaatste ze in het huis: Woud van de Libanon. Voorts maakte de koning een grote ivoren troon, die hij overtrok met gelouterd goud. De troon had zes treden, en een ronde kop was van achteren aan de troon, en leuningen aan weerszijden van de zitplaats, en twee leeuwen stonden naast de leuningen; en twaalf leeuwen stonden aan weerszijden op de zes treden; nooit was zo iets voor enig koninkrijk gemaakt. Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud, en al het gerei van het huis: Woud van de Libanon, was van gedegen goud; er was geen zilver bij; dat werd in de dagen van Salomo niet van waarde geacht. Want de koning had een Tarsisvloot in zee met de vloot van Chiram; en eens in de drie jaar kwam de Tarsisvloot binnen, beladen met goud en zilver, ivoor, apen en pauwen. Koning Salomo overtrof alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid. De gehele aarde verlangde Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had. Ieder van hen bracht zijn geschenk: zilveren en gouden voorwerpen, klederen, wapenen, specerijen, paarden en muildieren, jaar op jaar. Voorts bracht Salomo wagens en ruiters bijeen, zodat hij veertienhonderd wagens had en twaalfduizend ruiters, en hij legde ze in de wagensteden en bij de koning te Jeruzalem. En de koning maakte het zilver in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen die in menigte in de Laagte groeien. De levering van de paarden die voor Salomo bestemd waren, geschiedde uit Misraïm en uit Kewe; de handelaars van de koning haalden ze tegen marktprijs uit Kewe. Een wagen uit Misraïm stelden zij echter bij levering op zeshonderd, en een paard op honderd vijftig eenheden zilver; evenzo voerde men ze door hun bemiddeling uit naar alle koningen der Hethieten en naar de koningen van Aram. Koning Salomo nu had behalve de dochter van Farao vele vreemde vrouwen lief, Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Sidonische en Hethitische, behorende tot die volken, van wie de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij zult u met hen niet inlaten, en zij zullen zich met u niet inlaten, voorwaar, zij zouden uw hart meevoeren achter hun goden; haar hing Salomo met liefde aan. En hij heeft als vrouwen gehad zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden zijn hart. Het geschiedde namelijk, toen Salomo oud geworden was, dat zijn vrouwen zijn hart meevoerden achter andere goden, zodat zijn hart de HERE, zijn God, niet volkomen was toegewijd gelijk dat van zijn vader David. Zo liep Salomo Astarte, de godin der Sidoniërs, achterna, en Milkom, de gruwel der Ammonieten, en Salomo deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, en hij volgde de HERE niet ten volle, zoals zijn vader David. Toentertijd bouwde Salomo een hoogte voor Kemos, de gruwel van Moab, op de berg ten oosten van Jeruzalem, en voor Moloch, de gruwel der Ammonieten. Hetzelfde deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die reukoffers en slachtoffers aan haar goden brachten. Derhalve werd de HERE vertoornd op Salomo, omdat zijn hart zich afgewend had van de HERE, de God van Israël, die hem tweemaal verschenen was, en die hem te dezer zake geboden had geen andere goden na te lopen; maar hij had niet in acht genomen wat de HERE geboden had. Toen zeide de HERE tot Salomo: Omdat het zo met u gesteld is, dat gij mijn verbond en mijn inzettingen, die Ik u geboden had, niet in acht genomen hebt, zal Ik voorzeker het koninkrijk van u afscheuren en het uw knecht geven. Maar bij uw leven zal Ik dat niet doen, ter wille van uw vader David; uit de hand van uw zoon zal Ik het afscheuren. Evenwel zal Ik niet het gehele koninkrijk afscheuren, één stam zal Ik aan uw zoon geven ter wille van mijn knecht David en ter wille van Jeruzalem, dat Ik verkoren heb. En de HERE deed een tegenstander tegen Salomo opstaan, de Edomiet Hadad; deze was van het koninklijk geslacht in Edom. Toen namelijk David met Edom bezig was, en de legeroverste Joab optrok om de gevallenen te begraven, en hij ieder doodde, die van het mannelijk geslacht was in Edom – want zes maanden was Joab daar gebleven met geheel Israël, totdat men ieder die van het mannelijk geslacht was, uitgeroeid had in Edom – toen vluchtte Hadad, en met hem enige Edomitische mannen, hovelingen van zijn vader, om naar Egypte uit te wijken; en Hadad was nog zeer jong. Zij maakten zich op uit Midjan en kwamen in Paran, en zij namen uit Paran enige mannen met zich en kwamen in Egypte, tot Farao, de koning van Egypte; deze gaf hem een huis, zeide hem brood toe en schonk hem land. En Hadad won zozeer de genegenheid van Farao, dat deze hem de zuster van zijn vrouw, de zuster van Tachpenes, de gebiedster, tot vrouw gaf. En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon Genubat, en Tachpenes speende hem in Farao’s huis, zodat Genubat in Farao’s huis tot Farao’s zonen behoorde. Toen Hadad in Egypte hoorde, dat David bij zijn vaderen te ruste gegaan was, en de legeroverste Joab gestorven was, zeide Hadad tot Farao: Sta mij toe, dat ik naar mijn land ga. Doch Farao vroeg hem: Maar wat ontbreekt u dan bij mij, dat gij opeens begeert naar uw land te gaan? En hij antwoordde: Niets, laat mij nochtans gaan. God deed nog een tegenstander tegen hem opstaan, Rezon, de zoon van Eljada, die zijn heer Hadadezer, de koning van Soba, ontvlucht was. Hij vergaderde mannen tot zich, zodat hij aanvoerder van een bende werd; toen David hen wilde doden, gingen zij naar Damascus, bleven daar wonen, en maakten hem koning in Damascus. En hij was een tegenstander van Israël zolang Salomo leefde, nog afgezien van het kwaad dat Hadad deed. Hij had een afschuw van Israël en was koning over Aram. Ook Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet, uit Sereda, wiens moeder, een weduwe, Serua heette, een dienaar van Salomo, hief de hand tegen de koning op. Dit nu was de aanleiding, waarom hij de hand tegen de koning ophief: Salomo bouwde de Millo, maakte de scheur in de muur van de stad van zijn vader David dicht. Nu was die man Jerobeam een flinke kracht; toen Salomo zag, dat de jonge man een goede werker was, stelde hij hem aan over de gehele lichting van het huis Jozef. Toen Jerobeam eens in die tijd uit Jeruzalem was gegaan, ontmoette hem onderweg de profeet Achia, de Siloniet, bekleed met een nieuwe mantel. En die beiden waren alleen op het veld. Toen greep Achia de nieuwe mantel die hij droeg, en scheurde die in twaalf stukken; hij zeide tot Jerobeam: Neem voor u tien stukken, want zo zegt de HERE, de God van Israël: zie, Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren, en Ik geef u de tien stammen – maar één stam zal voor hem zijn, ter wille van mijn knecht David en van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb –, omdat hij Mij heeft verlaten, en zich neergebogen heeft voor Astarte, de godin der Sidoniërs, voor Kemos, de god van Moab, en voor Milkom, de god der Ammonieten, en niet in mijn wegen gewandeld heeft en niet gedaan heeft wat recht is in mijn ogen: mijn inzettingen en mijn verordeningen, zoals zijn vader David. Evenwel zal Ik het koninkrijk in genen dele uit zijn hand nemen, maar Ik zal hem tot een vorst stellen zijn leven lang, ter wille van mijn knecht David, die Ik verkoren heb, die mijn geboden en inzettingen in acht genomen heeft. Maar Ik zal het koninkrijk uit de hand van zijn zoon nemen, en u de tien stammen geven. Aan zijn zoon zal Ik echter één stam geven, opdat mijn knecht David altijd een lamp voor mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om mijn naam daar te vestigen. Maar u zal Ik nemen, opdat gij heerst over alles wat gij begeert, en koning zijt over Israël. En het zal geschieden, indien gij hoort naar alles wat Ik u gebied, in mijn wegen wandelt, en doet wat recht is in mijn ogen door mijn inzettingen en geboden in acht te nemen, zoals mijn knecht David gedaan heeft, dat Ik met u zal zijn, en u een duurzaam huis zal bouwen, zoals Ik voor David gebouwd heb, en Ik zal u Israël geven. Ik zal daartoe het nageslacht van David vernederen, echter niet voor altoos. En Salomo trachtte Jerobeam te doden, doch Jerobeam maakte zich op en vluchtte naar Egypte, tot Sisak, de koning van Egypte; en hij bleef in Egypte tot de dood van Salomo. Het overige van de geschiedenis van Salomo en alles wat hij gedaan heeft, ook zijn wijsheid, zijn die niet beschreven in het boek der geschiedenis van Salomo? De tijd nu, die Salomo te Jeruzalem over geheel Israël geregeerd heeft, was veertig jaar. En Salomo ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad van zijn vader David; zijn zoon Rechabeam werd koning in zijn plaats. Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem was geheel Israël gekomen om hem koning te maken. Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde – hij was nog in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was – keerde hij uit Egypte terug. Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam en de gehele gemeente van Israël tot Rechabeam kwamen en spraken: Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maak gij nu de harde dienst van uw vader en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft lichter; dan zullen wij u dienen. Daarop zeide hij tot hen: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. En het volk ging heen. Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij dit volk te antwoorden? Zij zeiden tot hem: Indien gij heden een knecht van dit volk wilt zijn en hen dienen, en in uw antwoord goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn. Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden; hij zeide tot hen: Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk, dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? De jonge mannen die met hem opgegroeid waren, zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot dit volk dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting, – dit moet gij tot hen spreken: mijn pink is dikker dan mijns vaders lendenen. Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken had: Komt overmorgen bij mij terug. Toen gaf de koning aan het volk een hard antwoord; hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, en sprak tot hen naar de raad der jonge mannen: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. Dus luisterde de koning niet naar het volk, want het was een beschikking van ’s HEREN wege, om het woord waar te maken, dat de HERE door de dienst van de Siloniet Achia, tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had. Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord: Wij hebben geen deel aan David, en geen erfbezit met de zoon van Isaï! Naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En Israël ging naar zijn tenten. Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rechabeam koning. Koning Rechabeam zond Adoram, die over de herendienst gesteld was, doch geheel Israël stenigde hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen, om naar Jeruzalem te vluchten. Aldus werden de Israëlieten van Davids huis afvallig tot op de huidige dag. Zodra geheel Israël gehoord had, dat Jerobeam teruggekeerd was, hadden zij hem ontboden naar de volksvergadering en hem koning gemaakt over geheel Israël. Niemand volgde het huis van David dan de stam Juda alleen. Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep hij het gehele huis van Juda en de stam Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge mannen, om te strijden tegen het huis van Israël en het koningschap terug te brengen aan Rechabeam, de zoon van Salomo. Maar het woord Gods kwam tot Semaja, de man Gods: Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot het gehele huis van Juda en Benjamin en de rest van het volk: zo zegt de HERE: gij zult niet optrekken en niet strijden tegen uw broeders, de Israëlieten. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar het woord des HEREN en begaven zich volgens het woord des HEREN op de terugweg. Jerobeam versterkte Sichem op het gebergte van Efraïm, en ging er wonen. Hij trok vandaar en versterkte Penuël. En Jerobeam zeide bij zichzelf: Nu zal het koningschap tot het huis van David terugkeren. Indien dit volk optrekt om slachtoffers te brengen in de tempel des HEREN te Jeruzalem, zal het hart van dit volk terugkeren tot hun heer, tot Rechabeam, de koning van Juda; dan zullen zij mij doden en terugkeren tot Rechabeam, de koning van Juda. Toen overlegde de koning en maakte twee gouden kalveren, en zeide tot het volk: Het is te veel voor u om op te trekken naar Jeruzalem. Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid. Hij stelde het ene op te Betel en het andere plaatste hij te Dan. En dit werd een oorzaak tot zonde. Zelfs was het volk voor het ene (beeld) uitgelopen tot Dan toe. Verder maakte hij tempels op de hoogten, en stelde priesters aan uit alle kringen van het volk, die niet tot de Levieten behoorden. Ook voerde Jerobeam een feest in voor de achtste maand, voor de vijftiende dag dier maand, overeenkomstig het feest in Juda, en hij besteeg het altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren die hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens de priesters der hoogten, die hij aangesteld had, in Betel optreden. Toen hij het altaar bestegen had, dat hij te Betel gemaakt had – op de vijftiende dag in de achtste maand, in de maand die hij eigener beweging had uitgekozen om voor de Israëlieten een feest in te stellen – toen hij dan het altaar bestegen had om het offer te ontsteken, zie, daar kwam een man Gods door het woord des HEREN uit Juda te Betel, terwijl Jerobeam op het altaar stond om het offer te ontsteken. Deze nu predikte tegen het altaar door het woord des HEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HERE: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden. Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het wonderteken (ten bewijze), dat de HERE gesproken heeft: zie, het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort wordt. Zodra de koning het woord hoorde, dat de man Gods tegen het altaar te Betel gepredikt had, strekte Jerobeam van het altaar af zijn hand uit en zeide: Grijpt hem. Maar de hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, zodat hij haar niet weer tot zich kon trekken. Ook scheurde het altaar, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het wonderteken dat de man Gods door het woord des HEREN aangekondigd had. Toen nam de koning het woord en zeide tot de man Gods: Zoek toch de gunst van de HERE, uw God, en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des HEREN, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren. Toen sprak de koning tot de man Gods: Kom toch met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een geschenk geven. Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats, want zo is mij geboden door het woord des HEREN: Eet er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug langs de weg die gij gekomen zijt. Toen sloeg hij een andere weg in, en keerde niet terug langs de weg, waarlangs hij te Betel gekomen was. Nu woonde er te Betel een oude profeet, wiens zonen hem de gehele handeling kwamen vertellen, welke de man Gods die dag te Betel verricht had. Ook de woorden die hij tot de koning gesproken had, vertelden zij hun vader. Toen sprak hun vader tot hen: Welke weg is hij gegaan? Daarop duidden zijn zonen hem de weg uit, die de man Gods toen hij uit Juda kwam, gegaan was. Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. Zij zadelden hem de ezel; hij besteeg die, ging de man Gods achterna, en trof hem aan, zittende onder een terebint, en hij vroeg hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen is? En hij antwoordde: Ja. Voorts zeide hij tot hem: Ga met mij naar huis en eet brood. Doch hij zeide: Ik mag niet met u terugkeren noch met u binnengaan, en ik zal met u geen brood eten en geen water drinken aan deze plaats, want ik heb door het woord des HEREN deze opdracht: eet geen brood en drink er geen water; en ga niet terug langs de weg, waarlangs gij gekomen zijt. Toen zeide hij tot hem: Ook ik ben een profeet evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEREN: laat hem met u terugkeren naar uw huis, om brood te eten en water te drinken. Hij loog hem dat voor. Daarop keerde deze met hem terug, en at brood in zijn huis en dronk water. Maar terwijl zij aan tafel zaten, kwam het woord des HEREN tot de profeet die hem had doen terugkeren, en hij riep tot de man Gods, die uit Juda gekomen was: Zo zegt de HERE: omdat gij weerspannig geweest zijt tegen het bevel des HEREN, en het gebod dat de HERE, uw God, u geboden heeft, niet hebt gehouden, maar teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: gij moogt er geen brood eten en geen water drinken – daarom zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen. Nadat hij brood gegeten had en gedronken, zadelde hij de ezel voor de profeet die hij had doen terugkeren. Maar, toen deze heengegaan was, trof hem een leeuw aan op de weg en doodde hem. En zijn lijk lag neergeworpen op de weg, terwijl de ezel ernaast stond, en de leeuw ook naast het lijk stond. En zie, er gingen mannen voorbij; die zagen het lijk op de weg liggen, en de leeuw naast het lijk staan. En zij gingen het vertellen in de stad waar de oude profeet woonde. Toen de profeet die hem van de weg had doen terugkeren, het hoorde, zeide hij: Dat is de man Gods, die weerspannig is geweest tegen het bevel des HEREN; de HERE heeft hem overgegeven aan de leeuw, die hem heeft verbrijzeld en gedood naar het woord des HEREN, dat Hij tot hem gesproken had. Daarop sprak hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. En zij zadelden die. Toen ging hij heen, en vond zijn lijk neergeworpen op de weg, terwijl de ezel en de leeuw naast het lijk stonden; de leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verbrijzeld. En de profeet nam het lijk van de man Gods op, legde hem op de ezel en bracht hem terug. Zo kwam hij naar de stad van de oude profeet om te rouwklagen en hem te begraven. En hij legde het lijk in zijn graf, en men rouwklaagde over hem: Ach, mijn broeder! Nadat hij hem begraven had, zeide hij tot zijn zonen: Als ik sterf, begraaft mij dan in het graf waarin de man Gods begraven is; legt mijn beenderen naast zijn beenderen. Want ongetwijfeld zal het woord geschieden, dat hij door het woord des HEREN gepredikt heeft tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria. Na deze gebeurtenis bekeerde Jerobeam zich niet van zijn kwade weg, maar hij stelde opnieuw uit alle kringen van het volk priesters aan voor de hoogten. Wie het begeerde, die wijdde hij, zodat hij tot priester der hoogten werd. En het volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam, tot zijn vernietiging en tot zijn verdelging van de aardbodem. In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek. Toen zeide Jerobeam tot zijn vrouw: Maak u reisvaardig en verkleed u, zodat men niet kan merken, dat gij de vrouw van Jerobeam zijt, en ga naar Silo; daar woont immers de profeet Achia. Hij heeft mij voorzegd, dat ik koning over dit volk zou worden. Neem tien broden mede, rozijnenkoeken, en een kruik honig, en ga tot hem. Hij zal u mededelen, wat er met de jongen gebeuren zal. En Jerobeams vrouw deed dit. Zij maakte zich reisvaardig, ging naar Silo en trad het huis van Achia binnen; Achia nu kon niet zien, omdat zijn ogen star stonden van ouderdom. De HERE echter had tot Achia gezegd: Zie, daar komt Jerobeams vrouw om u een uitspraak te vragen betreffende haar zoon, want hij is ziek. Gij moet zo en zo tot haar spreken, en wel zodra zij binnenkomt, terwijl zij doet alsof zij een onbekende is. Zodra nu Achia het geluid van haar voeten hoorde, toen zij de deur binnenkwam, zeide hij: Kom binnen, gemalin van Jerobeam. Waarom doet gij alsof gij een onbekende zijt? Ik ben belast met een harde boodschap voor u. Ga heen, zeg aan Jerobeam: Zo zegt de HERE, de God van Israël: omdat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een vorst heb aangesteld over mijn volk Israël, en het koningschap van het huis van David heb afgescheurd en aan u gegeven, maar gij niet geweest zijt als mijn knecht David, die mijn geboden in acht genomen heeft, en die Mij gevolgd is met zijn gehele hart door alleen te doen wat recht is in mijn ogen, maar gij bozer gehandeld hebt dan allen die vóór u geweest zijn, en u andere goden zijt gaan maken, ja gegoten beelden om Mij te krenken, en gij Mij achter uw rug geworpen hebt – zie, daarom ga Ik een ramp over het huis van Jerobeam brengen. Ja, Ik zal van Jerobeam allen van het mannelijk geslacht uitroeien, van hoog tot laag in Israël. Ik zal het huis van Jerobeam wegvegen, zoals men drek wegveegt, totdat er niets van over is. Wie van Jerobeam in de stad sterft, die zullen de honden verslinden; en wie op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. Want de HERE heeft gesproken. Gij echter, sta op, ga naar uw huis. Op het ogenblik dat uw voeten de stad binnentreden, zal de jongen sterven. Dan zal geheel Israël over hem weeklagen en hem begraven, want (van het huis) van Jerobeam zal deze alleen in een graf komen, omdat in Jerobeams huis in hem alleen iets goeds gevonden wordt voor de HERE, de God van Israël. En de HERE zal Zich een koning over Israël verwekken, die het huis van Jerobeam zal uitroeien. Dit heden en wat dan nog? Dan zal de HERE Israël slaan, zodat het wiegelt als riet in het water en Hij zal Israël wegrukken van deze goede grond die Hij hun vaderen gegeven heeft, en Hij zal hen aan de overzijde van de Rivier verstrooien, omdat zij hun gewijde palen gemaakt, en daardoor de HERE gekrenkt hebben. Ja, Hij zal Israël prijsgeven wegens de zonden die Jerobeam bedreven heeft, en die hij Israël heeft doen bedrijven. Toen stond Jerobeams vrouw op, ging heen en kwam te Tirsa. Toen zij de drempel van het huis betrad, was de jongen gestorven. En men begroef hem, en geheel Israël rouwklaagde over hem naar het woord des HEREN, dat Hij gesproken had door de dienst van zijn knecht, de profeet Achia. Het overige van de geschiedenis van Jerobeam, hoe hij gestreden en hoe hij geregeerd heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël. De tijd nu, die Jerobeam geregeerd heeft, was tweeëntwintig jaar. En hij ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Nadab werd koning in zijn plaats. Rechabeam nu, de zoon van Salomo, was koning in Juda. Eenenveertig jaar was Rechabeam oud, toen hij koning werd, en zeventien jaar regeerde hij te Jeruzalem, de stad die de HERE uit alle stammen Israëls verkoren had om zijn naam aldaar te vestigen. Zijn moeder heette Naäma; zij was een Ammonitische. En Juda deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, en zij prikkelden Hem tot naijver – meer dan hun vaderen ooit gedaan hadden – door de zonden die zij bedreven. Ook zij bouwden zich hoogten en gewijde stenen en gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke groene boom. Zelfs waren er aan ontucht gewijden in het land. Zij deden naar al de gruwelen der volken, die de HERE voor het aangezicht der Israëlieten verdreven had. Het geschiedde echter in het vijfde jaar van koning Rechabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruzalem. Hij nam de schatten van het huis des HEREN en van het huis des konings, ja alles nam hij. Ook nam hij al de gouden schilden die Salomo gemaakt had. Toen maakte koning Rechabeam in plaats daarvan koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der garde, die wacht hield aan de ingang van het koninklijk paleis. Zo dikwijls de koning naar het huis des HEREN ging, haalden de soldaten der garde ze, en brachten ze weer naar de kamer der garde terug. Het overige van de geschiedenis van Rechabeam en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam. Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van David. Zijn moeder heette Naäma; zij was een Ammonitische. Zijn zoon Abiam werd koning in zijn plaats. In het achttiende jaar van koning Jerobeam, de zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda. Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Maäka; zij was de dochter van Abisalom. Hij wandelde in al de zonden die zijn vader vóór hem bedreven had; zijn hart was de HERE, zijn God, niet volkomen toegewijd, zoals dat van zijn vader David. Doch ter wille van David gaf de HERE, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem door zijn zoon na hem te doen optreden, en door Jeruzalem staande te houden, omdat David gedaan had wat recht is in de ogen des HEREN, en zolang hij leefde niet was afgeweken van iets, dat Hij hem geboden had, behalve in de zaak van de Hethiet Uria. En er was oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam, zolang hij leefde. Het overige van de geschiedenis van Abiam, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? En er was oorlog tussen Abiam en Jerobeam. Abiam ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In het twintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, kwam Asa als koning van Juda aan de regering. Eenenveertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Maäka; zij was de dochter van Abisalom. Asa deed wat recht is in de ogen des HEREN, evenals zijn vader David. Hij verdreef de aan ontucht gewijden uit het land en verwijderde al de afgodsbeelden die zijn vaderen gemaakt hadden. Zelfs heeft hij zijn moeder Maäka als gebiedster afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera gemaakt had. Asa hieuw haar gruwelijk beeld stuk en verbrandde het in het dal Kidron. De offerhoogten verdwenen echter niet, toch was het hart van Asa, zolang hij leefde, de HERE volkomen toegewijd. Hij bracht de heilige gaven van zijn vader en zijn eigen heilige gaven in het huis des HEREN: zilver, goud en allerlei voorwerpen. En er was oorlog tussen Asa en Basa, de koning van Israël, zolang zij regeerden. Basa, de koning van Israël, trok op tegen Juda en versterkte Rama om alle verkeer van en naar Asa, de koning van Juda, te verhinderen. Toen nam Asa al het zilver en het goud, dat overgebleven was in de schatkamers van het huis des HEREN en in die van het huis des konings, en overhandigde dat aan zijn dienaren, en koning Asa zond hen tot Benhadad, de zoon van Tabrimmon, de zoon van Chezjon, de koning van Aram, te Damascus, met deze boodschap: Er bestaat een verbond tussen mij en u, tussen mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u een geschenk, zilver en goud. Welnu, verbreek uw verbond met Basa, de koning van Israël, opdat hij van mij wegtrekt. Toen luisterde Benhadad naar koning Asa, en zond zijn legeraanvoerders tegen de steden van Israël; hij overweldigde Ijjon, Dan, Abel-Bet-Maäka en geheel Kinneret met het gehele land van Naftali. Zodra Basa dit hoorde, staakte hij de versterking van Rama en keerde terug naar Tirsa. Koning Asa nu liet geheel Juda oproepen, zonder iemand vrij te stellen; de stenen en het hout waarmede Basa Rama versterkt had, namen zij weg en koning Asa versterkte daarmee Geba in Benjamin en Mispa. Het overige van de geschiedenis van Asa, en al zijn dappere daden en alles wat hij gedaan heeft, en de steden die hij versterkt heeft, is dit niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Doch ten tijde van zijn ouderdom werd hij ziek aan zijn voeten. Asa ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats. Nadab nu, de zoon van Jerobeam, werd koning over Israël in het tweede jaar van Asa, de koning van Juda, en regeerde twee jaar over Israël. En hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. Hij wandelde in de weg van zijn vader, en in de zonde die deze Israël had doen bedrijven. En Basa, de zoon van Achia, van het huis Issakar, smeedde een samenzwering tegen hem. En Basa sloeg hem dood te Gibbeton, dat aan de Filistijnen behoorde, terwijl Nadab en geheel Israël Gibbeton belegerden. Basa heeft hem gedood in het derde jaar van Asa, de koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. Zodra hij koning geworden was, sloeg hij het gehele huis van Jerobeam dood; hij liet van Jerobeam niets over wat adem had, totdat hij het uitgeroeid had, naar het woord des HEREN, dat Hij door de dienst van zijn knecht, de Siloniet Achia, gesproken had, wegens de zonden die Jerobeam had bedreven en die hij Israël had doen bedrijven, om de krenking die hij de HERE, de God van Israël, had aangedaan. Het overige van de geschiedenis van Nadab, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? En er was oorlog tussen Asa en Basa, de koning van Israël, zolang zij regeerden. In het derde jaar van Asa, de koning van Juda, werd Basa, de zoon van Achia, koning over geheel Israël te Tirsa, vierentwintig jaar. En hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. Hij wandelde in de weg van Jerobeam en in de zonde die deze Israël had doen bedrijven. Toen kwam het woord des HEREN tot Jehu, de zoon van Chanani, tegen Basa: Omdat Ik u verhoogd heb uit het stof, en u tot een vorst gesteld over mijn volk Israël, maar gij gewandeld hebt in de weg van Jerobeam, en mijn volk Israël hebt doen zondigen, om Mij met hun zonden te krenken, zie, daarom ga Ik Basa en zijn huis wegvegen en uw huis gelijk maken aan het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat. Wie van Basa in de stad sterft, die zullen de honden verslinden; en wie van hem op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. Het overige van de geschiedenis van Basa, en wat hij gedaan heeft, en zijn dappere daden, is dit niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? En Basa ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Tirsa; zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats. Ook is door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Chanani, het woord des HEREN tot Basa en tot zijn huis gekomen, zowel wegens al het kwaad dat hij gedaan heeft in de ogen des HEREN, door Hem te krenken met het werk zijner handen, zodat hij gelijk werd aan het huis van Jerobeam, alsook omdat hij hem verslagen heeft. In het zesentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Basa, koning over Israël te Tirsa; twee jaar. Zijn dienaar Zimri, de bevelhebber over de helft der krijgswagens, smeedde een samenzwering tegen hem. Terwijl hij te Tirsa zich een roes dronk ten huize van Arsa, die hofmaarschalk was te Tirsa, kwam Zimri en sloeg hem dood, in het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, en werd koning in zijn plaats. Toen hij koning geworden was, sloeg hij, zodra hij op de troon zat, het gehele huis van Basa dood zonder er iemand van het mannelijk geslacht van over te laten; benevens zijn naaste verwanten en zijn vrienden. Zo heeft Zimri het gehele huis van Basa uitgeroeid, naar het woord des HEREN, dat Hij over Basa gesproken had door de dienst van de profeet Jehu, wegens al de zonden die Basa en zijn zoon Ela bedreven hadden, en die zij Israël hadden doen bedrijven, zodat zij de HERE, de God Israëls, krenkten met hun ijdelheden. Het overige van de geschiedenis van Ela, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? In het zevenentwintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Zimri koning te Tirsa, zeven dagen, terwijl het volk gelegerd was tegen Gibbeton, dat aan de Filistijnen behoorde. Toen het volk dat daar gelegerd was, hoorde zeggen: Zimri heeft een samenzwering gesmeed en ook de koning doodgeslagen, maakte geheel Israël Omri, de legeroverste van Israël, te dien dage in de legerplaats koning. Vervolgens trok Omri en geheel Israël met hem van Gibbeton weg, en zij belegerden Tirsa. Zodra Zimri zag, dat de stad ingenomen was, ging hij in de burcht van het koninklijk paleis en verbrandde het koninklijk paleis boven zich met vuur, en stierf aldus om de zonden die hij bedreven had door te doen wat kwaad is in de ogen des HEREN, en te wandelen in de weg van Jerobeam en in de zonde die deze bedreven had, om Israël te doen zondigen. Het overige van de geschiedenis van Zimri en de samenzwering die hij gesmeed heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Toen splitste zich het volk Israël in twee helften; de ene helft van het volk volgde Tibni, de zoon van Ginat, om hem koning te maken, en de andere helft volgde Omri. Doch het volk dat Omri volgde, kreeg de overhand op het volk dat Tibni, de zoon van Ginat, volgde. Toen Tibni gestorven was, werd Omri koning. In het eenendertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israël; twaalf jaar. Te Tirsa regeerde hij zes jaar. Toen kocht hij van Semer de berg Samaria voor twee talenten zilver, bebouwde de berg en noemde de stad die hij bouwde, Samaria, naar Semer, de eigenaar van de berg. En Omri deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, ja hij maakte het erger dan allen die vóór hem geweest waren. Hij wandelde in al de wegen van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in de zonde die deze Israël had doen bedrijven, zodat zij de HERE, de God van Israël, krenkten met hun ijdelheden. Het overige van de geschiedenis van Omri, wat hij gedaan heeft, en de dappere daden die hij verricht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? En Omri ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Samaria; zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats. Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. En Achab, de zoon van Omri, regeerde te Samaria tweeëntwintig jaar over Israël. Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning der Sidoniërs, en ging de Baäl dienen en zich voor hem neerbuigen. Vervolgens richtte hij voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij te Samaria gebouwd had. Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab ging voort met zó te handelen, dat hij de HERE, de God van Israël, meer krenkte dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. In zijn dagen herbouwde de Beteliet Chiël Jericho. Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, grondvestte hij het; en ten koste van Segub, zijn jongste, plaatste hij haar poortdeuren – naar het woord des HEREN, dat Hij gesproken had door de dienst van Jozua, de zoon van Nun. Toen zeide de Tisbiet Elia, uit Tisbe in Gilead, tot Achab: Zo waar de HERE, de God van Israël, leeft, in wiens dienst ik sta, er zal deze jaren geen dauw of regen zijn, tenzij dan op mijn woord. Daarna kwam het woord des HEREN tot hem: Ga vanhier, wend u oostwaarts en verberg u bij de beek Kerit, die in de Jordaan uitmondt. Gij kunt uit de beek drinken, en Ik heb de raven geboden u daar van spijze te voorzien. Daarop ging hij heen en deed naar het woord des HEREN; hij ging verblijf houden bij de beek Kerit, die in de Jordaan uitmondt. De raven brachten hem des morgens brood en vlees, en des avonds brood en vlees, en hij dronk uit de beek. Doch na verloop van tijd droogde de beek uit, omdat er geen regen in het land gevallen was. Toen kwam het woord des HEREN tot hem: Maak u gereed, ga naar Sarefat, dat aan Sidon behoort, en houd daar verblijf. Zie, Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen. Daarop maakte hij zich gereed en ging naar Sarefat. Toen hij bij de stadspoort kwam, zie, daar was een weduwe bezig hout te sprokkelen. Hij riep haar toe en zeide: Haal mij toch in een kruik een weinig water, opdat ik drinke. Toen zij het ging halen, riep hij haar na en zeide: Breng mij ook een bete broods mee. Daarop zeide zij: Zo waar de HERE, uw God, leeft, ik heb geen broodkoek, maar enkel een handvol meel in de pot en een weinig olie in de kruik. En zie, ik ben bezig een paar stukken hout te sprokkelen. Dan wil ik het thuis voor mij en mijn zoon gaan bereiden, en als wij het gegeten hebben, moeten wij maar sterven. Doch Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga het thuis bereiden, zoals gij gezegd hebt, doch bereid mij daarvan eerst een kleine koek en breng mij die hier; voor u en uw zoon kunt gij het later bereiden. Want zo zegt de HERE, de God van Israël: Het meel in de pot zal niet opraken, en de olie in de kruik zal niet ontbreken tot op de dag, waarop de HERE regen op de aardbodem geven zal. Daarop ging zij heen en deed, zoals Elia gezegd had, en een tijdlang at zij, evenals hij, en haar huis. Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet, naar het woord des HEREN, dat Hij door de dienst van Elia gesproken had. Na deze gebeurtenissen werd de zoon van de vrouw des huizes ziek: ja, zijn ziekte werd zeer hevig, totdat er geen adem in hem overbleef. Toen zeide zij tot Elia: Hoe heb ik het met u, man Gods? Gij hebt bij mij intrek genomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen, en te maken, dat mijn zoon sterft. Daarop zeide hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen nam hij hem uit haar schoot, droeg hem naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield, en legde hem op zijn bed. Daarop riep hij tot de HERE en zeide: HERE, mijn God! Doet Gij zelfs de weduwe, bij wie ik als vreemdeling vertoef, het onheil aan, haar zoon te laten sterven? Toen strekte hij zich driemaal uit bovenop het kind en riep tot de HERE en zeide: HERE, mijn God! Laat toch de ziel van dit kind in hem terugkeren. En de HERE hoorde naar de stem van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem terug, zodat het levend werd. Toen nam Elia het kind, droeg het uit het bovenvertrek naar beneden in huis en gaf het aan zijn moeder. En Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. Daarop zeide de vrouw tot Elia: Thans weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEREN in uw mond waarheid is. Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des HEREN tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven. En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria. Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was iemand, die de HERE zeer vreesde. Toen Izebel de profeten des HEREN uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen, vijftig bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood en water verzorgd. En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door naar alle waterbronnen en naar alle beken; misschien zullen wij gras vinden, zodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden en geen deel van het vee behoeven af te maken. En zij verdeelden onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant. Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia? En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden? Zo waar de HERE, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des HEREN u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de HERE vreest. Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des HEREN doodde? Toen heb ik van de profeten des HEREN honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden. Daarop zeide Elia: Zo waar de HERE der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen. Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging. Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort? Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des HEREN hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen. Nu dan, laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de vierhonderd vijftig profeten van de Baäl en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten. Daarop zond Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg Karmel bijeen. Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide: Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de HERE God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde hem niets. Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des HEREN alléén overgebleven, en de profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man. Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des HEREN aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed. Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baäl: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij. Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de Baäl aan en zeiden: Baäl, antwoord ons! Maar er kwam geen geluid en niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden. Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op. Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde hij het altaar des HEREN, dat omvergehaald was. Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van Jakob, tot wie het woord des HEREN gekomen was: Israël zal uw naam zijn. Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des HEREN, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte van twee maten zaad. Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en legde die op het hout. Toen zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water. Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en zeide: HERE, God van Abraham, Isaak en Israël, heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. Antwoord mij, HERE, antwoord mij, opdat dit volk wete, dat Gij, HERE, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt. Toen schoot het vuur des HEREN neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en lekte het water in de groeve op. Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: De HERE, die is God! De HERE, die is God! Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten. Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink, want daar is het geruis van een stortregen. Toen ging Achab heen om te eten en te drinken. Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieën. Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim omhoog, zie uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit, maar zeide: Er is niets. Daarop zeide hij: Ga weer. Tot zevenmaal toe. Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit de zee. Toen zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden. Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreël. Maar de hand des HEREN was over Elia, zodat hij zijn lendenen gordde en vóór Achab uit snelde tot waar men de richting naar Jizreël inslaat. Toen Achab aan Izebel verhaalde alles wat Elia gedaan had, en hoe hij al de profeten met het zwaard gedood had, zond Izebel een bode tot Elia om te zeggen: Zo mogen de goden doen, ja nog erger, indien ik morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken aan de ziel van een hunner. Toen hij dat had vernomen, maakte hij zich gereed en ging weg om zijn leven te redden; en gekomen tot Berseba, dat tot Juda behoort, liet hij zijn knecht daar achter. Zelf echter trok hij een dagreis ver de woestijn in, ging zitten onder een bremstruik en begeerde te mogen sterven, en zeide: Het is genoeg! Neem nu HERE, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. Daarop legde hij zich neer en sliep in onder een bremstruik. Doch zie, daar raakte een engel hem aan en zeide tot hem: Sta op, eet. Toen hij rondzag, was daar, aan zijn hoofdeinde, een koek op gloeiende stenen gebakken en een kruik water. Hij at en dronk en legde zich weer neer. Doch wederom, ten tweeden male, raakte de engel des HEREN hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de reis zou voor u te ver zijn. Toen stond hij op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods, Horeb. Hij kwam daar bij een spelonk, waar hij overnachtte. En zie, het woord des HEREN kwam tot hem en Hij zeide tot hem: Wat doet gij hier, Elia? Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de HERE, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. Daarop zeide Hij: Treed naar buiten en ga op de berg staan voor het aangezicht des HEREN. En zie, toen de HERE juist zou voorbijgaan, was er een geweldige en sterke wind, die bergen verscheurde en rotsen verbrijzelde, die voor de HERE uitging. In de wind was de HERE niet. En na de wind een aardbeving. In de aardbeving was de HERE niet. En na de aardbeving een vuur. In het vuur was de HERE niet. En na het vuur het suizen van een zachte koelte. Zodra Elia dit hoorde, omwond hij zijn gelaat met zijn mantel, ging naar buiten en bleef in de ingang van de spelonk staan. En zie, er kwam tot hem een stem, die sprak: Wat doet gij hier, Elia? Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de HERE, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. Daarop zeide de HERE tot hem: Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van Damascus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning over Aram. Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij zalven tot profeet in uw plaats. Wie dan aan het zwaard van Hazaël ontkomt, hem zal Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden. Doch Ik zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de Baäl, en elke mond die hem niet gekust heeft. Nadat hij vandaar gegaan was, trof hij Elisa aan, de zoon van Safat, bezig te ploegen met twaalf span vóór zich, terwijl hij zelf bij het twaalfde was. Toen Elia hem voorbijging, wierp hij hem zijn mantel toe. Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna en zeide: Laat mij toch mijn vader en mijn moeder kussen, dan wil ik u volgen. En hij zeide tot hem: Ga heen, keer terug, want wat heb ik u gedaan? Toen keerde hij van achter hem terug, nam het span runderen, slachtte het en kookte ze op het ploeghout van de runderen; het vlees gaf hij aan het volk, en zij aten. Daarna maakte hij zich gereed, volgde Elia en diende hem. Benhadad nu, de koning van Aram, verzamelde zijn gehele leger, en tweeëndertig koningen waren met hem, tezamen met paarden en wagens. Toen trok hij op, sloeg het beleg voor Samaria en streed tegen haar. En hij zond boden naar de stad tot Achab, de koning van Israël, en liet hem zeggen: Zo zegt Benhadad: uw zilver en uw goud, dat is van mij, en uw mooiste vrouwen en kinderen, die zijn van mij. Daarop antwoordde de koning van Israël en zeide: Zoals gij beveelt, mijn heer de koning; ik en al het mijne behoren u toe. Vervolgens kwamen de boden terug en zeiden: Zo zegt Benhadad: Ik heb u wel laten zeggen: uw zilver en uw goud, uw vrouwen en kinderen zult gij mij geven. Maar morgen om deze tijd zal ik mijn dienaren tot u zenden, en zij zullen uw huis en de huizen uwer dienaren doorzoeken en alles wat in uw ogen begeerlijk is, zullen zij zich toeëigenen en meenemen. Toen riep de koning van Israël alle oudsten des lands bijeen en zeide: Weet toch en ziet, dat deze het kwade zoekt, want hij had reeds tot mij gezonden om mijn vrouwen en kinderen, mijn zilver en goud, en ik heb het hem niet geweigerd. En al de oudsten en het gehele volk zeiden tot hem: Gij moet niet luisteren en gij zult niet inwilligen. Daarop zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt tot mijn heer de koning: Alles wat gij eerst tot uw knecht hebt laten zeggen, zal ik doen, maar dit kan ik niet doen. Toen gingen de boden heen en brachten Benhadad bescheid. Daarop liet deze hem zeggen: Zo mogen mij de goden doen, ja, nog erger, indien het stof van Samaria voldoende zal zijn om de handholten te vullen van al het volk dat achter mij aankomt. Maar de koning van Israël antwoordde: Spreekt: wie zich aangordt, beroeme zich niet, als wie zich ontgordt. Zodra Benhadad dit woord hoorde, terwijl hij met de koningen in de tenten aan het drinken was, zeide hij tot zijn dienaren: Stelt u op! En zij stelden zich op tegen de stad. Doch zie, een profeet naderde tot Achab, de koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HERE: hebt gij die gehele grote, rumoerige schare gezien? Zie, Ik geef die heden in uw macht; dan zult gij weten, dat Ik de HERE ben. En Achab zeide: Door wie? Toen zeide hij: Zo zegt de HERE: door de jonge mannen van de vorsten der gewesten. Ook vroeg hij: Wie zal de strijd aanbinden? En hij antwoordde: Gij. Daarop monsterde Achab de jonge mannen van de vorsten der gewesten; het waren er tweehonderd tweeëndertig. En na hen monsterde hij het gehele volk, al de Israëlieten, zevenduizend. Vervolgens deden zij een uitval op de middag, terwijl Benhadad zich in de tenten een roes dronk met de koningen, de tweeëndertig koningen die hem hielpen. Toen de jonge mannen van de vorsten der gewesten het eerst de uitval deden, brachten de (verkenners) die Benhadad uitgezonden had, hem bericht: Er zijn mannen uit Samaria getrokken. Daarop zeide hij: Indien zij tot vrede zijn uitgetrokken, grijpt hen levend, en indien zij ten strijde zijn uitgetrokken, grijpt hen levend. Inmiddels waren dezen de stad uitgetrokken, de jonge mannen van de vorsten der gewesten, en na hen het leger. Toen sloeg ieder van hen zijn man, zodat de Arameeërs op de vlucht sloegen, waarop Israël hen vervolgde. Maar Benhadad, de koning van Aram, ontkwam te paard met enige ruiters. En de koning van Israël trok uit en sloeg de paarden en de wagens, en richtte onder de Arameeërs een grote slachting aan. Toen naderde de profeet tot de koning van Israël en zeide tot hem: Welaan, toon u sterk, overleg en bedenk, wat gij te doen hebt, want in het volgende jaar zal de koning van Aram weer tegen u optrekken. De dienaren van de koning van Aram zeiden tot hem: Hun God is een berggod; daarom zijn zij sterker dan wij. Wanneer wij echter in de vlakte met hen strijden, zullen wij zeker sterker zijn dan zij. Doe nu dit: verwijder ieder van de koningen van zijn post, en stel in hun plaats stadhouders aan. Voorts moet gij zelf u een leger aanwerven gelijk aan het leger dat u ontvallen is, evenveel paarden en evenveel wagens. Laten wij tegen hen in de vlakte strijden, dan zullen wij zeker sterker zijn dan zij. Toen luisterde hij naar hen en deed alzo. In het volgende jaar monsterde Benhadad Aram en trok op naar Afek ten strijde tegen Israël. De Israëlieten werden ook gemonsterd en van voedsel voorzien, en trokken hun tegemoet. Daarna legerden de Israëlieten zich tegenover hen als twee kudden geiten, terwijl de Arameeërs het land vulden. Toen naderde de man Gods en zeide tot de koning van Israël: Zo zegt de HERE: omdat de Arameeërs gezegd hebben: de HERE is een berggod en geen God der vlakten, daarom zal Ik deze gehele grote, rumoerige schare in uw macht geven, opdat gij weet, dat Ik de HERE ben. Zeven dagen lang waren zij tegenover elkander gelegerd. Maar op de zevende dag kwam het tot de strijd, en de Israëlieten versloegen de Arameeërs, honderdduizend man voetvolk op één dag. De overgeblevenen vluchtten naar Afek, naar de stad, en de muur viel op de zevenentwintigduizend man die overgebleven waren. Intussen vluchtte Benhadad, die ook naar de stad gekomen was, van de ene kamer in de andere. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls waarlijk genadige koningen zijn. Laten wij rouwgewaden om onze lendenen doen en koorden om ons hoofd en laten wij zo uittrekken tot de koning van Israël; misschien zal hij uw leven sparen. Toen gordden zij rouwgewaden om hun lendenen, en deden koorden om hun hoofden; zij kwamen tot de koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: moge toch mijn leven gespaard blijven. Daarop zeide hij: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder. En de mannen beschouwden dat als een goed voorteken, hielden hem haastig aan zijn woord en zeiden: Uw broeder Benhadad. Daarop zeide hij: Gaat hem halen. Toen Benhadad tot hem kwam, liet hij hem op de wagen klimmen. Daarop zeide deze tot hem: De steden die mijn vader aan uw vader ontnomen heeft, zal ik teruggeven; voorts moogt gij u een handelswijk in Damascus aanleggen, zoals mijn vader in Samaria heeft aangelegd, en ikzelf moge met een verbond afscheid van u nemen. Toen sloot hij een verbond met hem en nam afscheid van hem. Maar een man uit de profeten zeide tot zijn metgezel door het woord des HEREN: Sla mij toch. Maar de man weigerde hem te slaan. Toen zeide hij tot hem: Omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem des HEREN, zie, wanneer gij van mij vandaan gaat, zal een leeuw u doden. En toen hij van hem heenging, trof een leeuw hem aan en doodde hem. Daarna trof hij een andere man aan en zeide: Sla mij toch. En de man sloeg hem zó, dat hij hem verwondde. Toen ging de profeet aan de weg de koning staan opwachten, en maakte zich onkenbaar met een verband over zijn ogen. Terwijl de koning voorbijging, riep hij de koning aan en zeide: Toen uw knecht in de strijd uitgetrokken was, zie, daar kwam iemand terzijde, die mij een man bracht en zeide: Bewaak deze man; als hij vermist wordt, hoe dan ook, dan zal uw leven in de plaats van het zijne wezen, of gij moet een talent zilver betalen. Toen uw knecht hier en daar doende was, was hij verdwenen. Daarop zeide de koning van Israël tot hem: Dan is dat uw vonnis; gij hebt het zelf geveld. Nu verwijderde hij snel het verband van zijn ogen, en de koning van Israël herkende hem als een van de profeten. En hij zeide tot hem: Zo zegt de HERE: omdat gij de man die onder mijn ban staat, uit uw hand hebt laten gaan, zal uw leven in de plaats van het zijne wezen, en uw volk in de plaats van zijn volk. Toen ging de koning van Israël gemelijk en toornig naar zijn huis en kwam te Samaria. Hierna gebeurde het volgende. De Jizreëliet Nabot had een wijngaard, te Jizreël gelegen naast het paleis van Achab, de koning van Samaria. En Achab sprak tot Nabot: Geef mij toch uw wijngaard, opdat hij mij tot moestuin zij, want hij ligt vlak naast mijn huis; dan zal ik u een betere wijngaard daarvoor in de plaats geven, of, indien gij dit liever hebt, wil ik u het geld van de koopprijs geven. Doch Nabot zeide tot Achab: Daarvoor beware mij de HERE, dat ik de erfenis van mijn vaderen aan u zou geven. Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord dat de Jizreëliet Nabot tot hem had gesproken, namelijk dat hij gezegd had: Ik zal u de erfenis van mijn vaderen niet geven. En hij legde zich neer op zijn bed, keerde zijn gezicht om en wilde niets eten. Daarop kwam zijn vrouw Izebel bij hem en sprak tot hem: Waarom zijt gij zo gemelijk gestemd, dat gij niets eten wilt? Toen sprak hij tot haar: Ik heb met de Jizreëliet Nabot gesproken en tot hem gezegd: geef mij toch uw wijngaard voor geld, of, indien gij dat liever hebt, wil ik u er een wijngaard voor in de plaats geven. Maar hij zeide: ik geef u mijn wijngaard niet. Daarop zeide zijn vrouw Izebel tot hem: Gij oefent nu eens koninklijke macht uit over Israël! Sta op en eet, laat uw hart vrolijk zijn; ik zal u de wijngaard van de Jizreëliet Nabot geven. Toen schreef zij brieven in naam van Achab, verzegelde die met zijn zegel en zond de brieven aan de oudsten en de edelen, die bij Nabot in zijn stad woonden. In die brieven had zij aldus geschreven: Roept een vasten uit en zet Nabot op de eerste plaats van het volk. Zet voorts twee mannen tegenover hem, nietswaardige lieden, die aldus van hem moeten getuigen: gij hebt God en de koning vaarwel gezegd; voert hem dan naar buiten en stenigt hem, zodat hij sterft. Toen deden de mannen van zijn stad, de oudsten en de edelen, die in zijn stad woonden, zoals Izebel hun had opgedragen, zoals geschreven stond in de brieven die zij hun gezonden had. Zij riepen een vasten uit en zij zetten Nabot op de eerste plaats van het volk. Daarop kwamen de twee mannen, nietswaardige lieden, gingen tegenover hem zitten, en deze nietswaardige lieden getuigden van Nabot ten overstaan van het volk aldus: Nabot heeft God en de koning vaarwel gezegd. Toen voerden zij hem buiten de stad en wierpen stenen op hem, zodat hij stierf. Vervolgens zonden zij aan Izebel bericht: Nabot is gestenigd, hij is dood. Zodra Izebel hoorde, dat Nabot gestenigd en dood was, zeide Izebel tot Achab: Sta op, neem de wijngaard van de Jizreëliet Nabot in bezit, die hij weigerde u voor geld te geven, want Nabot is niet meer in leven, maar hij is dood. Zodra Achab hoorde, dat Nabot dood was, stond hij op om naar de wijngaard van de Jizreëliet Nabot te gaan en die in bezit te nemen. Toen kwam het woord des HEREN tot de Tisbiet Elia: Maak u gereed, ga Achab, de koning van Israël, die te Samaria woont, tegemoet; zie, hij is in de wijngaard van Nabot, waarheen hij gegaan is om die in bezit te nemen. Dan zult gij tot hem spreken: zo zegt de HERE: hebt gij gemoord en ook in bezit genomen? Voorts zult gij tot hem spreken: zo zegt de HERE: ter plaatse, waar de honden het bloed van Nabot gelekt hebben, zullen de honden ook uw bloed lekken. Toen zeide Achab tot Elia: Hebt gij mij gevonden, mijn vijand? Daarop zeide hij: Ik heb u gevonden, omdat gij u verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des HEREN. Zie, Ik doe onheil over u komen en Ik zal u wegvegen en Ik zal van Achab allen van het mannelijk geslacht uitroeien, van hoog tot laag in Israël. Dan zal Ik uw huis gelijk maken aan dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, en aan dat van Basa, de zoon van Achia, wegens de ergernis die gij hebt verwekt, waardoor gij Israël hebt doen zondigen. En ook aangaande Izebel heeft de HERE gesproken: de honden zullen Izebel verslinden aan de voorwal van Jizreël. Wie van Achab in de stad sterft, die zullen de honden verslinden, en wie op het veld sterft, die zal het gevogelte des hemels verslinden. Nooit is er iemand geweest, die zich zó verkocht heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de ogen des HEREN, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet. Ja, hij heeft zeer gruwelijk gehandeld door de afgoden achterna te lopen, geheel zoals de Amorieten gedaan hebben, die de HERE voor het aangezicht van Israël verdreven heeft. Zodra Achab deze woorden hoorde, scheurde hij zijn klederen, deed een rouwgewaad om zijn lichaam en vastte; ja, hij legde zich in rouwgewaad te ruste en liep met lome tred. Toen kwam het woord des HEREN tot de Tisbiet Elia: Hebt gij gezien, dat Achab zich voor Mij verootmoedigd heeft? Omdat hij zich voor Mij verootmoedigd heeft, zal Ik het onheil in zijn dagen niet doen komen; in de dagen van zijn zoon zal Ik het onheil over zijn huis doen komen. Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder oorlog tussen Aram en Israël, gebeurde het in het derde jaar, dat Josafat, de koning van Juda, tot de koning van Israël kwam. En de koning van Israël zeide tot zijn dienaren: Weet gij wel, dat Ramot in Gilead aan ons behoort? En wij zijn nalatig om het uit de macht van de koning van Aram terug te nemen. Tot Josafat zeide hij: Gaat gij met mij ten strijde tegen Ramot in Gilead? En Josafat zeide tot de koning van Israël: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. Maar Josafat zeide tot de koning van Israël: Vraag toch eerst het woord des HEREN. Toen riep de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zal ik optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; de HERE zal het in de macht des konings geven. Doch Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEREN? Laten wij het dan door hem vragen. De koning van Israël zeide tot Josafat: Er is nog één man door wie wij de HERE kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar alleen onheil profeteert: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo. Daarop riep de koning van Israël een hoveling, en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla. Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten vóór hen profeteerden. En Sidkia, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de HERE: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt. En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead, en gij zult voorspoed hebben; de HERE zal het in de macht des konings geven. De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch úw woord zijn als het woord van ieder hunner, en spreek gunstig. Maar Micha zeide: Zo waar de HERE leeft, voorzeker, hetgeen de HERE tot mij zeggen zal, dàt zal ik spreken. Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? Hij antwoordde hem: Trek op, en gij zult voorspoed hebben: de HERE zal het in de macht des konings geven. Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des HEREN? Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen, die geen herder hebben, en de HERE zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil? (Micha) zeide: Daarom, hoor het woord des HEREN. Ik zag de HERE op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand stond. En de HERE zeide: wie zal Achab verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. Toen trad er een geest naar voren en stelde zich voor de HERE en zeide: ik zal hem verleiden. De HERE vroeg hem: waarmede? Hij antwoordde: ik zal heengaan en een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden, en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. Nu dan, zie, de HERE heeft een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u, en de HERE heeft onheil over u besloten. Toen trad Sidkia, de zoon van Kenaäna, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Hoe zou de Geest des HEREN van mij geweken zijn om tot u te spreken? Maar Micha zeide: Dat zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen. Toen zeide de koning van Israël: Neem Micha en breng hem weer weg naar Amon, de overste der stad, en naar prins Joas, en zeg: zo zegt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden thuis kom. Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de HERE door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken, altemaal. Daarna trok de koning van Israël op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead. Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houdt gij echter uw staatsiegewaad aan. Daarop vermomde de koning van Israël zich en begaf zich in de strijd. De koning van Aram nu had zijn wagenoversten, van wie hij er tweeëndertig had, geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israël. Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is zeker de koning van Israël; en zij keerden zich tegen hem tot de aanval. Maar Josafat riep luid. Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van hem af. Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond. Maar de strijd werd die dag hevig, en de koning bleef rechtop in zijn wagen staan tegenover de Arameeërs. Doch des avonds stierf hij en het bloed uit zijn wond vloeide in de wagenbak. Toen ging er tegen zonsondergang een luide kreet door het leger: Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land. Zo kwam de koning dood Samaria binnen, en zij begroeven de koning in Samaria. Toen men de wagen bij de vijver van Samaria afspoelde, lekten de honden zijn bloed, terwijl de hoeren zich wiesen, naar het woord des HEREN, dat Hij gesproken had. Het overige van de geschiedenis van Achab en alles wat hij gedaan heeft, het ivoren huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? En Achab ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Achazja werd koning in zijn plaats. Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde jaar van Achab, de koning van Israël. Josafat was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd en hij regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi. Hij bewandelde geheel en al de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af en deed wat recht was in de ogen des HEREN. Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. En Josafat hield vrede met de koning van Israël. Het overige van de geschiedenis van Josafat en zijn dappere daden die hij gedaan heeft, en welke oorlogen hij gevoerd heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? En de rest van de aan ontucht gewijden, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren, deed hij weg uit het land. En er was geen koning in Edom, een stadhouder was er koning. Josafat bouwde Tarsisschepen om in Ofir goud te gaan halen. Maar men ging niet, want de schepen leden schipbreuk te Esjon-Geber. Toen zeide Achazja, de zoon van Achab, tot Josafat: Laten mijn knechten met uw knechten op de schepen gaan. Maar Josafat wilde niet. En Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. Achazja, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria in het zeventiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twee jaar over Israël. En hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, en wandelde in de weg van zijn vader en in de weg van zijn moeder en in de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. Hij diende de Baäl en boog zich voor hem neer, en krenkte de HERE, de God van Israël, geheel zoals zijn vader gedaan had. Moab viel na Achabs dood van Israël af. Achazja viel door het traliewerk van zijn bovenvertrek te Samaria, en hij werd ziek. Toen zond hij boden uit en beval hun: Gaat Baäl-Zebub, de god van Ekron, raadplegen, of ik van deze ziekte zal herstellen. Maar de Engel des HEREN sprak tot de Tisbiet Elia: Sta op, ga de boden van de koning van Samaria tegemoet en zeg tot hen: Is er dan geen God in Israël, dat gij Baäl-Zebub, de god van Ekron, gaat raadplegen? Daarom, zo zegt de HERE: Van het bed waarop gij zijt komen te liggen, zult gij niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven. En Elia ging heen. Toen de boden tot hem terugkeerden, zeide hij tot hen: Hoe komt gij nu reeds terug? Zij zeiden tot hem: Een man kwam ons tegemoet en zeide tot ons: Gaat terug naar de koning, die u gezonden heeft, en zegt tot hem: Zo zegt de HERE: is er dan geen God in Israël, dat gij boden zendt om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen? Daarom, van het bed waarop gij zijt komen te liggen, zult gij niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven. En hij vroeg hun: Wat was het voor een man, die u tegemoet kwam en deze woorden tot u sprak? En zij antwoordden hem: Het was iemand met een haren kleed, en een lederen gordel was om zijn lendenen gebonden. Toen zeide hij: Dat is de Tisbiet Elia. Daarop zond hij tot hem een overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze klom tot hem op – want zie, hij zat op een bergtop – en sprak tot hem: Man Gods, de koning beveelt: daal af! Toen antwoordde Elia en sprak tot de overste over vijftig: Indien ik dan een man Gods ben, laat er dan vuur van de hemel afdalen en u en uw vijftigtal verteren. Toen daalde vuur van de hemel en verteerde hem en zijn vijftigtal. Wederom zond hij tot hem een andere overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze nam het woord en zeide tot hem: Man Gods, zo beveelt de koning: haast u, daal af! Toen antwoordde Elia en sprak tot hen: Indien ik een man Gods ben, laat er dan vuur van de hemel afdalen en u en uw vijftigtal verteren. Toen daalde Gods vuur van de hemel en verteerde hem en zijn vijftigtal. Wederom zond hij een derde overste over vijftig met zijn vijftigtal. En deze derde overste over vijftig klom tot hem op, kwam nader en knielde voor Elia; hij smeekte hem en zeide tot hem: Man Gods, laat toch mijn leven en het leven van deze uw vijftig knechten kostbaar zijn in uw ogen. Zie, vuur is van de hemel neergedaald en heeft de eerste twee oversten over vijftig met hun vijftigtallen verteerd. Nu dan, laat mijn leven kostbaar zijn in uw ogen. Toen sprak de Engel des HEREN tot Elia: Daal met hem af, vrees niet voor hem. En hij stond op en daalde met hem af naar de koning. En hij sprak tot hem: Zo zegt de HERE: aangezien gij boden gezonden hebt om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen – is er dan geen God in Israël, wiens woord gij kunt raadplegen? – daarom zult gij van het bed waarop gij zijt komen te liggen, niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven. Zo stierf hij volgens het woord des HEREN, dat Elia gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats in het tweede jaar van Joram, de zoon van Josafat, de koning van Juda; want hij had geen zoon. Het overige van de geschiedenis van Achazja, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Het geschiedde, toen de HERE Elia in een storm ten hemel zou opnemen, dat Elia met Elisa uit Gilgal ging. En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HERE heeft mij naar Betel gezonden. Maar Elisa zeide: Zo waar de HERE leeft en gijzelf leeft, ik zal u niet verlaten. Daarop begaven zij zich naar Betel. Toen kwamen de profeten van Betel naar Elisa en vroegen hem: Weet gij, dat de HERE heden uw heer boven uw hoofd zal wegnemen? En hij antwoordde: Ook ik weet het, zwijgt stil. En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch hier, want de HERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waar de HERE leeft en gijzelf leeft, ik zal u niet verlaten. Zo kwamen zij te Jericho. Toen naderden de profeten van Jericho tot Elisa en vroegen hem: Weet gij, dat de HERE heden uw heer boven uw hoofd zal wegnemen? En hij antwoordde: Ook ik weet het, zwijgt stil. En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waar de HERE leeft en gijzelf leeft, ik zal u niet verlaten. Zo gingen zij beiden verder. Vijftig man van de profeten waren ook gegaan, maar bleven op verre afstand staan, toen zij beiden aan de Jordaan stilstonden. Daarop nam Elia zijn mantel, wond hem samen en sloeg op het water; en dit verdeelde zich herwaarts en derwaarts, zodat zij beiden door het droge overstaken. En zodra zij overgestoken waren, zeide Elia tot Elisa: Doe een wens. Wat zal ik voor u doen, eer ik van u word weggenomen? En Elisa zeide: Zo moge dan een dubbel deel van uw geest op mij zijn. En Elia zeide: Gij hebt een moeilijke zaak gewenst. Indien gij mij zult zien, terwijl ik van u word weggenomen, dan zal het u aldus geschieden. Maar indien niet, dan zal het niet geschieden. En, terwijl zij voortgingen, al wandelende en sprekende, zie, een vurige wagen en vurige paarden! en die maakten scheiding tussen hen beiden. Alzo voer Elia in een storm ten hemel. En Elisa zag het en riep uit: Mijn vader, mijn vader! Wagens en ruiters van Israël! En hij zag hem niet meer. Toen greep hij zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. Daarop raapte hij de mantel van Elia op, die van hem afgevallen was, keerde terug en ging aan de oever van de Jordaan staan. En hij nam de mantel van Elia, die van hem afgevallen was, sloeg op het water, en riep: Waar is de HERE, de God van Elia, ja Hij? Hij sloeg op het water en dit verdeelde zich herwaarts en derwaarts, zodat Elisa kon oversteken. De profeten van Jericho, die op enige afstand stonden, zagen hem en zeiden: De geest van Elia rust op Elisa. En zij kwamen hem tegemoet en bogen zich voor hem ter aarde. En zij zeiden tot hem: Zie toch, er zijn onder uw knechten vijftig kloeke mannen; laat hen toch uw heer gaan zoeken, of niet misschien de Geest des HEREN hem heeft opgenomen en op een van de bergen of in een van de dalen heeft neergeworpen. Maar hij zeide: Zendt ze niet. Doch, toen zij bij hem aandrongen tot schamens toe, zeide hij: Zendt ze dan maar. Zij zonden dan vijftig man, en dezen zochten drie dagen lang, maar vonden hem niet. Toen zij tot hem terugkeerden, terwijl hij in Jericho vertoefde, zeide hij tot hen: Heb ik u niet gezegd: gaat niet? De mannen van de stad zeiden tot Elisa: Zie toch, de ligging van de stad is goed, zoals mijn heer ziet; maar het water is slecht, en de landstreek veroorzaakt misgeboorte. Toen zeide hij: Haalt mij een nieuwe schotel en doet er zout in. Zij haalden hem er een. Daarop ging hij naar de waterwel, wierp het zout daarin en zeide: Zo zegt de HERE: Ik maak dit water gezond; daaruit zal geen dood of misgeboorte meer voortkomen. En het water werd gezond, tot op deze dag, volgens het woord, dat Elisa gesproken had. Vandaar ging hij naar Betel. En toen hij de weg opklom, kwamen er kleine knapen uit de stad, die de spot met hem dreven en hem toeriepen: Kom op, kaalkop! Kom op, kaalkop! Toen wendde hij zich om, zag hen en vervloekte hen in de naam des HEREN. Toen kwamen er twee berinnen uit het woud en verscheurden tweeënveertig van die kinderen. En hij ging vandaar naar de berg Karmel, en vandaar keerde hij terug naar Samaria. Joram, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria in het achttiende jaar van Josafat, de koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; echter niet zoals zijn vader en zijn moeder: hij verwijderde de gewijde steen van Baäl, die zijn vader gemaakt had. Alleen volhardde hij in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan week hij niet af. Mesa nu, de koning van Moab, was een schapenfokker; hij bracht aan de koning van Israël honderdduizend lammeren op en de wol van honderdduizend rammen. Maar zodra Achab gestorven was, viel de koning van Moab van de koning van Israël af. Koning Joram trok te dien dage op uit Samaria en monsterde geheel Israël. En hij zond tot Josafat, de koning van Juda, deze boodschap: De koning van Moab is van mij afgevallen; trekt gij met mij tegen Moab ten strijde? En hij antwoordde: Ik zal optrekken, ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden. Ook vroeg hij: Langs welke weg zullen wij optrekken? En hij antwoordde: In de richting van de woestijn van Edom. Zo ging de koning van Israël op weg met de koning van Juda en de koning van Edom. Maar toen zij zeven dagreizen rondgetrokken hadden, was er geen water voor het leger en de lastdieren die hen volgden. Toen zeide de koning van Israël: Ach, voorzeker heeft de HERE deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven! Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet des HEREN om door hem de HERE te raadplegen? Toen antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia’s handen goot. En Josafat zeide: Bij hem is het woord des HEREN. Daarop gingen de koning van Israël en Josafat, en de koning van Edom naar hem toe. Maar Elisa zeide tot de koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga naar de profeten van uw vader en naar die van uw moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HERE heeft deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven. Toen zeide Elisa: Zo waar de HERE der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, als ik geen rekening wilde houden met Josafat, de koning van Juda, dan zou ik op u geen acht slaan of naar u omzien. Nu dan, haalt mij een citerspeler. En het geschiedde, toen de citerspeler speelde, dat de hand des HEREN op hem kwam. En hij zeide: Zo zegt de HERE: men make in dit dal vele greppels, want zo zegt de HERE: gij zult geen wind voelen en geen stortregen zien; toch zal dit dal vol water lopen, zodat gij kunt drinken, gij met uw vee en uw lastdieren. En ook is dit nog maar een kleine zaak in de ogen des HEREN: Hij zal bovendien Moab in uw macht geven, zodat gij alle versterkte steden, de keur der steden zult innemen en alle goede bomen vellen en alle waterbronnen dichtstoppen en alle goede akkers met stenen bederven. De volgende morgen, juist bij het brengen van het offer, zie daar kwam water uit de richting van Edom, zodat het land vol water liep. Toen al de Moabieten gehoord hadden, dat de koningen opgetrokken waren om tegen hen te strijden, werden allen bijeengeroepen, die nog de krijgsgordel konden aangorden, ja ook nog ouderen; en zij stelden zich op aan de grens. De volgende morgen vroeg, toen de zon over het water opging, zagen de Moabieten het water tegenover zich rood als bloed; en zij zeiden: Dat is bloed! De koningen zijn voorzeker met elkander in strijd geraakt en hebben elkander verslagen. Nu dan, Moabieten, aan de buit! Maar, toen zij bij de legerplaats van Israël kwamen, stonden de Israëlieten op en versloegen de Moabieten, zodat dezen voor hen op de vlucht gingen; en zij drongen op en versloegen de Moabieten. De steden verwoestten zij, op alle goede akkers wierp ieder zijn steen, zodat zij ze daarmee geheel bedekten; alle waterbronnen stopten zij dicht, en alle goede bomen velden zij, totdat men alleen in Kir-Chareset de stenen had laten overblijven. Toen slingeraars het omsingelden en beschoten, zag de koning van Moab dat de strijd hem te machtig werd; hij nam met zich zevenhonderd mannen die het zwaard konden voeren, om door te breken in de richting van de koning van Edom; maar zij konden het niet. Daarop nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op de muur. Toen kwam een grote toorn over Israël, zodat zij van hem wegtrokken en naar hun land terugkeerden. Een van de vrouwen der profeten riep tot Elisa om hulp en zeide: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet zelf, dat uw knecht de HERE vreesde. En nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide kinderen als slaven voor zich weg te halen. En Elisa vroeg haar: Wat kan ik voor u doen? Vertel mij, wat gij in uw huis hebt. En zij antwoordde: Uw dienstmaagd heeft niets in huis behalve een kruikje olie. Toen zeide hij: Ga heen, vraag buitenshuis vaten van al uw buren, ledige vaten; laat het er niet weinige zijn. Ga dan naar binnen, sluit de deur toe achter u en uw zonen en giet in al die vaten; en wat vol is, moet ge laten wegzetten. Zij ging van hem weg, sloot de deur achter zich en haar zonen toe; dezen plaatsten steeds (de vaten) bij haar en zij goot steeds door. Toen de vaten vol waren, zeide zij tot haar zoon: Breng mij nog een vat. Maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. Toen hield de olie op te stromen. Zij ging het de man Gods vertellen, en deze zeide: Ga heen, verkoop de olie en betaal uw schuld, en leef met uw zonen van het overige. Op zekere dag begaf Elisa zich naar Sunem. Daar woonde een welgestelde vrouw, die bij hem aandrong, dat hij zou blijven eten. En zo vaak hij op zijn doorreis daar kwam, ging hij erheen om te eten. En zij zeide tot haar man: Zie toch, ik weet, dat het een heilige man Gods is, die altijd bij ons aankomt. Laat ons dan nu een kleine gemetselde bovenkamer maken, en daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij, wanneer hij bij ons komt, daar zijn intrek kan nemen. Op zekere dag kwam hij daar; hij nam zijn intrek in de bovenkamer en legde zich daar te ruste. Vervolgens zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Roep deze Sunamitische. Toen hij haar geroepen had, bleef zij voor hem staan. En hij zeide tot Gechazi: Zeg tot haar: zie, gij hebt u voor ons al deze moeite getroost; wat kan er nu voor u gedaan worden? Is er iets waarover ik voor u tot de koning of tot de legeroverste kan spreken? Maar zij antwoordde: Ik woon te midden van mijn familie. En Elisa zeide: Maar wat kan er dan voor haar gedaan worden? Gechazi zeide: Zij heeft helaas geen zoon, en haar man is oud. Daarop zeide hij: Roep haar. En hij riep haar en zij kwam in de ingang staan. Toen zeide hij: Op deze zelfde tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd niets voor. En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dezelfde tijd een jaar later, zoals Elisa tot haar gesproken had. Toen de knaap groot geworden was, ging hij op zekere dag naar zijn vader, bij de maaiers. En hij zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Toen zeide deze tot een knecht: Draag hem naar zijn moeder. Hij droeg hem weg en bracht hem naar zijn moeder; en hij zat op haar knieën tot aan de middag; toen stierf hij. Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de man Gods en sloot de toegang tot hem af. Daarop ging zij naar buiten, riep haar man en zeide: Zend mij één van de knechten met een ezelin; ik wil mij naar de man Gods spoeden en dan terugkomen. En hij vroeg: Waarom wilt gij vandaag naar hem toegaan? Het is immers geen nieuwe maan of sabbat. Maar zij antwoordde: Wees maar gerust. Toen zij de ezelin gezadeld had, zeide zij tot haar knecht: Drijf ze steeds aan en laat mij zonder ophouden doorrijden, behalve wanneer ik het u zeg. Zo ging zij op weg en kwam bij de man Gods op de berg Karmel. Zodra de man Gods haar op enige afstand zag, zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Zie, daar is de Sunamitische. Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u, met uw man en met het kind? En zij zeide: Alles wel. Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen was, greep zij zijn voeten; Gechazi trad nader om haar terug te stoten, maar de man Gods zeide: Laat af van haar, want haar ziel is bitter bedroefd, doch de HERE heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet meegedeeld. Toen zeide zij: Heb ik soms mijn heer om een zoon gevraagd? Heb ik niet gezegd: Gij moet mij niet misleiden? Hij zeide tot Gechazi: Omgord uw lendenen, neem mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het gelaat van de knaap. Maar de moeder van de knaap zeide: Zo waar de HERE leeft en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan. Toen stond hij op en volgde haar. Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de knaap gelegd; maar er kwam geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij terug, hem tegemoet en berichtte hem: De jongen is niet ontwaakt. Daarna kwam Elisa het huis binnen en zie, daar lag de jongen dood op zijn bed. Toen Elisa binnengegaan was, sloot hij de deur achter hen beiden en bad tot de HERE. Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van de knaap warm. Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen. En hij riep Gechazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op. Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen. Toen Elisa naar Gilgal terugkeerde, was er honger in het land. Terwijl de profeten vóór hem gezeten waren, zeide hij tot zijn knecht: Zet de grootste pot op en kook moes voor de profeten. Daarop ging er een naar het veld om groenten te plukken; en hij vond een wilde slingerplant en plukte daarvan wilde kolokwinten, zijn kleed vol. Toen hij teruggekomen was, sneed hij die in stukjes in de moespot; want zij kenden ze niet. Vervolgens schepte men voor de mannen op om te eten. Maar zodra zij van het moes hadden gegeten, schreeuwden zij het uit: De dood is in de pot, man Gods! En zij konden het niet eten. Doch hij zeide: Haal dan meel. En hij wierp het in de pot en zeide: Schep op voor het volk, opdat zij eten. Toen was er niets kwaads meer in de pot. Er was een man gekomen uit Baäl-Salisa; deze bracht de man Gods in zijn tas brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers koren. En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de HERE: Men zal eten en overhouden. Daarop zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, naar het woord des HEREN. Naäman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer gezien bij zijn heer en stond in hoge gunst, want door hem had de HERE een overwinning aan Aram geschonken. Maar deze man, een krijgsheld, was melaats. De Arameeërs nu waren eens in benden uitgetrokken en hadden een jong meisje uit het land van Israël gevangen meegevoerd; zij was in dienst van Naämans vrouw. En zij zeide tot haar meesteres: Och, was mijn heer maar bij de profeet in Samaria, dan zou deze hem wel van zijn melaatsheid verlossen. Toen kwam hij en deelde het aan zijn heer mee: Zo en zo heeft het meisje uit het land van Israël gesproken. De koning van Aram zeide: Welaan, ga heen, ik wil een brief aan de koning van Israël zenden. Zo ging hij heen en nam met zich mee tien talenten zilver, zesduizend sikkels goud en tien bovenklederen. Hij bracht aan de koning van Israël de brief, waarin geschreven stond: Nu dan, zodra deze brief u bereikt, zie, ik zend mijn dienaar Naäman tot u, opdat gij hem verlost van zijn melaatsheid. Zodra de koning van Israël de brief gelezen had, scheurde hij zijn klederen en zeide: Ben ik God, om te kunnen doden en levend maken, dat deze man een boodschap tot mij zendt om een man van zijn melaatsheid te verlossen? Voorzeker, let op, ziet: hij zoekt een voorwendsel tegen mij. Zodra Elisa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, zond hij tot de koning de boodschap: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hij toch tot mij komen, opdat hij wete, dat er een profeet in Israël is. En Naäman kwam met zijn paarden en met zijn wagens en hield stil bij de ingang van het huis van Elisa. Elisa zond een bode tot hem met de opdracht: Ga heen en baad u zevenmaal in de Jordaan, dan zal uw lichaam weer gezond worden en gij zult rein zijn. Toen werd Naäman toornig en ging heen, terwijl hij zeide: Zie, ik dacht bij mijzelf: hij zal zeker naar buiten komen en daar gaan staan en de naam van de HERE, zijn God, aanroepen en zijn hand over de plek heen en weer bewegen en zo de melaatsheid wegnemen. Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, niet beter dan alle wateren van Israël? Zou ik mij daarin niet kunnen baden en rein worden? Daarop wendde hij zich om en ging heen in grimmigheid. Toen traden echter zijn dienaren nader, spraken hem aan en zeiden: Mijn vader, had de profeet u iets moeilijks opgedragen, zoudt gij dat dan niet doen? Hoeveel te meer, nu hij tot u gezegd heeft: Baad u en gij zult rein worden? Dus daalde hij af en dompelde zich zevenmaal onder in de Jordaan, naar het woord van de man Gods; en zijn lichaam werd weer gezond als het lichaam van een kleine jongen, en hij was rein. Daarop keerde hij terug tot de man Gods, hijzelf met zijn gehele gevolg; en, bij hem gekomen, ging hij voor hem staan en zeide: Zie, nu weet ik, dat er op de gehele aarde geen God is behalve in Israël. Neem dan een geschenk aan van uw dienaar. Maar hij zeide: Zo waar de HERE leeft, in wiens dienst ik sta, ik neem niets aan. En, hoewel hij bij hem aandrong, dat hij iets zou aannemen, bleef hij weigeren. Toen zeide Naäman: Indien dan niet, laat aan uw knecht een last aarde geven zoveel als een span muildieren kan dragen. Want uw knecht zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere goden dan aan de HERE. Maar moge de HERE dit aan uw knecht vergeven: wanneer mijn heer in de tempel van Rimmon komt om zich aldaar neer te buigen, terwijl hij op mijn arm leunt, zodat ik mij in de tempel van Rimmon moet neerbuigen – als ik mij dan neerbuig in de tempel van Rimmon, moge de HERE deze zaak aan uw knecht vergeven. En hij zeide tot hem: Ga in vrede. Toen hij een eindweegs van hem was weggegaan, dacht Gechazi, de knecht van Elisa, de man Gods: Zie, daar heeft mijn heer deze Arameeër Naäman ontzien door niets van hem aan te nemen van wat hij had meegebracht! Zo waar de HERE leeft, ik snel hem achterna en neem iets van hem aan. Dus ging Gechazi Naäman achterna. Toen Naäman zag, dat iemand hem achterna snelde, sprong hij van de wagen af hem tegemoet en zeide: Is het wel? En hij antwoordde: Ja. Mijn heer heeft mij gezonden met deze boodschap: Zie, zojuist zijn twee jonge mannen uit de profeten tot mij gekomen van het gebergte Efraïm. Geef hun toch een talent zilver en twee bovenklederen. En Naäman zeide: Wees zo goed en neem twee talenten. En hij drong bij hem aan. Daarop liet hij twee talenten zilver in twee buidels pakken, benevens twee bovenklederen en gaf die aan twee van zijn knechten, die ze voor hem uit droegen. Toen hij bij de heuvel gekomen was, nam hij ze van hen over, borg ze op in huis en liet die mannen heengaan. En zij gingen heen. Nadat hij binnengekomen was en voor zijn heer was gaan staan, vroeg Elisa hem: Vanwaar Gechazi? En hij antwoordde: Uw knecht is nergens heen geweest. Maar hij zeide tot hem: Ben ik in de geest niet meegegaan, toen die man zich omkeerde van zijn wagen af u tegemoet? Was het de tijd om dat zilver aan te nemen of om klederen aan te nemen of olijfbomen en wijngaarden, schapen en runderen, slaven en slavinnen? Daarom zal de melaatsheid van Naäman u en uw nakomelingen aankleven, voor altoos. Toen ging hij van hem weg, melaats als sneeuw. Eens zeiden de profeten tot Elisa: Zie toch, de plaats, hier voor u, waar wij wonen, is voor ons te bekrompen. Laten wij toch naar de Jordaan gaan en ieder een balk daarvandaan halen en laten wij er voor ons een verblijfplaats inrichten om er te wonen. En hij zeide: Gaat. Toen zeide een: Wees zo goed en ga met uw knechten mee. Hij zeide: Ik ga mee. En hij ging met hen mee. Als zij bij de Jordaan gekomen waren, velden zij bomen. En, terwijl een van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij slaakte een kreet en riep: Ach, mijn heer, het was geleend! Maar de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een stuk hout af, wierp het daarheen en deed het ijzer bovendrijven. En hij zeide: Neem het op. Hij strekte zijn hand uit en greep het. De koning van Aram was in oorlog met Israël. Hij beraadslaagde met zijn dienaren: Op die en die plaats zal mijn legerkamp zijn. Maar de man Gods zond aan de koning van Israël de boodschap: Neem u in acht niet langs die plaats te trekken, want de Arameeërs zijn daarheen afgedaald. De koning van Israël zond dan mannen naar de plaats die de man Gods hem genoemd en waarvoor hij hem gewaarschuwd had, zodat hij zich daar in acht kon nemen, en dat niet slechts een- of tweemaal. En het hart van de koning van Aram werd hierover verontrust; hij ontbood zijn dienaren en zeide tot hen: Kunt gij mij niet meedelen, wie van de onzen op de hand van de koning van Israël is? Doch een van zijn dienaren zeide: Neen, mijn heer de koning, maar Elisa, de profeet in Israël, deelt aan de koning van Israël de woorden mee, die gij in uw slaapkamer spreekt. Toen zeide hij: Gaat en ziet, waar hij is; dan zal ik hem laten gevangennemen. Nadat hem gemeld was; Zie, hij is te Dotan, zond hij daarheen paarden en wagens, een sterk leger; zij kwamen des nachts en omsingelden de stad. Toen de dienaar van de man Gods des morgens vroeg opstond en naar buiten trad, zie, een leger omringde de stad, zowel paarden als wagens. En zijn knecht zeide tot hem: Ach, mijn heer! wat moeten wij doen? Maar hij zeide: Vrees niet, want zij, die bij ons zijn, zijn talrijker dan zij, die bij hen zijn. Toen bad Elisa: HERE, open toch zijn ogen, opdat hij zie. En de HERE opende de ogen van de knecht en hij zag en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa. Toen de vijanden nu tot hem afdaalden, bad Elisa tot de HERE: Sla dit volk toch met blindheid. En Hij sloeg hen met blindheid naar het woord van Elisa. Daarop zeide Elisa tot hen: Dit is niet de weg en dit is niet de stad; volgt mij, dan zal ik u brengen naar de man die gij zoekt. En hij bracht hen naar Samaria. Zodra zij nu in Samaria gekomen waren, bad Elisa: HERE, open hun de ogen, opdat zij zien. En de HERE opende hun ogen, en zij zagen, en zie, zij waren midden in Samaria. Toen vroeg de koning van Israël, zodra hij hen zag, aan Elisa: Zal ik hen neerslaan? zal ik hen neerslaan, mijn vader? Maar hij antwoordde: Gij moogt hen niet neerslaan. Slaat gij soms hen neer, die gij gevangengenomen hebt met uw zwaard en boog? Zet hun brood en water voor, opdat zij eten en drinken en heengaan naar hun heer. Daarop bereidde hij hun een grote maaltijd; en toen zij hadden gegeten en gedronken, liet hij hen vertrekken en zij gingen heen naar hun heer. Sindsdien kwamen de benden van Aram niet meer in het land van Israël. Daarna verzamelde Benhadad, de koning van Aram, zijn gehele leger, trok op en sloeg het beleg voor Samaria. En er ontstond een zware honger in Samaria; want zij belegerden het zo lang, dat een ezelskop tachtig zilverstukken kostte en een vierde maat duivemest vijf zilverstukken. Toen de koning eens over de muur voorbijging, riep een vrouw tot hem om hulp: Help toch, mijn heer de koning! Maar hij zeide: Indien de HERE u niet helpt, vanwaar moet ik u dan hulp halen? Van de dorsvloer of van de perskuip? Verder vroeg de koning haar: Wat hebt gij? Zij antwoordde: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: geef uw zoon, dat wij hem vandaag eten; dan zullen wij mijn zoon morgen eten. Wij hebben dus mijn zoon gekookt en hem opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tot haar zeide: Geef nu uw zoon, dat wij hem eten, had zij haar zoon verborgen. Zodra nu de koning de woorden van de vrouw hoorde, scheurde hij zijn klederen; en – terwijl hij op de muur voorbijging, zag het volk, dat hij zowaar daaronder een rouwgewaad op het blote lichaam droeg. En hij zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, heden op hem blijft staan. – Elisa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij hem. – En hij zond een man voor zich uit. Voordat die bode bij (Elisa) was gekomen, had deze tot de oudsten gezegd: Hebt gij wel gezien, dat deze moordenaarszoon iemand gezonden heeft om mij te onthoofden? Ziet, zodra de bode komt, moet gij de deur sluiten en hem bij de deur terugdringen. Is niet het geluid van de voetstappen van zijn heer achter hem? Terwijl hij nog met hen sprak, zie, daar kwam de bode op hem af. En (de koning) zeide: Zie, welk een onheil, door de HERE gezonden! Wat zou ik nog op de HERE hopen? Toen zeide Elisa: Hoort het woord des HEREN. Zo zegt de HERE: Morgen omtrent deze tijd zal een maat fijn meel een sikkel kosten, en twee maten gerst een sikkel, bij de poort van Samaria. Daarop antwoordde de hoofdman op wiens arm de koning leunde, de man Gods: Ook al zou de HERE sluizen in de hemel maken, zou dit dan kunnen geschieden? Maar hij zeide: Zie, gij zult het met eigen ogen aanschouwen, doch daarvan niet eten. Er waren vier melaatse mannen buiten voor de poort; zij zeiden tot elkander: Waarom blijven wij hier, totdat wij sterven? Indien wij zeggen: Wij zullen de stad binnengaan – in de stad is hongersnood, zodat wij daar zullen sterven; en indien wij hier blijven, dan zullen wij ook sterven. Welaan dan, laten wij overlopen naar de legerplaats der Arameeërs. Indien zij ons in leven laten, zullen wij leven; en indien zij ons doden, zullen wij sterven. In de avondschemering stonden zij op om naar de legerplaats der Arameeërs te gaan. Maar toen zij bij de buitenrand van de legerplaats der Arameeërs kwamen, zie, daar was niemand. Want de HERE had het leger der Arameeërs een geluid doen horen van wagens en paarden, het geluid van een grote legermacht, zodat zij tot elkander zeiden: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons de koningen der Hethieten en van Misraïm gehuurd om ons te overvallen. Daarom waren zij opgesprongen en in de avondschemering gevlucht en hadden hun tenten achtergelaten, ook hun paarden, hun ezels, de hele legerplaats zoals die was; zij waren gevlucht om hun leven te redden. Toen deze melaatsen aan de buitenrand van de legerplaats gekomen waren, gingen zij een tent binnen, aten en dronken, namen zilver, goud en klederen eruit weg, en gingen heen en verborgen het. Daarna gingen zij weer een andere tent binnen, namen er (allerlei) uit weg, gingen heen en verborgen het. Toen zeiden zij tot elkander: Wij doen niet goed; deze dag is een dag van blijde boodschap, en wij houden ons stil. Indien wij wachten tot het morgenlicht, dan zal ons straf treffen. Welaan dan, laten wij heengaan en het in het koninklijk paleis melden. Daarop kwamen zij en riepen de poortwacht van de stad aan en meldden hun: Wij kwamen bij de legerplaats der Arameeërs, en zie, daar was niemand, zelfs geen menselijk geluid; maar de paarden waren vastgebonden en de ezels vastgebonden; en de tenten stonden er als tevoren. De poortwachters riepen en meldden het binnen in het koninklijk paleis. De koning stond in de nacht op en zeide tot zijn dienaren: Ik wil u vertellen wat de Arameeërs ons gedaan hebben. Zij weten, dat wij honger lijden; nu zijn zij uit de legerplaats weggetrokken om zich in het veld te verbergen, denkende: Wanneer zij de stad uitgaan, zullen wij hen levend grijpen en de stad binnenkomen. Toen antwoordde een van zijn dienaren en zeide: Laat men toch vijf van de hier nog overgebleven paarden nemen; hetzij het hun gaat als de gehele menigte van Israël, die hier nog over is, hetzij het hun gaat als de gehele menigte van Israël, die omgekomen is, laten wij ze maar uitzenden en zien. Daarop namen zij twee wagens met paarden, en de koning zond die het leger der Arameeërs achterna met de opdracht: Gaat en ziet. Deze gingen hun achterna tot aan de Jordaan, en zie, de gehele weg lag vol klederen en wapens, die de Arameeërs bij hun angstige vlucht hadden weggeworpen. De boden kwamen terug en meldden het de koning; toen ging het volk naar buiten en zij plunderden de legerplaats der Arameeërs. En een maat fijn meel kostte een sikkel en twee maten gerst een sikkel, volgens het woord des HEREN. En de koning had de hoofdman op wiens arm hij leunde, aangesteld over de poort, maar het volk vertrad hem in de poort, zodat hij stierf, zoals de man Gods gesproken had, juist toen de koning tot hem gekomen was. Aldus is het geschied, zoals de man Gods tot de koning gesproken had: Twee maten gerst zullen morgen om deze tijd een sikkel kosten en een maat fijn meel een sikkel, bij de poort van Samaria. En de hoofdman had toen de man Gods geantwoord: Ook al zou de HERE sluizen in de hemel maken, zou dan zo iets kunnen geschieden? Maar hij had gezegd: Zie, gij zult het met eigen ogen aanschouwen, doch daarvan niet eten. Aldus is hem geschied: het volk vertrad hem in de poort, zodat hij stierf. Elisa had gesproken tot de vrouw wier zoon hij weer levend gemaakt had: Maak u gereed en ga heen, gij met uw gezin, en vertoef in den vreemde, waar gij maar kunt, want de HERE heeft een hongersnood opgeroepen. – En deze is inderdaad over het land gekomen, zeven jaren lang. – Toen maakte die vrouw zich gereed en deed naar het woord van de man Gods; zij ging heen, zij met haar gezin, en vertoefde als vreemdeling in het land der Filistijnen, zeven jaren lang. Aan het eind van die zeven jaren keerde de vrouw terug uit het land der Filistijnen, en ging de hulp van de koning inroepen met het oog op haar huis en haar akker. De koning was juist in gesprek met Gechazi, de knecht van de man Gods, en had gezegd: Vertel mij toch al de grote daden die Elisa verricht heeft. Terwijl hij bezig was de koning te vertellen, dat deze een dode levend had gemaakt, riep daar juist de vrouw wier zoon hij levend had gemaakt, de hulp in van de koning met het oog op haar huis en haar akker. Toen zeide Gechazi: Mijn heer de koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, die Elisa levend gemaakt heeft. De koning ondervroeg daarop de vrouw en zij vertelde het hem; toen gaf de koning haar een hoveling mee en zeide: Zorg, dat al wat haar toebehoort teruggegeven wordt, benevens de gehele opbrengst van de akker sedert de dag, waarop zij het land verliet tot nu toe. Elisa kwam naar Damascus, terwijl Benhadad, de koning van Aram, ziek lag. Toen hem meegedeeld was: De man Gods is hierheen gekomen, zeide de koning tot Hazaël: Voer een geschenk met u, ga de man Gods tegemoet en raadpleeg door hem de HERE aldus: zal ik van deze ziekte herstellen? Toen ging Hazaël hem tegemoet en voerde een geschenk met zich mee, allerlei kostbaarheden uit Damascus, een last van veertig kamelen; hij kwam vóór hem staan en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Aram, heeft mij tot u gezonden met de vraag: zal ik van deze ziekte herstellen? En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg hem: gij zult zeker herstellen. Maar de HERE heeft mij getoond, dat hij zeker zal sterven. En de man Gods zette een strak gelaat en hield het onbewogen tot verlegen wordens toe; daarop barstte hij in wenen uit. En Hazaël zeide: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet, wat voor kwaad gij de Israëlieten zult aandoen: hun vestingen zult gij met vuur verbranden, hun jonge mannen zult gij met het zwaard doden, hun zuigelingen zult gij verpletteren en hun zwangere vrouwen zult gij openrijten. Toen zeide Hazaël: Maar wat is uw knecht, die hond: dat hij zo iets groots zou doen? En Elisa zeide: De HERE heeft mij getoond, dat gij koning over Aram zult zijn. Toen ging hij van Elisa weg en kwam bij zijn heer; deze vroeg hem: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zeker herstellen. De volgende dag echter nam hij een deken, doopte die in water en spreidde die over zijn gelaat, zodat hij stierf. En Hazaël werd koning in zijn plaats. In het vijfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël – Josafat was toen koning van Juda – werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda. Hij was tweeëndertig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde acht jaar te Jeruzalem. Hij wandelde in de weg van de koningen van Israël, zoals het huis van Achab deed, want hij had een dochter van Achab tot vrouw; hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. Maar de HERE wilde Juda niet verderven ter wille van zijn knecht David, aan wie Hij immers had toegezegd hem te allen tijde een lamp voor zijn zonen te zullen geven. In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich aan de macht van Juda en stelden een koning over zich aan. Toen trok Joram naar Saïr met al zijn krijgswagens; en des nachts maakte hij zich op en versloeg de Edomieten, die hem en de bevelhebbers der krijgswagens omsingeld hadden; en het volk vluchtte naar zijn tenten. Toch onttrok Edom zich aan de macht van Juda tot op de huidige dag. Toen viel ook Libna af, in diezelfde tijd. Het overige van de geschiedenis van Joram en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Joram ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Achazja werd koning in zijn plaats. In het twaalfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, werd Achazja, de zoon van Joram, koning van Juda. Tweeëntwintig jaar was Achazja oud, toen hij koning werd; hij regeerde een jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter van Omri, de koning van Israël. Hij wandelde in de weg van het huis van Achab en deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, zoals het huis van Achab, want hij was verzwagerd met het huis van Achab. Hij trok met Joram, de zoon van Achab, uit en streed tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar de Arameeërs verwondden Joram. Dus keerde koning Joram terug om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden die de Arameeërs hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van Achab, in Jizreël bezoeken, want hij lag ziek. De profeet Elisa riep een van de profeten en zeide tot hem: Gord uw lendenen, neem deze oliekruik met u en ga naar Ramot in Gilead. Wanneer gij daar gekomen zijt, zie dan uit naar Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga bij hem binnen, doe hem opstaan uit het midden van zijn wapenbroeders en breng hem in de binnenste kamer. Neem dan de kruik met olie, giet ze uit over zijn hoofd en zeg: Zo spreekt de HERE: Ik zalf u tot koning over Israël. Open daarna de deur en vlucht zonder dralen weg. Toen ging die jonge man, de jonge profeet, naar Ramot in Gilead. Toen hij daar kwam, zaten de legeroversten juist bijeen. En hij zeide: Ik heb een boodschap voor u, overste. Jehu zeide: Voor wie van ons allen? En hij antwoordde: Voor u, overste. Toen stond hij op en ging het huis binnen. En hij goot de olie over zijn hoofd en zeide tot hem: Zo spreekt de HERE, de God van Israël: Ik zalf u tot koning over het volk des HEREN, over Israël. Gij zult het huis van uw heer Achab slaan, opdat Ik het bloed van mijn knechten, de profeten, ja, het bloed van alle knechten des HEREN aan Izebel wreke. En het gehele huis van Achab zal omkomen; Ik zal van Achab al wat mannelijk is uitroeien, allen in Israël van hoog tot laag; dan zal Ik met het huis van Achab evenzo handelen als met dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, en dat van Basa, de zoon van Achia; en Izebel zullen de honden verslinden op de akker te Jizreël, en niemand zal haar begraven. Toen opende hij de deur en vluchtte weg. Daarna kwam Jehu naar buiten bij de dienaren van zijn heer en een hunner zeide tot hem: Is alles wel? Waarom is deze waanzinnige tot u gekomen? En hij antwoordde hun: Gij kent immers de man en zijn gepraat. En zij riepen: Leugens! Deel het ons toch mee. Toen zeide hij: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken: aldus spreekt de HERE: Ik zalf u tot koning over Israël. Daarop nam ieder haastig zijn kleed en spreidde het voor zijn voeten op de treden van de trap; zij bliezen op de hoorn en riepen: Jehu is koning! Aldus smeedde Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, een samenzwering tegen Joram. – Joram nu had Ramot in Gilead bezet, hij en geheel Israël, tegen Hazaël, de koning van Aram; en koning Joram was teruggekeerd om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden, die de Arameeërs hem hadden toegebracht, toen hij streed met Hazaël, de koning van Aram. – En Jehu zeide: Indien gij er zo over denkt, laat dan niemand uit de stad ontkomen om dat in Jizreël te gaan berichten. Toen besteeg Jehu zijn wagen en ging naar Jizreël, want Joram lag daar (ziek). En Achazja, de koning van Juda, was gekomen om Joram te bezoeken. De wachter nu stond op de toren te Jizreël; hij zag de troep van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een troep. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend hun die tegemoet om te vragen: Is het vrede? De ruiter ging hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij! En de wachter berichtte: De bode is bij hen gekomen, maar keert niet terug. Toen zond hij een tweede ruiter. Ook deze kwam bij hen en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij! En de wachter berichtte: Hij is bij hen aangekomen, maar keert niet terug. En zoals zij voortjagen, zo jaagt alleen Jehu, de zoon van Nimsi, want hij jaagt als een razende. Toen zeide Joram: Span in. En men spande zijn wagen in. En Joram, de koning van Israël, trok uit met Achazja, de koning van Juda, ieder op zijn wagen – zij trokken uit, Jehu tegemoet en troffen hem aan op de akker van de Jizreëliet Nabot. Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: Is het vrede, Jehu? Maar deze antwoordde: Wat vrede, zolang de hoererijen van uw moeder Izebel en haar vele toverijen voortduren? Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte en riep Achazja toe: Verraad, Achazja! Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram tussen zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde; en hij zakte in zijn wagen ineen. Toen zeide Jehu tot zijn hoofdman Bidkar: Neem hem op en werp hem op de akker van de Jizreëliet Nabot. Want herinner u, dat de HERE, toen gij en ik zij aan zij reden achter zijn vader Achab, deze Godsspraak over hem gaf: Voorzeker, Ik heb gisterenavond het bloed van Nabot en van zijn zonen gezien, luidt het woord des HEREN. Ik zal het aan u vergelden op deze akker, luidt het woord des HEREN. Nu dan, neem hem op en werp hem op de akker, volgens het woord des HEREN. Toen Achazja, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: Hem ook! Schiet hem neer op zijn wagen! (En zij raakten hem) op de helling naar Gur bij Jibleam; hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar. Zijn dienaren vervoerden hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij zijn vaderen, in de stad Davids. Achazja nu was koning geworden over Juda in het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab. Jehu kwam te Jizreël. Toen Izebel dit vernomen had, beschilderde zij haar ogen met zwart en versierde haar hoofd, en zij keek uit het venster. Toen Jehu de poort binnenkwam, riep zij: Is het wel met Zimri, de moordenaar van zijn heer? En hij hief zijn gelaat op naar het venster en zeide: Wie is op mijn hand? Wie? En toen twee, drie hovelingen hem aankeken, gebood hij: Werpt haar naar beneden! En zij wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en tegen de paarden, en hij vertrapte haar. En hij ging naar binnen, at en dronk. Daarna zeide hij: Ziet toch om naar die vervloekte en begraaft haar, want zij is de dochter van een koning. Zij gingen heen om haar te begraven, maar vonden van haar niets dan de schedel, de voeten en de handpalmen. Toen zij terugkwamen en hem dat berichtten, zeide hij: Dit is het woord, dat de HERE gesproken heeft door zijn knecht, de Tisbiet Elia: Op de akker te Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel verslinden, en het lijk van Izebel zal op de akker te Jizreël zijn als mest op het veld, zodat men niet kan zeggen: Dit is Izebel. Achab had zeventig zonen te Samaria. Jehu schreef een brief van de volgende inhoud, en zond die naar Samaria aan de oversten van Jizreël, aan de oudsten en aan de door Achab aangestelde opvoeders: Nu dan, zodra deze brief u bereikt, moet gij – immers de zonen van uw heer zijn bij u en gij hebt de beschikking over krijgswagens, paarden, een versterkte stad en wapenen – omzien naar de beste en de geschiktste uit de zonen van uw heer en hem plaatsen op de troon van zijn vader en strijden voor het huis van uw heer. Maar zij waren uitermate bevreesd en zeiden: Zie, twee koningen hebben tegen hem geen stand kunnen houden, hoe zouden wij dan stand kunnen houden? Toen zonden de hofmaarschalk en de gouverneur van de stad, de oudsten en de opvoeders deze boodschap naar Jehu: Wij zijn uw knechten, al wat gij ons zult bevelen, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat u goeddunkt. Daarom schreef hij hun ten tweeden male een brief, waarin stond: Indien gij op mijn hand zijt en mij wilt gehoorzamen, neemt dan de hoofden van de mannelijke nakomelingen van uw heer en komt tot mij te Jizreël, morgen om deze tijd. De zonen des konings nu, zeventig man, woonden bij de aanzienlijken der stad, die hen opvoedden. Zodra de brief hen bereikte, grepen zij de zonen des konings en maakten hen af, zeventig man; en zij deden hun hoofden in korven en zonden ze naar hem te Jizreël. Toen de bode kwam en hem berichtte: Men heeft de hoofden van de zonen des konings gebracht, zeide hij: Legt ze op twee hopen bij de ingang der poort, tot de morgen. Die morgen kwam hij naar buiten, trad naar voren en zeide tot al het volk: Gij zijt onschuldig. Zie, ik heb een samenzwering tegen mijn heer gesmeed en hem gedood. Maar wie heeft deze allen dan omgebracht? Weet dan, dat niets onvervuld blijft van het woord des HEREN, dat de HERE tegen het huis van Achab gesproken heeft; de HERE heeft gedaan wat Hij gesproken heeft door zijn knecht Elia. En Jehu sloeg allen dood, die van Achabs huis te Jizreël overgebleven waren, en al zijn rijksgroten, vertrouwelingen en priesters, zodat hij daarvan niemand liet ontkomen. Onmiddellijk toog hij op weg en ging naar Samaria. Toen hij onderweg bij Bet-Eked-der-herders kwam, trof Jehu de broeders van Achazja, de koning van Juda, aan en vroeg hun: Wie zijt gij? Zij antwoordden: Wij zijn broeders van Achazja en wij zijn gekomen om de zonen van de koning en die van de gebiedster te bezoeken. En hij gebood: Grijpt hen levend. Toen grepen zij hen levend en sloegen hen dood bij de put van Bet-Eked, tweeënveertig man; niemand van hen liet hij over. Nadat hij vandaar verder was gegaan, trof hij Jonadab, de zoon van Rekab aan, die hem tegemoet kwam; hij groette hem en vroeg hem: Is uw hart mij even oprecht toegedaan als mijn hart u? Jonadab antwoordde: Ja, gewis. (Toen zeide hij:) Indien het zo is, geef mij dan uw hand. En hij gaf hem de hand. Hij liet hem bij zich op de wagen klimmen en zeide: Kom met mij mee, aanschouw mijn ijver voor de HERE. Zo deden zij hem meerijden op zijn wagen. Toen hij nu te Samaria gekomen was, liet hij allen die van Achabs huis in Samaria overgebleven waren, doodslaan, totdat hij het had uitgeroeid, volgens het woord, dat de HERE tot Elia gesproken had. Daarop vergaderde Jehu het gehele volk en zeide tot hen: Achab heeft Baäl maar weinig gediend, Jehu zal hem meer dienen. Roept dan nu alle profeten van Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters tot mij, laat niemand gemist worden, want ik wil een groot offerfeest voor Baäl aanrichten; niemand die gemist wordt, zal in leven blijven. Maar Jehu deed dit met listige bedoeling om de dienaren van Baäl uit te roeien. Jehu zeide: Bereidt een heilig feest voor ter ere van Baäl. En zij riepen dat uit. Jehu zond boden door geheel Israël, en al de dienaren van Baäl kwamen, niemand bleef weg. Zij kwamen naar de tempel van Baäl, en de tempel van Baäl liep vol van het ene einde tot het andere. Toen zeide hij tot de opziener van de kleedkamer: Haal voor alle dienaren van Baäl gewaden te voorschijn. En hij haalde voor hen de kleding te voorschijn. Daarna kwam Jehu met Jonadab, de zoon van Rekab, naar de tempel van Baäl en zeide tot de dienaren van Baäl: Ziet nauwkeurig toe en zorgt, dat hier onder u niemand zij van de dienaren des HEREN, maar uitsluitend dienaren van Baäl. Toen gingen zij naar binnen om slachtoffers en brandoffers te brengen. Jehu nu had tachtig man buiten opgesteld, en had gezegd: Wie een van de mannen die ik in uw handen lever, laat ontsnappen, zijn leven komt in de plaats van diens leven. Zodra hij gereed was met het brengen van het brandoffer, zeide Jehu tot de garde en de hoofdlieden: Gaat naar binnen, slaat hen neer, laat niemand ontkomen! Toen sloegen zij hen neer met de scherpte des zwaards, en de garde en de hoofdlieden wierpen (de lijken) weg. Daarop gingen zij weer naar de stadswijk van de tempel van Baäl. En zij brachten de gewijde stenen van de tempel van Baäl naar buiten en verbrandden die. Voorts haalden zij de gewijde steen van Baäl omver en ook de tempel van Baäl haalden zij omver en maakten er beerputten van, tot op de huidige dag. Zo verdelgde Jehu Baäl uit Israël. Alleen week Jehu niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven: de gouden kalveren die in Betel en in Dan waren. De HERE zeide tot Jehu: Omdat gij goed gehandeld hebt door te doen wat recht is in mijn ogen en aan het huis van Achab gedaan hebt naar alles wat in mijn hart was, zullen uw zonen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zitten. Maar Jehu wandelde niet nauwgezet, met zijn gehele hart, naar de wet van de HERE, de God van Israël; hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. In die dagen begon de HERE Israël te besnoeien, want Hazaël sloeg hen in het gehele gebied van Israël oostelijk van de Jordaan: het gehele land van Gilead, de Gadieten, de Rubenieten en de Manassieten, van Aroër aan de beek Arnon, zowel Gilead als Basan. Het overige van de geschiedenis van Jehu, alles wat hij gedaan heeft en al zijn dappere daden, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Jehu ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in Samaria; zijn zoon Joachaz werd koning in zijn plaats. De tijd nu, die Jehu over Israël te Samaria geregeerd heeft, was achtentwintig jaar. Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en bracht het gehele koninklijke geslacht om. Maar Jehoseba, de dochter van koning Joram, de zuster van Achazja, nam Joas, de zoon van Achazja, en bracht hem met zijn voedster heimelijk weg uit de kring der prinsen die gedood werden, naar de bergplaats voor de bedden; en zij verborgen hem voor Atalja, zodat hij niet ter dood gebracht werd. Hij bleef zes jaar bij haar verborgen in het huis des HEREN, terwijl Atalja over het land regeerde. Maar in het zevende jaar ontbood Jojada de oversten over honderd van de lijfwacht en van de garde; hij liet hen bij zich komen in het huis des HEREN, sloot met hen een verbond en nam hun een eed af in het huis des HEREN. Daarop toonde hij hun de zoon des konings. En hij beval hun: Dit moet gij doen: het derde deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen en de wacht betrekt bij het koninklijk paleis – een ander derde deel staat bij de poort Sur en nog een derde deel bij de poort achter de garde – dat moet bij de tempel de wacht houden bij beurten. De twee afdelingen van u, allen die op de sabbat vrijaf krijgen, moeten in het huis des HEREN de wacht houden, bij de koning; gij moet u rondom de koning scharen, ieder met zijn wapens in de hand, en wie tussen de gelederen komt, moet ter dood worden gebracht. En blijft bij de koning, als hij naar buiten gaat of binnenkomt. De oversten van honderd deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn mannen die op de sabbat dienst moesten doen, met hen die op de sabbat vrijaf kregen, en zij kwamen bij de priester Jojada. De priester gaf aan de oversten over honderd de speren en schilden van koning David, die zich in het huis des HEREN bevonden. En de garde stelde zich op, ieder met zijn wapens in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel van het huis, bij het altaar en bij het huis – rondom de koning. Toen bracht hij de zoon des konings naar buiten, zette hem de kroon op en gaf hem de Getuigenis. Zo maakten zij hem koning; zij zalfden hem, klapten in de handen en riepen: Leve de koning! Toen Atalja het geroep van de garde (en) van het volk hoorde, ging zij naar het volk in het huis des HEREN, en zag, zie, daar stond de koning bij de zuil, volgens het gebruik, terwijl de oversten met de trompetten bij de koning waren; en al het volk des lands verheugde zich en blies op trompetten. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad, verraad! Maar de priester Jojada gebood de oversten over honderd, de bevelhebbers van het leger, en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten en doodt met het zwaard al wie haar volgt. Want de priester had gezegd: Zij mag niet ter dood gebracht worden in het huis des HEREN. Daarop sloegen zij de handen aan haar; en toen zij door de ingang voor de paarden bij het koninklijk paleis gekomen was, werd zij daar ter dood gebracht. Toen sloot Jojada het verbond tussen de HERE en de koning en het volk, dat zij een volk des HEREN zouden zijn, alsmede tussen de koning en het volk. Het gehele volk des lands ging naar de tempel van Baäl en zij haalden die omver, zijn altaren en zijn beelden verbrijzelden zij volkomen en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. En de priester stelde wachtposten aan voor het huis des HEREN. Daarop nam hij met zich de oversten over honderd, de lijfwacht, de garde en het gehele volk des lands; zij leidden de koning uit het huis des HEREN en kwamen door de poort der garde in het koninklijk paleis, en hij nam plaats op de koningstroon. Het gehele volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter dood gebracht hadden in het koninklijk paleis. Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd. In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba. Joas deed wat recht is in de ogen des HEREN, al de dagen, dat de priester Jojada hem onderwees. Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. Joas gebood de priesters: Al wat onder de heilige gaven aan geld in het huis des HEREN gebracht wordt, gangbaar geld, het hoofdgeld, waarop ieder geschat is, (en) al het geld, dat ieder naar de drang zijns harten in het huis des HEREN brengt, dat moeten de priesters in ontvangst nemen, ieder van zijn bekenden; en zij moeten daarmede de bouwvallige gedeelten van het huis herstellen, overal waar iets bouwvalligs gevonden wordt. Maar in het drieëntwintigste jaar van koning Joas hadden de priesters de bouwvallige gedeelten van de tempel nog niet hersteld. Toen ontbood koning Joas de priester Jojada en de overige priesters en zeide tot hen: Waarom herstelt gij de bouwvallige gedeelten van de tempel niet? Nu dan, gij moogt van uw bekenden geen geld meer in ontvangst nemen, maar gij moet het afleveren voor de bouwvallige gedeelten van de tempel. En de priesters bewilligden erin, dat zij geen geld meer van het volk zouden ontvangen, maar dat zij dan ook de bouwvallige gedeelten van de tempel niet zouden behoeven te herstellen. Toen nam de priester Jojada een kist, boorde een gat in het deksel en plaatste die naast het altaar, ter rechterzijde, wanneer men het huis des HEREN binnenkomt; en daarin deden de priesters, de dorpelwachters, al het geld dat in het huis des HEREN gebracht werd. Zodra zij gezien hadden, dat er veel geld in de kist was, kwam de schrijver des konings met de hogepriester; zij pakten het geld dat in het huis des HEREN gevonden werd, in buidels en telden het. Dan stelden zij het afgewogen geld ter hand aan de opzichters die over het huis des HEREN aangesteld waren, en dezen betaalden het uit aan de timmerlieden en de bouwlieden die aan het huis des HEREN werkten, aan de metselaars en de steenhouwers; ook besteedden zij het voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om te herstellen wat bouwvallig was aan het huis des HEREN, en voor al wat uitgegeven werd tot herstel van het huis. Doch er werden voor het huis des HEREN geen zilveren schalen, messen, sprengbekkens, trompetten, generlei gouden of zilveren voorwerpen gemaakt van het geld dat in het huis des HEREN gebracht was. Maar zij gaven dit aan de opzichters om daarmee het huis des HEREN te herstellen, en hielden geen afrekening met de mannen aan wie zij het geld ter hand gesteld hadden om het aan de werklieden te geven; want zij handelden in goed vertrouwen. Maar het geld van schuldoffers en van zondoffers werd niet in het huis des HEREN gebracht, doch dat was voor de priesters. Toen trok Hazaël, de koning van Aram, op, streed tegen Gat en nam het in. Toen Hazaël aanstalten maakte om tegen Jeruzalem op te trekken, nam Joas, de koning van Juda, al de heilige gaven die Josafat, Joram en Achazja, zijn vaderen, koningen van Juda, geheiligd hadden, alsmede de door hem zelf geheiligde gaven en al het goud dat zich in de schatkamers van het huis des HEREN en van het koninklijk paleis bevond, en zond het aan Hazaël, de koning van Aram. Toen trok deze weg van Jeruzalem. Het overige van de geschiedenis van Joas en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Zijn dienaren maakten zich op en smeedden een samenzwering; zij sloegen Joas neer in Bet-Millo, dat op de helling naar Silla ligt. Jozabad namelijk, de zoon van Simat, en Jozabad, de zoon van Somer, zijn dienaren, sloegen hem neer, zodat hij stierf. En men begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Amasja werd koning in zijn plaats. In het drieëntwintigste jaar van Joas, de zoon van Achazja, de koning van Juda, werd Joachaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde zeventien jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN en volgde de zonden na, die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan week hij niet af. Daarom ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen in de macht van Hazaël, de koning van Aram, en in de macht van Benhadad, de zoon van Hazaël, al die tijd. Maar Joachaz zocht de gunst van de HERE, en de HERE hoorde naar hem, want Hij had gezien hoe zwaar de koning van Aram Israël verdrukte. En de HERE gaf aan Israël een verlosser, zodat zij onder de overheersing van Aram uit kwamen en de Israëlieten in hun tenten konden wonen zoals tevoren. Toch weken zij niet af van de zonden van het huis van Jerobeam, die hij Israël had doen bedrijven; daarmee gingen zij voort. Ook bleef te Samaria de gewijde paal staan. Waarlijk, hij had aan Joachaz geen krijgsvolk overgelaten dan vijftig ruiters, tien strijdwagens en tienduizend man voetvolk; want de koning van Aram had hen te gronde gericht en hen gemaakt als stof bij het dorsen. Het overige van de geschiedenis van Joachaz en alles wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Joachaz ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in Samaria; zijn zoon Joas werd koning in zijn plaats. In het zevenendertigste jaar van Joas, de koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joachaz, koning over Israël te Samaria; hij regeerde zestien jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; hij week niet af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarmee ging hij voort. Het overige van de geschiedenis van Joas en alles wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, hoe hij gestreden heeft tegen Amasja, de koning van Juda, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Nadat Joas bij zijn vaderen te ruste gegaan was, zette Jerobeam zich op de troon. Joas werd begraven in Samaria bij de koningen van Israël. Elisa lag ziek aan de ziekte, waaraan hij zou sterven. Joas, de koning van Israël, kwam tot hem en weende over hem en zeide: Mijn vader, mijn vader! Wagens en ruiters van Israël! Elisa zeide tot hem: Haal boog en pijlen. En toen hij voor hem boog en pijlen gehaald had, zeide hij tot de koning van Israël: Leg uw hand aan de boog. En hij legde er zijn hand aan. Toen legde Elisa zijn handen op die van de koning. Daarna beval hij: Open het venster naar het oosten. En toen hij het geopend had, zeide Elisa: Schiet. En hij schoot. Toen zeide hij: Een pijl der overwinning van de HERE, ja, een pijl der overwinning op Aram. Gij zult Aram bij Afek tot vernietiging toe verslaan. Daarna zeide hij: Neem de pijlen. Toen hij ze genomen had, zeide hij tot de koning van Israël: Sla op de grond. Hij sloeg driemaal en hield toen op. En de man Gods werd toornig op hem en zeide: Gij hadt vijf- of zesmaal moeten slaan, dan hadt gij Aram verslagen tot vernietiging toe. Maar nu zult gij Aram driemaal verslaan. Daarna stierf Elisa en men begroef hem. Nu plachten de benden van de Moabieten bij het aanbreken van het jaar in het land te komen. Terwijl men eens bezig was iemand te begraven, zie, daar zagen zij een bende: toen wierpen zij de man in het graf van Elisa en liepen weg. En toen de man met het gebeente van Elisa in aanraking kwam, werd hij levend, en rees overeind op zijn voeten. Hazaël, de koning van Aram, verdrukte Israël al de dagen van Joachaz. Maar de HERE was hun genadig, erbarmde Zich over hen, en keerde Zich weer tot hen ter wille van zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob; Hij wilde hen niet verdelgen en had hen nog niet van voor zijn aangezicht verworpen. Nadat Hazaël, de koning van Aram, gestorven was, werd zijn zoon Benhadad koning in zijn plaats. En Joas, de zoon van Joachaz, heroverde op Benhadad, de zoon van Hazaël, de steden die deze op diens vader Joachaz in de oorlog veroverd had; Joas versloeg hem driemaal en heroverde de steden van Israël. In het tweede jaar van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, werd Amasja koning, de zoon van Joas, de koning van Juda. Hij was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was uit Jeruzalem. En hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, echter niet zoals zijn vader David; hij deed geheel zoals zijn vader Joas gedaan had: de hoogten alleen verdwenen niet, nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. Zodra hij het koningschap vast in handen had, doodde hij de dienaren die zijn vader, de koning, hadden gedood. Maar de kinderen van de moordenaars bracht hij niet ter dood, overeenkomstig hetgeen geschreven staat in het wetboek van Mozes, waar de HERE geboden heeft: De vaders zullen niet om de kinderen ter dood gebracht worden, ook zullen de kinderen niet om de vaders ter dood gebracht worden; maar ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden. Hij versloeg de Edomieten in het Zoutdal, tienduizend man; in die strijd veroverde hij Sela en het kreeg van hem de naam Jokteël, tot op de huidige dag. Toen zond Amasja boden tot Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, om te zeggen: Kom, laten wij ons met elkander meten! Maar Joas, de koning van Israël, zond aan Amasja, de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel. Gij hebt Edom geheel verslagen; daardoor heeft uw hart u overmoedig gemaakt. Behoud uw roem en blijf in uw huis. Waarom zoudt gij het ongeluk uitdagen, zodat gij ten val komt, en Juda met u? Doch Amasja luisterde niet. Toen trok Joas, de koning van Israël, op, en zij maten zich met elkander, hij en Amasja, de koning van Juda, te Bet-Semes in Juda. En Juda werd door Israël verslagen en zij vluchtten allen naar hun tenten. Joas nu, de koning van Israël, nam Amasja, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Achazja, te Bet-Semes gevangen. En hij kwam naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, van de Efraïmpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd el. Daarop nam hij al het goud en zilver en al het gerei dat in het huis des HEREN gevonden werd en in de schatkamers van het koninklijk paleis, benevens gijzelaars, en keerde terug naar Samaria. Het overige van de geschiedenis van Joas, wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, en hoe hij gestreden heeft tegen Amasja, de koning van Juda, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Joas ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in Samaria bij de koningen van Israël; zijn zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats. Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, vijftien jaar. Het overige van de geschiedenis van Amasja, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Men smeedde te Jeruzalem een samenzwering tegen hem en hij vluchtte naar Lakis. Maar men liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden. Men legde hem op paarden, en hij werd te Jeruzalem begraven bij zijn vaderen in de stad Davids. – Nu had het gehele volk van Juda Azarja, toen deze zestien jaar oud was, genomen en koning gemaakt in de plaats van zijn vader Amasja. Hij versterkte Elat en bracht het aan Juda terug, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan. In het vijftiende jaar van Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, werd Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël, koning te Samaria; hij regeerde eenenveertig jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. Hij heroverde het gebied van Israël, van de weg naar Hamat tot de zee der Vlakte, volgens het woord dat de HERE, de God van Israël, gesproken had door zijn knecht, de profeet Jona, de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. Want de HERE had gezien, dat de ellende van Israël zeer bitter was, dat het met hoog als met laag gedaan was en dat er geen helper was voor Israël. Maar de HERE had niet gezegd, dat Hij de naam van Israël van onder de hemel zou uitwissen; dus verloste Hij hen door Jerobeam, de zoon van Joas. Het overige van de geschiedenis van Jerobeam en al wat hij gedaan heeft en zijn dappere daden, hoe hij gestreden heeft en hoe hij Damascus en Hamat, (die eens behoord hadden) aan Juda, aan Israël teruggebracht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Jerobeam ging bij zijn vaderen, de koningen van Israël, te ruste en zijn zoon Zekarja werd koning in zijn plaats. In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Azarja koning, de zoon van Amasja, de koning van Juda. Hij was zestien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader Amasja gedaan had. Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. De HERE sloeg de koning, zodat hij melaats was tot de dag van zijn dood, en hij woonde in een afgezonderd huis, terwijl Jotam, de zoon des konings, het paleis beheerde en het volk des lands bestuurde. Het overige van de geschiedenis van Azarja, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Azarja ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Jotam werd koning in zijn plaats. In het achtendertigste jaar van Azarja, de koning van Juda, werd Zekarja, de zoon van Jerobeam, koning over Israël te Samaria; hij regeerde zes maanden. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, zoals zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. Sallum, de zoon van Jabes, smeedde een samenzwering tegen hem en sloeg hem ten aanschouwen van het volk dood. En hij werd koning in zijn plaats. Het overige van de geschiedenis van Zekarja, zie, het is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël. Aldus was immers het woord dat de HERE gesproken had tot Jehu: Uw zonen zullen tot in het vierde geslacht op de troon van Israël zitten. En zo is het ook geschied. Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda; hij regeerde een volle maand te Samaria. Toen trok Menachem, de zoon van Gadi, uit Tirsa op, kwam naar Samaria en sloeg Sallum, de zoon van Jabes, te Samaria dood. En hij werd koning in zijn plaats. Het overige van de geschiedenis van Sallum en de samenzwering die hij gesmeed heeft, zie, zij zijn beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël. Toen sloeg Menachem Tifsach met allen die daarin waren, en het daarbij behorend gebied, van Tirsa af, omdat het de poort niet had geopend. Hij sloeg het, al de zwangere vrouwen daarin liet hij openrijten. In het negenendertigste jaar van Azarja, de koning van Juda, werd Menachem, de zoon van Gadi, koning over Israël; hij regeerde tien jaar te Samaria. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven, Pul, de koning van Assur, trok tegen het land op; Menachem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze hem zou bijstaan om het koningschap in zijn hand te bevestigen. En Menachem hief dit geld van Israël, van alle vermogende lieden, om het de koning van Assur te geven: vijftig sikkels zilver per hoofd. Toen keerde de koning van Assur terug en bleef daar niet in het land. Het overige van de geschiedenis van Menachem en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël? Menachem ging bij zijn vaderen te ruste, en zijn zoon Pekachja werd koning in zijn plaats. In het vijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda, werd Pekachja, de zoon van Menachem, koning over Israël te Samaria, en regeerde twee jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. Zijn hoofdman Pekach, de zoon van Remaljahu, smeedde een samenzwering tegen hem en sloeg hem dood te Samaria, in de burcht van het koninklijk paleis, ook Argob en Arje, met de hulp van vijftig mannen uit de Gileadieten; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats. Het overige van de geschiedenis van Pekachja en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël. In het tweeënvijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda, werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur. En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekach, de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Israël. In het tweede jaar van Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, werd Jotam koning, de zoon van Uzzia, de koning van Juda. Hij was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa; zij was de dochter van Sadok. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had. Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des HEREN. Het overige van de geschiedenis van Jotam en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? In die dagen begon de HERE Resin, de koning van Aram, en Pekach, de zoon van Remaljahu, op Juda los te laten. Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats. In het zeventiende jaar van Pekach, de zoon van Remaljahu, werd Achaz koning, de zoon van Jotam, de koning van Juda. Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, maar hij wandelde in de weg der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon door het vuur gaan in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE voor de Israëlieten had verdreven. Hij slachtte en offerde op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom. Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen Jeruzalem. En zij belegerden Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet behalen. Te dien tijde heroverde Resin, de koning van Aram, Elat voor Aram en hij wierp de Judeeërs uit Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en woonden daar tot op de huidige dag. Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn opgetrokken. Achaz nam het zilver en het goud, dat zich bevond in het huis des HEREN en in de schatkamers van het koninklijk paleis, en hij zond het als een geschenk aan de koning van Assur. En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar Kir; en Resin bracht hij ter dood. Daarop ging koning Achaz Tiglatpileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus. Toen hij het altaar dat te Damascus was, gezien had, zond koning Achaz aan de priester Uria een tekening en een nauwkeurig gelijkend model van het altaar. En de priester Uria bouwde het altaar; geheel volgens de opdracht van koning Achaz vanuit Damascus maakte de priester Uria het, tegen dat koning Achaz uit Damascus zou terugkomen. Toen de koning uit Damascus teruggekomen was, zag hij het altaar. En de koning trad nader tot het altaar, besteeg het en ontstak zijn brandoffer en zijn spijsoffer, goot zijn plengoffer uit en sprengde op het altaar het bloed van zijn vredeoffers. Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEREN stond, liet hij van de voorkant van het huis des HEREN, van de plaats tussen het (nieuwe) altaar en het huis, verplaatsen en zetten aan de noordzijde van dat altaar. En koning Achaz gebood de priester Uria: Ontsteek op het grote altaar het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer, alsmede het brandoffer en het spijsoffer des konings, voorts het brandoffer, het spijsoffer en de plengoffers van het gehele volk des lands; ook zult gij al het bloed van brandoffer en slachtoffer daarop sprengen. Maar het koperen altaar zal mij tot onderzoek dienen. En de priester Uria deed geheel zoals koning Achaz geboden had. En koning Achaz sneed de sluitplaten der onderstellen weg, en nam de bekkens eraf, hij lichtte de zee af van de koperen runderen die haar droegen, en zette haar op een stenen plaveisel. Voorts liet hij aan het huis des HEREN de sabbatsgalerij, die men aan het huis gebouwd had, alsook de buitenste ingang voor de koning verplaatsen, ter wille van de koning van Assur. Het overige van de geschiedenis van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Hizkia werd koning in zijn plaats. In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria; hij regeerde negen jaar. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, echter niet zoals de koningen van Israël die vóór hem geweest waren. Tegen hem trok Salmanassar, de koning van Assur, op; en Hosea onderwierp zich aan hem en betaalde hem schatting. Maar toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij gezanten naar So, de koning van Egypte, gezonden had en aan de koning van Assur geen schatting meer opbracht, zoals van jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in de gevangenis. De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden. Dit nu is geschied, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen de HERE, hun God, die hen uit het land Egypte geleid had, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, en omdat zij andere goden hadden vereerd en gewandeld hadden naar de inzettingen der volken die de HERE voor het aangezicht van Israël verdreven had en naar die, welke de koningen van Israël hadden ingesteld. De Israëlieten hadden bedacht wat tegenover de HERE, hun God, niet recht was: zij hadden zich offerhoogten gebouwd in al hun steden, van de wachttoren af tot de versterkte stad toe; en zij hadden zich gewijde stenen opgericht en gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke groene boom. Daar, op alle hoogten, hadden zij offers gebracht, evenals de volken die de HERE voor hun aangezicht had weggevoerd; zij hadden slechte dingen gedaan en daardoor de HERE gekrenkt; zij hadden afgodendienst bedreven, waarvan de HERE tot hen gezegd had: Zo iets zult gij niet doen. De HERE had Israël en Juda gewaarschuwd door alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, volgens de gehele wet die Ik uw vaderen heb geboden, en door mijn knechten, de profeten, u heb doen overbrengen. Maar zij hadden niet geluisterd doch zich even hardnekkig betoond als hun vaderen, die niet vertrouwd hadden op de HERE, hun God. Zij hadden zijn inzettingen veracht en zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, alsook zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had; zij hadden achter de ijdelheden aan gelopen, zodat zij tot ijdelheid werden, en achter de volken aan, die rondom hen woonden, ofschoon de HERE hun geboden had niet te doen zoals deze. Zij hadden al de geboden van de HERE, hun God, verlaten en zich gegoten beelden gemaakt, twee kalveren; ook hadden zij gewijde palen gemaakt, en zich neergebogen voor het gehele heer des hemels en de Baäl gediend. Voorts hadden zij hun zonen en dochters door het vuur doen gaan, waarzeggerij en wichelarij gepleegd en zich verkocht om te doen wat kwaad is in de ogen des HEREN en Hem daardoor te krenken. Daarom was de HERE zeer vertoornd geworden op Israël en had hen van voor zijn aangezicht verwijderd: niets bleef er over dan alleen de stam van Juda. Ook Juda heeft de geboden van de HERE, zijn God, niet onderhouden, maar gewandeld naar de inzettingen die Israël had ingesteld. Daarom verwierp de HERE het gehele geslacht van Israël. Hij vernederde hen en gaf hen over in de macht van plunderaars, totdat Hij hen van zijn aangezicht had weggeworpen. Toen Hij Israël losgescheurd had van het huis van David, en zij Jerobeam, de zoon van Nebat, tot koning hadden gemaakt, had Jerobeam Israël van de HERE afgetrokken en hen grote zonde doen bedrijven, zodat de Israëlieten wandelden in al de zonden die Jerobeam begaan had; zij weken daarvan niet af, totdat de HERE Israël van voor zijn aangezicht verwijderde, zoals Hij gesproken had door al zijn knechten, de profeten. En Israël werd uit zijn land in ballingschap weggevoerd naar Assur, tot op de huidige dag. De koning van Assur bracht mensen uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm en deed hen wonen in de steden van Samaria in plaats van de Israëlieten. Zij namen Samaria in bezit en vestigden zich in de steden daarvan. In de eerste tijd nu, dat zij daar woonden, vereerden zij de HERE niet; daarom zond de HERE leeuwen onder hen, die sommigen van hen doodden. Toen zeide men tot de koning van Assur: De volken die gij hebt weggevoerd en in de steden van Samaria hebt doen wonen, kennen de juiste dienst van de God des lands niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden en zie, deze doden hen, omdat zij de juiste dienst van de God des lands niet kennen. Toen gebood de koning van Assur: Brengt daarheen één van de priesters die gij vandaar hebt weggevoerd, om daar te gaan wonen; hij moet hun de juiste dienst van de God des lands leren. Toen kwam één van de priesters die men uit Samaria weggevoerd had; deze ging te Betel wonen en leerde hun, hoe zij de HERE moesten vereren. Daarnaast maakte elk volk zijn eigen goden, en zij plaatsten die in de tempels op de hoogten, welke de Samaritanen hadden gebouwd, elk volk voor zich, in de steden waar zij woonden: de mensen van Babel maakten (een beeld van) Sukkot-Benot, de mensen uit Kuta van Nergal, de mensen uit Hamat van Asima, en de Awwieten van Nibchaz en Tartak. De Sefarwieten verbrandden hun kinderen voor Adrammelek en Anammelek, de goden van Sefarwaïm. Daarnaast vereerden zij de HERE en stelden uit alle kringen priesters voor de hoogten aan, die voor hen dienst deden in de tempels op de hoogten. Zij vereerden de HERE, maar bleven ook hun goden dienen naar de gewoonte van de volken waaruit men hen had weggevoerd. Tot op de huidige dag doen zij naar de vroegere gewoonten. Zij vereren de HERE niet, en doen niet naar de inzettingen en verordeningen, naar de wet en het gebod, welke de HERE geboden had aan de zonen van Jakob, aan wie Hij de naam Israël had gegeven. Met hen toch had de HERE een verbond gesloten en hun geboden: Gij moogt geen andere goden vereren, u voor hen niet nederbuigen, noch hen dienen of aan hen offeren. Maar de HERE, die u uit het land Egypte heeft gevoerd, met grote kracht en met uitgestrekte arm, Hem moet gij vereren, voor Hem u nederbuigen en aan Hem offeren; en de inzettingen, de verordeningen, de wet en het gebod, die Hij u heeft voorgeschreven, zult gij te allen tijde naarstig onderhouden. Gij zult geen andere goden vereren, gij moogt het verbond niet vergeten, dat Ik met u gesloten heb: gij zult geen andere goden vereren; maar de HERE, uw God, zult gij vereren: dan zal Hij u redden uit de macht van al uw vijanden. Doch zij hebben niet geluisterd, maar doen nog steeds naar hun vroegere gewoonte. Zo vereerden deze volken de HERE, en dienden tevens hun beelden. Ook hun kinderen en kleinkinderen doen tot op de huidige dag zoals hun vaders gedaan hebben. In het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, werd Hizkia koning, de zoon van Achaz, de koning van Juda. Vijfentwintig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Abi; zij was een dochter van Zekarja. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader David gedaan had. Hij verwijderde de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen en hieuw de gewijde palen om; ook sloeg hij de koperen slang stuk, die Mozes gemaakt had, omdat tot op die tijd de Israëlieten daaraan plachten te offeren. En men noemde haar Nechustan. Hij vertrouwde op de HERE, de God van Israël; na hem was zijns gelijke niet onder al de koningen van Juda; noch ook onder hen die vóór hem geweest waren; hij hing de HERE aan, week niet van Hem af en onderhield de geboden die de HERE aan Mozes geboden had. De HERE was met hem; overal, waarheen hij uittrok, was hij voorspoedig. En hij kwam in opstand tegen de koning van Assur en diende hem niet meer. Hij versloeg de Filistijnen tot aan Gaza en (verwoestte) het gebied ervan, van de wachttoren af tot de versterkte stad toe. In het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – trok Salmanassar, de koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg het beleg ervoor. Men nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia – dat is het negende jaar van Hosea, de koning van Israël – werd Samaria ingenomen. De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en bracht hen naar Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden, omdat zij niet hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden: al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij hadden er niet naar geluisterd en het niet gedaan. In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. En Hizkia, de koning van Juda, zond tot de koning van Assur, naar Lakis, deze boodschap: Ik heb gezondigd; trek van mij weg; wat gij mij oplegt, zal ik opbrengen. Toen legde de koning van Assur aan Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver op, benevens dertig talenten goud. En Hizkia gaf al het zilver dat zich bevond in het huis des HEREN en in de schatkamers van het koninklijk paleis. Te dien tijde ontblootte Hizkia de deuren en de posten van de tempel des HEREN, die Hizkia, de koning van Juda, had laten beleggen; en hij gaf het aan de koning van Assur. Daarna zond de koning van Assur de veldmaarschalk, de hofmaarschalk en de maarschalk uit Lakis met een sterke legermacht naar Jeruzalem, tot koning Hizkia. Zij trokken op en kwamen te Jeruzalem; en toen zij opgetrokken en gekomen waren, stelden zij zich op bij de waterleiding van de bovenste vijver op de weg naar het Vollersveld. Toen zij om de koning riepen, ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, tot hen uit, met de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de zoon van Asaf. En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia: Zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: Wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert? Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt? Nu dan, zie, gij vertrouwt op die geknakte rietstaf, op Egypte, die, als iemand daarop steunt, hem in de hand dringt en ze doorboort: zó is Farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen. En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de HERE, onze God – is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot Juda en Jeruzalem zeide: Voor dit altaar te Jeruzalem zult gij u neerbuigen? Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij van uw kant de ruiters daarop geven kunt. Hoe zoudt gij ooit een aanval kunnen afslaan van één enkele landvoogd, een van de geringste dienaren van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters! Ben ik dan zonder de wil des HEREN opgetrokken tegen deze plaats om haar te verwoesten? De HERE heeft mij gelast: trek op tegen dit land en verwoest het. Toen zeiden Eljakim, de zoon van Chilkia, Sebna en Joach tot de maarschalk: Spreek toch tot uw dienaren in het Aramees, want wij verstaan dat wel; maar spreek met ons ten aanhoren van het volk op de muur niet in het Judees. Maar de maarschalk zeide tot hen: Heeft mijn heer mij soms tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken, en niet tot de mannen die op de muur zitten, om met u hun drek te eten en hun water te drinken? Toen trad de maarschalk naar voren, riep met luider stem in het Judees, en sprak het woord: Hoort het woord van de grote koning, de koning van Assur! Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij kan u uit mijn macht niet redden. En laat Hizkia u niet op de HERE doen vertrouwen, door te zeggen: de HERE zal ons zeker redden, zodat deze stad niet in de macht van de koning van Assur wordt gegeven. Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning van Assur: Brengt mij hulde en geeft u aan mij over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put mogen drinken, totdat ik kom en u meevoer naar een land als het uwe, een land van koren en most, een land van brood en wijngaarden, een land van olijfbomen, olie en honig; zo zult gij leven en niet sterven. Maar luistert niet naar Hizkia, want hij misleidt u door te zeggen: de HERE zal ons redden. Heeft soms één van de goden der volken zijn land ooit kunnen redden uit de macht van de koning van Assur? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van Sefarwaïm, Hena en Iwwa? Hebben zij soms Samaria uit mijn macht gered? Wie waren er onder al de goden der landen, die hun land uit mijn macht hebben gered, dat de HERE Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden? Maar het volk bleef zwijgen en zij antwoordden hem met geen enkel woord, want het bevel des konings was: Gij zult hem niet antwoorden. Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, de schrijver Sebna, en de kanselier Joach, de zoon van Asaf, met gescheurde klederen tot Hizkia en zij brachten hem de woorden van de maarschalk over. Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des HEREN binnen. Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad; want kinderen zijn aan de geboorte toe, maar er is geen kracht om te baren. Wellicht hoort de HERE, uw God, al de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de HERE, uw God, gehoord heeft; wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt. Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot Jesaja, en Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HERE: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land. Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de koning van Assur strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was. Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Zie, hij is opgetrokken om tegen u te strijden – zond hij wederom gezanten naar Hizkia met deze opdracht: Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: Laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? Waar is hij, de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaïm, van Hena en van Iwwa? Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des HEREN, spreidde hem uit voor het aangezicht des HEREN, en bad voor het aangezicht des HEREN en zeide: HERE, God van Israël, die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. Neig, HERE, uw oor en hoor; open, HERE, uw ogen en zie; hoor de boodschap, die Sanherib heeft gezonden om de levende God te honen. Waarlijk, HERE, de koningen van Assur hebben de volken en hun landen verwoest en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden: hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. Nu dan, HERE, onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HERE, alleen God zijt. Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia deze boodschap: Zo zegt de HERE, de God van Israël: wat gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib, de koning van Assur, heb Ik gehoord. Dit is het woord, dat de HERE over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem. Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls! Door uw gezanten hebt gij de HERE gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogten der bergen, tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik dring door zelfs tot zijn verste schuilplaats, zijn weelderig woud. Ik graaf en drink water in den vreemde; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog. Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en van de dagen van ouds vorm gegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot koren, verdord eer het rijp wordt. Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen, zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt. En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan. Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de HERE der heerscharen zal dit doen. Daarom, zo zegt de HERE van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des HEREN. En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. In die nacht ging de Engel des HEREN uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve. Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats. In die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HERE: tref beschikkingen voor uw huis, want gij zult sterven en niet herstellen. Toen keerde hij zijn gelaat naar de wand en bad tot de HERE: Ach, HERE, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen. En Hizkia weende luid. Nog had Jesaja de middelste voorhof niet verlaten, toen het woord des HEREN tot hem kwam: Keer terug en zeg tot Hizkia, de vorst van mijn volk: zo zegt de HERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord. Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal u gezond maken, op de derde dag zult gij opgaan naar het huis des HEREN. Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen, en Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden en deze stad beschutten, om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. Jesaja nu zeide: Neemt een vijgenkoek. Zij namen die en legden hem op de zweer. Toen genas hij. Hizkia had Jesaja gevraagd: Wat is het teken, dat de HERE mij gezond zal maken en dat ik op de derde dag zal opgaan naar het huis des HEREN? Daarop antwoordde Jesaja: Dit zal u het teken zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken heeft: zal de schaduw tien treden vooruitgaan, of zal zij tien treden teruggaan? En Hizkia zeide: Het is gemakkelijk voor de schaduw tien treden omlaag te gaan. Neen, de schaduw moet weer tien treden teruggaan. Toen riep de profeet Jesaja tot de HERE, en Hij deed de schaduw op de treden waarlangs zij afgedaald was op de trap van Achaz, weer tien treden teruggaan. Te dien tijde zond Berodak-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief, en een geschenk aan Hizkia, want hij had gehoord, dat deze ziek geweest was. En Hizkia hoorde naar hen en hij liet hun zijn gehele schathuis zien: het zilver en het goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien. Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkia en vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en vanwaar zijn zij tot u gekomen? En Hizkia antwoordde: Uit een ver land zijn zij gekomen, uit Babel. En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien? Hizkia antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben zij gezien; er is niets onder mijn schatten, dat ik hun niet heb getoond. Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord des HEREN: zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw paleis is en wat uw vaderen hebben opgestapeld tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven, zegt de HERE. En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling te zijn in het paleis van de koning van Babel. Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des HEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook dacht hij: Het zal immers gedurende mijn leven bestendig vrede zijn. Het overige van de geschiedenis van Hizkia en al zijn dappere daden, en hoe hij de vijver en de waterleiding heeft aangelegd en het water naar de stad heeft gebracht, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Hizkia ging bij zijn vaderen te ruste; zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chefsiba. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, naar de gruwelen der volken die de HERE voor de Israëlieten uit had verdreven. Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Hizkia verwoest had, richtte altaren voor de Baäl op, maakte gewijde palen, zoals Achab, de koning van Israël, gedaan had, en boog zich neer voor het gehele heer des hemels en diende het. Ook bouwde hij altaren in het huis des HEREN, met het oog waarop de HERE gezegd had: In Jeruzalem zal Ik mijn naam vestigen. En hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels in de beide voorhoven van het huis des HEREN. Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, liet zich in met toverij en waarzeggerij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des HEREN, en krenkte Hem daardoor. Hij plaatste ook een beeld van Asjera, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de HERE gezegd had tot David en diens zoon Salomo: In dit huis, hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam vestigen tot in eeuwigheid; Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken van het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, indien zij slechts naarstig doen naar al wat Ik hun geboden heb, en naar de gehele wet, die mijn knecht Mozes hun geboden heeft. Maar zij luisterden niet; want Manasse verleidde hen, zodat zij meer kwaad deden dan de volken die de HERE vóór de Israëlieten had verdelgd. Daarom sprak de HERE door zijn knechten, de profeten, aldus: Aangezien Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, bedreef hij meer kwaad dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn; ook Juda heeft hij door zijn afgoden doen zondigen. Daarom, zo zegt de HERE, de God van Israël: Zie, Ik breng onheil over Jeruzalem en Juda, waardoor allen die ervan horen, beide oren zullen tuiten; en Ik zal aan Jeruzalem het meetsnoer aanleggen, dat Ik aan Samaria, en het paslood dat Ik aan het huis van Achab aangelegd heb, en Ik zal Jeruzalem uitvegen, zoals men een schotel uitveegt; heeft men hem uitgeveegd, dan keert men hem ondersteboven. Ik zal het overschot van mijn erfdeel verwerpen, en hen geven in de macht van hun vijanden, zodat zij worden ten buit en tot plundering voor al hun vijanden; omdat zij gedaan hebben wat kwaad is in mijn ogen en Mij gedurig hebben gekrenkt, van de dag af, waarop hun vaderen uit Egypte zijn getrokken tot op de huidige dag. Ook vergoot Manasse zoveel onschuldig bloed, dat hij Jeruzalem daarmee vulde van het ene einde tot het andere; nog boven de zonde die hij Juda had doen bedrijven, waardoor het deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. Het overige van de geschiedenis van Manasse en alles wat hij gedaan heeft en de zonde die hij heeft bedreven, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de hof van zijn huis, de hof van Uzza; zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. Amon was tweeëntwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemet, een dochter van Charus; zij was uit Jotba. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, zoals zijn vader Manasse gedaan had: hij wandelde op al de wegen, waarop zijn vader gewandeld had, diende de afgoden die zijn vader gediend had, en boog zich voor hen neer. Hij verliet de HERE, de God zijner vaderen, en wandelde niet op de weg des HEREN. En de dienaren van Amon smeedden een samenzwering tegen hem en doodden de koning in zijn paleis. Maar het volk des lands sloeg allen dood, die tegen koning Amon samengezworen hadden. En het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats. Het overige van de geschiedenis van Amon, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Men begroef hem in zijn graf in de hof van Uzza; zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats. Josia was acht jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jedida, een dochter van Adaja; zij was uit Boskat. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN en wandelde op al de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links. In het achttiende jaar nu van koning Josia zond de koning de schrijver Safan, de zoon van Asaljahu, de zoon van Mesullam, naar het huis des HEREN met de opdracht: Ga naar de hogepriester Chilkia; laat hij het geld gereed houden, dat in het huis des HEREN gebracht is, dat de dorpelwachters ingezameld hebben van het volk; laat men het ter hand stellen aan de opzichters die over het huis des HEREN aangesteld zijn, opdat dezen het geven aan hen die het werk verrichten, die in het huis des HEREN bezig zijn om de bouwvallige gedeelten van de tempel te herstellen: aan de werklieden, de bouwlieden en de metselaars, en voor het aankopen van hout en gehouwen stenen, om de tempel te herstellen; maar van het geld dat hun ter hand wordt gesteld, worde geen verantwoording gevraagd, want zij handelen in goed vertrouwen. En de hogepriester Chilkia zeide tot de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEREN. En Chilkia gaf het boek aan Safan en deze las het. En de schrijver Safan kwam bij de koning, deed hem verslag en zeide: Uw dienaren hebben het geld dat zich in de tempel bevond, uitgestort en het ter hand gesteld aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des HEREN. Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las het de koning voor. Zodra de koning de woorden van het wetboek gehoord had, scheurde hij zijn klederen. En de koning gebood de priester Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Akbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings: Gaat de HERE raadplegen ten behoeve van mij, van het volk en van geheel Juda, over de woorden van dit gevonden boek, want groot is de gramschap des HEREN, die over ons ontbrand is, omdat onze vaderen naar de woorden van dit boek niet hebben geluisterd en niet hebben gedaan overeenkomstig al wat ons voorgeschreven is. En de priester Chilkia en Achikam, Akbor, Safan en Asaja gingen naar de profetes Chulda, de vrouw van de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tikwa, de zoon van Charchas. Zij nu woonde te Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken met haar. Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot de man die u tot Mij gezonden heeft: zo zegt de HERE: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: de gehele inhoud van het boek dat de koning van Juda gelezen heeft; omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde Mij te krenken met al het maaksel van hun handen. Daarom zal mijn gramschap over deze plaats ontbranden, zonder geblust te worden. Maar tot de koning van Juda, die u zond om de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: wat de woorden betreft, die gij gehoord hebt – omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht des HEREN, toen gij hoordet wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en haar inwoners, dat zij een voorwerp van ontzetting en van vervloeking zullen worden, en omdat gij uw klederen gescheurd hebt en geweend voor mijn aangezicht, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN. Daarom, zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen; gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden, en uw ogen zullen niets van het onheil zien, dat Ik over deze plaats breng. En zij brachten de koning het antwoord over. Toen zond de koning een boodschap en men riep al de oudsten van Juda en Jeruzalem tot hem bijeen. De koning ging naar het huis des HEREN, en met hem al de mannen van Juda en al de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en het gehele volk, van klein tot groot. Hij las te hunnen aanhoren al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des HEREN gevonden was. Toen ging de koning staan bij de zuil en sloot een verbond voor het aangezicht des HEREN, dat men de HERE zou volgen en van ganser harte en ganser ziele zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden en de woorden van dit verbond, die in dit boek geschreven waren, zou gestand doen. En het gehele volk trad tot het verbond toe. Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel. Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl, de zon, de maan, de sterrebeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken. Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan op de begraafplaats van het gewone volk. Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden. Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten, waar die priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten, (zo) die bij de ingang van de poort van de stadsoverste Jehosua, en wel aan de linkerhand als men de stadspoort binnengaat. Doch de priesters der hoogten mochten het altaar des HEREN te Jeruzalem niet bestijgen, maar wel ongezuurde broden eten te midden van hun broederen. En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan. Hij verwijderde de paarden die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden, van de ingang van het huis des HEREN bij de kamer van de hoveling Netanmelek in de bijgebouwen; en de zonnewagen verbrandde hij met vuur. De altaren op het dak, bij de bovenzaal van Achaz, die de koningen van Juda gemaakt hadden, alsmede de altaren die Manasse gemaakt had in de twee voorhoven van het huis des HEREN, haalde de koning omver; hij bracht het puin vandaar weg en wierp het in de beek Kidron. De hoogten ten oosten van Jeruzalem, ten zuiden van de berg der Verwoesting, welke Salomo, de koning van Israël, gebouwd had voor Astoret, de gruwel der Sidoniërs, voor Kemos, de gruwel van Moab, en voor Milkom, de afschuw der Ammonieten, ook die verontreinigde de koning. Hij verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om en wierp die plaats vol met mensenbeenderen. Ook het altaar te Betel – de offerhoogte welke Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar, die hoogte, haalde hij omver; hij verbrandde de hoogte, verpulverde ze tot stof en verbrandde de gewijde paal. En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des HEREN, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft. Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt. En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was. Ook al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria, welke de koningen van Israël gemaakt hadden om (de HERE) te krenken, verwijderde Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te Betel gedaan had. Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug. Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de HERE, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in dit boek des verbonds. Want zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen der koningen van Israël en Juda. Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha de HERE te Jeruzalem gevierd. Ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim, de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, teneinde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des HEREN gevonden had. Vóór hem is er geen koning geweest, die zich zo tot de HERE keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op. Doch de HERE keerde Zich niet af van zijn hevig brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om al de krenkingen waarmee Manasse Hem gekrenkt had. En de HERE zeide: Ook Juda zal Ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israël verwijderd heb; en versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn. Het overige van de geschiedenis van Josia en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? In zijn dagen trok Farao Neko, de koning van Egypte, naar de koning van Assur, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en deze doodde hem te Megiddo, zodra hij hem zag. Zijn dienaren vervoerden zijn lijk van Megiddo, op een wagen; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia; zij zalfden hem en maakten hem koning in de plaats van zijn vader. Joachaz was drieëntwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit Libna. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden. Farao Neko zette hem gevangen te Ribla in het land van Hamat, opdat hij te Jeruzalem niet zou regeren, en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. En Farao Neko maakte Eljakim, de zoon van Josia, koning in de plaats van zijn vader Josia en veranderde zijn naam in Jojakim. Maar hij nam Joachaz mee; en deze kwam in Egypte en stierf aldaar. Jojakim gaf het zilver en het goud aan Farao; doch hij legde het land een heffing op om dat geld te kunnen afdragen naar het bevel van Farao; naar dat ieder aangeslagen was, vorderde hij het zilver en goud van het volk des lands om het aan Farao Neko te geven. Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde elf jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Zebudda; zij was een dochter van Pedaja uit Ruma. En hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vaderen gedaan hadden. In zijn dagen trok Nebukadnessar, de koning van Babel, op en Jojakim werd hem onderdanig, drie jaar; maar daarna kwam hij weer tegen hem in opstand. En de HERE zond tegen hem de benden der Chaldeeën, en die van Aram, Moab en de Ammonieten; Hij zond hen tegen Juda om het te gronde te richten, volgens het woord dat de HERE gesproken had door zijn knechten, de profeten. Waarlijk, dit overkwam Juda naar het woord des HEREN, die het van zijn aangezicht wilde wegdoen, wegens alle zonden die Manasse gedaan had, en ook wegens het onschuldige bloed dat hij vergoten had; hij had immers Jeruzalem gevuld met onschuldig bloed. De HERE wilde dat niet vergeven. Het overige van de geschiedenis van Jojakim en al wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Jojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Jojakin werd koning in zijn plaats. De koning van Egypte trok niet weer op buiten zijn land; want de koning van Babel had alles veroverd wat aan de koning van Egypte had toebehoord, van de Beek van Egypte af tot de rivier de Eufraat toe. Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader gedaan had. Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. Toen ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering. Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des HEREN en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN, haalde hij het goud af, zoals de HERE gesproken had. Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen – tienduizend – in ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; en de koning van Babel bracht heel de weerbare manschap – zevenduizend –, de handwerkslieden en de smeden – duizend –, altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. En de koning van Babel maakte Jojakins oom Mattanja koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Sedekia. Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde elf jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja, uit Libna. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals Jojakim gedaan had. Zo kwam het door de toorn des HEREN zover met Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht verwierp. Sedekia nu kwam in opstand tegen de koning van Babel. In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, rukte Nebukadnessar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger tegen Jeruzalem op en sloeg het beleg erom, en zij bouwden er een belegeringswal omheen. Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van koning Sedekia. Op de negende van de (vierde) maand, toen de hongersnood in de stad zwaar geworden was en er geen brood meer was voor het volk des lands, werd een bres in de stadsmuur geslagen; en al de krijgslieden (vluchtten) des nachts door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin – de Chaldeeën nu lagen rondom tegen de stad –, en sloegen de weg in naar de Vlakte. Maar het leger der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde hem in de vlakte van Jericho; zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. Zij grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla, en men velde vonnis over hem: de zonen van Sedekia bracht men voor diens ogen ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem met twee koperen ketenen binden; en men bracht hem naar Babel. Daarna, in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dat was het negentiende jaar van koning Nebukadnessar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel, te Jeruzalem, en verbrandde het huis des HEREN en het koninklijk paleis; alle huizen in Jeruzalem, althans alle huizen der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur. En het leger der Chaldeeën, dat met de bevelhebber van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk de muren rondom Jeruzalem neer. De rest van het volk, die in de stad nog was overgebleven, en de overlopers die naar de koning van Babel overgelopen waren – de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Slechts enige van de armen van het land liet de bevelhebber van de lijfwacht achterblijven als wijngaardeniers en als landbouwers. Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die in het huis des HEREN waren, aan stukken, alsmede de onderstellen en de koperen zee die in het huis des HEREN waren; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. Ook de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee. En de vuurpannen, de sprengbekkens, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee. De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen die Salomo voor het huis des HEREN gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen. Achttien el was de hoogte van de éne zuil; daarop rustte een koperen kapiteel, en de hoogte van het kapiteel bedroeg drie el, en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk aangebracht, versierd met granaatappelen. En evenzo was het met het vlechtwerk aan de tweede zuil. Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters; en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en vijf mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. Dezen nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla; de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd. Over de rest van het volk in het land van Juda, die hij had laten overblijven, stelde Nebukadnessar, de koning van Babel, Gedalja aan, de zoon van Achikam, de zoon van Safan. Toen al de legeroversten met hun mannen hoorden, dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld, kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Kareach, Seraja, de zoon van de Netofatiet Tanchumet, en Jaäzanja, de zoon van de Maäkatiet, zij met hun mannen. En Gedalja zwoer hun en hun mannen en zeide tot hen: gij behoeft niet te vrezen voor de dienaren der Chaldeeën; blijft in het land wonen en weest de koning van Babel onderworpen, dan zal het u wèl gaan. Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Jismaël, de zoon van Netanja, de zoon van Elisama, een man van koninklijken bloede, kwam met tien mannen bij zich; zij sloegen Gedalja dood, en tevens de Judeeërs en de Chaldeeën, die bij hem te Mispa waren. Toen ging het gehele volk, klein en groot, met de legeroversten op weg, en zij kwamen in Egypte; want zij waren bevreesd voor de Chaldeeën. En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde. Adam, Set, Enos, Kenan, Mahalalel, Jered, Henoch, Metuselach, Lamech, Noach, Sem, Cham en Jafet. De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. De zonen van Gomer: Askenaz, Difat en Togarma. De zonen van Jawan: Elisa en Tarsis, de Kittiërs en de Rodanieten. De zonen van Cham waren: Kus en Misraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kus: Seba, Chawila, Sabta, Rama en Sabteka; de zonen van Rama: Seba en Dedan. Kus verwekte ook Nimrod; deze was de eerste, die machtig werd op aarde. Misraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, de Patrusieten, de Kasluchieten, uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen, en de Kaftorieten. En Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, en Chet, ook de Jebusiet, de Amoriet, de Girgasiet, de Chiwwiet, de Arkiet, de Siniet, de Arwadiet, de Semariet en de Hamatiet. De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpaksad, Lud, Aram, Us, Chul, Geter en Mesek. Arpaksad verwekte Selach, en Selach verwekte Eber. Aan Eber werden twee zonen geboren: de naam van de een was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld; en de naam van zijn broeder was Joktan. En Joktan verwekte Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Uzal, Dikla, Ebal, Abimaël, Seba, Ofir, Chawila, en Jobab; deze allen waren de zonen van Joktan. Sem, Arpaksad, Selach, Eber, Peleg, Reü, Serug, Nachor, Terach, Abram – dat is Abraham. De zonen van Abraham waren: Isaak en Ismaël. Dit zijn hun nakomelingen: de eerstgeborene van Ismaël was Nebajot; voorts Kedar, Adbeël, Mibsam, Misma en Duma, Massa, Chadad en Tema, Jetur, Nafis en Kedema; dit zijn de zonen van Ismaël. En de zonen van Ketura, Abrahams bijvrouw: zij baarde Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak en Suach. De zonen van Joksan nu waren Seba en Dedan; en de zonen van Midjan: Efa, Efer, Chanok, Abida en Eldaä. Deze allen waren de zonen van Ketura. En Abraham verwekte Isaak; de zonen van Isaak waren Esau en Israël. De zonen van Esau: Elifaz, Reüel, Jeüs, Jalam en Korach; de zonen van Elifaz: Teman en Omar, Sefi en Gatam, Kenaz, Timna en Amalek; de zonen van Reüel: Nachat, Zerach, Samma en Mizza; en de zonen van Seïr: Lotan, Sobal, Sibon, Ana, Dison, Eser en Disan. De zonen van Lotan: Chori en Homam, en de zuster van Lotan was Timna; de zonen van Sobal: Aljan, Manachat, Ebal, Sefi en Onam; de zonen van Sibon: Ajja en Ana; de zonen van Ana: Dison, en de zonen van Dison: Chamran, Esban, Jitran en Keran; de zonen van Eser: Bilhan, Zaäwan en Jaäkan; de zonen van Disan: Us en Aran. Dit zijn de koningen die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde: Bela, de zoon van Beor; zijn stad heette Dinhaba. Toen Bela gestorven was, werd koning in zijn plaats Jobab, de zoon van Zerach, uit Bosra. Toen Jobab gestorven was, werd koning in zijn plaats Chusam, uit het land der Temanieten. Toen Chusam gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad, de zoon van Bedad, die Midjan versloeg in het veld van Moab; zijn stad heette Awit. Toen Hadad gestorven was, werd koning in zijn plaats Samla, uit Masreka. Toen Samla gestorven was, werd koning in zijn plaats Saul, uit Rechobot aan de rivier. Toen Saul gestorven was, werd koning in zijn plaats Baäl-Chanan, de zoon van Akbor. Toen Baäl-Chanan gestorven was, werd koning in zijn plaats Hadad; en zijn stad heette Pai. Zijn vrouw heette Mehetabel; zij was de dochter van Matred, de dochter van Me-Zahab. Toen Hadad gestorven was, werden stamhoofden van Edom: Timna, Alja, Jetet, Oholibama, Ela, Pinon, Kenaz, Teman, Mibsar, Magdiël en Iram. Dit zijn de stamhoofden van Edom. Dit zijn de zonen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issakar en Zebulon, Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser. De zonen van Juda waren: Er, Onan en Sela, een drietal dat hem geboren werd uit de dochter van Sua, de Kanaänitische. Maar Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen op van de HERE, en Hij doodde hem. Tamar, zijn schoondochter, baarde hem echter Peres en Zerach. In het geheel waren er vijf zonen van Juda. De zonen van Peres waren: Chesron en Chamul; de zonen van Zerach: Zimri, Etan, Heman, Kalkol en Dara, tezamen vijf. De zonen van Karmi: Akar, die Israël in het ongeluk stortte, doordat hij zich aan het gebannene vergreep; en de zonen van Etan: Azarja. De zonen, die aan Chesron werden geboren, waren: Jerachmeël, Ram en Kelubai. Ram verwekte Amminadab; Amminadab verwekte Nachson, de vorst der Judeeërs; Nachson verwekte Salma; Salma verwekte Boaz; Boaz verwekte Obed; Obed verwekte Isaï; en Isaï verwekte Eliab, zijn eerstgeborene, Abinadab, zijn tweede, Sima, zijn derde; Netanel, zijn vierde, Raddai, zijn vijfde; Osem, zijn zesde, David, zijn zevende. Hun zusters waren Seruja en Abigaïl. De zonen van Seruja waren: Absai, Joab en Asaël, drie; Abigaïl baarde Amasa, en de vader van Amasa was de Ismaëliet Jeter. Kaleb nu, de zoon van Chesron, verwekte Jeriot bij zijn vrouw Azuba; en dit zijn haar zonen: Jeser, Sobab en Ardon. Toen Azuba gestorven was, nam Kaleb zich Efrat tot vrouw en deze baarde hem Chur; Chur verwekte Uri, en Uri verwekte Besaleël. Daarna kwam Chesron tot de dochter van Makir, de vader van Gilead – hij nam haar tot vrouw, toen hij zestig jaar oud was –, en zij baarde hem Segub. En Segub verwekte Jaïr; deze bezat drieëntwintig nederzettingen in het land Gilead. Maar Gesur en Aram namen de dorpen van Jaïr in, en eveneens Kenat en onderhorige plaatsen, zestig nederzettingen. Deze alle behoorden aan Makir, de vader van Gilead. Maar na de dood van Chesron in Kaleb-Efrata baarde de vrouw van Chesron, Abia, hem ook nog Aschur, de vader van Tekoa. De zonen van Jerachmeël, de eerstgeborene van Chesron, waren: de eerstgeborene Ram, voorts Buna, Oren, Osem en Achia. Jerachmeël had echter nog een andere vrouw, die Atara heette; deze was de moeder van Onam. De zonen van Ram, de eerstgeborene van Jerachmeël, nu waren: Maäs, Jamin en Eker. De zonen van Onam: Sammai en Jada, en de zonen van Sammai: Nadab en Abisur. De vrouw van Abisur heette Abihaïl; deze baarde hem Achban en Molid. De zonen van Nadab waren: Seled en Appaïm; Seled stierf kinderloos; de zonen van Appaïm: Jisi; de zonen van Jisi: Sesan, en de zonen van Sesan: Achlai. De zonen van Jada, de broeder van Sammai: Jeter en Jonatan; Jeter stierf kinderloos; en de zonen van Jonatan: Pelet en Zaza. Dit zijn de zonen van Jerachmeël. En Sesan had geen zonen, maar alleen dochters; wel had Sesan een Egyptische slaaf, die Jarcha heette. Nu gaf Sesan zijn dochter aan zijn slaaf Jarcha tot vrouw en zij baarde hem Attai. En Attai verwekte Natan, Natan verwekte Zabad, Zabad verwekte Eflal, Eflal verwekte Obed, Obed verwekte Jehu, Jehu verwekte Azarja, Azarja verwekte Cheles, Cheles verwekte Elasa, Elasa verwekte Sisemai, Sisemai verwekte Sallum, Sallum verwekte Jekamja, Jekamja verwekte Elisama. De zonen van Kaleb, de broeder van Jerachmeël, waren: Mesa, zijn eerstgeborene – dat is de vader van Zif –, en de zonen van Maresa, de vader van Hebron. De zonen van Hebron: Korach, Tappuach, Rekem en Sema; Sema verwekte Racham, de vader van Jorkeam, en Rekem verwekte Sammai. De zoon van Sammai was Maon, en Maon was de vader van Bet-Sur. Efa, de bijvrouw van Kaleb, baarde Charan, Mosa en Gazez; Charan nu verwekte Gazez. De zonen van Jodai waren: Regem, Jotam, Gesan, Pelet, Efa en Saäf. Kalebs bijvrouw Maäka had Seber en Tirchana gebaard; ook baarde zij Saäf, de vader van Madmanna, Sewa, de vader van Makbena, en de vader van Giba; en de dochter van Kaleb was Aksa. Dit zijn de zonen van Kaleb. De zonen van Chur, de eerstgeborene van Efrata: Sobal, de vader van Kirjat-Jearim; Salma, de vader van Betlehem, en Charef, de vader van Bet-Gader. Van Sobal, de vader van Kirjat-Jearim, stamden af Haroë en half Menuchot. En de geslachten van Kirjat-Jearim waren: de Jitrieten, de Putieten, de Sumatieten en de Misraïeten; uit deze zijn de Soratieten en de Estaolieten voortgekomen. De zonen van Salma waren: Betlehem, de Netofatieten, Atrot – Bet-Joab, de helft van de Manachtieten en de Sorieten. En de geslachten der schrijvers die te Jabes woonden, waren: de Tiratieten, de Simatieten, de Sukatieten; dat waren de Kenieten die afstammelingen zijn van Chammat, de vader van het huis van Rekab. Dit waren de zonen van David, die hem geboren werden in Hebron: de eerstgeborene was Amnon, van Achinoam, de Jizreëlitische; de tweede Daniël, van Abigaïl, de Karmelitische; de derde Absalom, de zoon van Maäka, de dochter van Talmai, de koning van Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Chaggit; de vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jitream, van zijn vrouw Egla. Zes werden er hem in Hebron geboren, waar hij zeven jaar en zes maanden regeerde. En drieëndertig jaar regeerde hij te Jeruzalem. De volgende werden hem in Jeruzalem geboren: Sima, Sobab, Natan en Salomo – vier van Bat-Sua, de dochter van Ammiël; voorts Jibchar, Elisama, Elifelet, Noga, Nefeg, Jafia, Elisama, Eljada, Elifelet – negen, allen zonen van David, uitgenomen de zonen der bijvrouwen. Tamar was hun zuster. De zoon van Salomo was Rechabeam; diens zoon was Abia, diens zoon Asa, diens zoon Josafat, diens zoon Joram, diens zoon Achazja, diens zoon Joas, diens zoon Amasja, diens zoon Azarja, diens zoon Jotam, diens zoon Achaz, diens zoon Hizkia, diens zoon Manasse, diens zoon Amon, diens zoon Josia. De zonen van Josia waren: de eerstgeborene Jochanan, de tweede Jojakim, de derde Sedekia, de vierde Sallum. De zonen van Jojakim: zijn zoon Jechonja en zijn zoon Sidkia. De zonen van Jechonja waren: Assir en zijn zoon Sealtiël; voorts Malkiram, Pedaja, Senassar, Jekamja, Hosama en Nedabja; de zonen van Pedaja: Zerubbabel en Simi; de zonen van Zerubbabel: Mesullam en Chananja – en hun zuster was Selomit –, voorts Chasuba, Ohel, Berekja, Chasadja, Jusab-Chesed, vijf. De zonen van Chananja waren: Pelatja en Jesaja; diens zoon was Refaja, diens zoon Arnan, diens zoon Obadja, en diens zoon Sekanja. De zonen van Sekanja: Semaja, en de zonen van Semaja: Chattus, Jigal, Bariach, Nearja en Safat, zes; de zonen van Nearja: Eljoënai, Chizkia en Azrikam, drie; en de zonen van Eljoënai: Hodawjahu, Eljasib, Pelaja, Akkub, Jochanan, Delaja en Anani, zeven. De zonen van Juda waren: Peres, Chesron, Karmi, Chur en Sobal. Reaja, de zoon van Sobal, verwekte Jachat, en Jachat verwekte Achumai en Lahad; dit zijn de geslachten van de Soratieten. Dit waren de zonen van Etam: Jizreël, Jisma en Jidbas, hun zuster heette Hasselelponi; voorts Penuël, de vader van Gedor, en Ezer, de vader van Chusa. Dit zijn de zonen van Chur, de eerstgeborene van Efrata, de vader van Betlehem. Aschur, de vader van Tekoa, had twee vrouwen: Chela en Naära. En Naära baarde hem Achuzzam, Chefer, de Temenieten en de Achastarieten; dit zijn de zonen van Naära. En de zonen van Chela waren: Seret, Jesochar en Etnan. Kos verwekte Anub en Hassobeba, ook de geslachten van Acharchel, de zoon van Harum. Jabes was de aanzienlijkste onder zijn broeders; zijn moeder had hem Jabes genoemd: want, zeide zij, ik heb hem met smart gebaard. Jabes nu riep de God van Israël aan met de woorden: Wil mij toch overvloedig zegenen en mijn gebied vergroten; laat uw hand met mij zijn; weer van mij het kwade, zodat mij geen smart treft! En God schonk wat hij had gevraagd. Kelub, de broeder van Sucha, verwekte Mechir; deze was de vader van Eston. En Eston verwekte Bet-Rafa, Paseach en Techinna, de vader van Ir-Nachas; dit waren de mannen van Reka. De zonen van Kenaz waren: Otniël en Seraja; de zonen van Otniël: Chatat en Meonotai; en Meonotai verwekte Ofra. En Seraja verwekte Joab, de vader der bewoners van het Handwerkersdal, want dezen waren handwerkslieden. De zonen van Kaleb, de zoon van Jefunne, waren: Iru, Ela en Naäm, en de zonen van Ela: Kenaz. De zonen van Jehallelel: Zif, Zifa, Tireja en Asarel. De zonen van Ezra waren: Jeter, Mered, Efer en Jalon. Dit zijn de zonen van Bitja, de dochter van Farao, die Mered tot vrouw genomen had: zij baarde Mirjam, Sammai en Jisbach, de vader van Estemoa. En zijn Judeese vrouw baarde Jered, de vader van Gedor, Cheber, de vader van Soko, en Jekutiël, de vader van Zanoach. De zonen van de vrouw van Hodia, de zuster van Nacham, waren: Abi-Keïla, de Garmiet en Estemoa, de Maäkatiet. De zonen van Simon waren: Amnon, Rinna, Ben-Chanan en Tilon; de zonen van Jisi: Zochet en Ben-Zochet. De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren: Er, de vader van Leka, Lada, de vader van Maresa, en de geslachten van de linnenwevers van Bet-Asbea. Voorts Jokim en de mannen van Kozeba; Joas en Saraf die Moab hebben beheerst; en Jasubi-Lechem – dit zijn oude geschiedenissen. Zij waren de pottenbakkers, bewoners van Netaïm en Gedera; zij woonden daar bij de koning en stonden in zijn dienst. De zonen van Simeon waren: Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul; diens zoon was Sallum, diens zoon Mibsam, diens zoon Misma. En de zonen van Misma: zijn zoon Chammuël, diens zoon Zakkur, diens zoon Simi. En Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn broeders echter hadden niet vele zonen. Hun gehele geslacht was niet zo talrijk als de nakomelingen van Juda. Zij woonden in Berseba, Molada, Chasar-Sual, Bilha, Esem, Tolad, Betuël, Chorma, Siklag, Bet-Hammarkabot, Chasar-Susim, Bet-Biri en Saäraim; dit waren hun steden, totdat David koning werd. En hun nederzettingen waren Etam, Ain, Rimmon, Token en Asan, vijf steden, ook al hun nederzettingen die rondom deze steden lagen, tot aan Baäl. Dit waren hun woonplaatsen. Zij hielden hun eigen geslachtsregisters. En Mesobab, Jamlek, Josa, de zoon van Amasja, Joël, Jehu – de zoon van Josibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël –, Eljoënai, Jaäkoba, Jesochaja, Asaja, Adiël, Jesimiël, Benaja en Ziza – de zoon van Sifi, de zoon van Allon, de zoon van Jedaja, de zoon van Simri, de zoon van Semaja – dezen die met name genoemd zijn, waren vorsten in hun geslachten. Hun families breidden zich sterk uit; daarom gingen zij westwaarts van Gedor, tot aan de oostkant van het dal, om weidegrond te zoeken voor hun kudden. Zij vonden ook vette en vruchtbare weidegrond; het land was zeer uitgestrekt, en het was rustig en vredig, hoewel zij die daar voorheen woonden, van Cham afstamden. Degenen, wier namen zijn opgetekend, kwamen in de dagen van Jechizkia, de koning van Juda, en vernielden hun tenten en versloegen de Meünieten die zich daar bevonden. Zij sloegen hen met de ban, tot op deze dag, en zij gingen daar in hun plaats wonen, omdat daar weidegrond was voor hun kudden. Ook ging een deel van de Simeonieten, vijfhonderd man, naar het gebergte Seïr, onder aanvoering van Pelatja, Nearja, Refaja, en Uzziël, de zonen van Jisi; zij sloegen het overblijfsel van Amalek, dat ontkomen was; en bleven daar wonen tot op de huidige dag. De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, want hij was de eerstgeborene, maar omdat hij de legerstede van zijn vader had ontwijd, was zijn eerstgeboorterecht geschonken aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël – maar deze werd niet in het register als eerstgeborene ingeschreven; wel was Juda de sterkste onder zijn broeders en één uit hem werd tot vorst, maar het eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef –, de zonen dan van Ruben, de eerstgeborene van Israël, waren: Chanok en Pallu, Chesron en Karmi. En de zonen van Joël: zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simi, diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl, en diens zoon Beëra, welke Tillegatpilneser, de koning van Assur, wegvoerde; hij was vorst over de Rubenieten. Zijn broeders, naar hun geslachten, in het register volgens hun afstamming ingeschreven, waren: het hoofd Jeïel, Zekarja en Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joël; deze woonde in Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon; en oostwaarts woonde hij langs de rand van de woestijn die zich van de rivier de Eufraat af uitstrekt; want in het land Gilead hadden hun kudden zich vermeerderd. In de dagen van Saul voerden zij oorlog met de Hagrieten; toen dezen hun in handen gevallen waren, gingen zij in hun tenten wonen aan de gehele oostzijde van Gilead. De zonen van Gad woonden tegenover hen in het land Basan, tot aan Salka. Joël was het hoofd, Safam de tweede; ook Janai en Safat hadden hun woonplaats in Basan. Hun broeders, naar families ingedeeld, waren: Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber, zeven. Dezen waren zonen van Abichaïl, de zoon van Churi, de zoon van Jaroach, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisai, de zoon van Jachdo, de zoon van Buz. Achi, de zoon van Abdiël, de zoon van Guni, was hoofd van hun familie. Zij woonden dan in Gilead, in Basan en de daarbij behorende streken, en op alle weidegronden van Saron tot waar deze eindigen. Zij allen werden in het register ingeschreven ten tijde van Jotam, de koning van Juda, en van Jerobeam, de koning van Israël. De zonen van Ruben, de Gadieten en de helft van de stam Manasse, zovelen er weerbaar waren – de mannen die schild en zwaard droegen, de boog spanden en geoefend waren in de strijd – waren sterk vierenveertigduizend zevenhonderd zestig man, die in het leger uittrokken. Dezen voerden oorlog met de Hagrieten en met Jetur, Nafis en Nodab; zij werden in de strijd tegen hen geholpen, zodat de Hagrieten met allen die bij hen waren, in hun handen vielen; want zij riepen in de strijd tot God en Hij liet Zich door hen verbidden, omdat zij op Hem hadden vertrouwd. Zij voerden hun kudden weg: vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels, benevens honderdduizend mensen – want er waren vele doden gevallen, omdat het een strijd was van Godswege; – en zij woonden in hun plaats tot aan de ballingschap. De zonen van de halve stam Manasse woonden in dat land; talrijk waren zij van Basan af tot Baäl-Hermon, Senir en het gebergte Hermon toe. En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere helden, mannen van naam, hoofden van hun families. Maar toen zij ontrouw werden jegens de God hunner vaderen en de goden van de volken des lands, die God vóór hen had verdelgd, overspelig naliepen, wekte de God van Israël de geest op van Pul, de koning van Assur, namelijk de geest van Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze voerde hen weg: de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de huidige dag. De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari; de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; de kinderen van Amram: Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisua; Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi; Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot; Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Achimaäz; Achimaäz verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan; Jochanan verwekte Azarja; deze is het, die het priesterambt bekleedde in de tempel die Salomo te Jeruzalem gebouwd had. En Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum; Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja; Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak. En Josadak ging mede, toen de HERE (de bewoners) van Juda en Jeruzalem liet wegvoeren door Nebukadnessar. De zonen van Levi dan waren: Gersom, Kehat en Merari. Dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simi; de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; de zonen van Merari: Machli en Musi. En dit zijn de geslachten der Levieten, naar hun vaderen. Van Gersom: zijn zoon Libni, diens zoon Jachat, diens zoon Zimma, diens zoon Joach, diens zoon Iddo, diens zoon Zerach, en diens zoon Jeaterai. De zonen van Kehat: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, diens zoon Assir, diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir, diens zoon Tachat, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul. De zonen van Elkana: Amasai, Achimot (en) Elkana; de zonen van (deze) Elkana: zijn zoon Sofai en diens zoon Nachat, diens zoon Eliab, diens zoon Jerocham, diens zoon Elkana en de zonen van Samuël: de eerstgeborene (Joël), en de tweede: Abia. De zonen van Merari: Machli, zijn zoon Libni, diens zoon Simi, diens zoon Uzza, diens zoon Sima, diens zoon Chaggia en diens zoon Asaja. Dit waren degenen die David aanstelde om de zang in het huis des HEREN te leiden, nadat de ark haar rustplaats gevonden had; vóór de tabernakel, de tent der samenkomst, deden zij dienst als zangers, totdat Salomo het huis des HEREN bouwde te Jeruzalem; en zij vervulden hun ambt overeenkomstig het hun gegeven voorschrift. Dit waren dan degenen die hun ambt vervulden, met hun zonen: van de zonen der Kehatieten: Heman, de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuël, de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach, de zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasai, de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja, de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël. Aan zijn rechterhand stond Asaf, zijn broeder; deze was de zoon van Berekja, de zoon van Sima, de zoon van Michaël, de zoon van Baäseja, de zoon van Malkia, de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja, de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi, de zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon van Levi. Aan de linkerzijde stonden hun broeders, de zonen van Merari: Etan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluk, de zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de zoon van Chilkia, de zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van Semer, de zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi. Hun broeders, de Levieten, waren bestemd voor de gehele dienst van de tabernakel, het huis Gods. Maar Aäron en zijn zonen hadden tot taak, de offers te brengen op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, en al het werk in het allerheiligste te verrichten en verzoening te doen over Israël, geheel overeenkomstig het gebod van Mozes, de knecht Gods. Dit zijn de zonen van Aäron: zijn zoon Eleazar, diens zoon Pinechas, diens zoon Abisua, diens zoon Bukki, diens zoon Uzzi, diens zoon Zerachja, diens zoon Merajot, diens zoon Amarja, diens zoon Achitub, diens zoon Sadok, en diens zoon Achimaäs. Hun woonplaatsen, de tentenkampen op hun grondgebied, waren de volgende: aan de zonen van Aäron die tot het geslacht der Kehatieten behoorden – aan wie het (eerste) lot was ten deel gevallen – gaf men Hebron, in het land Juda, met de omliggende weidegronden; maar het akkerland van de stad met de daarbij behorende dorpen had men gegeven aan Kaleb, de zoon van Jefunne. Aan de zonen van Aäron gaf men de vrijstad Hebron, voorts Libna met zijn weidegronden, Jattir, Estemoa met zijn weidegronden, Chilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden, Asan met zijn weidegronden, Bet-Semes met zijn weidegronden; en van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemet met zijn weidegronden, Anatot met zijn weidegronden. Al de steden, aan hun geslachten toegewezen, waren dertien steden. En aan de overige zonen van Kehat, die uit deze stam gesproten waren, (gaf men) bij loting tien steden uit de halve stam, namelijk uit de helft van Manasse. Aan de geslachten der zonen van Gersom (gaf men): uit de stam Issakar, uit de stam Aser, uit de stam Naftali en uit de stam Manasse in Basan: dertien steden. Aan de geslachten der zonen van Merari (gaf men) bij loting: uit de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam Zebulon: twaalf steden. Dus gaven de Israëlieten aan de Levieten de steden met haar weidegronden: zij gaven uit de stam van de Judeeërs, uit de stam van de Simeonieten en uit de stam van de Benjaminieten bij loting deze steden, die zij met name noemden. En aan de overige geslachten der zonen van Kehat – de steden van hun gebied behoorden tot de stam Efraïm – gaf men de vrijstad Sichem met haar weidegronden, in het gebergte van Efraïm, voorts Gezer met zijn weidegronden, Jokmeam met zijn weidegronden, Bet-Choron met zijn weidegronden, Ajjalon met zijn weidegronden, en Gat-Rimmon met zijn weidegronden. En uit de halve stam Manasse: Aner met zijn weidegronden, en Bileam met zijn weidegronden. (Deze steden) waren voor de overige geslachten der zonen van Kehat. Aan de zonen van Gersom (gaf men) uit het geslacht van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astarot met zijn weidegronden; uit de stam Issakar: Kedes met zijn weidegronden, Daberat met zijn weidegronden, Ramot met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden; uit de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, Chukok met zijn weidegronden en Rechob met zijn weidegronden; en uit de stam Naftali: Kedes in Galila met zijn weidegronden, Chammon met zijn weidegronden en Kirjataïm met zijn weidegronden. Aan de overige zonen van Merari gaf men uit de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden en Tabor met zijn weidegronden; en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, uit de stam Ruben: Beser in de woestijn met zijn weidegronden, Jahas met zijn weidegronden, Kedemot met zijn weidegronden en Mefaät met zijn weidegronden; en uit de stam Gad: Ramot in Gilead met zijn weidegronden, Machanaïm met zijn weidegronden, Chesbon met zijn weidegronden en Jazer met zijn weidegronden. De zonen van Issakar waren: Tola en Pua, Jasib en Simron, vier. En de zonen van Tola: Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuël, familiehoofden van Tola, dappere helden krachtens hun afkomst; hun aantal bedroeg in de dagen van David tweeëntwintigduizend zeshonderd. De zonen van Uzzi waren: Jizrachja, en de zonen van Jizrachja: Michaël, Obadja, Joël, Jissia; in het geheel vijf hoofden. Bij hen behoorden, gelet op hun afstammelingen en families, zesendertigduizend man krijgsbenden; want zij hadden veel vrouwen en kinderen. En hun broeders uit alle geslachten van Issakar, dappere helden, waren allen tezamen, zevenentachtigduizend, in het register ingeschreven. De zonen van Benjamin waren: Bela, Beker en Jediaël, drie. De zonen van Bela: Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Iri, vijf familiehoofden, dappere krijgshelden; hun register (telde) tweeëntwintigduizend vierendertig man. De zonen van Beker: Zemira, Joas, Eliëzer, Eljoënai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet; deze allen waren zonen van Beker; hun register, naar afstamming en familiehoofden gerangschikt, telde twintigduizend tweehonderd dappere helden. En de zonen van Jediaël waren: Bilhan, en de zonen van Bilhan: Jeüs, Benjamin, Ehud, Kenaäna, Zetan, Tarsis en Achisachar; deze allen, zonen van Jediaël, naar hun familiehoofden gerangschikt, waren dappere krijgshelden: zeventienduizend tweehonderd, die in het leger ten strijde uittrokken. En de Suppim en Chuppim waren zonen van Ir; de Chusim zonen van Acher. De zonen van Naftali waren: Jachasiël, Guni, Jeser en Sallum; kinderen van Bilha. De zonen van Manasse waren: Asriël, die (zijn vrouw) baarde; zijn Arameese bijvrouw baarde Makir, de vader van Gilead. Makir nu nam een vrouw van de Chuppim en Suppim; de naam van zijn zuster was Maäka. De naam van de tweede was Selofchad. Selofchad nu had (alleen) dochters, maar Maäka, de vrouw van Makir, baarde een zoon en noemde hem Peres. Diens broeder heette Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem. De zonen van Ulam waren: Bedan. Dit zijn de zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse. Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiëzer en Machla. En de zonen van Semida waren: Achjan, Sekem, Likchi en Aniam. De zonen van Efraïm waren: Sutelach, zijn zoon Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens zoon Tachat, diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach; voorts Ezer en Elad. En de mannen van Gat, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij waren gekomen om hun vee te roven. Efraïm dan, hun vader, bedreef vele dagen rouw over hen, en zijn broeders kwamen om hem te troosten. Daarna kwam hij tot zijn vrouw, zij werd zwanger en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat zijn huis door onheil getroffen was. Zijn dochter was Seëra; zij bouwde Beneden- en Boven Bet-Choron, en Uzzen-Seëra. Refach was zijn zoon; ook Resef, en diens zoon was Telach, diens zoon Tachan, diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama, diens zoon Nun, diens zoon Jozua. Hun bezittingen en woonplaatsen waren: Betel met zijn onderhorige plaatsen, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met zijn onderhorige plaatsen, Sichem met zijn onderhorige plaatsen, tot aan Ajja met zijn onderhorige plaatsen. En tot het bezit der Manassieten behoorden: Bet-Sean met zijn onderhorige plaatsen, Taänak met zijn onderhorige plaatsen, Megiddo met zijn onderhorige plaatsen en Dor met zijn onderhorige plaatsen. Hier woonden de zonen van Jozef, de zoon van Israël. De zonen van Aser waren: Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria; Serach was hun zuster. De zonen van Beria: Cheber en Malkiël; dit is de vader van Bir-Zaït. Cheber verwekte Jaflet, Somer en Chotam, en hun zuster Sua. De zonen van Jaflet waren: Pasak, Bimhal en Aswat; dit waren de zonen van Jaflet. De zonen van Semer: Achi, Roga, Jechubba en Aram. De zonen van zijn broeder Helem: Sofach, Jimna, Seles en Amal. De zonen van Sofach: Suach, Charnefer, Sual, Beri, Jimra, Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beëra. De zonen van Jeter: Jefunne, Pispa en Ara. En de zonen van Ulla: Arach, Channiël en Risja. Al dezen waren zonen van Aser, familiehoofden, uitgelezenen, dappere krijgshelden, de voornaamste der vorsten; en in hun register stond voor de krijgsdienst opgetekend een getal van zesentwintigduizend man. En Benjamin verwekte Bela, zijn eerstgeborene; Asbel, zijn tweede; Achrach, zijn derde; Nocha, zijn vierde, en Rafa, zijn vijfde. Zonen van Bela waren: Addar, Gera, Abihud, Abisua, Naäman, Achoach, Gera, Sefufan, en Churam. Dit waren de zonen van Echud – dezen waren familiehoofden van de inwoners van Geba, die men wegvoerde naar Manachat: Naäman, Achia en Gera voerde men weg – hij dan verwekte Uzza en Achichud. En Sacharaïm kreeg kinderen in het veld van Moab, nadat hij zijn vrouwen Chusim en Baära had weggezonden; hij verwekte namelijk bij zijn vrouw Chodes: Jobab, Sibja, Mesa, Malkam, Jeüs, Sakeja en Mirma; dit waren zijn zonen, familiehoofden; bij Chusim had hij Abitub en Elpaäl verwekt. De zonen van Elpaäl waren: Eber, Misam en Semed; deze bouwde Ono, en Lod met zijn onderhorige plaatsen. Beria en Sema waren familiehoofden van de inwoners van Ajjalon; dezen dreven de inwoners van Gat op de vlucht. Achio, Sasak, Jeremot, ook Zebadja, Arad, Eder, Michaël, Jispa en Jocha waren de zonen van Beria. Zebadja, Mesullam, Chizki, Cheber, Jismerai, Jizlia en Jobab waren de zonen van Elpaäl. Jakim, Zikri, Zabdi, Eljoënai, Silletai, Eliël, Adaja, Beraja en Simrat waren de zonen van Simi. Jispan, Eber, Eliël, Abdon, Zikri, Chanan, Chananja, Elam, Antotia, Jifdeja en Penuël waren de zonen van Sasak. En Samserai, Secharja, Atalja, Jaäresja, Elia en Zikri waren de zonen van Jerocham. Dit waren familiehoofden, hoofden over hun geslachten; zij woonden te Jeruzalem. Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon – en de naam van zijn vrouw was Maäka – en zijn eerstgeboren zoon Abdon, voorts Sur, Kis, Baäl, Nadab, Gedor, Achio en Zeker. Miklot verwekte Sima; ook zij gingen, van hun overige broeders gescheiden, bij hun broeders in Jeruzalem wonen. En Ner verwekte Kis, Kis verwekte Saul, Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. De zoon van Jonatan was Meribbaäl, en Meribbaäl verwekte Micha. De zonen van Micha waren: Piton, Melek, Tarea en Achaz. Achaz verwekte Jehoadda; Jehoadda verwekte Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa; en Mosa verwekte Bina; diens zoon was Rafa, diens zoon Elasa, diens zoon Asel. Asel had zes zonen, wier namen waren: Azrikam, Bokeru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan; deze allen waren zonen van Asel. De zonen van Esek, zijn broeder, waren: Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, zijn tweede, Elifelet, zijn derde. De zonen van Ulam waren dappere helden, die de boog spanden, en zij hadden vele kinderen en kleinkinderen: honderd vijftig. Deze allen behoorden tot de zonen van Benjamin. Geheel Israël was in registers opgenomen; zij waren opgeschreven in het boek der koningen van Israël. De Judeeërs werden naar Babel weggevoerd om hun ontrouw. En de eersten, die zich weer op hun bezitting in hun steden kwamen vestigen, waren gewone Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de tempelhorigen. Te Jeruzalem woonden van de zonen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse: Utai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de zonen van Peres, de zoon van Juda; van de Silonieten: Asaja, de eerstgeborene, en zijn zonen; en van de zonen van Zerach: Jeüel, en hun broeders; zeshonderd negentig. Van de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua; Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Mikri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reüel, de zoon van Jibnia; voorts hun broeders, naar hun afstamming, negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren hoofden van hun families. Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jakin, Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het huis Gods; Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer; en hun broeders, hoofden van hun families; duizend zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor het dienstwerk in het huis Gods. Van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, uit de zonen van Merari; en Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zikri, de zoon van Asaf, Obadja, de zoon van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun; en Berekja, de zoon van Asa, de zoon van Elkana, die in de dorpen der Netofatieten woonde. En de poortwachters: Sallum, Akkub, Talmon en Achiman. Hun broeder Sallum was het hoofd, nog heeft hij zijn plaats bij de Koningspoort aan de oostzijde. Zij waren poortwachters bij de legerplaatsen der Levieten. Sallum, de zoon van Kore, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, en zijn broeders, uit zijn familie, de Korachieten, hadden in het dienstwerk de taak van dorpelwachters bij de tent. Hun vaderen waren immers bij de legerplaats des HEREN bewakers van de ingang geweest; eertijds had Pinechas, de vorst, de zoon van Eleazar, de leiding over hen gehad; de HERE zij met hem! Zekarja, de zoon van Meselemja, was poortwachter bij de ingang van de tent der samenkomst. Het gehele getal van hen die uitgekozen waren tot poortwachters bij de dorpels, was tweehonderd twaalf. In hun dorpen zijn zij in het register opgenomen; David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt gesteld. Zij en hun zonen hielden tot bewaking toezicht op de poorten van het huis des HEREN, de tentwoning. Naar de vier windstreken waren de poortwachters opgesteld: naar het oosten, het westen, het noorden en het zuiden. En hun broeders, in hun dorpen, moesten op bepaalde tijden voor zeven dagen met hen dienst doen, want in dit ambt waren zij de vier voornaamste poortwachters; zij waren Levieten. Zij hadden ook het opzicht over de vertrekken en de schatkamers van het huis Gods; en rondom het huis Gods overnachtten zij, want de bewaking rustte op hen, en ook moesten zij elke morgen openen. En sommigen van hen hadden de zorg voor wat bij de dienst nodig was; zij telden dat, als zij het naar binnen brachten en als zij het weer naar buiten brachten. En anderen van hen waren aangesteld over het gerei, namelijk over al de heilige voorwerpen, en over het fijn meel, de wijn, de olie, de wierook, en de specerijen. Maar priesters bereidden de specerijen tot zalf. En Mattitja, een van de Levieten, – hij was de eerstgeborene van de Korachiet Sallum – had ambtshalve het toezicht op de bereiding van het bakwerk, en enige van de Kehatieten, hun broeders, hadden tot taak, elke sabbat het toonbrood neer te leggen. Maar de zangers, die in de vertrekken vertoefden, – familiehoofden der Levieten – dezen waren vrij van andere dienst; het was hun opgedragen dag en nacht met hun werk bezig te zijn. Dit waren de familiehoofden der Levieten, krachtens hun afkomst hoofden. Dezen woonden te Jeruzalem. Te Gibeon woonden: de vader van Gibeon, Jeïel, – de naam van zijn vrouw was Maäka – en zijn eerstgeboren zoon Abdon; voorts Sur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, Gedor, Achio, Zekarja en Miklot. Miklot verwekte Simam; ook zij gingen, van hun overige broeders gescheiden, bij hun broeders in Jeruzalem wonen. Ner verwekte Kis; Kis verwekte Saul; Saul verwekte Jonatan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. De zoon van Jonatan was Meribbaäl, en Meribbaäl verwekte Micha. De zonen van Micha waren Piton, Melek en Tachrea. Achaz verwekte Jara; Jara verwekte Alemet, Azmawet en Zimri; Zimri verwekte Mosa; Mosa verwekte Bina, en diens zoon was Refaja; diens zoon Elasa, diens zoon Asel. En Asel had zes zonen, wier namen waren: Azrikam, Bokeru, Jismaël, Searja, Obadja en Chanan. Dit zijn de zonen van Asel. Toen de Filistijnen tegen Israël streden, sloegen de mannen van Israël op de vlucht voor de Filistijnen, en er vielen tal van verslagenen op het gebergte Gilboa. De Filistijnen nu zaten Saul en zijn zonen op de hielen en zij doodden Jonatan, Abinadab en Malkisua, de zonen van Saul. Daarop werd de strijd voor Saul zwaar; toen de boogschutters hem onder schot kregen, beefde hij voor de schutters. En Saul zeide tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee, opdat niet deze onbesnedenen komen en de spot met mij drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, omdat hij ervoor terugschrok. Daarop nam Saul het zwaard en stortte zich erin. Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en stierf. Zo stierf Saul met zijn drie zonen: zijn gehele gezin stierf tegelijk met hem. Toen al de mannen van Israël, die in de vlakte woonden, bemerkten, dat men de vlucht genomen had, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij hun steden en vluchtten, waarna de Filistijnen kwamen en zich daarin nestelden. Toen de Filistijnen de volgende dag de verslagenen kwamen plunderen, vonden zij Saul en zijn zonen liggen op het gebergte Gilboa. Zij plunderden hem, namen zijn hoofd en zijn wapenrusting mee, en zonden boden rond in het land der Filistijnen om de goede tijding te melden aan hun afgoden en het volk. Zijn wapenrusting legden zij neer in de tempel van hun god, maar zijn schedel hechtten zij aan de tempel van Dagon. Toen geheel Jabes in Gilead hoorde al wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden, begaven alle krijgslieden zich op weg en namen het lijk van Saul en de lijken van zijn zonen mee; zij brachten ze naar Jabes en begroeven hun gebeente onder de terebint te Jabes, waarna zij zeven dagen vastten. Zo stierf Saul, omdat hij de HERE ontrouw geweest was, omdat hij het woord des HEREN niet in acht had genomen, ja, zelfs de geest van een dode ondervraagd en geraadpleegd had, en niet de HERE had geraadpleegd. Daarom doodde Hij hem en deed het koningschap overgaan op David, de zoon van Isaï. Toen kwam geheel Israël samen bij David te Hebron, en zeide: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed. Reeds vroeger, reeds toen Saul koning was, waart gij het, die Israël deed uittrekken en weer terugbracht; en de HERE, uw God, sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst zijn over mijn volk Israël. Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en David sloot met hen voor het aangezicht des HEREN te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israël, naar het woord des HEREN door de dienst van Samuël. Toen ging David met geheel Israël naar Jeruzalem, dat is Jebus; daar woonden de Jebusieten, de bevolking van die landstreek. De inwoners van Jebus hadden tot David gezegd: Gij komt hier niet binnen – maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids. David nu had gezegd: Wie de Jebusieten de eerste slag toebrengt, zal aanvoerder en overste worden. En Joab, de zoon van Seruja, klom het eerst naar boven; daarom werd hij aanvoerder. En David ging in de burcht wonen; hierom noemde men deze de stad Davids. Hij versterkte de stad aan alle kant, van de Millo af en geheel rondom, terwijl Joab het overige deel van de stad herstelde. En David nam steeds toe in grootheid, en de HERE der heerscharen was met hem. Dit zijn de aanvoerders van Davids helden, die hem, samen met geheel Israël, krachtig terzijde stonden bij de verwerving van zijn koningschap, om hem, naar het woord des HEREN over Israël, koning te maken. – Dit is dan de opsomming van de helden van David: Jasobam, de zoon van Chakmoni, aanvoerder van de dertig; hij zwaaide zijn speer over driehonderd, die in één keer verslagen waren. En na hem kwam Elazar, de zoon van de Achochiet Dodo; hij behoorde tot de drie helden. Hij was met David in Pas-Dammim, toen de Filistijnen zich daar ten strijde hadden verzameld. Er was een stuk land, waarop overvloedig gerst stond, en het volk vluchtte voor de Filistijnen. Maar zij gingen midden op dat stuk land staan, wisten het te behouden en versloegen de Filistijnen; een grote overwinning schonk de HERE. Eens daalden drie van de dertig aanvoerders af naar de rots, tot David bij de grot van Adullam, terwijl het leger der Filistijnen in de vlakte Refaïm lag. David bevond zich toen in de vesting en een bezetting der Filistijnen was toen in Betlehem. En er kwam een verlangen bij David op en hij zeide: O, dat iemand mij water te drinken gaf uit de put van Betlehem, die bij de poort is. Toen braken die drie door het leger der Filistijnen heen, schepten water uit de put van Betlehem, die bij de poort is, namen het mee en brachten het naar David. Maar David wilde het niet drinken, doch plengde het voor de HERE, en zeide: Mijn God beware mij ervoor, dat ik dit zou doen! Zou ik het bloed van deze mannen drinken, voor de prijs van hun leven? Want met gevaar voor hun leven hebben zij het gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit hebben de drie helden gedaan. Abisai, de broeder van Joab, was het hoofd van de drie. En hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen; hij had groot aanzien onder de drie. Onder de drie was hij door de andere twee geëerd, ja, hij was hun overste, maar tot de (eerste) drie reikte hij niet. Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een krijgsman, groot van daden, uit Kabseël, versloeg de twee grote helden van Moab. Ook liet hij zich eens, op een dag dat er sneeuw lag, in een kuil zakken en doodde daarin een leeuw. Hij versloeg ook een Egyptenaar, een man van vijf el lengte; in de hand van de Egyptenaar was een speer als een weversboom; maar hij ging met een stok op hem toe, rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar en doodde hem met zijn eigen speer. Dit heeft Benaja, de zoon van Jojada, gedaan; hij had groot aanzien onder de drie helden. Maar zie, al was hij onder de dertig geëerd – tot de (eerste) drie reikte hij niet. En David gaf hem het bevel over zijn lijfwacht. Voorts de dappere krijgshelden: Asaël, de broeder van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem; de Haroriet Sammot; de Peloniet Cheles; Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes; de Antotiet Abiëzer; de Chusatiet Sibbekai; de Achochiet Ilai; de Netofatiet Maharai; Cheled, de zoon van de Netofatiet Baäna; Itai, de zoon van Ribai, uit Gibea der Benjaminieten; de Piratoniet Benaja; Churai uit de dalen van Gaäs; de Arbatiet Abiël; de Bacharumiet Azmawet; de Saälboniet Eljachba; de zonen van de Gizoniet Hasem; Jonatan, de zoon van de Harariet Sage; Achiam, de zoon van de Harariet Sakar; Elifal, de zoon van Ur; de Mekeratiet Chefer; de Peloniet Achia; de Karmeliet Chesro; Naärai, de zoon van Ezbai; Joël, de broeder van Natan; Mibchar, de zoon van Hagri; de Ammoniet Selek; de Berotiet Nachrai, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja; de Jetriet Ira; de Jetriet Gareb; de Hethiet Uria; Zabad, de zoon van Achlai; Adina, de zoon van de Rubeniet Siza, hoofd van de Rubenieten, en met hem dertig man; Chanan, de zoon van Maäka; de Mitniet Josafat; de Asteratiet Uzzia; Sama en Jeïel, de zonen van de Aroëriet Chotam; Jediaël, de zoon van Simri, en zijn broeder de Tisiet Jocha; Eliël, de Machawiet; Jeribai en Josawja, de zonen van Elnaäm; de Moabiet Jitma; Eliël, Obed en Jaäsiël van Mesobaja. De volgenden zijn het, die tot David kwamen te Siklag, toen hij nog uit de nabijheid van Saul, de zoon van Kis, verbannen was. Ook zij behoorden tot de helden, de helpers in de strijd, met bogen uitgerust, bekwaam om zowel rechter- als linkerhand te gebruiken bij het slingeren van stenen en het schieten met pijl en boog. Uit de stamgenoten van Saul, uit Benjamin, waren het: de aanvoerder Achiëzer en Joas, de zonen van de Gibeatiet Semaä; Jeziël en Pelet, de zonen van Azmawet; Beraka en de Antotiet Jehu; de Gibeoniet Jismaja, één van de dertig helden, die bevel voerde over de dertig; Jirmeja, Jachaziël, Jochanan en de Gederatiet Jozabad; Eluzai, Jerimot, Bealja, Semarja en de Charufiet Sefatja; Elkana, Jissia, Azarel, Joëzer en Josobam, de Korachieten; Joëla en Zebadja, de zonen van Jerocham, uit Gedor. Van de Gadieten voegden zich eveneens sommige bij David in de vesting in de woestijn, dappere helden, strijdvaardige krijgslieden, met schild en speer uitgerust, er uitziende als leeuwen, en vlug als gazellen op de bergen: Ezer, de aanvoerder; Obadja, de tweede; Eliab, de derde; Mismanna, de vierde; Jirmeja, de vijfde; Attai, de zesde; Eliël, de zevende; Jochanan, de achtste; Elzabad, de negende; Jirmeja, de tiende; Makbannai, de elfde. Dezen behoorden tot de zonen van Gad, aanvoerders van het leger; de kleinste reeds woog op tegen honderd, de grootste tegen duizend. Dezen waren het, die in de eerste maand de Jordaan overstaken, toen deze geheel buiten zijn oevers getreden was, en die al de bewoners van de vallei oostwaarts en westwaarts op de vlucht joegen. Toen er enige Benjaminieten en Judeeërs bij de vesting tot David kwamen, ging David hun tegemoet en sprak hun toe: Indien gij met goede bedoelingen tot mij komt, om mij te helpen, dan wil ik met u één van hart zijn; maar is het om mij te verraden aan mijn tegenstanders, terwijl mijn handen niet met onrecht bevlekt zijn, dan moge de God onzer vaderen het zien en straffen! Toen vervulde de Geest Amasai, de aanvoerder van de dertig: De uwe, o David; met u, zoon van Isaï! Heil, heil u! Heil hem die u helpt! Want u helpt uw God. Toen nam David hen aan en maakte hen tot aanvoerders van de troep. Ook uit Manasse liepen er tot David over, toen hij met de Filistijnen ten strijde trok tegen Saul; dezen heeft hij echter niet geholpen, daar de stadsvorsten der Filistijnen hem met opzet hadden weggezonden, want zij zeiden: Hij zal ten koste van onze hoofden naar zijn heer Saul overlopen. Toen hij naar Siklag ging, kozen uit Manasse zijn zijde: Adnach, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Silletai, aanvoerders van de duizenden van Manasse. Dezen stonden David terzijde bij het aanvoeren van de troep, want zij waren allen dappere helden en werden oversten in het leger. Want van dag tot dag kwamen er tot David om hem te helpen, tot het een groot leger werd, als een leger Gods. Dit nu zijn de getallen van de afdelingen dergenen die, ten strijde toegerust, tot David kwamen te Hebron om volgens de belofte des HEREN het koningschap van Saul op hem te doen overgaan: Judeeërs, schild en speer dragend, zesduizend achthonderd ten strijde toegerusten. Van de Simeonieten: dappere helden in de strijd, zevenduizend en honderd. Van de Levieten: vierduizend zeshonderd; voorts Jehojada, een vorst van de Aäronieten, en met hem drieduizend zevenhonderd; en Sadok, een jongeman, een dapper held, met zijn familie: tweeëntwintig oversten. Van de Benjaminieten, de stamgenoten van Saul, drieduizend; het grootste gedeelte van hen was echter tot dusver trouw gebleven aan het huis van Saul. Van de Efraïmieten: twintigduizend achthonderd, dappere helden, mannen van naam in hun families. Van de halve stam Manasse: achttienduizend, met name aangewezen, gekomen om David koning te maken. Van de Issakarieten, die de juiste tijden kenden, zodat zij wisten wat Israël doen moest: tweehonderd aanvoerders van hen met al hun broeders over wie zij het bevel voerden. Van Zebulon, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg met allerlei wapentuig: vijftigduizend, die zich zonder aarzeling in slagorde zouden opstellen. Van Naftali: duizend oversten, en met hen zevenendertigduizend man met schild en speer. Van de Danieten, toegerust tot de krijg: achtentwintigduizend zeshonderd. Van Aser, in het leger uitrukkend, toegerust tot de krijg: veertigduizend. En van de overzijde van de Jordaan, uit de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse, voorzien van allerlei wapentuig voor de strijd: honderdentwintigduizend. Deze allen, strijders in gelid geschaard, kwamen met een volkomen toegewijd hart naar Hebron, om David koning te maken over geheel Israël; ook al de overige Israëlieten waren één van zin om David koning te maken. Zij bleven daar bij David drie dagen, etende en drinkende, want hun broeders hadden alles voor hen bereid; ja ook de omwonenden, zelfs tot Issakar, Zebulon en Naftali toe, brachten spijs aan op ezels, kamelen, muildieren en runderen: meelspijs, vijgenkoeken en rozijnenkoeken, wijn en olie, runderen en kleinvee in grote hoeveelheid, want er was vreugde in Israël. Nadat David met de oversten over duizend en over honderd, met alle aanzienlijken, had beraadslaagd, zeide hij tot de gehele gemeente van Israël: Indien het u goeddunkt en het naar de wil van de HERE, onze God, is, laten wij dan naar alle kanten boden uitzenden tot onze overige broeders in alle landstreken van Israël, en ook tot de priesters en de Levieten in de steden, waarbij hun weidegronden liggen, dat zij tot ons samenkomen; en laten wij de ark van onze God naar ons overbrengen, want wij hebben in de dagen van Saul ons om haar niet bekommerd. En de gehele gemeente zeide, dat men zo doen zou, want de zaak was recht in de ogen van het gehele volk. Toen riep David geheel Israël samen van de Sichor in Egypte af tot aan de weg naar Hamat, om de ark Gods uit Kirjat-Jearim te halen. En David trok met geheel Israël naar Baäla, naar Kirjat-Jearim, dat tot Juda behoort, om vandaar te halen de ark van God, de HERE, die op de cherubs troont, de ark, waarover de Naam is uitgeroepen. Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen, uit het huis van Abinadab, terwijl Uzza en Achio de wagen leidden. En David en geheel Israël dansten uit alle macht voor Gods aangezicht, begeleid door zang en door muziek van citers, harpen, tamboerijnen, cimbalen en trompetten. Maar toen zij bij de dorsvloer van Kidon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit om de ark te grijpen, daar de runderen uitgleden. De toorn des HEREN ontbrandde tegen Uzza; Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand naar de ark had uitgestrekt; hij stierf daar voor Gods aangezicht. David was diep getroffen, omdat de HERE zulk een zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom noemt men die plaats Peres-Uzza, tot op de huidige dag. Te dien dage werd David bevreesd voor God, en hij zeide: Hoe zou ik de ark Gods tot mij brengen? Daarom nam David de ark niet bij zich in de stad Davids, maar bracht haar onder in het huis van de Gatiet Obed-Edom. En de ark Gods bleef drie maanden bij het gezin van Obed-Edom, in zijn huis; en de HERE zegende het huis van Obed-Edom en al wat hij bezat. Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David met cederhout, metselaars en timmerlieden, om een paleis voor hem te bouwen. Toen bemerkte David, dat de HERE hem bevestigd had als koning over Israël, want zijn koningschap werd hoog verheven, ter wille van zijn volk Israël. Ook nam David in Jeruzalem nog meer vrouwen, en verwekte nog meer zonen en dochters. Dit zijn de namen van de kinderen, die hij te Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan, Salomo, Jibchar, Elisua, Elpelet, Noga, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet. Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning over geheel Israël gezalfd was, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. David hoorde het en trok uit hun tegemoet. Toen de Filistijnen gekomen waren en zich verspreid hadden in de vlakte Refaïm, vroeg David God: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn macht geven? En de HERE antwoordde hem: Trek op, Ik geef hen in uw macht. Zij trokken dan op naar Baäl-Perasim, waar David hen versloeg. En David zeide: Door mijn hand is God door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim. Zij lieten daar zelfs hun goden achter, en op bevel van David verbrandde men ze met vuur. Toen de Filistijnen zich wederom in de vlakte verspreid hadden, raadpleegde David God opnieuw, en God zeide tot hem: Trek niet op, achter hen aan; maak een omtrekkende beweging, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der balsemstruiken. Zodra gij een geluid van schreden hoort in de toppen der balsemstruiken, trek dan uit ten strijde, want dan is God vóór u uitgetrokken om het leger der Filistijnen te verslaan. David nu deed zoals God hem geboden had, en zij sloegen het leger der Filistijnen van Gibeon tot Gezer. En Davids naam verbreidde zich in alle landen; de HERE legde de schrik voor hem op alle volken. Hij bouwde zich huizen in de stad Davids, bereidde een plaats voor de ark Gods en spande voor haar een tent. Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan alleen de Levieten, want hen heeft de HERE uitverkoren om de ark des HEREN te dragen en Hem voor altijd te dienen. En David riep geheel Israël samen te Jeruzalem om de ark des HEREN te brengen naar de plaats die hij voor haar had bereid. David nu vergaderde de zonen van Aäron en de Levieten; van de zonen van Kehat: de overste Uriël en zijn broeders, honderd twintig; van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig; van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig; van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd; van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig; van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf. Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab, en zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten, heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van de HERE, de God Israëls, kunt brengen naar de plaats die ik voor haar heb bereid. Want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt, heeft de HERE, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd, zoals het behoorde. Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten om de ark van de HERE, de God van Israël, over te brengen. De Levieten nu droegen de ark Gods, met draagbomen op hun schouders, gelijk Mozes naar het woord des HEREN geboden had. Ook beval David aan de oversten der Levieten hun broeders, de zangers, op te stellen met muziekinstrumenten, harpen, citers en cimbalen, om luide vreugdeklanken te laten horen. De Levieten stelden op: Heman, de zoon van Joël; en van zijn broeders: Asaf, de zoon van Berekja; en van de zonen van Merari, hun broeders: Etan, de zoon van Kusajahu; en met hen hun broeders van de tweede orde: Zekarja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom en Jeïel, de poortwachters. De zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cimbalen om muziek te maken; Zekarja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja met harpen, hoog afgestemd; en Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom, Jeïel en Azazjahu met citers, acht tonen lager, ter begeleiding. Kenanja, de overste der Levieten, ging over het vervoer; hij regelde het vervoer, omdat hij een man van inzicht was. Berekja en Elkana waren poortwachters bij de ark; de priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zekarja, Benaja en Eliëzer bliezen op de trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jechia waren poortwachters bij de ark. Toen gingen David, de oudsten van Israël en de oversten over duizend heen om met vreugdebetoon de ark van het verbond des HEREN over te brengen uit het huis van Obed-Edom. En nu God de Levieten hielp, die de ark van het verbond des HEREN droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen. David was gekleed in een mantel van fijn linnen, evenals al de Levieten die de ark droegen, de zangers, en Kenanja, die over het vervoer en de zangers de leiding had; en David droeg een linnen lijfrok. Geheel Israël haalde de ark van het verbond des HEREN onder gejubel en hoorngeschal, met trompetten en cimbalen, spelend op harpen en citers. Toen de ark van het verbond des HEREN bij de stad Davids kwam, keek Mikal, de dochter van Saul, uit het venster en zag koning David huppelen en dansen, en zij verachtte hem in haar hart. Nadat zij de ark Gods binnengebracht hadden, zetten zij haar neer midden in de tent die David voor haar gespannen had, en zij brachten brandoffers en vredeoffers voor Gods aangezicht. Toen David gereed was met het brengen van de brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk in de naam des HEREN en deelde uit aan alle Israëlieten, mannen zowel als vrouwen, ieder een brood, een stuk vlees en een druivenkoek. En hij stelde voor de ark des HEREN dienaren aan uit de Levieten: om de HERE, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen. Asaf was het hoofd; op hem volgde Zekarja; voorts Jeïel, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïel met muziekinstrumenten: harpen en citers: terwijl Asaf op cimbalen, en de priesters Benaja en Jachaziël op trompetten, voortdurend speelden voor de ark van het verbond Gods. Toen, op die dag, droeg David voor de eerste maal Asaf en zijn broeders op, de HERE te loven: Looft de HERE, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend; zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn wonderen. Beroemt u in zijn heilige naam, het hart van wie de HERE zoeken, verheuge zich. Vraagt naar de HERE en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht bestendig. Gedenkt aan de wonderen die Hij heeft gedaan, zijn tekenen en de oordelen van zijn mond, gij nakroost van Israël, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen. Hij, de HERE, is onze God, zijn oordelen gaan over de ganse aarde; Gedenkt voor immer aan zijn verbond, – het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten – dat Hij met Abraham sloot, en aan zijn eed aan Isaak; ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting, voor Israël tot een eeuwig verbond, toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel. Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine schare en vreemdelingen daarin, en van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk tot de andere natie, gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte, en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad. Zingt de HERE, gij ganse aarde, boodschapt zijn heil van dag tot dag. Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid, onder alle natiën zijn wonderen. Want de HERE is groot en zeer te prijzen, geducht is Hij boven alle goden; want alle goden der volken zijn afgoden, maar de HERE heeft de hemel gemaakt; majesteit en luister zijn voor zijn aangezicht, sterkte en vreugde in de plaats waar Hij woont. Geeft de HERE, gij geslachten der volken, geeft de HERE heerlijkheid en sterkte. Geeft de HERE de heerlijkheid van zijn naam, brengt offer en komt voor zijn aangezicht. Buigt u neder voor de HERE in heilige feestdos, beef voor zijn aangezicht, gij ganse aarde: vast staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt. De hemel verheuge zich, de aarde juiche, en men zegge onder de volken: De HERE is Koning. De zee bruise en haar volheid, het veld en al wat daarop is, verblijde zich; dan zullen de bomen des wouds jubelen voor de HERE, want Hij komt om de aarde te richten. Looft de HERE, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. En zegt: Verlos ons, o God van ons heil, verzamel ons en red ons uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof. Geprezen zij de HERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot eeuwigheid. En al het volk zeide: Amen, en: Loof de HERE. Toen liet hij daar, voor de ark van het verbond des HEREN, blijven Asaf en zijn broeders om bestendig dienst te doen vóór de ark, zoals het voor elke dag was voorgeschreven; evenzo Obed-Edom en hun broeders, achtenzestig; voorts Obed-Edom, de zoon van Jedutun, en Chosa als poortwachters. De priester Sadok echter, en zijn broeders, de priesters, (liet hij blijven) voor de tabernakel des HEREN op de offerhoogte te Gibeon, om bestendig des morgens en des avonds de HERE brandoffers te brengen op het brandofferaltaar en alles te volbrengen wat voorgeschreven is in de wet des HEREN, die Hij Israël geboden had. Bij hen bevonden zich Heman en Jedutun en de overige uitgelezenen, die met name waren aangewezen, om aan te heffen: Looft de HERE, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Zij, Heman en Jedutun, hadden bij zich trompetten en cimbalen voor de muzikanten, en instrumenten ter begeleiding van de zang ter ere Gods. En de zonen van Jedutun stonden bij de poort. Toen ging het gehele volk heen, ieder naar zijn huis, en David keerde terug om zijn gezin te begroeten. Nadat David in zijn paleis was gaan wonen, zeide hij tot de profeet Natan: Zie, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark van het verbond des HEREN onder tentkleden staat. Toen zeide Natan tot David: Doe alwat in uw hart is, want God is met u. Maar in die nacht kwam het woord Gods tot Natan: Ga, spreek tot mijn knecht David: Zo zegt de HERE: Niet gij zult Mij een huis bouwen om in te wonen, want Ik heb in geen huis gewoond van de dag af, dat Ik Israël hierheen voerde, tot nu toe, maar Ik verkeerde steeds in tent en tabernakel. Heb Ik ooit, terwijl Ik door geheel Israël rondtrok, tot één van Israëls richters die Ik geboden had mijn volk te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik zelf heb u gehaald uit de weide, van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk Israël, en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een naam maken gelijk die van de groten der aarde. Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk Israël en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen en niet meer opgeschrikt wordt, en zonder dat boosdoeners het mishandelen zoals vroeger, sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël heb aangesteld. Ik zal al uw vijanden onderwerpen. Ook kondig Ik u aan: de HERE zal u een huis bouwen. Wanneer uw dagen vervuld zijn om tot uw vaderen te gaan, dan zal Ik uw nakomeling na u doen optreden, een van uw zonen, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon voor immer bevestigen. Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn; mijn goedertierenheid zal Ik niet van hem doen wijken, zoals Ik haar van uw voorganger heb doen wijken. Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vast staan voor altijd. Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken. Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des HEREN en zeide: Wie ben ik, HERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? En dit was nog te weinig in uw ogen, o God; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht gesproken over de verre toekomst, en in mij een rij mensen gezien in opgaande lijn, HERE God. Wat zou David nog kunnen toevoegen aan de eer, die Gij uw knecht bewijst? Gij kent uw knecht. HERE, ter wille van uw knecht en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en al deze grote dingen verkondigd. HERE, niemand is U gelijk, en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben. En welk volk is gelijk Israël, het enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij vóór uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven hebt. Gij hebt uw volk Israël voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, HERE, waart hun tot een God. En nu, HERE, laat het woord, dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd bevestigd worden; doe zoals Gij gesproken hebt. Dan zal uw naam standhouden en groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De HERE der heerscharen, de God van Israël, is een God voor Israël; en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht. Want Gij, mijn God, hebt aan uw knecht geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zult; daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten. Nu dan, HERE, Gij zijt God en Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken; nu heeft het U behaagd het huis van uw knecht te zegenen, zodat het voor altijd, voor uw aangezicht zal zijn. Want Gij, HERE, hebt het gezegend, daarom zal het gezegend zijn voor altijd. Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en hij ontnam de Filistijnen Gat en zijn onderhorige plaatsen. Ook versloeg hij Moab, zodat de Moabieten schatplichtige onderdanen van David werden. Voorts versloeg David Hadadezer, de koning van Soba, bij Hamat, toen hij zijn macht ging vestigen bij de rivier de Eufraat. David veroverde op hem duizend wagens, zevenduizend ruiters en twintigduizend man voetvolk; alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, liet David de pezen doorsnijden. Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. Daarop legde David (een bezetting) in het Arameese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De HERE gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer droegen, en bracht ze naar Jeruzalem; en uit Tibchat en Kun, steden van Hadadezer, voerde David zeer veel koper weg; daarvan heeft Salomo de koperen zee gemaakt, de zuilen en het koperen gerei. Toen Toü, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer, de koning van Soba, verslagen had, zond hij zijn zoon Hadoram met allerlei gouden, zilveren en koperen voorwerpen naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen, want Hadadezer was Toü’s tegenstander. Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de HERE, evenals het goud en het zilver, dat hij van alle volken had weggevoerd: van Edom, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen en Amalek. Absai, de zoon van Seruja, versloeg Edom in het Zoutdal: achttienduizend man. En hij legde in Edom bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De HERE gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde hij recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk. Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; Sadok, de zoon van Achitub, en Abimelek, de zoon van Abjatar, waren priesters; Sawsa was schrijver; Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Keretieten en Peletieten, en de zonen van David waren de voornaamsten die de koning terzijde stonden. Daarna stierf Nachas, de koning der Ammonieten, en zijn zoon werd koning in zijn plaats. Toen zeide David: Ik zal vriendschap betonen aan Chanun, de zoon van Nachas, want zijn vader heeft mij vriendschap betoond. Daarom zond David gezanten om hem zijn deelneming te betuigen wegens het verlies van zijn vader. Maar toen nu de dienaren van David in het land der Ammonieten bij Chanun gekomen waren om hem zijn deelneming te betuigen, zeiden de vorsten der Ammonieten tot Chanun: Meent gij, dat David uw vader eren wil, nu hij u boden van rouwbeklag gezonden heeft? Veeleer is het, om het land te verkennen en te gronde te richten; om het te verspieden zijn zijn dienaren tot u gekomen. Hierop nam Chanun de dienaren van David gevangen, liet hen scheren, en hun kleren halverwege afsnijden, tot aan de heup, waarna hij hen heenzond. Terwijl zij onderweg waren, bracht men David bericht over deze mannen, waarop hij hun boden tegemoet zond, want de mannen waren diep beschaamd; en de koning beval: Blijft te Jericho, totdat uw baard weer aangegroeid is, en komt dan terug. Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zichzelf in een kwade reuk hadden gebracht bij David, zonden Chanun en de Ammonieten duizend talenten zilver om uit Mesopotamië, Aram-Maäka en Soba wagens en ruiters te huren. Zij huurden tweeëndertigduizend wagens, benevens de koning van Maäka met zijn krijgsvolk. Dezen kwamen en legerden zich vóór Medeba. Ook de Ammonieten waren uit hun steden bijeengekomen en ten strijde getrokken. Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het gehele leger, de helden. En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in slagorde bij de ingang der stad, terwijl de koningen die gekomen waren, afzonderlijk in het veld gelegerd waren. Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel vóór als achter bedreigde, deed hij een keus uit al de uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs. De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Absai; en zij schaarden zich in slagorde tegenover de Ammonieten. Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen. Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De HERE doe wat goed is in zijn ogen. Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht. Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen ook zij voor zijn broeder Absai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna kwam Joab in Jeruzalem terug. Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, zonden zij boden en lieten de Arameeërs die aan de overzijde van de Rivier woonden, uitrukken, en Sofak, de krijgsoverste van Hadadezer, stond aan hun hoofd. Op dit bericht vergaderde David geheel Israël, trok de Jordaan over, rukte tegen hen op en schaarde zich tegen hen in slagorde. Toen David zijn slagorde tegenover de Arameeërs tot de strijd had opgesteld, streden zij met hem, maar de Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Arameeërs zevenduizend wagenpaarden en veertigduizend man voetvolk. Ook Sofak, de krijgsoverste, doodde hij. Toen de vazallen van Hadadezer bemerkten, dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij vrede met David en onderwierpen zich aan hem; en Aram wilde de Ammonieten niet weer te hulp komen. In het volgende jaar bracht Joab, tegen de tijd, dat de koningen gewoon zijn ten strijde te trekken, zijn legermacht in het veld, en verwoestte het land van de Ammonieten; daarna rukte hij op en sloeg het beleg voor Rabba, maar David bleef in Jeruzalem. Toen Joab Rabba had veroverd en verwoest, nam David hun koning de kroon van het hoofd. Hij bevond, dat zij een gewicht had van een talent goud; zij bevatte een kostbare steen. Die werd op het hoofd van David gezet. Ook voerde hij zeer veel buit uit de stad weg. Haar bevolking liet hij naar buiten brengen en in stukken delen met zagen, ijzeren klingen en bijlen; evenzo deed David met alle steden van de Ammonieten. Hierop keerde David met al het krijgsvolk naar Jeruzalem terug. Daarna ontstond er te Gezer een strijd met de Filistijnen; en de Chusatiet Sibbekai versloeg toen Sippai, een van de afstammelingen der Refaïeten, zodat zij zich moesten onderwerpen. Opnieuw was er strijd met de Filistijnen, en Elchanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, de broeder van de Gatiet Goliat, die een spies had met een schacht als een weversboom. Wederom was er strijd, bij Gat, en daar was een man van zeer grote lengte, die zes vingers en zes tenen had, vierentwintig (in het geheel); ook deze stamde af van Rafa. Hij hoonde Israël en Jonatan, de zoon van Sima, Davids broeder, versloeg hem. Dezen stamden af van Rafa te Gat; zij vielen door de hand van David en zijn dienaren. Satan keerde zich tegen Israël en zette David aan, Israël te tellen. Toen zeide David tot Joab en tot de oversten van het volk: Gaat Israël tellen van Berseba tot Dan, en brengt mij de uitslag, opdat ik het getal wete. Toen zeide Joab: De HERE moge aan zijn volk nog honderdmaal zoveel toevoegen als er nu zijn. Zijn zij, mijn heer de koning, niet allen dienaren van mijn heer? Waarom verlangt mijn heer dit? Waarom moet daardoor een schuld op Israël komen? Maar het bevel van de koning was sterker dan Joabs verzet; dus ging Joab heen en trok geheel Israël door, waarna hij te Jeruzalem terugkwam. Toen meldde Joab aan David de uitkomst van de volkstelling: alle Israëlieten tezamen waren één miljoen honderdduizend man, die het zwaard konden voeren; en Juda telde vierhonderdzeventigduizend man, die het zwaard konden voeren. Levi en Benjamin echter had hij niet meegeteld, want het bevel des konings was Joab een gruwel. Maar deze zaak was kwaad in Gods ogen, en Hij sloeg Israël. Toen zeide David tot God: Ik heb zwaar gezondigd, doordat ik dit gedaan heb; nu dan, doe toch de ongerechtigheid van uw knecht weg, want ik heb zeer dwaas gehandeld. En de HERE sprak tot Gad, de ziener van David: Ga heen en spreek tot David: Zo zegt de HERE: drie dingen leg Ik u voor; kies u er één van; dan zal Ik dat over u doen komen. Daarop kwam Gad bij David en zeide tot hem: Zo zegt de HERE: kies òf drie jaren hongersnood, òf drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl het zwaard van uw vijanden u achterhaalt, òf drie dagen dat het zwaard des HEREN, de pest, in het land heerst en de engel des HEREN in het gehele gebied van Israël verderf brengt. Overweeg dan nu, wat ik mijn Zender moet antwoorden. Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te moede; laat mij toch vallen in de hand des HEREN, want zijn barmhartigheid is zeer groot; maar laat mij niet vallen in de hand van mensen. Dus bracht de HERE de pest over Israël, en er vielen van Israël zeventigduizend man. Ook zond God een engel naar Jeruzalem om dat te verdelgen, maar zodra hij daarmee begon, zag de HERE het, en het onheil berouwde Hem; Hij zeide tot de verderfengel: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel des HEREN stond toen bij de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. Toen sloeg David zijn ogen op en zag de engel des HEREN staan tussen hemel en aarde, met in zijn hand het getrokken zwaard, uitgestrekt over Jeruzalem; en David en de oudsten, in rouwgewaad gehuld, wierpen zich op hun aangezicht. Hierna zeide David tot God: Was ik het niet, die bevel gaf het volk te tellen? Ja, ik ben het, die gezondigd en zeer verkeerd gehandeld heb; maar deze schapen – wat hebben zij gedaan? HERE, mijn God, laat uw hand gericht zijn tegen mij en mijn familie, maar niet tegen uw volk, om het te slaan. Toen gebood de engel des HEREN Gad, tot David te zeggen, dat deze moest opgaan om een altaar voor de HERE op te richten op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. En David ging heen, naar het woord van Gad, dat deze in de naam des HEREN had gesproken. Ornan nu keerde zich om en zag de engel; zijn vier zonen, die bij hem waren, verborgen zich; Ornan was aan het tarwe dorsen. Toen David bij Ornan kwam, en deze opzag en David bemerkte, kwam hij van de dorsvloer af en boog zich voor David neer met het aangezicht ter aarde. David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats van de dorsvloer, om daarop een altaar voor de HERE te bouwen; geef ze mij voor de volle prijs, opdat de plaag van het volk moge ophouden. Maar Ornan zeide tot David: Neem haar; mijn heer de koning doe wat hem goeddunkt. Zie, ik geef de runderen ten brandoffer, de dorssleden tot brandhout en de tarwe ten spijsoffer, alles geef ik. Doch koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik wil stellig de volle prijs geven, want ik wil niet wat u behoort, aan de HERE opdragen en geen brandoffer brengen dat mij niets kost. En David gaf Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkels in gewicht. David bouwde daar een altaar voor de HERE, bracht brandoffers, en vredeoffers, en riep tot de HERE, die hem antwoordde met vuur uit de hemel op het brandofferaltaar. Toen gaf de HERE de engel bevel, zijn zwaard in de schede te steken. Op dat tijdstip, toen David zag, dat de HERE hem op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan geantwoord had, offerde hij daar. De tabernakel des HEREN, die Mozes gemaakt had in de woestijn, en het brandofferaltaar stonden in die tijd wel op de hoogte te Gibeon, maar David kon daar niet voor God verschijnen om Hem te zoeken, want hij was bevangen door schrik voor het zwaard van de engel des HEREN. Toen zeide David: Dit is het huis van de HERE God, en dit is het brandofferaltaar voor Israël. David nu beval, de vreemdelingen die in het land van Israël waren, bijeen te brengen, en hij stelde steenhouwers aan om steenblokken te houwen voor de bouw van het huis Gods. David liet een grote hoeveelheid ijzer gereed leggen voor de spijkers van de deurvleugels der poorten en voor de krammen; ook zoveel koper, dat het niet te wegen was; voorts cederbomen zonder tal, want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten David cederbomen in menigte. Want David dacht: Mijn zoon Salomo is nog een tengere knaap, terwijl het huis dat voor de HERE gebouwd zal worden, zo groot moet zijn, dat het de roem en pracht van alle landen te boven gaat; ik wil dus voorbereidselen voor hem treffen. Daarom trof David vóór zijn dood uitgebreide voorbereidselen. Toen ontbood hij zijn zoon Salomo en droeg hem op, een huis te bouwen voor de HERE, de God van Israël, en David zeide tot Salomo: Mijn zoon, ik zelf had het voornemen een huis te bouwen voor de naam van de HERE, mijn God, maar het woord des HEREN kwam tot mij: Gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd; gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, omdat gij veel bloed voor mijn aangezicht ter aarde hebt doen vloeien. Zie, u zal een zoon geboren worden; hij zal een man van rust zijn, Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom. Want hij zal Salomo heten, en Ik zal vrede en rust in Israël geven in zijn dagen. Die zal een huis bouwen voor mijn naam; hij zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een vader; Ik zal zijn koninklijke troon in Israël voor immer bevestigen. Nu dan, mijn zoon, de HERE zij met u, opdat gij het huis van de HERE, uw God, voorspoedig zult kunnen bouwen, zoals Hij aangaande u gesproken heeft. Voorwaar, de HERE geve u verstand en inzicht, en stelle u over Israël, opdat gij de wet van de HERE, uw God, onderhoudt. Dan zult gij voorspoed hebben, indien gij stipt onderhoudt de inzettingen en de verordeningen, die de HERE Mozes geboden heeft Israël op te leggen. Wees sterk en moedig; vrees niet en wees niet verschrikt. Zie, ik heb bij al mijn ellende, voor het huis des HEREN gereed gelegd: honderdduizend talenten goud, een miljoen talenten zilver; zoveel koper en ijzer dat het niet te wegen is, ook hout en stenen heb ik gereed gelegd; en gij moet dit nog aanvullen. Bovendien staan u ter beschikking een menigte werklieden: steenhouwers, metselaars, timmerlieden, en allerlei vaklieden voor alle soorten werk in goud, zilver, koper en ijzer, zonder tal. Op dan, aan de arbeid! De HERE zij met u. En David gebood al de oversten van Israël zijn zoon Salomo te helpen: Is niet de HERE uw God met u, en heeft Hij u niet aan alle kanten rust gegeven? Hij heeft immers de inwoners van het land in mijn macht gegeven, zodat het land onderworpen is voor het aangezicht van de HERE en van zijn volk. Zet nu uw hart en uw ziel erop, de HERE, uw God, te zoeken. Op dan! Bouwt het heiligdom van de HERE God, opdat men de ark van het verbond des HEREN en de heilige voorwerpen Gods naar het huis kan brengen, dat voor de naam des HEREN gebouwd wordt. Toen David oud geworden was en van het leven verzadigd, maakte hij zijn zoon Salomo koning over Israël, en hij vergaderde alle oversten van Israël, de priesters en de Levieten. De Levieten nu van dertig jaar oud en daarboven werden geteld, en het getal van hun mannen, hoofd voor hoofd geteld, bedroeg achtendertigduizend. Van dezen moeten er vierentwintigduizend op het werk van het huis des HEREN toezicht houden; zesduizend zullen opzieners en rechters zijn; vierduizend poortwachters; en vierduizend zullen de HERE prijzen op de instrumenten, die ik voor het lofprijzen heb laten maken. Ook verdeelde David hen in afdelingen volgens de zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. Tot de Gersonieten behoorden Ladan en Simi. De zonen van Ladan waren: het hoofd Jechiël, Zetam en Joël, drie; de zonen van Simi: Selomit, Chaziël en Haran, drie. Dat waren de familiehoofden van Ladan. En de zonen van Simi: Jachat, Zina, Jeüs en Beria; dat waren de zonen van Simi, vier. Jachat was het hoofd, Ziza de tweede; maar Jeüs en Beria hadden niet veel zonen, daarom vormden zij samen één familie, één dienstgroep. De zonen van Kehat waren: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël, vier. De zonen van Amram: Aäron en Mozes; Aäron werd afgezonderd, opdat hij voor altijd als allerheiligst geheiligd zou worden, hij met zijn zonen, om offers te ontsteken voor het aangezicht des HEREN, om Hem te dienen en in zijn naam te zegenen voor altijd. Wat Mozes, de man Gods, betreft, zijn zonen werden bij de stam Levi gerekend. De zonen van Mozes waren: Gersom en Eliëzer; de zonen van Gersom: Sebuël, het hoofd. De zonen van Eliëzer: Rechabja, het hoofd; en andere zonen had Eliëzer niet, maar de zonen van Rechabja waren buitengewoon talrijk. De zonen van Jishar waren: Selomit, het hoofd; de zonen van Chebron: Jeria, het hoofd; Amarja, de tweede; Jachaziël, de derde; Jekamam, de vierde. De zonen van Uzziël: Micha, het hoofd, en Jissia, de tweede. De zonen van Merari waren: Machli en Musi; de zonen van Machli: Elazar en Kis. Toen Elazar stierf, had hij geen zonen, maar alleen dochters; de zonen van Kis, haar neven, namen ze tot vrouw. De zonen van Musi waren: Machli, Eder en Jeremot, drie. Dit waren de Levieten naar hun families – de familiehoofden naar hun telling opgesomd met hun namen, hoofd voor hoofd – die een taak hadden bij de dienst van het huis des HEREN, van twintig jaar oud en daarboven. Want David had gezegd: De HERE, de God van Israël, heeft zijn volk rust geschonken, en Hij woont voor immer te Jeruzalem; nu behoeven de Levieten de tabernakel en al zijn dienstgerei niet meer te dragen. Immers volgens de laatste bevelen van David werd het getal der Levieten gevormd door hen, die twintig jaar oud waren en daarboven. Zij stonden dan de zonen van Aäron terzijde bij de dienst in het huis des HEREN en gingen over de voorhoven, de vertrekken, de reiniging van al het heilige, de werkzaamheden van de dienst in het huis Gods, het toonbrood, het fijn meel voor het spijsoffer, de ongezuurde dunne koeken, de bakplaat, het beslag, en alle inhouds- en lengtematen; en moesten voorts elke morgen en avond gereedstaan om de HERE te loven en te prijzen, en evenzeer bij het brengen van alle brandoffers aan de HERE, op de sabbatten, de nieuwe maanden en de feesten, gedurig voor het aangezicht des HEREN staande in een aantal, als hun voorgeschreven was. Zij moesten aan de tent der samenkomst hun taak vervullen, zowel ten aanzien van het heiligdom als van Aärons zonen, hun broeders, bij de dienst in het huis des HEREN. De afdelingen der zonen van Aäron. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Nadab en Abihu stierven nog vóór hun vader, zonder zonen te hebben, zodat Eleazar en Itamar het priesterambt bekleedden. David, Sadok – uit de zonen van Eleazar – en Achimelek – uit de zonen van Itamar – verdeelden hen voor hun ambtswerk in dienstgroepen. Toen bleek het, dat de zonen van Eleazar meer groepshoofden hadden dan de zonen van Itamar; daarom deelde men hen aldus in: zestien hoofden voor de families van de zonen van Eleazar, en acht voor de families van de zonen van Itamar. Men deelde hen in bij loting, de ene groep zowel als de andere, omdat er oversten van het heiligdom – oversten Gods – zowel onder de zonen van Eleazar als onder de zonen van Itamar waren. En Semaja, de zoon van Netanel, de schrijver, die tot de Levieten behoorde, schreef hen in ten overstaan van de koning, de oversten, de priester Sadok, Achimelek – de zoon van Abjatar – en van de familiehoofden der priesters en der Levieten; telkens werd één familie van Eleazar genomen, en dan ook één van Itamar. Het eerste lot nu viel op Jojarib, het tweede op Jedaja, het derde op Charim, het vierde op Seorim, het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin, het zevende op Hakkos, het achtste op Abia, het negende op Jesua, het tiende op Sekanja, het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim, het dertiende op Chuppa, het veertiende op Jesebab, het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer, het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses, het negentiende op Petachja, het twintigste op Jechezkel, het eenentwintigste op Jakin, het tweeëntwintigste op Gamul, het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maäzja. Dit zijn hun dienstgroepen voor hun ambtswerk, opdat zij het huis des HEREN zouden binnengaan volgens de verordeningen, hun gegeven door hun vader Aäron, naar hetgeen de HERE, de God van Israël, hem geboden had. Wat de overige zonen van Levi aangaat: tot de zonen van Amram behoorden nog Subaël, tot de zonen van Subaël: Jechdejahu. Wat Rechabja aangaat: tot de zonen van Rechabja behoorde het hoofd Jissia; tot de Jisharieten behoorde Selomot; tot de zonen van Selomot Jachat. De zonen (van Chebron waren: het hoofd) Jeria; Amarja, de tweede; Jachaziël, de derde; Jekamam, de vierde. De zonen van Uzziël: Micha; uit de zonen van Micha: Samir. De broeder van Micha was Jissia; uit de zonen van Jissia: Zekarja. De zonen van Merari waren Machli en Musi, de zonen van zijn zoon Jaäziahu. De zonen van Merari uit zijn zoon Jaäziahu: Soham, Zakkur en Ibri. Van Machli: Elazar; deze had geen zonen. Wat Kis aangaat, de zonen van Kis: Jerachmeël. En de zonen van Musi waren Machli, Eder en Jerimot. Dit zijn de zonen der Levieten volgens hun families. Ook zij wierpen het lot, evenals hun broeders, de zonen van Aäron, ten overstaan van koning David, Sadok, Achimelek en de familiehoofden der priesters en der Levieten; het hoofd van elke familie evenzeer als zijn jongste broeder. Voorts zonderden David en de legeroversten tot de dienst af de zonen van Asaf, Heman en Jedutun, die profeteerden bij het spel van citers, harpen en cimbalen. De lijst der mannen die dit dienstwerk verrichtten, was de volgende. De zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Netanja, Asarela, zonen van Asaf, onder leiding van Asaf, die profeteerde, daartoe door de koning aangewezen. Jedutun: de zonen van Jedutun: Gedalja, Seri, Jesaja, Chasabja en Mattitja, zes, onder leiding van hun vader Jedutun, die bij het spel van de citer profeteerde onder het loven en prijzen van de HERE. Heman: de zonen van Heman: Bukkiahu, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimot, Chananja, Chanani, Eliata, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir en Machaziot. Deze allen waren zonen van Heman, de ziener des konings, die de woorden Gods vertolkte, om de hoorn te verhogen; God had Heman veertien zonen en drie dochters gegeven. Die allen namen, onder leiding van hun vader, deel aan het gezang in het huis des HEREN met cimbalen, harpen en citers, bij de dienst in het huis Gods, op aanwijzing van de koning – Asaf, Jedutun en Heman; en hun aantal bedroeg, met inbegrip van hun broeders die onderricht waren in de zang voor de HERE, allen die volleerd waren: tweehonderd achtentachtig. Zij wierpen het lot voor de regeling der diensten, de jongste evenzeer als de oudste, de volleerde zowel als de leerling. Het eerste lot – voor Asaf – viel op Jozef; Gedalja was de tweede: hijzelf, zijn broeders en zijn zonen: twaalf. De derde was Zakkur, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de vierde was Jisri, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de vijfde was Netanja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de zesde was Bukkiahu, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de zevende was Jesarela, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de achtste was Jesaja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de negende was Mattanja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de tiende was Simi, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de elfde was Azarel, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de twaalfde was Chasabja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de dertiende was Subaël, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de veertiende was Mattitja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de vijftiende was Jeremot, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de zestiende was Chananja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de zeventiende was Josbekasa, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de achttiende was Chanani, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de negentiende was Malloti, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de twintigste was Eliata, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de eenentwintigste was Hotir, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de tweeëntwintigste was Giddalti, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de drieëntwintigste was Machaziot, zijn zonen en zijn broeders: twaalf; de vierentwintigste was Romamti-Ezer, zijn zonen en zijn broeders: twaalf. De afdelingen der poortwachters. De Korachieten: Meselemja, de zoon van Kore, uit de zonen van Asaf. Van Meselemja de zonen: de eerstgeborene Zekarja, de tweede Jediaël, de derde Zebadja, de vierde Jatniël, de vijfde Elam, de zesde Jochanan, de zevende Eljoënai. Van Obed-Edom de zonen: de eerstgeborene Semaja, de tweede Jozabad, de derde Joach, de vierde Sakar, de vijfde Netanel, de zesde Ammiël, de zevende Issakar, de achtste Peülletai; want God had hem gezegend. Aan zijn zoon Semaja werden zonen geboren, die regeerden over hun familie, want zij waren dappere helden. De zonen van Semaja waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad met zijn broeders, kloeke mannen, Elihu en Semakjahu. Deze allen behoorden tot de zonen van Obed-Edom; zij, hun zonen en hun broeders, kloeke mannen, tot de dienst bekwaam: tweeënzestig uit het geslacht Obed-Edom. En van Meselemja, de zonen en broeders, kloeke mannen, achttien. Van Chosa, uit de zonen van Merari, de zonen: Simri het hoofd – al was hij niet de eerstgeborene, zijn vader had hem tot hoofd gemaakt –, Chilkia de tweede, Tebaljahu de derde, Zekarja de vierde; de zonen en broeders van Chosa waren tezamen dertien. Deze afdelingen der poortwachters, naar de groepshoofden ingedeeld, hadden evenals hun broeders tot taak te dienen in het huis des HEREN. Zij lootten om elke poort, volgens hun families, zowel de jongste als de oudste. Het lot voor de Oostpoort viel op Selemja; toen men het lot wierp voor zijn zoon Zekarja, een verstandig raadsman, viel zijn lot op de Noordpoort. Voor Obed-Edom was de Zuidpoort, en voor zijn zonen de voorraadkamer. Voor Suppim en Chosa de Westpoort, benevens de Salleketpoort bij de oplopende straat, de ene wachtpost tegenover de andere: aan de oostkant (dagelijks) zes Levieten, aan de noordkant dagelijks vier, aan de zuidkant dagelijks vier, en bij de voorraden om beurten twee; bij het bijgebouw aan de westzijde vier aan de straat en twee bij het bijgebouw. Dit waren de afdelingen der poortwachters van de zonen van Korach en van de zonen van Merari. Hun broeders, de Levieten, die het opzicht hadden over de schatten van het huis Gods en over de schatten der geheiligde voorwerpen, waren de zonen van de Gersoniet Ladan, de familiehoofden van de Gersoniet Ladan: Jechiëli. De zonen van Jechiëli, Zetam en zijn broeder Joël, hadden het opzicht over de schatten van het huis des HEREN. Van de Amramieten, de Jisharieten, de Chebronieten en de Uzziëlieten was Sebuël, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, vorst over de schatten. Zijn verwanten in de lijn van Eliëzer waren: diens zoon Rechabja, diens zoon Jesaja, diens zoon Joram, diens zoon Zikri en diens zoon Selomit – deze Selomit en zijn broeders hadden het opzicht over alle schatten van de geheiligde voorwerpen, die koning David en de familiehoofden, de oversten over duizend en honderd en de legeroversten, hadden geheiligd. Uit de oorlogsbuit hadden zij ze geheiligd, tot verrijking van het huis des HEREN. Ook stond alles wat de ziener Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Seruja, of wie ook maar, geheiligd hadden, onder toezicht van Selomit en zijn broeders. Uit de Jisharieten waren Kenanja en zijn zonen in de buitendienst als beambten en rechters over Israël werkzaam. Van de Chebronieten hadden Chasabja en zijn verwanten, zeventienhonderd kloeke mannen, het opzicht over Israël aan de westzijde van de Jordaan, voor alles wat het werk voor de HERE en de dienst des konings betrof. Uit de Chebronieten was Jeria het hoofd, van de nakomelingen en families der Chebronieten; naar hen werd in het veertigste jaar van Davids koningschap onderzoek gedaan, en er werden dappere helden onder hen gevonden in Jazer in Gilead. Zijn verwanten waren kloeke mannen, tweeduizend zevenhonderd, familiehoofden. Dezen stelde koning David aan over de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam der Manassieten, voor alles wat de dienst van God en de zaken van de koning betrof. Dit zijn de Israëlieten naar hun getal, de familiehoofden, de oversten over duizend en honderd, en hun beambten, die de koning dienden in alle zaken betreffende de legerafdelingen, waarvan er maandelijks één opkwam en een ander met verlof ging, alle maanden van het jaar door; elke afdeling telde vierentwintigduizend man. Aan het hoofd van de eerste afdeling, voor de eerste maand, stond Jasobam, de zoon van Zabdiël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man; hij was uit de zonen van Peres, en het hoofd van alle legeroversten in de eerste maand. En over de afdeling der tweede maand stond Dodai, de Achochiet, en tot zijn afdeling behoorde de vorst Miklot; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De derde legeroverste, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van Jojada, de hogepriester; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man; deze Benaja was één van de dertig helden en stond aan het hoofd van de dertig; en (tot) zijn afdeling (behoorde) zijn zoon Ammizabad. De vierde, voor de vierde maand, was Asaël, de broeder van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja; tot zijn legerafdeling behoorden vierentwintigduizend man. De vijfde, voor de vijfde maand, was de overste Samhut, de Jizrachiet; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De zesde, voor de zesde maand, was Ira, de zoon van de Tekoïet Ikkes; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De zevende, voor de zevende maand, was de Peloniet Cheles, uit de Efraïmieten; tot zijn afdeling behoorden vierenentwintigduizend man. De achtste, voor de achtste maand, was de Chusatiet Sibbekai, van de Zarchieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De negende, voor de negende maand, was de Antotiet Abiëzer, van de Benjaminieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De tiende, voor de tiende maand, was de Netofatiet Maharai, van de Zarchieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De elfde, voor de elfde maand, was de Piratoniet Benaja, van de Efraïmieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. De twaalfde, voor de twaalfde maand, was de Netofatiet Cheldai, die afstamde van Otniël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man. Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden: bij de Rubenieten vorst Eliëzer, de zoon van Zikri; bij de Simeonieten Sefatja, de zoon van Maäka; bij Levi Chasabja, de zoon van Kemuël; bij Aäron Sadok; bij Juda Elihu, een van Davids broeders; bij Issakar Omri, de zoon van Michaël; bij Zebulon Jismaja, de zoon van Obadja; bij Naftali Jerimot, de zoon van Azriël; bij de Efraïmieten Hosea, de zoon van Azazjahu; bij half Manasse Joël, de zoon van Pedaja; bij de halve stam Manasse in Gilead Jiddo, de zoon van Zekarja; bij Benjamin Jaäsiël, de zoon van Abner; bij Dan Azarel, de zoon van Jerocham; dit waren de oversten van Israëls stammen. Nu had David niet opgenomen het getal van hen, die twintig jaar en daarbeneden waren, want de HERE had gezegd, dat Hij Israël talrijk zou maken als de sterren des hemels, en Joab, de zoon van Seruja, was wel met tellen begonnen, maar had dit niet voleindigd, omdat hierdoor toorn over Israël gekomen was. Daarom is het getal niet opgenomen in de lijst van de kronieken van koning David. Over de voorraden des konings ging Azmawet, de zoon van Adiël; over de voorraden op het land, in de steden, de dorpen en de torens Jonatan, de zoon van Uzzia. Over de veldarbeiders, die het land moesten bebouwen, ging Ezri, de zoon van Kelub; over de wijngaarden de Ramatiet Simi; over de voorraden wijn in de wijngaarden echter de Sifmiet Zabdi. Over de olijfbomen en de moerbeivijgebomen in de Laagte ging de Gederiet Baäl-Chanan, en over de olievoorraden Joas. Over de runderen, die in Saron weidden, ging de Saroniet Sitrai, maar over de runderen in de dalen Safat, de zoon van Adlai. Over de kamelen ging de Ismaëliet Obil; over de ezelinnen de Meronotiet Jechdejahu; en over het kleinvee de Hagriet Jaziz. Deze allen waren de beheerders van de have van koning David. Jonatan, Davids oom, was raadsheer, een man van inzicht en een schrijver; en Jechiël, de zoon van Chakmoni, was bij de zonen des konings. Achitofel was eveneens een raadsheer van de koning, terwijl de Arkiet Chusai des konings vriend was; en na Achitofel: Jojada, de zoon van Benaja, en Abjatar. Krijgsoverste van de koning was Joab. David riep te Jeruzalem samen alle oversten van Israël, de oversten der stammen, de oversten van de afdelingen die de koning dienden, de oversten over duizend, de oversten over honderd en de beheerders van alle have en vee van de koning en van zijn zonen, tezamen met de hovelingen, de helden en alle weerbare mannen. Toen stond koning David op en zeide: Hoort mij aan, mijn broeders en mijn volk. Ik zelf had het voornemen, een huis der rust te bouwen voor de ark van het verbond des HEREN en voor de voetbank van onze God; ik heb de bouw dan ook voorbereid. Maar God heeft tot mij gezegd: Gij moogt voor mijn naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en gij hebt bloed vergoten. Toch heeft de HERE, de God van Israël, mij uit mijn gehele familie verkoren om voor altijd koning te zijn over Israël; want Hij verkoos Juda tot een vorst, en uit het huis Juda mijn familie, en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen gehad aan mij, zodat Hij mij koning maakte over geheel Israël. Uit al mijn zonen – want de HERE heeft mij vele zonen gegeven – verkoos Hij mijn zoon Salomo om te zitten op de troon van het koningschap des HEREN over Israël. En Hij zeide tot mij: Uw zoon Salomo is het, die mijn huis en mijn voorhoven bouwen zal, want Ik heb Mij hem tot een zoon verkoren, ook zal Ik hem tot een vader zijn; en Ik zal zijn koningschap voor altijd bevestigen, wanneer hij volhardt in het betrachten van mijn geboden en mijn verordeningen, gelijk heden ten dage. Nu dan, ten aanschouwen van geheel Israël, de gemeente des HEREN, en ten aanhoren van onze God (zeg ik u): Onderhoudt en onderzoekt alle geboden van de HERE, uw God, opdat gij dit goede land moogt bezitten, en voor altijd geven tot een erfenis aan uw zonen na u. En gij, mijn zoon Salomo, ken de God van uw vader, en dien Hem met een volkomen toegewijd hart en een bereidwillig gemoed, want de HERE doorzoekt alle harten en doorgrondt al wat de gedachten beramen. Indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; doch indien gij Hem verlaat, zal Hij u voor eeuwig verwerpen. Zie nu, hoe de HERE u heeft verkoren om een huis ten heiligdom te bouwen; wees sterk en doe het. Toen gaf David aan zijn zoon Salomo het ontwerp van de voorhal met de daarbij behorende gebouwen, schatkamers, bovenvertrekken en binnenzalen, en van het vertrek voor het verzoendeksel; ook het ontwerp van alles wat hij in zijn geest had bedacht: voor de voorhoven van het huis des HEREN, voor alle vertrekken in het rond, voor de schatkamers van het huis Gods en voor die van de geheiligde voorwerpen, voor de afdelingen der priesters en der Levieten, voor alle dienstwerk in het huis des HEREN, en voor alle gerei voor de dienst in het huis des HEREN. (Hij gaf) het benodigde gewicht aan goud voor alle gerei van elke dienst afzonderlijk en het benodigde gewicht aan zilver voor alle gerei van elke dienst afzonderlijk, namelijk het gewicht voor de gouden kandelaars en hun gouden lampen, overeenkomstig het gewicht van elke kandelaar en de daarbij behorende lampen afzonderlijk, en dat voor de zilveren kandelaars overeenkomstig het gewicht van elke kandelaar en zijn lampen, naar de bestemming van elke kandelaar afzonderlijk; ook het benodigde gewicht aan goud voor de tafels der toonbroden, elke tafel afzonderlijk, en aan zilver voor de zilveren tafels. Voorts zuiver goud voor de vorken, de sprengbekkens en de kannen; voor de gouden bekers, overeenkomstig het gewicht van elke beker afzonderlijk, en voor de zilveren bekers, overeenkomstig het gewicht van elke beker afzonderlijk. Ook gelouterd goud voor het reukofferaltaar, overeenkomstig het gewicht; en goud voor de beeltenis van de wagen, de cherubs, die met uitgespreide vleugels de ark van het verbond des HEREN moesten bedekken. Alles staat in een geschrift, ontvangen uit de hand des HEREN, waarin Hij mij onderrichtte aangaande de gehele uitvoering van het ontwerp. Toen zeide David tot zijn zoon Salomo: Wees sterk en moedig, en doe het: vrees niet en wees niet verschrikt, want de HERE God, mijn God, is met u. Hij zal u niet begeven en u niet verlaten, totdat al het werk voor de dienst van het huis des HEREN gereed is. Zie, de afdelingen der priesters en der Levieten zijn daar voor heel de dienst van het huis Gods, en gij hebt bij elk soort van werk de beschikking over allerlei gewillige lieden, die bedreven zijn in elke arbeid; de oversten en het gehele volk staan bij alles tot uw dienst. Daarop zeide koning David tot de gehele gemeente: Mijn zoon Salomo, de enige, door God verkoren, is nog een tengere knaap, en het werk is groot, want deze burcht is niet voor een mens bestemd, maar voor de HERE God. Daarom heb ik, zoveel ik vermocht, gereedgelegd voor het huis van mijn God: goud voor de gouden, zilver voor de zilveren, koper voor de koperen, ijzer voor de ijzeren, hout voor de houten voorwerpen, chrysoprasen en vulstenen, zwarte en kleurige stenen, allerlei edelgesteente en wit marmer in menigte. Maar nu schenk ik nog bovendien, uit liefde voor het huis van mijn God, van wat ik zelf aan goud en zilver bezit, aan het huis van mijn God, behalve wat ik voor het heiligdom heb gereedgelegd: drieduizend talenten goud, goud van Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, om de muren der gebouwen te overtrekken; goud voor de gouden en zilver voor de zilveren voorwerpen, en voor alles wat door de handwerkslieden wordt gemaakt. Wie verklaart zich nu bereid, om heden de HERE zijn gave te schenken? Toen verklaarden zich daartoe bereid de oversten der families, de oversten van Israëls stammen, de oversten over duizend en honderd en de oversten over het werk des konings; zij gaven voor de dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud en tienduizend darieken; tienduizend talenten zilver; achttienduizend talenten koper en honderdduizend talenten ijzer. Wie edelstenen bij zich had, gaf die, voor de schat van het huis des HEREN, in handen van de Gersoniet Jechiël. Het volk verheugde zich over hun gewilligheid, want zij gaven met een volkomen toegewijd hart vrijwillig aan de HERE; ook koning David verheugde zich met grote vreugde. Toen prees David de HERE ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, HERE, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Van U, o HERE, is de grootheid en de kracht, de heerlijkheid, de roem en de majesteit, ja, alles wat in de hemel en op de aarde is; van U is de heerschappij, o HERE, en Gij zijt als hoofd boven alles verheven. Want rijkdom en eer komen van U, en Gij heerst over alles; in uw hand is sterkte en kracht, en Gij hebt het in uw macht een ieder groot en sterk te maken. Thans loven wij U, o onze God, en prijzen wij uw heerlijke naam. Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand. Voorwaar, wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen; als een schaduw zijn onze dagen op aarde, zonder hoop. HERE, onze God, al deze rijkdom die wij bijeengebracht hebben om U een huis te bouwen voor uw heilige naam, komt uit uw hand; U behoort het alles. Ik weet, mijn God, dat Gij het hart toetst en een welbehagen hebt in oprechtheid – ik heb in oprechtheid mijns harten U dit alles vrijwillig gegeven; nu heb ik met vreugde gezien, hoe ook uw volk dat zich hier bevindt, U vrijwillig gaven bracht. HERE, God van onze vaderen Abraham, Isaak en Israël, houd deze gezindheid in het hart van uw volk voor altijd in stand, en richt hun hart op U. En geef mijn zoon Salomo een volkomen toegewijd hart, opdat hij uw geboden, uw getuigenissen en uw inzettingen onderhoudt, het alles volbrengt, en de burcht, die ik heb ontworpen, bouwt. Daarop zeide David tot de gehele gemeente: Prijst nu de HERE, uw God. Toen prees de gehele gemeente de HERE, de God hunner vaderen, knielde en boog zich neder voor de HERE en voor de koning. De volgende dag slachtten zij voor de HERE slachtoffers en brachten zij de HERE brandoffers: duizend stieren, duizend rammen, duizend schapen met de daarbij behorende plengoffers, en slachtoffers in menigte voor geheel Israël. Zij aten en dronken die dag voor het aangezicht des HEREN met grote vreugde, riepen Salomo, de zoon van David, andermaal tot koning uit en zalfden hem de HERE tot vorst, en Sadok tot priester. En Salomo zette zich op de troon des HEREN als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig, zodat geheel Israël hem gehoorzaamde. Alle oversten en helden en ook alle zonen van koning David betuigden hun trouw aan koning Salomo. De HERE gaf Salomo een uitermate groot aanzien bij geheel Israël en schonk hem een koninklijke majesteit, zoals geen enkel koning over Israël vóór hem bezeten had. David, de zoon van Isaï, heeft geregeerd over geheel Israël, en de tijd, die hij over Israël regeerde, was veertig jaar: in Hebron regeerde hij zeven, in Jeruzalem drieëndertig jaar. Toen hij in goede ouderdom, verzadigd van leven, rijkdom en eer, gestorven was, werd zijn zoon Salomo koning in zijn plaats. De geschiedenis van koning David, uit vroeger en later tijd, zie, deze staat beschreven in de geschiedenis van de ziener Samuël, van de profeet Natan en van de ziener Gad, tezamen met zijn gehele koninklijke staat en zijn macht, en met de tijden die over hem en Israël en over alle koninkrijken der andere landen zijn heengegaan. Salomo, de zoon van David, betoonde zich krachtig in zijn koningschap; de HERE, zijn God, was met hem en maakte hem uitermate machtig. Toen vaardigde Salomo een bevel uit aan geheel Israël: aan de oversten over duizend en over honderd, aan de rechters en aan al de vorsten van geheel Israël, de familiehoofden; en Salomo en de gehele gemeente met hem gingen naar de hoogte te Gibeon, want dáár stond de tent der samenkomst van God, die Mozes, de knecht des HEREN, in de woestijn gemaakt had. De ark Gods had David wel uit Kirjat-Jearim gevoerd naar de plaats die hij voor haar gereedgemaakt had – want David had voor haar een tent gespannen in Jeruzalem –, maar het koperen altaar dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, had gemaakt, had hij vóór de tabernakel des HEREN geplaatst. Salomo nu en de gemeente gingen Hem raadplegen. En Salomo offerde daar voor het aangezicht des HEREN op het koperen altaar, dat bij de tent der samenkomst behoorde; hij offerde daarop duizend brandoffers. In die nacht verscheen God aan Salomo en zeide tot hem: Vraag; wat zal Ik u geven? Toen zeide Salomo tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote goedertierenheid bewezen en mij in zijn plaats koning gemaakt. HERE God, laat nu uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden, want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, talrijk als het stof der aarde. Geef mij thans wijsheid en kennis, dat ik voor dit volk kan uitgaan en ingaan, want wie zal dit grote volk van U kunnen richten? Toen zeide God tot Salomo: Omdat dit in uw hart geweest is en gij geen rijkdom, schatten of eer gevraagd hebt, noch het leven van uw haters, en zelfs geen lang leven, maar wijsheid en kennis voor u gevraagd hebt, om mijn volk, waarover Ik u koning gemaakt heb, te richten, zo zij de wijsheid en de kennis u gegeven; bovendien zal Ik u rijkdom, schatten en eer geven, zoals de koningen vóór u niet gehad hebben en na u niet zullen hebben. Toen keerde Salomo van de hoogte te Gibeon, van de tent der samenkomst, naar Jeruzalem terug, en hij regeerde over Israël. Salomo nu bracht wagens en ruiters bijeen, zodat hij veertienhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; hij legde ze in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem. Ook maakte de koning het zilver en het goud in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen, die in menigte in de Laagte groeien. De levering van de paarden, die voor Salomo bestemd waren, geschiedde uit Misraïm en uit Kewe; de handelaars van de koning haalden ze tegen marktprijs uit Kewe. Een wagen uit Misraïm stelden zij echter bij levering op zeshonderd, en een paard op honderd vijftig eenheden zilver; evenzo voerde men ze door hun bemiddeling uit naar alle koningen der Hethieten en naar de koningen van Aram. Salomo beval een tempel te bouwen voor de naam des HEREN en een koninklijk paleis voor zichzelf. En Salomo wees een getal aan van zeventigduizend man lastdragers, tachtigduizend steenhouwers in het gebergte en drieduizend en zeshonderd opzichters over hen. Toen zond Salomo aan Churam, de koning van Tyrus, de boodschap: (Handel met mij), zoals gij met mijn vader David gehandeld hebt door hem ceders te zenden, om voor zich een huis te bouwen, waarin hij kon wonen. Zie, ik ga een huis bouwen voor de naam van de HERE, mijn God, om het Hem te heiligen, om voor zijn aangezicht te brengen welriekend reukwerk, bestendig toonbrood, en brandoffers des morgens en des avonds, op de sabbatten, op de nieuwe maanden en op de feesten van de HERE, onze God. Dit is een altijddurende verplichting voor Israël. Het huis, dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want onze God is groter dan alle goden. Wie zou in staat zijn voor Hem een huis te bouwen, want de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan Hem niet bevatten. Wie ben ik dan, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, indien het niet was om voor zijn aangezicht offers te ontsteken? Nu dan, zend mij een man, die bedreven is in de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, roodpurper, karmozijn en blauwpurper, en die het verstaat graveerwerk te vervaardigen, samen met de vaklieden die bij mij in Juda en in Jeruzalem zijn, en waarvoor mijn vader David gezorgd heeft. Zend mij ook ceder-, cypresse-, en algummimhout van de Libanon, want mij is bekend, dat uw knechten de bomen van de Libanon weten te vellen; en zie, mijn knechten zullen uw knechten helpen, hout in overvloed voor mij gereed te maken, want het huis, dat ik ga bouwen, zal groot en wonderbaar zijn. Zie, in ruil voor de houthakkers, die de bomen vellen, geef ik tot voedsel voor uw knechten twintigduizend kor tarwe, twintigduizend kor gerst, twintigduizend bath wijn en twintigduizend bath olie. En Churam, de koning van Tyrus, antwoordde in een schrijven dat hij aan Salomo zond: Omdat de HERE zijn volk liefheeft, heeft Hij u tot koning over hen aangesteld. Voorts zeide Churam: Geprezen zij de HERE, de God van Israël, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, daar Hij aan koning David een wijze zoon, begiftigd met verstand en inzicht, heeft gegeven, die een tempel voor de HERE en een koninklijk paleis voor zichzelf bouwen zal. Ik zend u dan een bekwaam man, begiftigd met inzicht, Churam-Abi, zoon van een vrouw uit de dochters van Dan, wiens vader een Tyriër was; hij heeft verstand van de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, stenen, hout, roodpurper, blauwpurper, fijn linnen en karmozijn, van het vervaardigen van allerlei graveerwerk en van het ontwerpen van allerlei kunstwerk dat hem wordt opgedragen tezamen met uw vaklieden en die van mijn heer, uw vader David. Laat dan mijn heer de tarwe en de gerst, de olie en de wijn, die hij heeft toegezegd, aan zijn knechten zenden. Dan zullen wij bomen vellen van de Libanon, zoveel als gij nodig hebt, en ze u in vlotten over zee naar Jafo brengen; en gij kunt ze naar Jeruzalem vervoeren. Toen telde Salomo al de mannelijke vreemdelingen, die in het land van Israël waren, na de telling die zijn vader David had gehouden, en er bleken er honderddrieënvijftigduizend zeshonderd te zijn. En hij maakte zeventigduizend van hen tot lastdragers en tachtigduizend tot steenhouwers in het gebergte en drieduizend zeshonderd tot opzichters, om het volk aan het werk te zetten. Toen begon Salomo met de bouw van de tempel te Jeruzalem op de berg Moria, waar de HERE aan zijn vader David verschenen was; op de plaats die David daarvoor had bestemd, op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan. Hij begon met de bouw in de tweede maand, op de tweede dag, in het vierde jaar van zijn regering. Dit is het grondplan van Salomo voor de bouw van het huis Gods: de lengte in ellen naar de oude maat was zestig el en de breedte twintig el. De voorhal aan de voorkant was in de lengte langs de breedte van het huis twintig el, en de hoogte honderd twintig; hij overtrok haar van binnen met zuiver goud. Hij beschoot het grote vertrek met cypressehout, overtrok dit met fijn goud en bracht daarop palmen en slingers aan. Ter versiering voorzag hij het vertrek van kostbare steen. Het goud was goud van Parwaïm. Aldus overtrok hij het vertrek, de balken, de drempels, zijn wanden en zijn deurvleugels met goud; en op de wanden graveerde hij cherubs. Voorts maakte hij het vertrek van het heilige der heiligen; de lengte ervan, langs de breedte van het huis, was twintig el, en de breedte eveneens twintig el; hij overtrok het met fijn goud van zeshonderd talenten. Het gewicht der spijkers was vijftig sikkels goud. De bovenvertrekken overtrok hij eveneens met goud. Hij maakte in het vertrek van het heilige der heiligen twee cherubs, beeldhouwwerk, en men overtrok ze met goud. De vleugels der cherubs hadden een gezamenlijke lengte van twintig el; de ene vleugel van de éne was vijf el en raakte aan de wand van het huis, terwijl de andere vleugel vijf el was en aan de vleugel van de andere cherub raakte. En de ene vleugel van de tweede cherub was vijf el en raakte aan de wand van het huis, terwijl de andere vleugel vijf el was en aansloot aan de vleugel van de eerste cherub. De vleugels van deze cherubs strekten zich twintig el uit; zelf stonden zij op hun voeten met hun aangezichten naar het huis. Hij maakte het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper, karmozijn en fijn linnen en bracht daarop cherubs aan. Voorts maakte hij vóór het huis twee zuilen, vijfendertig el hoog, met een kapiteel erbovenop van vijf el. Ook maakte hij slingers om de rand, die hij aanbracht op de top der zuilen, en hij maakte honderd granaatappels en hechtte ze aan de slingers. Hij stelde de zuilen vóór de tempel, één aan de rechter- en één aan de linkerkant en noemde de rechter Jakin, en de linker Boaz. Ook maakte hij een koperen altaar; het was twintig el lang, twintig el breed en tien el hoog. Voorts maakte hij de zee, van gietwerk, tien el van rand tot rand, geheel rond, vijf el hoog, terwijl een meetsnoer van dertig el haar rondom kon omspannen. Om de onderkant heen bevonden zich afbeeldingen van runderen, die haar geheel omgaven, tien el, geheel rondom de zee, twee rijen runderen, in één gietsel met haar gegoten. Zij stond op twaalf runderen, waarvan drie noordwaarts gekeerd waren, drie westwaarts, drie zuidwaarts en drie oostwaarts; de zee rustte boven op hen en al hun achterdelen waren binnenwaarts gewend. Haar dikte was een handbreed en haar rand had de vorm van een bekerrand, van een leliekelk. Zij had een inhoud van drieduizend bath. Voorts maakte hij tien wasvaten, plaatste er vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant, voor de wassingen. De benodigdheden voor het brandoffer spoelden zij daarin af, maar de zee diende voor de priesters, om zich daarin te wassen. Hij maakte de tien gouden kandelaars volgens het voorschrift daarvoor en plaatste ze in de hoofdzaal, vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. Ook maakte hij tien tafels en zette ze in de hoofdzaal, vijf aan de rechter- en vijf aan de linkerkant. Honderd gouden sprengbekkens maakte hij. Eveneens maakte hij de voorhof der priesters, de grote voorhof en de deuren van de voorhof, welke deuren hij met koper overtrok. De zee nu plaatste hij aan de rechtervleugel van het huis, naar het zuidoosten. En Churam maakte eveneens de potten, scheppen en sprengbekkens. Zo voltooide Churam het werk dat hij voor koning Salomo aan het huis Gods had te doen: de twee zuilen; de bollen; de twee kapitelen op de top der zuilen; de twee vlechtwerken om beide bollen der kapitelen op de top der zuilen te bedekken; en de vierhonderd granaatappelen voor beide vlechtwerken, twee rijen granaatappelen voor elk vlechtwerk, om de beide bollen der kapitelen op de zuilen te bedekken. Hij maakte de onderstellen, de bekkens op de wagens, de éne zee en de twaalf runderen daaronder; ook de potten, de scheppen, de vorken met al hun toebehoren maakte Churam-Abi van gepolijst koper voor koning Salomo voor het huis des HEREN. In de Streek van de Jordaan goot de koning ze, in diepe grond, tussen Sukkot en Seredata. Salomo maakte al deze voorwerpen in zeer grote hoeveelheid; het gewicht aan koper werd dan ook niet berekend. Ook maakte Salomo al de voorwerpen van het huis Gods, het gouden altaar, de tafels waarop het toonbrood lag, de kandelaars en hun lampen, die volgens het voorschrift voor de achterzaal moesten branden, alles van gedegen goud; de kelken, lampen en snuiters van goud, van het louterste goud; de messen, sprengbekkens, schotels en vuurpannen van gedegen goud; de ingang van het huis, zijn binnenste deuren naar het heilige der heiligen, en de deuren van de hoofdzaal van de tempel, van goud. Toen al het werk, dat Salomo aan het huis des HEREN deed, voltooid was, bracht Salomo de geheiligde voorwerpen van zijn vader David erin; het zilver, het goud en al die voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis Gods. Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israël, en al de stamhoofden, de familievorsten der Israëlieten, te Jeruzalem, om de ark van het verbond des HEREN uit de stad Davids, dat is Sion, opwaarts te brengen. En alle mannen van Israël kwamen bij de koning op het feest samen; dat was in de zevende maand. Toen alle oudsten van Israël gekomen waren, hieven de Levieten de ark op en brachten de ark, de tent der samenkomst en alle heilige voorwerpen die in de tent waren, opwaarts; de levitische priesters brachten ze opwaarts. Koning Salomo en de gehele vergadering van Israël, die bij hem samengekomen was vóór de ark, offerden schapen en runderen, niet te tellen, noch te berekenen vanwege de menigte. Vervolgens brachten de priesters de ark des verbonds des HEREN naar haar plaats, de achterzaal van het huis, het heilige der heiligen, onder de vleugels der cherubs, zodat de cherubs beide vleugels uitspreidden over de plaats der ark en de cherubs de ark en haar draagbomen van boven bedekten. De draagbomen waren zo lang, dat hun uiteinden buiten de ark vóór de achterzaal zichtbaar waren, maar buiten kon men ze niet zien; zij is daar geweest tot op de huidige dag. Er was niets in de ark dan alleen de twee tafelen die Mozes erin gedaan had op Horeb, waar de HERE met de Israëlieten een verbond had gesloten bij hun uittocht uit Egypte. Toen de priesters uit het heiligdom naar buiten traden – want al de priesters, die zich daar bevonden, hadden zich geheiligd zonder zich aan de afdelingen te houden – stonden al de levitische zangers, Asaf, Heman, Jedutun, hun zonen en hun broeders, met fijn linnen bekleed, ten oosten van het altaar, met cimbalen, harpen en citers; bij hen waren honderd twintig priesters, die op de trompetten bliezen. Toen zij tezamen trompetten en eenstemmig een lied lieten horen, om de HERE te loven en te prijzen, en de stem verhieven bij trompetten, cimbalen en andere muziekinstrumenten, en de HERE aldus prezen: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid – toen werd het huis, het huis des HEREN, vervuld met een wolk, zodat de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des HEREN had het huis Gods vervuld. Toen zeide Salomo: De HERE heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen. Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond. En hij zeide: Geprezen zij de HERE, de God van Israël, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land Egypte leidde, heb Ik geen stád uit alle stammen van Israël verkoren, om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, en geen mán verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël; maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren, opdat hij over mijn volk Israël zou heersen. Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de HERE, de God van Israël, zeide de HERE tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, – gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart; gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon, die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen. De HERE nu heeft zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de HERE gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de HERE, de God van Israël, gebouwd, en er de ark geplaatst, waarin het verbond des HEREN berust, dat Hij met de Israëlieten gesloten heeft. Toen ging hij vóór het altaar des HEREN staan, ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit. Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop staan, knielde ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel, en zeide: HERE, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen; die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt. Nu dan, HERE, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt. Nu dan, HERE, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot David gesproken hebt. Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb! Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, HERE, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt, zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken. Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis, hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze zijn handelwijze te vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid. Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken, hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, – want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen – en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt. Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, – hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen –, opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt. Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis, hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb. Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij, wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb – hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben. Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse. Nu dan, sta op, HERE God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, HERE God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen. HERE God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David. Zodra Salomo zijn gebed geëindigd had, daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; en de heerlijkheid des HEREN vervulde het huis. De priesters konden het huis des HEREN niet binnengaan, want de heerlijkheid des HEREN had het huis des HEREN vervuld. Toen alle Israëlieten het vuur en de heerlijkheid des HEREN op het huis zagen neerdalen, knielden zij met het aangezicht ter aarde op het plaveisel, bogen zich neer en prezen de HERE: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. De koning en het gehele volk offerden slachtoffers voor het aangezicht des HEREN. Koning Salomo offerde een slachtoffer van tweeëntwintigduizend runderen en honderdentwintigduizend stuks kleinvee. Aldus hebben de koning en het gehele volk het huis Gods ingewijd. De priesters stonden op hun posten; eveneens de Levieten met de muziekinstrumenten des HEREN, die koning David vervaardigd had om de HERE, wanneer David door hun dienst het loflied deed horen, aldus te prijzen: Want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Tegenover hen bliezen de priesters op de trompet, en geheel Israël stond. Salomo heiligde het midden van de voorhof, vóór het huis des HEREN, want daar bereidde hij de brandoffers en de vetstukken van de vredeoffers, omdat het koperen altaar dat Salomo gemaakt had, het brandoffer, het spijsoffer en de vetstukken niet kon bevatten. Toen vierde Salomo gedurende zeven dagen het feest en geheel Israël met hem, een zeer grote gemeente, van de weg naar Hamat af tot aan de Beek van Egypte. En op de achtste dag hielden zij een feestelijke vergadering, want de inwijding van het altaar hadden zij zeven dagen lang gevierd; het feest duurde zeven dagen. Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet hij het volk naar hun tenten gaan, verheugd en welgemoed wegens het goede dat de HERE aan David, aan Salomo en aan zijn volk Israël gedaan had. Toen Salomo het huis des HEREN en het huis des konings voltooid had, en alles wat Salomo in de zin gekomen was, in het huis des HEREN en in zijn eigen huis te maken, voorspoedig tot stand gebracht had, verscheen de HERE aan Salomo des nachts en zeide tot hem: Ik heb uw gebed gehoord en deze plaats voor Mij tot een huis der offeranden verkoren. Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik de sprinkhanen gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend, en mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen. Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen mijn oren luisteren naar het gebed te dezer plaatse. Thans heb Ik dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid; mijn ogen en mijn hart zullen daar zijn al de dagen. Wat u aangaat, indien gij voor mijn aangezicht wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en doet naar alles wat Ik u geboden heb, en mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht neemt, dan zal Ik uw koningstroon bevestigen, zoals Ik Mij jegens uw vader David verbonden heb met de woorden: nimmer zal u een man ontbreken, die over Israël heerst. Maar indien gij u afkeert en mijn inzettingen en verordeningen die Ik u voorgehouden heb, verlaat, andere goden gaat dienen en u voor hen nederbuigt, dan zal Ik hen uitrukken uit mijn land dat Ik hun gegeven heb; dit huis dat Ik aan mijn naam geheiligd heb, zal Ik dan van mijn aangezicht wegwerpen, en Ik zal het tot een spreekwoord en een spotrede onder alle volken maken. Dit huis, dat hoog verheven was – ieder die eraan voorbijgaat, zal zich ontzetten en zeggen: Waarom heeft de HERE alzo aan dit land en aan dit huis gedaan? Dan zal men zeggen: Omdat zij de HERE, de God van hun vaderen, die hen uit het land Egypte had geleid, hebben verlaten, zich aan andere goden gehecht, zich voor die nedergebogen en die gediend hebben, daarom heeft Hij al dit onheil over hen gebracht. Na afloop van de twintig jaren, waarin Salomo het huis des HEREN en zijn eigen huis had gebouwd, versterkte Salomo de steden die Churam aan Salomo gegeven had, en liet hij de Israëlieten daarin wonen. Ook trok Salomo naar Hamat-Soba en overweldigde het. Daarna versterkte hij Tadmor in de woestijn en al de voorraadsteden die hij in Hamat gebouwd had. Voorts versterkte hij Hoog-Bet-Choron en Laag-Bet-Choron, vestingsteden met muren, deuren en grendels; ook Baälat en al de voorraadsteden die Salomo had, al de wagensteden en de ruitersteden, al hetgeen Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon en in het gehele land zijner heerschappij. Al het volk dat overgebleven was van de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, die niet tot Israël behoorden – diegenen van hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven en door de Israëlieten niet waren verdelgd, riep Salomo op om herendiensten te verrichten tot op de huidige dag. Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf voor zijn arbeid; zij waren echter krijgslieden, oversten van zijn garde, en oversten van zijn wagens en ruiters. Dit waren de hoogste ambtenaren van koning Salomo: tweehonderd vijftig, die het volk bestuurden. Salomo bracht de dochter van Farao uit de stad Davids naar het huis dat hij voor haar gebouwd had, want hij zeide: Een vrouw van mij mag niet in het huis van David, de koning van Israël, wonen, want heilig zijn de plaatsen waar de ark des HEREN gekomen is. Toen bracht Salomo brandoffers aan de HERE op het altaar des HEREN dat hij vóór de voorhal gebouwd had, namelijk hetgeen naar het gebod van Mozes voor elke dag als offer vastgesteld was, voor de sabbatten, voor de nieuwe maanden en voor de feesttijden driemaal des jaars: op het feest der ongezuurde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest. Hij stelde naar de verordening van zijn vader David de dienst voor de afdelingen der priesters vast en de ambtsplichten voor de Levieten: te loven en te dienen in het bijzijn van de priesters, zoals voor elke dag was vastgesteld; ook (de dienst) voor de poortwachters naar hun afdelingen voor elke poort, want zó was het gebod van David, de man Gods. Zij weken niet af van het gebod des konings betreffende de priesters en de Levieten, in geen enkel opzicht, ook niet inzake de schatten. Al het werk van Salomo kwam tot stand, van de dag der grondlegging van het huis des HEREN af tot aan zijn voltooiing. Het huis des HEREN was gereed. Toen ging Salomo naar Esjon-Geber en naar Elot aan de zeekust, in het land Edom. Churam zond hem door zijn knechten schepen en kundige zeelieden; zij kwamen met de knechten van Salomo naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd vijftig talenten goud, die zij bij koning Salomo brachten. De koningin van Seba had de roep omtrent Salomo vernomen. Toen kwam zij te Jeruzalem om Salomo door raadselen op de proef te stellen, met een zeer groot gevolg en met kamelen, die specerijen, goud in overvloed en edelgesteente droegen. Nadat zij bij Salomo gekomen was, sprak zij met hem over alles wat zij op haar hart had. En Salomo loste al haar vraagstukken op; niets was voor Salomo te diepzinnig, om voor haar op te lossen. Toen de koningin van Seba de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij gebouwd had, de spijze van zijn tafel, het zitten van zijn dienaren, het staan van zijn bedienden en hun kleding, zijn schenkers en hun kleding, zijn brandoffers die hij in het huis des HEREN placht te brengen, was zij buiten zichzelf. En zij zeide tot de koning: Het is dus waar, wat ik in mijn land over u en uw wijsheid gehoord heb, maar ik geloofde hun woorden niet, totdat ik kwam en het met eigen ogen zag; waarlijk, de helft van uw grote wijsheid was mij niet aangezegd; gij hebt de roep overtroffen, die ik vernomen had. Gelukkig zijn uw mannen en gelukkig deze dienaren van u, die gedurig in uw dienst staan en uw wijsheid horen! Geprezen zij de HERE, uw God, die zulk een welgevallen aan u had, dat Hij u op zijn troon gezet heeft, tot koning voor de HERE, uw God! Omdat uw God Israël zo liefheeft, dat Hij het voor immer in stand wil houden, heeft Hij u over hen tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te oefenen. Zij gaf de koning honderd twintig talenten goud en specerijen in grote overvloed en edelgesteente; nooit was er zulke specerij als die, welke de koningin van Seba aan koning Salomo gaf. Bovendien brachten de knechten van Churam en van Salomo, die goud uit Ofir haalden, algummimhout en edelgesteente mee. De koning maakte van het algummimhout trappen voor het huis des HEREN en voor het huis des konings, ook citers en harpen voor de zangers. Nimmer tevoren was zo iets in het land van Juda gezien. Koning Salomo gaf aan de koningin van Seba al wat zij begeerde en vroeg, meer dan zij de koning gebracht had. Daarop keerde zij met haar dienaren terug naar haar land. Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, bedroeg zeshonderd zesenzestig talenten goud, behalve wat de handelaars en de kooplieden brachten; ook brachten alle koningen van Arabië en de stadhouders des lands goud en zilver tot Salomo. Tweehonderd grote schilden maakte koning Salomo van geslagen goud, zeshonderd eenheden geslagen goud gebruikte hij voor één groot schild; eveneens driehonderd kleine schilden van geslagen goud, driehonderd eenheden goud gebruikte hij voor één klein schild. De koning plaatste ze in het huis: Woud van de Libanon. Voorts maakte de koning een grote ivoren troon, die hij overtrok met gelouterd goud. De troon had zes treden, een gouden voetbank, die aan de troon bevestigd was, en aan weerszijden van de zitplaats leuningen; twee leeuwen stonden naast de leuningen en twaalf leeuwen stonden aan weerszijden op de zes treden; nooit was zo iets voor enig koninkrijk gemaakt. Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud, al het gerei van het huis: Woud van de Libanon, was van gedegen goud; zilver werd in de dagen van Salomo niet van waarde geacht. Want de koning had schepen, die naar Tarsis voeren met de knechten van Churam; eens in de drie jaar kwamen de schepen van Tarsis binnen, beladen met goud en zilver, ivoor, apen en pauwen. Koning Salomo overtrof alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid. Alle koningen der aarde verlangden Salomo te zien om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had. Ieder van hen bracht zijn geschenk: zilveren en gouden voorwerpen, klederen, wapenen, specerijen, paarden en muildieren, jaar op jaar. Voorts had Salomo vierduizend stallingen voor de paarden en de wagens, en twaalfduizend ruiters; hij legde ze in de wagensteden en bij de koning te Jeruzalem. Hij heerste over al de koningen, van de Rivier af tot aan het land der Filistijnen en de grens van Egypte. De koning maakte het zilver in Jeruzalem overvloedig als stenen, en de ceders als moerbeivijgen die in menigte in de Laagte groeien. Men leverde Salomo paarden uit Misraïm en uit alle landen. Het overige van de geschiedenis van Salomo, uit vroeger en later tijd, is dat niet beschreven in de geschiedenis van de profeet Natan, in de profetie van de Siloniet Achia en in de gezichten van de ziener Jedo over Jerobeam, de zoon van Nebat? Veertig jaar regeerde Salomo te Jeruzalem over geheel Israël. Daarna ging Salomo bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad van zijn vader David; zijn zoon Rechabeam werd koning in zijn plaats. Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem was geheel Israël gekomen om hem koning te maken. Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde – hij was in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was – keerde hij uit Egypte terug. Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam met geheel Israël tot Rechabeam kwam, en zij zeiden: Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maakt gij nu de harde dienst van uw vader en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft, lichter; dan zullen wij u dienen. Daarop zeide hij tot hen: Komt overmorgen bij mij terug. En het volk ging heen. Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij dit volk te antwoorden? Zij zeiden tot hem: Indien gij vriendelijk zijt voor dit volk, hun ter wille zijt en goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn. Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden; hij zeide tot hen: Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft lichter? De jonge mannen die met hem opgegroeid waren, zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot het volk dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting, – dit moet gij tot hen zeggen: mijn pink is dikker dan mijns vaders lendenen. Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken had: Komt overmorgen bij mij terug. Toen gaf de koning hun een hard antwoord; want koning Rechabeam verwierp de raad der ouden en sprak tot hen naar de raad der jonge mannen: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal het nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. Dus luisterde de koning niet naar het volk, want zo was het door God beschikt, opdat de HERE zijn woord waar zou maken, dat Hij door de dienst van de Siloniet Achia tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had. Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord: Wij hebben geen deel aan David, en geen erfbezit met de zoon van Isaï! Ieder naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En heel Israël ging naar zijn tenten. Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rechabeam koning. Koning Rechabeam zond Hadoram, die over de herendienst gesteld was, doch de Israëlieten stenigden hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen om naar Jeruzalem te vluchten. Aldus werden de Israëlieten van Davids huis afvallig tot op de huidige dag. Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep hij het huis van Juda en Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge mannen, om tegen Israël te strijden en het koningschap aan Rechabeam terug te brengen. Maar het woord des HEREN kwam tot Semaja, de man Gods: Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot geheel Israël, in Juda en Benjamin: zó zegt de HERE: gij zult optrekken noch strijden tegen uw broeders. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar de woorden des HEREN en keerden terug zonder tegen Jerobeam op te trekken. Rechabeam woonde te Jeruzalem, en hij bouwde in Juda vestingsteden: hij bouwde Betlehem, Etam, Tekoa, Bet-Sur, Soko, Adullam, Gat, Maresa, Zif, Adoraïm, Lakis, Azeka, Sora, Ajjalon en Hebron, die in Juda en in Benjamin liggen, vestingsteden. Hij versterkte de vestingen, en zond er bevelhebbers heen, en voorraden van levensmiddelen, olie en wijn; bovendien naar elke stad schilden en speren. En hij maakte ze buitengewoon sterk. Juda en Benjamin behoorden hem toe. De priesters en de Levieten echter uit geheel Israël voegden zich uit hun gehele gebied bij hem, want de Levieten verlieten hun weidegronden en hun bezitting en gingen naar Juda en Jeruzalem, omdat Jerobeam en zijn zonen het hun onmogelijk maakten voor de HERE het priesterambt te bekleden. Want hij stelde zich priesters aan voor de hoogten, voor de veldgeesten, en voor de kalveren die hij gemaakt had. Na hen zijn uit al de stammen van Israël zij die hun hart erop gezet hadden de HERE, de God van Israël, te zoeken, te Jeruzalem gekomen, om aan de HERE, de God hunner vaderen, te offeren. Zij versterkten het koninkrijk Juda en waren gedurende drie jaren een krachtige steun voor Rechabeam, de zoon van Salomo, want zij bewandelden drie jaren de weg van David en Salomo. Rechabeam nam zich tot vrouw Machalat, de dochter van Davids zoon Jerimot, (en van) Abihaïl, de dochter van Isaï’s zoon Eliab. Zij baarde hem de zonen Jeüs, Semarja en Zaham. Na haar nam hij Maäka, de dochter van Absalom; zij baarde hem Abia, Attai, Ziza en Selomit. Rechabeam had Maäka, de dochter van Absalom, lief boven al zijn vrouwen en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen en zestig bijvrouwen genomen en verwekte achtentwintig zonen en zestig dochters. Rechabeam stelde Abia, de zoon van Maäka, tot hoofd aan, tot een vorst onder zijn broeders, want hij wilde hem koning maken. Hij handelde verstandig en verdeelde een aantal van zijn zonen over al de streken van Juda en Benjamin, over al de vestingsteden; hij gaf hun spijze in overvloed en zocht (voor hen) een menigte vrouwen. Toen Rechabeam zijn koninklijke macht stevig gevestigd had en sterk geworden was, verliet hij de wet des HEREN, en geheel Israël met hem. Daarom geschiedde het in het vijfde jaar van koning Rechabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruzalem – want zij waren ontrouw geworden jegens de HERE – met twaalfhonderd wagens en zestigduizend ruiters, terwijl het volk, dat met hem uit Egypte kwam, Libiërs, Sukkieten en Ethiopiërs, niet te tellen was. Hij nam de vestingsteden in, die tot Juda behoorden, en drong door tot Jeruzalem. Toen kwam de profeet Semaja tot Rechabeam en de oversten van Juda, die wegens de komst van Sisak te Jeruzalem bijeen waren, en zeide tot hen: Zo zegt de HERE: gij hebt Mij verlaten, nu heb Ik ook u verlaten en gegeven in de macht van Sisak. Hierop verootmoedigden zich de oversten van Israël en de koning, en zij zeiden: De HERE is rechtvaardig. Toen de HERE zag, dat zij zich verootmoedigd hadden, kwam het woord des HEREN tot Semaja: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verdelgen, maar hun spoedig uitredding geven, zodat mijn toorn zich niet over Jeruzalem zal uitstorten door de hand van Sisak. Zij zullen hem echter tot knechten zijn, zodat zij mijn dienst en de dienst van de koninkrijken der landen leren kennen. Sisak dan, de koning van Egypte, trok op tegen Jeruzalem en nam de schatten van het huis des HEREN en van het huis des konings, alles nam hij. Ook nam hij de gouden schilden die Salomo gemaakt had. Toen maakte koning Rechabeam in plaats daarvan koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der garde, die wacht hielden aan de ingang van het koninklijk paleis. Zo dikwijls als de koning naar het huis des HEREN ging, kwamen de soldaten der garde ze halen en brachten zij ze weer naar de kamer der garde terug. Omdat hij zich verootmoedigde, wendde de toorn des HEREN zich van hem af, zodat Hij hem niet geheel en al te gronde richtte. Ook was er in Juda nog wel iets goeds. Koning Rechabeam betoonde zich krachtig te Jeruzalem in zijn regering; éénenveertig jaar was Rechabeam oud, toen hij koning werd, en hij regeerde te Jeruzalem, de stad die de HERE uit al de stammen van Israël verkoren had om zijn naam daar te vestigen, zeventien jaar. Zijn moeder heette Naäma, zij was een Ammonitische. Hij deed wat kwaad is, want hij had er zijn hart niet op gezet de HERE te zoeken. De geschiedenis van Rechabeam, uit vroeger en later tijd, is die niet beschreven in de geschiedenis van de profeet Semaja, en van de ziener Iddo, volgens het geslachtsregister? Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam. Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de stad Davids; zijn zoon Abia werd koning in zijn plaats. In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd Abia koning over Juda. Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Michaja; zij was een dochter van Uriël uit Gibea. Tussen Abia en Jerobeam was oorlog. Abia bond met een leger van dappere helden, vierhonderdduizend krijgers, de strijd aan, terwijl Jerobeam zich tegen hem in slagorde stelde met achthonderdduizend krijgers, dappere helden. Toen ging Abia staan op de berg Semaraïm, in het gebergte van Efraïm, en zeide: Hoort naar mij, Jerobeam en geheel Israël! Is het u niet bekend, dat de HERE, de God van Israël, het koningschap over Israël voor altijd aan David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen, een zoutverbond? Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van Salomo, de zoon van David, stond op en maakte oproer tegen zijn heer. Tot hem vergaderden zich lichtzinnige mannen, nietswaardige lieden, die de overhand hadden over Rechabeam, de zoon van Salomo. Rechabeam nu was jong en week van hart en was tegen hen niet opgewassen. Welnu, gij denkt het koningschap des HEREN, dat in de hand van de zonen Davids is, te kunnen trotseren, omdat gij een grote menigte zijt en de gouden kalveren hebt, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft. Hebt gij niet de priesters des HEREN, de zonen van Aäron, en de Levieten verdreven, en u priesters gemaakt zoals bij de volken der landen? Ieder, die kwam, om zich te laten wijden met een jonge stier en zeven rammen, werd priester voor wat geen goden zijn. Wij daarentegen – de HERE is onze God, wij hebben Hem niet verlaten; de zonen van Aäron dienen de HERE als priesters, de Levieten doen hun werk en ontsteken voor de HERE brandoffers elke morgen en elke avond, en welriekend reukwerk; zij zorgen voor het toonbrood op de reine tafel en voor de gouden kandelaar en zijn lampen, om die elke avond aan te steken, want wij nemen waar, wat ons door de HERE, onze God, is opgedragen; maar gij hebt Hem verlaten. En zie, bij ons gaat God aan de spits – en zijn priesters met alarmtrompetten, om tegen u alarm te blazen. Israëlieten, strijdt toch niet tegen de HERE, de God uwer vaderen, want gij zult niet voorspoedig zijn! Jerobeam nu had een omtrekkende beweging laten maken, waardoor een hinderlaag achter hen kwam, zodat (het leger) vóór de Judeeërs was en de hinderlaag achter hen. Toen keerden zich de Judeeërs om; en zie, zij hadden de strijd van voren en van achteren, maar zij riepen tot de HERE, de priesters bliezen op de trompetten en de mannen van Juda hieven de strijdkreet aan. Toen de mannen van Juda de strijdkreet aanhieven, deed God Jerobeam en geheel Israël tegen Abia en Juda de nederlaag lijden. De Israëlieten vluchtten voor Juda, en God gaf hen in hun macht. Abia en zijn volk richtten onder hen een grote slachting aan en er sneuvelden van Israël vijfhonderdduizend krijgers. Aldus werden de Israëlieten te dien tijde vernederd; de Judeeërs hadden de overhand, omdat zij steunden op de HERE, de God hunner vaderen. Abia achtervolgde Jerobeam en nam sommige steden van hem in: Betel met zijn onderhorige plaatsen, Jesana met zijn onderhorige plaatsen, en Efron met zijn onderhorige plaatsen. Jerobeam had in de dagen van Abia geen kracht meer over; de HERE sloeg hem, zodat hij stierf. Maar Abia was machtig. Hij nam zich veertien vrouwen en verwekte tweeëntwintig zonen en zestien dochters. Het overige van de geschiedenis van Abia, en zijn handel en wandel zijn beschreven in de Uitlegging van de profeet Iddo. Abia ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids. Zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats; in diens dagen had het land tien jaren rust. Asa deed wat goed en recht was in de ogen van de HERE, zijn God. Hij verwijderde de uitheemse altaren en de offerhoogten, verbrijzelde de gewijde stenen, hieuw de gewijde palen om en beval de Judeeërs, de HERE, de God hunner vaderen, te zoeken en de wet en het gebod te volbrengen. Hij verwijderde uit al de steden van Juda de offerhoogten en de wierookaltaren. Onder hem had het koninkrijk rust. Ook bouwde hij vestingsteden in Juda, want het land had rust en er was geen oorlog tegen hem in die jaren, daar de HERE hem vrede gegeven had. Hij zeide tot Juda: Laten wij deze steden versterken en ze omringen met muren, voorzien van torens, deuren en grendels; nog is het land van ons, want wij hebben de HERE, onze God, gezocht, wij hebben Hem gezocht en Hij heeft ons aan alle kanten vrede gegeven. En zij bouwden voorspoedig. Asa nu had een leger van driehonderdduizend man uit Juda, die schild en speer droegen, en van tweehonderdentachtigduizend man uit Benjamin, die een klein schild droegen en de boog spanden. Deze allen waren dappere helden. De Kusiet Zerach trok tegen hen ten strijde met een leger van duizendmaal duizend man en driehonderd wagens, en hij drong door tot Maresa. Asa trok hem tegemoet; en zij stelden zich in slagorde in het dal Sefata bij Maresa. Toen riep Asa tot de HERE, zijn God, en zeide: HERE, er is niemand buiten U, om de machteloze te helpen tegen de machtige. Help ons, HERE, onze God, want op U steunen wij en in uw naam zijn wij opgetrokken tegen deze menigte. HERE, Gij zijt onze God, laat toch tegen U geen sterveling iets vermogen. En de HERE deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en Juda, zodat de Kusieten vluchtten. Asa en zijn krijgsvolk vervolgden hen tot Gerar, en van de Kusieten vielen er zovelen, dat niemand van hen in leven bleef, want zij werden verpletterd voor het aangezicht van de HERE en van zijn leger. Men behaalde een zeer grote buit. Daarop overweldigden zij al de steden rondom Gerar, want de schrik des HEREN lag erop; zij plunderden al de steden, omdat daarin veel buit was. Ook de tenten van de veehoeders overweldigden zij en zij voerden kleinvee in menigte en kamelen weg. Daarna keerden zij naar Jeruzalem terug. De Geest Gods kwam over Azarja, de zoon van Oded; hij ging Asa tegemoet en zeide tot hem: Hoort naar mij, Asa en geheel Juda en Benjamin! De HERE is met u, zolang gij met Hem zijt; indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden; maar indien gij Hem verlaat, zal Hij u verlaten. Lange tijd was Israël zonder de ware God, zonder priester die onderricht gaf, en zonder wet; doch keerden zij in hun benauwdheid tot de HERE, de God van Israël, terug en zochten zij Hem, dan liet Hij Zich door hen vinden. In die tijden was er geen vrede voor hem die uitging noch voor hem die inging, maar er was grote beroering onder al de inwoners der landen: volk botste tegen volk en stad tegen stad, want God bracht hen in beroering door allerlei benauwdheid. Gij dan, weest sterk, en laten uw handen niet verslappen, want uw werk zal beloond worden. Zodra Asa deze woorden hoorde, de profetie die Azarja, de zoon van Oded, gesproken had, greep hij moed, en hij deed de gruwelen weg uit het gehele land Juda en Benjamin, en uit de steden die hij op het gebergte van Efraïm ingenomen had. Ook vernieuwde hij het altaar van de HERE, dat vóór de voorhal des HEREN stond. Hij riep geheel Juda en Benjamin bijeen met degenen die bij hen verblijf hielden uit Efraïm, Manasse en Simeon – want velen uit Israël gingen tot hem over, toen zij zagen, dat de HERE, zijn God, met hem was –, en zij kwamen bijeen te Jeruzalem in de derde maand van het vijftiende jaar der regering van Asa en offerden aan de HERE op die dag van de buit die zij meegebracht hadden, zevenhonderd runderen en zevenduizend stuks kleinvee. Zij gingen een verbond aan, dat zij de HERE, de God hunner vaderen, zouden zoeken met hun gehele hart en met hun gehele ziel; en ieder die de HERE, de God van Israël, niet zou zoeken, moest ter dood gebracht worden, zowel klein als groot, zowel man als vrouw. Zij zwoeren de HERE met luider stem en onder gejuich, en onder het geschal van trompetten en horens. Geheel Juda verheugde zich over de eed, want met geheel hun hart hadden zij gezworen, met geheel hun wil hadden zij de HERE gezocht en Hij had Zich door hen laten vinden; Hij gaf hun vrede aan alle kanten. Zelfs heeft koning Asa zijn moeder Maäka als gebiedster afgezet, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera gemaakt had. Asa hieuw haar gruwelijk beeld stuk, verpulverde en verbrandde het in het dal Kidron. De offerhoogten verdwenen echter niet uit Israël; toch was het hart van Asa, zolang hij leefde, (de HERE) volkomen toegewijd. Hij bracht de heilige gaven van zijn vader en zijn eigen heilige gaven naar het huis Gods: zilver, goud en allerlei voorwerpen. En er was geen oorlog tot het vijfendertigste jaar der regering van Asa. In het zesendertigste jaar der regering van Asa trok Basa, de koning van Israël, op tegen Juda en versterkte Rama, om alle verkeer van en naar Asa, de koning van Juda, te verhinderen. Toen haalde Asa zilver en goud uit de schatkamers van het huis des HEREN en van het huis des konings en hij zond het tot Benhadad, de koning van Aram, die te Damascus woonde, met deze boodschap: Er bestaat een verbond tussen mij en u, tussen mijn vader en uw vader. Hierbij zend ik u zilver en goud. Welnu, verbreek uw verbond met Basa, de koning van Israël, opdat hij van mij wegtrekt. Toen luisterde Benhadad naar koning Asa, en zond zijn legeraanvoerders naar de steden van Israël; zij overweldigden Ijjon, Dan, Abel-Maïm en al de voorraadsteden van Naftali. Zodra Basa dit hoorde, staakte hij de versterking van Rama en hield met zijn werk op. Toen ontbood koning Asa geheel Juda; en de stenen en het hout waarmee Basa Rama versterkt had, namen zij weg; hij versterkte daarmee Geba en Mispa. In die tijd kwam de ziener Chanani tot Asa, de koning van Juda, en zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op de koning van Aram en niet gesteund hebt op de HERE, uw God, daarom is het leger van de koning van Aram aan uw macht ontkomen. Waren de Kusieten en de Libiërs niet een groot leger met zeer veel wagens en ruiters? Toch heeft de HERE hen in uw macht gegeven, omdat gij op Hem gesteund hebt. Want des HEREN ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat. Gij hebt hierin dwaas gehandeld, want van nu af zult gij oorlogen hebben. Toen werd Asa vertoornd op de ziener en hij zette hem in de gevangenis, want hij was hierover verbolgen op hem. Asa mishandelde in die tijd ook enigen uit het volk. Zie, de geschiedenis van Asa, uit vroeger en later tijd, zij is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. In het negenendertigste jaar van zijn regering werd Asa ziek aan zijn voeten en zijn ziekte werd hoogst ernstig. Doch zelfs in zijn ziekte zocht Asa geen hulp bij de HERE, maar bij de heelmeesters. Asa ging bij zijn vaderen te ruste en stierf in het éénenveertigste jaar van zijn regering; men begroef hem in zijn graf, dat hij voor zich in de stad Davids had uitgehouwen; zij legden hem op een rustbed dat men gevuld had met specerijen en kruiden, naar de kunst der zalfbereiders gemengd; en zij ontstaken voor hem een zeer groot vuur. Zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats. Hij trad krachtig op tegen Israël, legde een legermacht in al de versterkte steden van Juda en bezettingen in het land Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa had ingenomen. De HERE was met Josafat, want hij bewandelde de oude paden van zijn vader David; hij zocht de Baäls niet, maar de God van zijn vader; hij wandelde naar Diens geboden en deed niet zoals Israël. De HERE gaf hem de koninklijke macht vast in handen, geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat hij rijkdom en eer in overvloed had. Met een moedig hart bewandelde hij de wegen des HEREN, en bovendien verwijderde hij de hoogten en de gewijde palen uit Juda. In het derde jaar van zijn regering zond hij zijn oversten Ben-Chaïl, Obadja, Zekarja, Netanel en Michaja uit, om in de steden van Juda onderricht te geven; bij hen waren de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, Levieten, benevens de priesters Elisama en Joram. Zij gaven onderricht in Juda en hadden het wetboek des HEREN bij zich; zij trokken al de steden van Juda rond en onderwezen het volk. En de schrik des HEREN lag op al de koninkrijken der landen rondom Juda, zodat zij met Josafat geen oorlog voerden. Een deel der Filistijnen bracht geschenken aan Josafat en een schatting in zilver; zelfs de Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken. Gaandeweg bereikte Josafat het toppunt van zijn macht en bouwde in Juda burchten en voorraadsteden. Hij had veel voorraden in de steden van Juda, en in Jeruzalem krijgslieden, dappere helden. Dit is hun telling naar hun families: van Juda waren oversten van duizend: de overste Adna, met driehonderdduizend dappere helden; naast hem stond de overste Jochanan, met tweehonderdtachtigduizend; naast deze stond Amasja, de zoon van Zikri, die zich vrijwillig aan de HERE gegeven had, met tweehonderdduizend dappere helden. En van Benjamin een dappere held: Eljada, met tweehonderdduizend man, uitgerust met boog en schild; naast hem stond Jozabad met honderdtachtigduizend man, ten strijde toegerust. Dezen waren het, die de koning dienden, ongerekend degenen die de koning in de vestingsteden in geheel Juda had gelegd. Toen Josafat rijkdom en eer in overvloed bezat, verzwagerde hij zich met Achab. Hij ging na verloop van jaren naar Achab te Samaria; toen slachtte Achab voor hem en zijn gevolg kleinvee en runderen in menigte, en trachtte hem over te halen om op te trekken tegen Ramot in Gilead. Achab, de koning van Israël, zeide tot Josafat, de koning van Juda: Gaat gij met mij naar Ramot in Gilead? Hij antwoordde hem: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk; ik ga met u in de strijd. Maar Josafat zeide tot de koning van Israël: Vraag toch eerst het woord des HEREN. Toen riep de koning van Israël de profeten, vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zullen wij optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; God zal het in de macht des konings geven. Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEREN? Laten wij het dan door hem vragen. De koning van Israël zeide tot Josafat: Er is nog één man door wie wij de HERE kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar altijd onheil profeteert; het is Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo. Daarop riep de koning van Israël een hoveling en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla! Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten vóór hen profeteerden. En Sidkiahu, de zoon van Kenaäna, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de HERE: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt. En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead en gij zult voorspoed hebben; de HERE zal het in de macht des konings geven. De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als dat van ieder hunner, en spreek gunstig. Maar Micha zeide: Zo waar de HERE leeft, voorzeker, hetgeen mijn God zeggen zal, dàt zal ik spreken. Toen hij tot de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Hij antwoordde: Trekt op, en gij zult voorspoed hebben; zij zullen in uw macht gegeven worden. Maar de koning zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des HEREN? Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israël op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de HERE zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. Toen sprak de koning van Israël tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil? (Micha) zeide: Daarom, hoort het woord des HEREN. Ik zag de HERE op zijn troon zitten, terwijl het ganse heer des hemels aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand stond. En de HERE zeide: wie zal Achab, de koning van Israël, verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. Toen trad er een geest naar voren, stelde zich voor de HERE en zeide: ik zal hem verleiden. De HERE vroeg hem: waarmede? Hij antwoordde: Ik zal heengaan en tot een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zeide Hij: gij moet hem verleiden en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. Nu dan, zie, de HERE heeft een leugengeest gegeven in de mond van deze profeten van u, en de HERE heeft onheil over u besloten. Toen trad Sidkiahu, de zoon van Kenaäna, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Langs welke weg zou de Geest des HEREN van mij geweken zijn om tot u te spreken? Maar Micha zeide: Dàt zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen. Toen zeide de koning van Israël: Neemt Micha, brengt hem weer weg naar Amon, de overste der stad, en naar prins Joas, en zegt: zo spreekt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden terugkom. Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de HERE door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken altemaal! Daarna trok de koning van Israël op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead. Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houdt gij echter uw staatsiegewaad aan. Daarop vermomde zich de koning van Israël en zij begaven zich in de strijd. De koning van Aram nu had zijn wagenoversten geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israël. Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is de koning van Israël; en zij omsingelden hem om hem aan te vallen. Maar Josafat riep luid en de HERE hielp hem, God lokte hen van hem weg. Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van hem af. Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot de wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond. Maar de strijd werd op die dag hevig, en de koning van Israël hield zich staande in de wagen tegenover de Arameeërs tot aan de avond. Doch hij stierf tegen zonsondergang. Toen Josafat, de koning van Juda, behouden naar zijn huis te Jeruzalem terugkeerde, ging de ziener Jehu, de zoon van Chanani, hem tegemoet en zeide tot koning Josafat: Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die de HERE haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des HEREN. Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken. Josafat verbleef te Jeruzalem. Opnieuw trok hij uit onder het volk, van Berseba af tot aan het gebergte van Efraïm, en deed het wederkeren tot de HERE, de God zijner vaderen. Hij stelde rechters in het land aan, in al de versterkte steden van Juda, van stad tot stad. Tot de rechters zeide hij: Ziet toe, wat gij doet, want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen, maar voor de HERE, die bij u is, als gij rechtspreekt. Nu dan, de schrik des HEREN zij over u; handelt nauwgezet, want bij de HERE, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van geschenken. Ook in Jeruzalem stelde Josafat sommige Levieten, priesters en familiehoofden van Israël aan, voor de rechtspraak des HEREN en voor de twistgedingen. Zij zetelden in Jeruzalem. Hij gebood hun: In de vreze des HEREN, in getrouwheid en met een volkomen hart zult gij aldus handelen: bij elk twistgeding, dat u door uw broeders die in hun steden wonen, voorgelegd wordt, – over gevallen van bloedschuld, over wet, gebod, inzettingen en verordeningen –, zult gij hen vermanen niet schuldig te worden voor de HERE, waardoor er toorn zou rusten op u en uw broeders. Als gij zo handelt, zult gij niet schuldig worden. Zie, de hogepriester Amarja is over u gesteld voor elke zaak des HEREN, en Zebadja, de zoon van Jismaël, de vorst van het huis Juda, voor elke zaak des konings, en als opzieners staan de Levieten te uwer beschikking. Handelt vastberaden, de HERE zij met hem, die goed is. Daarna geschiedde het, dat de Moabieten, de Ammonieten en met hen een deel van de Meünieten tegen Josafat ten strijde trokken. Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram; zie, zij zijn in Chaseson-Tamar – dat is Engedi –. Toen werd Josafat bevreesd en besloot de HERE te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de HERE; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de HERE te zoeken. Josafat ging te midden van de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des HEREN vóór de nieuwe voorhof, en zeide: HERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken? In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israël verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen. Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, tegen wie Gij Israël niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam – want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet – zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd. Geheel Juda stond voor het aangezicht des HEREN, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen. Toen kwam in het midden der gemeente de Geest des HEREN op de Leviet Jachaziël, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf, en hij zeide: Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de HERE tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal vóór de woestijn van Jeruël. Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de HERE u de overwinning geeft. Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de HERE is met u. Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des HEREN, om de HERE te aanbidden. En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de HERE, de God van Israël, met zeer krachtige stem te loven. De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de HERE, uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de HERE een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de HERE, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven, liet de HERE de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seïr, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seïr, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seïr hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf. Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen. Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen en kostbaarheden; zij plunderden zoveel, dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen waren zij bezig met het roven van de buit, zo groot was deze. Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der Lofprijzing: daar prezen zij de HERE, hierom noemt men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing. Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de HERE had hen verblijd over hun vijanden. Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des HEREN, met harpen, citers en trompetten. En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden, dat de HERE tegen Israëls vijanden gestreden had, maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten. Josafat dan regeerde over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi. Hij wandelde in de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af, en deed wat recht is in de ogen des HEREN. Alleen verdwenen de offerhoogten niet en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God zijner vaderen. Het overige van de geschiedenis van Josafat, uit vroeger en later tijd, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Chanani, die opgenomen is in het boek der koningen van Israël. Hierna verbond zich Josafat, de koning van Juda, met Achazja, de koning van Israël. Deze handelde goddeloos en sloot met hem een overeenkomst om schepen te bouwen voor de vaart op Tarsis. En zij bouwden schepen te Esjon-Geber. Maar Eliëzer, de zoon van Dodawahu, van Maresa, profeteerde tegen Josafat: Omdat gij u verbonden hebt met Achazja, verbreekt de HERE uw werken. En de schepen leden schipbreuk, zodat zij niet naar Tarsis konden varen. Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats. Zijn broeders, de zonen van Josafat, waren: Azarja, Jechiël, Zekarja, Azarjahu, Michaël en Sefatja. Deze allen waren zonen van Josafat, de koning van Israël. Hun vader had hun vele geschenken gegeven, bestaande uit zilver, goud en kostbaarheden, benevens vestingsteden in Juda; maar het koningschap had hij gegeven aan Joram, want deze was de eerstgeborene. Toen Joram het koningschap van zijn vader aanvaard had en zich krachtig gevoelde, doodde hij al zijn broeders met het zwaard en ook enige oversten van Israël. Joram was tweeëndertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar te Jeruzalem. Hij wandelde in de weg der koningen van Israël, zoals het huis van Achab gedaan had, want hij had een dochter van Achab tot vrouw en deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. Maar de HERE wilde het huis Davids niet verdelgen, ter wille van het verbond dat Hij met David gesloten had, en omdat Hij gezegd had, dat Hij hem en zijn zonen altijd een lamp zou geven. In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich aan de macht van Juda en stelden een koning over zich aan. Toen trok Joram met zijn oversten en met al de wagens op, en nadat hij zich in de nacht gereedgemaakt had, versloeg hij de Edomieten die hem en de wagenoversten omsingeld hadden. Toch onttrok Edom zich aan de macht van Juda tot op de huidige dag. Toen onttrok zich ook Libna aan zijn macht, in diezelfde tijd, want hij had de HERE, de God zijner vaderen, verlaten. Ook hij maakte offerhoogten op de bergen van Juda, hij bracht de inwoners van Jeruzalem tot afgoderij en verleidde Juda. Toen kwam er een schrijven tot hem van de profeet Elia, dat luidde: Zó zegt de HERE, de God van uw vader David: omdat gij niet gewandeld hebt in de wegen van uw vader Josafat en van Asa, de koning van Juda, maar gewandeld hebt in de weg der koningen van Israël, en Juda en de inwoners van Jeruzalem tot afgoderij hebt gebracht naar het voorbeeld van het huis Achabs, ja, omdat gij ook uw broeders, het gezin van uw vader, hebt gedood, terwijl zij beter waren dan gij – zie, de HERE zal uw volk, uw zonen, uw vrouwen en al uw have zeer zwaar treffen; en gij zelf zult aan een ernstige ziekte lijden, een ingewandsziekte, totdat na verloop van tijd uw ingewanden ten gevolge van de ziekte naar buiten komen. De HERE wekte tegen Joram de strijdlust op der Filistijnen en der Arabieren, die naast de Kusieten wonen, zodat zij tegen Juda optrokken, het binnendrongen en al de have die zich in het koninklijk paleis bevond, ja zelfs zijn zonen en zijn vrouwen wegvoerden, zodat hem geen zoon overbleef dan Joachaz, zijn jongste zoon. Na dit alles sloeg de HERE hem met een ongeneeslijke ziekte in zijn ingewanden. En na verloop van tijd, toen ongeveer twee jaren voorbijgegaan waren, kwamen ten gevolge van zijn ziekte zijn ingewanden naar buiten, zodat hij aan die kwaadaardige ziekte stierf. Maar zijn volk ontstak voor hem geen vuur, zoals voor zijn vaderen. Hij was tweeëndertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem. Hij ging heen, onbetreurd; men begroef hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. Toen maakten de inwoners van Jeruzalem Achazja, zijn jongste zoon, koning in zijn plaats, want een roverbende die met de Arabieren in de legerplaats gekomen was, had al de ouderen gedood. Zo werd Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, koning. Achazja was tweeënveertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter van Omri. Ook hij wandelde in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder verleidde hem door haar raadgevingen tot goddeloze daden. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, evenals de leden van het huis van Achab, want zij waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader, tot zijn eigen verderf. Ook ging hij op hun raad heen en trok met Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, op en streed tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar de Arameeërs verwondden Joram. Dus keerde hij terug, om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden die zij hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van Achab, in Jizreël bezoeken, want hij lag ziek. Dat Achazja naar Joram kwam, werd echter door Gods beschikking zijn ondergang, want toen hij daar gekomen was, gingen Joram en hij Jehu, de zoon van Nimsi, tegemoet, die de HERE gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien; en toen Jehu over het huis van Achab het strafgericht hield, trof hij de oversten van Juda aan en de zonen der broeders van Achazja, die Achazja dienden, en doodde hen. En hij zocht Achazja. Men nam hem gevangen, toen hij zich verborgen had te Samaria, voerde hem naar Jehu en bracht hem ter dood; maar men begroef hem, want men zeide: Hij is de zoon van Josafat, die de HERE zocht met zijn ganse hart. En het huis van Achazja had niemand, die in staat was te regeren. Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht van het huis Juda uit. Maar prinses Jehosabat nam Joas, de zoon van Achazja, en voerde hem heimelijk weg uit de kring der prinsen die gedood werden en bracht hem en zijn voedster in de bergplaats voor de bedden. En Jehosabat, de dochter van koning Joram, de vrouw van de priester Jojada – zij was namelijk de zuster van Achazja – verborg hem voor Atalja, zodat deze hem niet doodde. Hij bleef zes jaar bij hen verborgen in het huis Gods, terwijl Atalja over het land regeerde. Maar in het zevende jaar vatte Jojada moed en verbond zich met de oversten over honderd: Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri. Zij gingen in Juda rond en verzamelden de Levieten uit al de steden van Juda, benevens de familiehoofden van Israël, en dezen kwamen naar Jeruzalem. Toen sloot de gehele gemeente een verbond met de koning in het huis Gods en (Jojada) zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal regeren, zoals de HERE aangaande de zonen van David gesproken heeft. Dit moet gij doen: een derde deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen, zowel priesters als Levieten, moet als dorpelwachters optreden; een derde deel moet in het koninklijk paleis aanwezig zijn, een derde deel in de Fundamentpoort, en het gehele volk in de voorhoven van het huis des HEREN. Niemand mag het huis des HEREN binnengaan behalve de priesters en de dienstdoende Levieten; zij mogen binnengaan, want zij zijn heilig. Maar het gehele volk moet het voorschrift des HEREN in acht nemen. De Levieten moeten zich rondom de koning scharen, ieder met zijn wapens in de hand, en wie de tempel wil binnengaan, moet ter dood gebracht worden. Blijft bij de koning, als hij naar binnen komt of naar buiten gaat. De Levieten nu en geheel Juda deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn mannen die op de sabbat dienst moesten doen, tezamen met hen die op de sabbat vrijaf zouden krijgen, want de priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven. De priester Jojada gaf aan de oversten over honderd de speren en de kleine zowel als de grote schilden die koning David toebehoord hadden en in het huis Gods waren. Hij stelde het gehele volk op, ieder met zijn werpspies in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel van het huis, bij het altaar en bij het huis – rondom de koning. Toen brachten zij de zoon des konings naar buiten, zetten hem de kroon op, gaven hem de Getuigenis en maakten hem koning. Jojada en zijn zonen zalfden hem en riepen: Leve de koning! Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het volk in het huis des HEREN, en zag, zie, daar stond de koning bij zijn zuil aan de ingang; en bij de koning de oversten met de trompetten, ook al het volk des lands, dat zich verheugde en op de trompetten blies, en de zangers met de muziekinstrumenten, die leiding gaven bij de lofzang. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad! verraad! Daarop deed de priester Jojada de oversten over honderd, de bevelhebbers van het leger, naar buiten gaan en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten, en wie haar volgt, moet met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar niet ter dood brengen in het huis des HEREN. Daarop sloegen zij de handen aan haar, en toen zij bij de ingang van de Paardenpoort van het koninklijk paleis gekomen was, bracht men haar daar ter dood. Toen sloot Jojada een verbond tussen zich en het gehele volk en de koning, dat zij een volk des HEREN zouden zijn. Het gehele volk ging naar de tempel van Baäl, zij haalden die omver, verbrijzelden zijn altaren en zijn beelden, en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. Jojada droeg de gehele zorg voor het huis des HEREN op aan de levitische priesters die David over het huis des HEREN verdeeld had om de brandoffers des HEREN te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, met vreugde en met gezang, naar de regeling van David. Voorts plaatste hij de poortwachters bij de poorten van het huis des HEREN, opdat niemand, die in enig opzicht onrein was, zou binnenkomen. Hij nam de oversten over honderd, de aanzienlijken, hen die over het volk heersten, en al het volk des lands, en hij bracht de koning uit het huis des HEREN. Zij kwamen door de Bovenpoort in het koninklijk paleis, en lieten de koning op de koningstroon plaatsnemen. Al het volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter dood hadden gebracht. Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba. Joas deed wat recht is in de ogen des HEREN, zolang de priester Jojada leefde. Jojada nu nam twee vrouwen voor hem, bij wie hij zonen en dochters verwekte. Daarna besloot Joas het huis des HEREN te vernieuwen. Hij riep de priesters en de Levieten bijeen en zeide tot hen: Trekt uit naar de steden van Juda en verzamelt uit geheel Israël geld om het huis van uw God elk jaar te herstellen. Zet spoed achter deze zaak. Maar de Levieten deden het niet. Toen ontbood de koning de hoofdpriester Jojada en zeide tot hem: Waarom hebt gij er niet op gelet, dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem de heffing van Mozes, de knecht des HEREN, bijeenbrachten, zoals de gemeente van Israël deed ten behoeve van de tent der getuigenis? Want de zonen van de goddeloze Atalja hebben in het huis Gods ingebroken en zelfs al de geheiligde voorwerpen van het huis des HEREN voor de Baäls gebruikt. Op bevel van de koning maakte men toen een kist, zette die buiten bij de poort van het huis des HEREN en liet in Juda en in Jeruzalem omroepen, dat zij de HERE de heffing moesten brengen, die Mozes, de knecht Gods, aan Israël in de woestijn had opgelegd. Toen verheugden zich al de oversten en het gehele volk; zij brachten geld bijeen en wierpen het in de kist, tot deze vol was. Telkens wanneer de kist door de Levieten naar de ambtenaren van de koning gebracht werd en dezen zagen, dat er veel geld in was, kwamen de schrijver van de koning en de gevolmachtigde van de hogepriester en ledigden de kist; dan nam men haar op en zette haar weer op haar plaats. Zó deed men iedere keer, en zij verzamelden geld in overvloed. De koning en Jojada gaven dit aan de opzichters over het werk aan het huis des HEREN; en dezen huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis des HEREN te vernieuwen, en ook ijzer- en kopersmeden om het huis des HEREN te herstellen. Toen gingen de werklieden aan de arbeid, en het herstellingswerk vorderde onder hun handen: zij vernieuwden het huis Gods naar het oorspronkelijk bestek en brachten het in goede staat. Toen zij klaar waren, brachten zij de rest van het geld naar de koning en Jojada; deze maakte daarvan allerlei voorwerpen voor het huis des HEREN: gerei voor de dienst en het offer, ook schalen, en ander gouden en zilveren gerei. Zolang Jojada leefde, bracht men voortdurend brandoffers in het huis des HEREN. Jojada werd oud en van het leven verzadigd, en stierf. Hij was, toen hij stierf, honderd dertig jaar oud. Men begroef hem in de stad Davids bij de koningen, want hij had gedaan wat goed was in Israël, zowel jegens God als jegens zijn huis. Maar na de dood van Jojada kwamen de oversten van Juda en bogen zich voor de koning neer; toen luisterde de koning naar hen. Zij verlieten het huis van de HERE, de God hunner vaderen, en dienden de gewijde palen en de afgodsbeelden, zodat er toorn kwam over Juda en Jeruzalem wegens deze schuld van hen. En de HERE zond onder hen profeten om hen tot Zich te doen terugkeren; hoewel dezen hen ernstig waarschuwden, luisterden zij niet. Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des HEREN en wilt gij niet voorspoedig zijn? Omdat gij de HERE verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het huis des HEREN. Koning Joas hield de trouwe hulp, die zijn vader Jojada hem betoond had, niet in gedachtenis, maar doodde zijn zoon. En, toen deze stierf, zeide hij: De HERE zie het en neme wraak! Bij de wisseling des jaars trok het leger van Aram tegen hem op. Zij drongen door tot Juda en Jeruzalem en verdelgden alle volksoversten onder het volk en zonden de gehele buit aan de koning van Damascus. Hoewel het leger van Aram met een gering aantal mannen kwam, gaf de HERE toch een zeer talrijk leger in hun macht, omdat (de Judeeërs) de HERE, de God hunner vaderen, hadden verlaten. En zij voltrokken aan Joas strafgerichten. En toen zij van hem weggetrokken waren – zij lieten hem namelijk in een ernstige ziekte achter – maakten zijn dienaren een samenzwering tegen hem wegens het bloed van de zoon van de priester Jojada; zij sloegen hem op zijn bed dood en hij stierf. Men begroef hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. Dezen nu zijn het, die tegen hem hebben samengezworen: Zabad, de zoon van Simat, de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de Moabitische. Over zijn zonen, over de talrijke Godsspraken tegen hem en over de grondlegging van het huis Gods is geschreven in de Uitlegging van het boek der koningen. Zijn zoon Amasja werd koning in zijn plaats. Toen Amasja vijfentwintig jaar oud was, werd hij koning en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was uit Jeruzalem. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, maar niet met een volkomen toegewijd hart. Zodra hij het koningschap vast in handen had, bracht hij de dienaren om, die zijn vader, de koning, hadden gedood. Maar hun kinderen bracht hij niet ter dood, overeenkomstig hetgeen geschreven staat in de wet, in het boek van Mozes, waar de HERE geboden heeft: De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar ieder zal om zijn eigen zonde sterven. Daarna riep Amasja Juda bijeen en stelde het op naar de families, naar de oversten der duizenden en naar de oversten der honderden van geheel Juda en Benjamin; hij telde hen, van twintig jaar oud en daarboven, en bevond, dat er driehonderdduizend krijgers waren, die in het leger konden uitrukken, die speer en schild hanteerden. Ook huurde hij uit Israël honderdduizend krijgsknechten voor honderd talenten zilver. Maar een man Gods kwam tot hem en zeide: O koning, laat het leger van Israël niet met u gaan, want de HERE is niet met Israël, met al die Efraïmieten. Doch gij, ga, doe maar, wees sterk tot de strijd: God zal u doen struikelen voor de vijand, want God heeft de macht te helpen en de macht te doen struikelen. Toen zeide Amasja tot de man Gods: Wat dan te doen met het oog op de honderd talenten die ik aan de troepen van Israël gegeven heb? Doch de man Gods zeide: De HERE kan u meer geven dan dit. Daarop zonderde Amasja de troepen af, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, opdat zij naar hun woonplaats zouden gaan. Toen ontbrandde hun toorn zeer tegen Juda en zij keerden naar hun plaats terug, ziedend van toorn. Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de Seïrieten tienduizend man. Ook voerden de Judeeërs tienduizend man gevangenen levend weg en brachten hen op de top van een rots en wierpen hen van de top der rots, zodat zij allen verpletterd werden. De troepen echter, die Amasja had doen terugkeren, zodat zij niet met hem ten strijde trokken, deden van Samaria uit een overval op de steden van Juda, tot Bet-Choron toe; zij sloegen er drieduizend man dood en roofden een grote buit. Nadat Amasja van het verslaan der Edomieten teruggekeerd was, stelde hij de goden der Seïrieten, die hij meegebracht had, voor zich als goden op, boog zich voor hen neer en ontstak voor hen offers. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen Amasja en Hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom hebt gij van dat volk de goden gezocht, die immers hun eigen volk niet uit uw macht gered hebben? Maar terwijl deze tot hem sprak, zeide hij tot hem: Heeft men u tot raadsman van de koning aangesteld? Houd op, waarom zou men u doden? Toen hield de profeet op en zeide: Ik bemerk, dat God besloten heeft u in het verderf te storten; omdat gij dit doet en niet naar mijn raad luistert. Daarna pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg en zond Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, de boodschap: Kom, laten wij ons met elkander meten! Maar Joas, de koning van Israël, zond aan Amasja, de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel. Gij denkt: zie, ik heb Edom verslagen; daardoor heeft uw hart u overmoedig gemaakt en zoekt gij eer. Blijf thans in uw huis. Waarom zoudt gij het ongeluk tarten en ten val komen en Juda met u? Maar Amasja luisterde niet, want God had dit beschikt, om hen prijs te geven, omdat zij de goden van Edom gezocht hadden. Toen trok Joas, de koning van Israël, op en zij maten zich met elkander, hij en Amasja, de koning van Juda, te Bet-Semes, in Juda. En Juda werd door Israël verslagen; zij vluchtten allen naar hun tenten. Joas nu, de koning van Israël, nam Amasja, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, te Bet-Semes gevangen. En hij bracht hem naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, van de Efraïmpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd el. Daarop nam hij al het goud en zilver en al het gerei, dat zich in het huis Gods bij Obed-Edom bevond, ook de schatten van het koninklijk paleis, benevens gijzelaars, en keerde terug naar Samaria. Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, nog vijftien jaar. Het overige van de geschiedenis van Amasja, uit vroeger en later tijd, zie, het is immers beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. Van de tijd af, dat Amasja afweek van de HERE, smeedde men te Jeruzalem een samenzwering tegen hem. En hij vluchtte naar Lakis. Maar men liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden. Men legde hem op paarden en begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids. Het gehele volk van Juda nam Uzzia, die zestien jaar oud was, en zij maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amasja. Hij versterkte Elot en bracht het aan Juda terug, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan. Uzzia dan was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader Amasja gedaan had. Hij zocht God, zolang Zekarja leefde, die hem onderrichtte in de vreze Gods; zolang hij de HERE zocht, maakte God hem voorspoedig. Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen. God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten. De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht. Uzzia bouwde in Jeruzalem torens aan de Hoekpoort, aan de Dalpoort en aan de Punt, en hij versterkte die. Ook bouwde hij torens in de woestijn en hieuw veel putten uit, omdat hij veel vee bezat, zowel in de Laagte als op de Hoogvlakte; verder had hij landbouwers en wijngaardeniers op de bergen en in het vruchtbare land, want hij hield van de landbouw. Voorts had Uzzia een leger, ten oorlog geoefend, dat te velde trok, ingedeeld in troepen volgens de telling door de schrijver Jeïel en de beambte Maäseja, onder leiding van Chananja, één van de oversten des konings. Het gehele getal van de familiehoofden der krijgsknechten bedroeg tweeduizend zeshonderd. Onder hun leiding stond een leger van driehonderdzevenduizend vijfhonderd tot de krijg geoefende strijdbare mannen om de koning tegen de vijand te helpen. Uzzia verschafte aan het gehele leger schilden, speren, helmen, pantsers, bogen en slingerstenen. Ook vervaardigde hij te Jeruzalem kunstig bedachte oorlogswerktuigen om op de torens en de hoeken geplaatst te worden tot het afschieten van pijlen en grote stenen. Wijd en zijd verbreidde zich zijn roem, want hij werd wonderbaar geholpen, totdat hij machtig geworden was. Maar toen hij machtig geworden was, werd zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer snood handelde en ontrouw werd jegens de HERE, zijn God, door de tempel des HEREN binnen te gaan om op het reukofferaltaar reukwerk te ontsteken. Maar de priester Azarja ging hem achterna en met hem tachtig priesters des HEREN, flinke mannen, en zij stelden zich tegenover koning Uzzia en zeiden tot hem: U komt het niet toe, Uzzia, reukwerk te ontsteken voor de HERE, maar de priesters, de zonen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk te ontsteken. Ga uit het heiligdom, want gij zijt ontrouw en het zal u niet tot eer gerekend worden door de HERE God. Toen werd Uzzia toornig; het wierookvat om reukwerk te ontsteken was in zijn hand. En terwijl hij tegen de priesters toornde, brak de melaatsheid uit aan zijn voorhoofd ten aanschouwen van de priesters, in het huis des HEREN bij het reukofferaltaar. De hogepriester Azarja en al de priesters keerden zich naar hem toe en zie, hij was melaats aan het voorhoofd; toen dreven zij hem haastig vandaar weg, en ook hij zelf haastte zich naar buiten te gaan, want de HERE had hem geslagen. Koning Uzzia nu was melaats tot de dag van zijn dood. En als melaatse woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was uitgesloten van het huis des HEREN. Zijn zoon Jotam beheerde het paleis des konings en bestuurde het volk des lands. Het overige van de geschiedenissen van Uzzia, uit vroeger en later tijd, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, beschreven. Uzzia ging bij zijn vaderen te ruste, en men begroef hem bij zijn vaderen, in het veld naast de begraafplaats der koningen, want men zeide: Hij was melaats. Zijn zoon Jotam werd koning in zijn plaats. Jotam was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa; zij was de dochter van Sadok. En hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had, doch ging de tempel des HEREN niet binnen. Maar het volk volhardde in zijn snode handelwijze. Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des HEREN. Ook bouwde hij veel aan de muur van Ofel. Hij bouwde versterkingen in het gebergte van Juda, en in de bossen bouwde hij burchten en torens. Hij streed met de koning der Ammonieten en overwon deze, zodat de Ammonieten hem in dat jaar honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst gaven. Dit brachten hem de Ammonieten ook in het tweede en in het derde jaar op. Jotam betoonde zich een krachtig man, want hij was standvastig in zijn wandel voor het aangezicht van de HERE, zijn God. Het overige van de geschiedenis van Jotam, al zijn oorlogen en handelingen, zie, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda. Vijfentwintig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats. Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd: hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen des HEREN zoals zijn vader David, maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls; ja, hij ontstak offers in het dal Ben-Hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE voor het aangezicht van de Israëlieten had verdreven. Hij bracht offers en ontstak die op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom. Daarom gaf de HERE, zijn God, hem over in de macht van de koning van Aram, zodat zij hem versloegen en veel gevangenen van hem wegvoerden en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de macht van de koning van Israël overgegeven, die hem een zware nederlaag toebracht. Pekach, de zoon van Remaljahu, doodde in Juda honderdtwintigduizend man op één dag, allen krijgslieden, – omdat zij de HERE, de God hunner vaderen, hadden verlaten. Zikri, een held van Efraïm, doodde Maäseja, de zoon des konings, Azrikam, de paleisoverste, en Elkana, de eerste na de koning. Ook voerden de Israëlieten van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters als gevangenen weg, en roofden tevens van hen een grote buit, die zij naar Samaria brachten. Daar was echter een profeet des HEREN, die Oded heette. Deze ging het leger dat naar Samaria kwam, tegemoet en zeide tot hen: Zie, in zijn gramschap over Juda heeft de HERE, de God uwer vaderen, hen in uw macht overgegeven, en gij hebt onder hen een bloedbad aangericht met zulk een woede, dat het ten hemel schreit. En nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de HERE, uw God? Nu dan, hoort naar mij: laat de gevangenen die gij van uw broeders weggevoerd hebt, terugkeren, want de brandende toorn des HEREN rust op u. Toen stonden enige mannen uit de hoofden der Efraïmieten: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, op tegen hen die uit de strijd gekomen waren, en zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen niet hier brengen, want uw voornemen maakt ons schuldig tegenover de HERE en vermeerdert onze zonden en onze schulden; wij hebben toch al grote schuld, en brandende toorn rust op Israël. Toen lieten de gewapenden de gevangenen en de roof bij de oversten en de gehele menigte achter. En de mannen, wier namen hier vermeld zijn, maakten zich op en hielpen de gevangenen: alle naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad, bij hun broeders; daarna keerden zij naar Samaria terug. In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen. Ook waren de Edomieten nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen weggevoerd. En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon, Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar gevestigd. Want de HERE vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was jegens de HERE. Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. Want al had Achaz het huis des HEREN en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. In de tijd, dat hij in het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn jegens de HERE; hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en geheel Israël met hem. Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des HEREN en maakte zich altaren op elke hoek te Jeruzalem. In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de HERE, de God zijner vaderen. Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie, die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem, maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon Jechizkia werd koning in zijn plaats. Jechizkia werd koning, vijfentwintig jaar oud, en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia; zij was de dochter van Zekarja. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader David gedaan had. Hij opende in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEREN en herstelde ze. Toen liet hij de priesters en de Levieten komen en vergaderde hen op het Oostplein en zeide tot hen: Hoort naar mij, Levieten! Heiligt u thans, heiligt het huis van de HERE, de God uwer vaderen, brengt het onreine uit het heiligdom naar buiten; want onze vaders zijn ontrouw geweest, zij hebben gedaan wat kwaad was in de ogen van de HERE, onze God, en hebben Hem verlaten, hun aangezicht afgewend van de woning des HEREN en haar de rug toegekeerd. Zelfs hebben zij de deuren van de voorhal gesloten, de lampen gedoofd en geen reukwerk ontstoken noch brandoffers gebracht in het heiligdom aan de God van Israël, zodat de toorn des HEREN op Juda en Jeruzalem rustte en Hij hen maakte tot een voorwerp van schrik en ontzetting en tot een aanfluiting, zoals gij met eigen ogen kunt aanschouwen. Zie, hierom zijn onze vaders door het zwaard gevallen, en zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap. Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten met de HERE, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn zich van ons afwende. Mijn zonen, weest thans niet nalatig, want u heeft de HERE verkoren om in zijn dienst te staan, om zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren. Toen stonden de Levieten op: Machat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, van de Kehatieten; en van de Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten: Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach; en van de Elisafanieten: Simri en Jeïel; en van de Asafieten: Zekarja en Mattanja; en van de Hemanieten: Jechiël en Simi; en van de Jedutunieten: Semaja en Uzziël. En zij brachten hun broeders samen, heiligden zich en kwamen, naar het gebod des konings overeenkomstig de woorden des HEREN, het huis des HEREN reinigen. Toen gingen de priesters het huis des HEREN binnen, om het te reinigen. Zij brachten al het onreine dat zij in de tempel des HEREN vonden, naar de voorhof van het huis des HEREN, en de Levieten namen het over om het naar buiten, naar de beek Kidron, te brengen. Op de eerste dag van de eerste maand begonnen zij met de heiliging; op de achtste dag der maand kwamen zij toe aan de voorhal des HEREN en heiligden het huis des HEREN in acht dagen; op de zestiende dag van de eerste maand waren zij gereed. Toen traden zij bij koning Hizkia binnen en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEREN gereinigd, het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, en de tafel der toonbroden met al haar toebehoren. En al de voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn regering door zijn ontrouw ontwijd heeft, hebben wij in gereedheid gebracht en geheiligd; zie, zij zijn vóór het altaar des HEREN. Vroeg in de morgen riep koning Jechizkia de oversten der stad samen en ging naar het huis des HEREN. En zij brachten zeven stieren, zeven rammen, zeven schapen en zeven geitebokken tot een zondoffer voor het koningshuis, voor het heiligdom en voor Juda. Hij beval de zonen van Aäron, de priesters, die op het altaar des HEREN te offeren. Toen slachtten zij de runderen, en de priesters namen het bloed in ontvangst en sprengden het op het altaar. Daarna slachtten zij de rammen en sprengden het bloed op het altaar. Vervolgens slachtten zij de schapen en sprengden het bloed op het altaar. Voorts brachten zij de bokken van het zondoffer voor het aangezicht van de koning en de gemeente, en zij legden er de handen op. En de priesters slachtten ze en offerden het bloed daarvan als zondoffer op het altaar, om over geheel Israël verzoening te doen, want de koning had bevolen, dat het een brandoffer en een zondoffer voor geheel Israël zou zijn. Hij stelde de Levieten bij het huis des HEREN op, met cimbalen, harpen en citers overeenkomstig het gebod van David en van Gad, des konings ziener, en van de profeet Natan, want het gebod was gegeven door de HERE, door bemiddeling van zijn profeten. En de Levieten stonden opgesteld met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten. Toen beval Hizkia het brandoffer op het altaar te offeren. En op het ogenblik, dat het brandoffer een aanvang nam, werd een lied des HEREN aangeheven en klonk trompetgeschal, begeleid door de instrumenten van David, de koning van Israël. De gehele gemeente boog zich neer, men zong het lied en blies op de trompetten – dit alles, totdat het brandoffer voleindigd was. Toen zij met offeren gereed waren, knielden de koning en allen die zich bij hem bevonden, en bogen zich neer. Vervolgens bevalen koning Jechizkia en de oversten de Levieten, de HERE te loven met de woorden van David en van de ziener Asaf. En zij zongen de lofzang met vreugde, knielden en bogen zich neer. Toen nam Jechizkia het woord en zeide: Nu hebt gij u de HERE gewijd. Treedt nader en brengt slachtoffers en lofoffers voor het huis des HEREN. En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers; ook bracht ieder die daartoe van harte bereid was, brandoffers. Het aantal brandoffers dat de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd schapen. Deze dienden alle tot een brandoffer voor de HERE. En de heilige gaven bestonden uit zeshonderd runderen en drieduizend stuks kleinvee. Er waren echter te weinig priesters, zodat zij niet al de brandoffers de huid konden aftrekken, maar hun broeders, de Levieten, hielpen hen, totdat het werk gereed was en de priesters zich geheiligd hadden. Want de Levieten hadden met hun heiliging meer ernst gemaakt dan de priesters. Ook waren er brandoffers in overvloed met de vetstukken der vredeoffers en met de plengoffers voor het brandoffer. Aldus werd de dienst van het huis des HEREN hersteld. Jechizkia en het gehele volk verheugden zich over wat God zijn volk bereid had, want onverwacht was deze zaak geschied. Toen zond Jechizkia een boodschap tot geheel Israël en Juda, ja, zelfs schreef hij brieven aan Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen naar het huis des HEREN te Jeruzalem, om voor de HERE, de God van Israël, het Pascha te vieren. En de koning, zijn oversten en de gehele gemeente te Jeruzalem overlegden, dat zij het Pascha zouden vieren in de tweede maand, want zij konden het op de gewone tijd niet vieren, omdat zich niet voldoende priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem samengekomen was. Dit verwierf de goedkeuring van de koning en van de gehele gemeente. Toen namen zij het besluit, een bevel te laten uitgaan door geheel Israël van Berseba tot Dan, om in Jeruzalem de HERE, de God van Israël, het Pascha te komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd. De ijlboden nu gingen met de brieven van de koning en zijn oversten door geheel Israël en Juda, en zeiden overeenkomstig het gebod des konings: Israëlieten, keert weder tot de HERE, de God van Abraham, Isaak en Israël, dan zal Hij wederkeren tot de ontkomenen, die u overgebleven zijn uit de macht van de koningen van Assur. Weest dan niet als uw vaderen en als uw broeders, die ontrouw geweest zijn jegens de HERE, de God hunner vaderen, zodat Hij hen maakte tot een voorwerp van ontzetting, zoals gij ziet. Weest thans niet hardnekkig zoals uw vaderen, geeft de HERE uw hand en komt tot zijn heiligdom, dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dient de HERE, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afkere. Want, wanneer gij wederkeert tot de HERE, dan zullen uw broeders en zonen erbarming vinden bij degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd, en dan zullen zij naar dit land wederkeren. Want genadig en barmhartig is de HERE, uw God: Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien gij tot Hem wederkeert. Toen de ijlboden van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse trokken en tot Zebulon toe, lachte men hen uit en bespotte men hen. Maar enige mannen uit Aser, Manasse en Zebulon verootmoedigden zich en kwamen naar Jeruzalem. Ook in Juda bewerkte de hand Gods, dat zij één van zin waren, om het gebod des konings en der oversten naar het woord des HEREN te volbrengen. En er kwam veel volk te Jeruzalem bijeen, om het feest der ongezuurde broden in de tweede maand te vieren, een zeer talrijke gemeente. Toen maakten zij zich op en verwijderden de altaren in Jeruzalem, ook al de reukofferaltaren verwijderden zij en wierpen die in de beek Kidron. Daarna slachtten zij het Pascha op de veertiende der tweede maand. Toen schaamden zich de priesters en de Levieten, zij heiligden zich en brachten brandoffers in het huis des HEREN. En zij stonden op hun plaats volgens de verordening, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprengden het bloed, dat de Levieten hun toereikten. Want, omdat velen onder de gemeente zich niet geheiligd hadden, waren de Levieten belast met het slachten der Paasoffers voor ieder die ze niet zelf de HERE kon heiligen, omdat hij niet rein was. Want het grootste gedeelte van het volk – velen uit Efraïm en Manasse, Issakar en Zebulon – had zich niet gereinigd; toch aten zij het Pascha, in strijd met het voorschrift. Maar Jechizkia bad voor hen: De HERE, die goed is, doe verzoening over ieder die zijn hart erop gericht heeft God, de HERE, de God zijner vaderen, te zoeken, al was het niet naar de reinheid welke bij het heilige past. En de HERE verhoorde Jechizkia en genas het volk. Zeven dagen lang vierden de Israëlieten die zich te Jeruzalem bevonden, het feest der ongezuurde broden met grote vreugde. De Levieten en de priesters loofden de HERE dag op dag onder begeleiding van instrumenten tot lof van de HERE. Jechizkia sprak tot het hart van al de Levieten, die grote kundigheid getoond hadden in de dienst des HEREN. Zij aten het feestoffer zeven dagen lang, slachtten vredeoffers en loofden de HERE, de God hunner vaderen. Toen kwam de gehele gemeente overeen, om nog zeven dagen feest te vieren, en zij vierden nog zeven dagen feest, met vreugde. Want Hizkia, de koning van Juda, gaf aan de gemeente duizend stieren en zevenduizend stuks kleinvee; en de oversten gaven aan de gemeente duizend stieren en tienduizend stuks kleinvee. Ook heiligde zich een grote menigte priesters. De gehele gemeente van Juda, de priesters, de Levieten, de gehele gemeente die uit Israël gekomen was, en de vreemdelingen, zowel die uit het land van Israël gekomen waren, als die in Juda woonden, verheugden zich. Er was grote vreugde in Jeruzalem, want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geschied. Toen stonden de levitische priesters op en zegenden het volk, en hun stem werd gehoord; hun gebed kwam tot in zijn heilige woning, tot in de hemel. Toen nu dit alles geëindigd was, trokken al de Israëlieten, die zich daar bevonden, uit naar de steden van Juda, verbrijzelden de gewijde stenen, hieuwen de gewijde palen om en vernielden grondig de hoogten en de altaren uit geheel Juda en Benjamin en in Efraïm en Manasse. Daarna keerden al de Israëlieten naar hun steden terug, ieder naar zijn eigen bezitting. Vervolgens stelde Jechizkia de onderscheidene afdelingen der priesters en der Levieten, naar gelang van ieders dienst als priester of als Leviet, vast voor brandoffers en vredeoffers, om te dienen, te loven en te prijzen in de poorten van de legerplaatsen des HEREN. De bijdrage van de koning, uit eigen bezit, was bestemd voor de brandoffers: voor de morgen- en avondbrandoffers, en voor de brandoffers op de sabbatten, de nieuwe maanden en de feesttijden, zoals was voorgeschreven in de wet des HEREN. Hij beval het volk, de inwoners van Jeruzalem, een bijdrage te geven voor de priesters en de Levieten, opdat dezen al hun krachten zouden kunnen wijden aan de wet des HEREN. Toen dit woord zich verbreidde, brachten de Israëlieten in grote hoeveelheid de eerstelingen van koren, most, olie, honig en van al wat het veld opleverde, en zij brachten in overvloed de tienden van alles. De Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden, ook zij brachten de tienden van runderen en kleinvee; eveneens de tienden van de heilige dingen, die de HERE, hun God, geheiligd waren, en legden die op stapels. In de derde maand begonnen zij die stapels aan te leggen en in de zevende maand waren zij gereed. Toen Jechizkia en de vorsten kwamen en die stapels zagen, prezen zij de HERE en zijn volk Israël. En Jechizkia deed bij de priesters en de Levieten navraag naar die stapels. De hogepriester Azarja, uit het huis van Sadok, zeide tot hem: Sinds men begon met de heffing te brengen naar het huis des HEREN, hebben wij gegeten en zijn wij verzadigd geworden, wij hebben in ruime mate overgehouden; want de HERE heeft zijn volk zo gezegend, dat deze grote voorraad is overgebleven. Daarop beval Jechizkia vertrekken in te richten in het huis des HEREN, en men richtte ze in. Trouw bracht men de heffingen, de tienden en de heilige dingen. Het oppertoezicht daarover had de Leviet Konanjahu, en zijn broeder Simi als tweede, terwijl Jechiël, Azazjahu, Nachat, Asaël, Jerimot, Jozabad, Eliël, Jismakjahu, Machat en Benaja opzieners waren in opdracht van Konanjahu en van zijn broeder Simi, volgens bevel van koning Jechizkia en van Azarja, de overste van het huis Gods. De Leviet Kore, de zoon van Jimna, de portier aan de Oostpoort, had het toezicht op de vrijwillige gaven aan God, om de heffingen voor de HERE en de allerheiligste dingen uit te delen. In de steden der priesters stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sekanja hem getrouw terzijde bij het uitdelen aan hun broeders in de afdelingen, aan groot en klein. Uitgezonderd waren diegenen onder hen, welke tot het mannelijk geslacht behorend, van drie jaar oud en daarboven, in de registers waren ingeschreven, dus allen die volgens de dagelijkse regeling voor het vervullen van hun taak afdelingsgewijs naar het huis des HEREN kwamen. De in de registers ingeschreven priesters waren gerangschikt naar hun families, maar de Levieten van twintig jaren oud en daarboven waren afdelingsgewijs naar hun taak gerangschikt. – (Zij deelden uit) aan hen die in de registers ingeschreven waren met heel hun familie, vrouwen, zonen en dochters, namelijk aan de gehele stand. Want met getrouwheid wijdden zij zich aan het heilige. De zonen van Aäron, de priesters, die in het weidegebied van hun steden woonden, hadden in elke stad mannen, met name genoemd, die aan alle mannelijke leden van de priesterfamilies, en aan ieder van de Levieten die in de registers was ingeschreven, een deel moesten geven. Aldus handelde Jechizkia in geheel Juda. Hij deed wat goed en recht en trouw was voor het aangezicht van de HERE, zijn God. In al het werk, dat hij begon met betrekking tot de dienst van het huis Gods, tot de wet en het gebod, waarin hij zijn God zocht, handelde hij met volle toewijding en was hij voorspoedig. Na deze gebeurtenissen, waarin (Jechizkia’s) trouw bleek, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen, belegerde de versterkte steden en dacht ze te veroveren. Toen Jechizkia zag, dat Sanherib gekomen was met het plan tegen Jeruzalem te strijden, overlegde hij met zijn oversten en zijn helden om de waterbronnen buiten de stad dicht te stoppen, en zij zegden hem hun hulp toe. Er kwam veel volk samen, dat al de bronnen en de beek die midden door dat land stroomde, dichtstopte, en zeide: Waarom zouden de koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden? Met man en macht herstelde hij de gehele afgebroken muur, bouwde daarop torens en daarbuiten een andere muur. Voorts versterkte hij de Millo van de stad Davids en maakte werpspiesen en schilden in menigte. Ook stelde hij krijgsoversten over het volk; hij verzamelde hen bij zich op het plein van de stadspoort en sprak hen bemoedigend toe: Weest sterk en moedig, vreest niet en wordt niet verschrikt voor de koning van Assur en de gehele menigte die met hem is, want met ons is meer dan met hem. Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HERE, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert. En het volk steunde op de woorden van Jechizkia, de koning van Juda. Hierna zond Sanherib, de koning van Assur, die zelf met zijn gehele macht voor Lakis lag, zijn dienaren naar Jeruzalem, tot Jechizkia, de koning van Juda, en tot alle Judeeërs die zich in Jeruzalem bevonden, met de boodschap: Zo zegt Sanherib, de koning van Assur: waarop vertrouwt gij, terwijl gij in Jeruzalem ingesloten zit? Misleidt Jechizkia u niet, om u van honger en dorst te laten sterven, door te zeggen: de HERE, onze God, zal ons uit de macht van de koning van Assur redden? Heeft niet deze zelfde Jechizkia zijn hoogten en altaren verwijderd en tot Juda en Jeruzalem gezegd: voor één altaar zult gij u neerbuigen en daarop offers ontsteken? Weet gij niet, wat ik en mijn vaderen gedaan hebben aan al de natiën der andere landen? Hebben soms de goden der volken van die landen hun land uit mijn macht kunnen redden? Wie is er onder al de goden dezer volken, welke mijn vaderen met de ban getroffen hebben, die zijn volk uit mijn macht kon redden, dat uw God u uit mijn macht zou kunnen redden? Nu dan, laat Hizkia op deze wijze u niet bedriegen noch u misleiden, en gelooft hem niet, want geen enkele god van enige natie of koninkrijk heeft zijn volk uit mijn macht en uit de macht mijner vaderen kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn macht kunnen redden! En nog meer spraken zijn dienaren tegen de HERE God en tegen diens knecht Jechizkia. Ook had hij een brief geschreven, waarin hij de HERE, de God van Israël, hoonde en van Hem zeide: Evenmin als de goden van de volken der andere landen hun volk uit mijn macht gered hebben, zal de God van Jechizkia zijn volk redden uit mijn macht. En zij riepen met luide stem in het Judees tot het volk van Jeruzalem op de muur, om hen bevreesd te maken en hen te verschrikken, opdat zij de stad zouden kunnen innemen. Aldus spraken zij over de God van Jeruzalem als over de goden van de volken der aarde, het maaksel van mensenhanden. Maar koning Jechizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden deswege en riepen naar de hemel. Toen zond de HERE een engel, die alle krijgshelden, vorsten en oversten in de legerplaats van de koning van Assur verdelgde, zodat hij met beschaamd gelaat naar zijn land terugkeerde. Eens, toen hij het huis van zijn god was binnengegaan, hebben zijn eigen zonen hem daar met het zwaard geveld. Aldus verloste de HERE Jechizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de macht van Sanherib, de koning van Assur, en uit de macht van alle anderen, en Hij gaf hun rust aan alle zijden. Velen brachten naar Jeruzalem geschenken voor de HERE en kostbaarheden voor Jechizkia, de koning van Juda. Van toen af stond hij bij alle volken hoog in aanzien. In die dagen werd Jechizkia ten dode toe ziek. Toen bad hij tot de HERE en Hij sprak tot hem en gaf hem een wonderteken. Maar Jechizkia schoot te kort in dankbaarheid voor de weldaad, hem bewezen, want hij werd hoogmoedig, zodat er toorn kwam te rusten op hem, op Juda en op Jeruzalem. Toen verootmoedigde Jechizkia zich over zijn hoogmoed, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de toorn des HEREN niet over hen kwam in de dagen van Jechizkia. Jechizkia bezat zeer veel rijkdom en luister; hij maakte zich schatkamers voor zilver, goud, edelgesteente, specerijen, schilden en allerlei kostbaar gerei; ook opslagplaatsen voor de opbrengst van koren, most en olie, en stallen voor allerlei vee en kooien voor de kudden. Hij maakte zich versterkingen en verwierf zich een groot bezit aan kleinvee en runderen, want God gaf hem een zeer grote have. Jechizkia was het ook, die de bovenste uitgang van het water van Gichon dichtstopte en het naar beneden westwaarts naar de stad Davids leidde. In al zijn doen was Jechizkia voorspoedig. Ter gelegenheid van het gezantschap, dat de vorsten van Babel tot hem gezonden hadden om naar het wonderteken dat in het land geschied was, te vragen, was het aldus: God verliet hem om hem op de proef te stellen, teneinde te weten alles wat in zijn hart was. Het overige van de geschiedenis van Jechizkia, en zijn vrome daden, zie, zij zijn beschreven in het Gezicht van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, in het boek der koningen van Juda en van Israël. Jechizkia ging bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem op de helling, waar de graven der zonen van David liggen, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem bewezen hem eer bij zijn dood. Zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats. Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, in overeenstemming met de gruwelen der volken die de HERE voor de Israëlieten uit had verdreven. Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Jechizkia had afgebroken, richtte altaren voor de Baäls op, maakte gewijde palen en boog zich neer voor het gehele heer des hemels en diende ze. Ook bouwde hij altaren in het huis des HEREN, met het oog waarop de HERE gezegd had: In Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid. Hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels in de beide voorhoven van het huis des HEREN. Ja, hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal Ben-Hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen, waarzeggerij en toverij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des HEREN en krenkte Hem daardoor. Hij plaatste ook een stenen afgodsbeeld, dat hij gemaakt had, in het huis Gods, waarvan God tot David en diens zoon Salomo gezegd had: In dit huis, hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam vestigen tot in eeuwigheid; en Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken van het land, dat Ik voor uw vaderen bestemd heb, indien zij slechts naarstig doen al wat Ik hun geboden heb: de gehele wet en de inzettingen en de verordeningen, gegeven door Mozes. Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem ertoe, meer kwaad te doen dan de volken die de HERE vóór de Israëlieten had verdelgd. De HERE sprak tot Manasse en zijn volk, maar zij luisterden niet. Daarom bracht de HERE over hen de legeroversten van de koning van Assur, die Manasse grepen met haken, hem boeiden met twee koperen ketenen en naar Babel voerden. Maar, toen hij in het nauw geraakt was, zocht hij de gunst van de HERE, zijn God; hij verootmoedigde zich diep voor het aangezicht van de God zijner vaderen en bad tot Hem; toen liet Hij Zich door hem verbidden, hoorde zijn smeking, bracht hem naar Jeruzalem terug en herstelde hem in zijn koningschap. En Manasse erkende, dat de HERE God is. Hierna bouwde hij een buitenmuur voor de stad Davids, ten westen van Gichon, in het dal en in de richting van de Vispoort, trok hem om Ofel heen en maakte hem zeer hoog. Ook stelde hij legeroversten aan in al de versterkte steden in Juda. Hij verwijderde de vreemde goden en het stenen beeld uit het huis des HEREN, benevens al de altaren die hij op de berg van het huis des HEREN en in Jeruzalem gebouwd had, en wierp ze buiten de stad. Voorts richtte hij het altaar des HEREN weer op, offerde daarop vredeoffers en lofoffers, en beval Juda, de HERE, de God van Israël, te dienen. Toch bleef het volk nog offeren op de hoogten, maar alleen aan de HERE, hun God. Het overige van de geschiedenis van Manasse, zijn gebed tot zijn God en de woorden die de zieners tot hem gesproken hebben in de naam van de HERE, de God van Israël, zie, dit staat in de geschiedenis der koningen van Israël. Zijn gebed en hoe hem verhoring geschonken is, al zijn zonden, zijn ontrouw, de plaatsen waar hij offerhoogten gebouwd en de gewijde palen en beelden opgesteld heeft, vóórdat hij zich verootmoedigde, zie, dit is beschreven in de Woorden der zieners. Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in zijn paleis; zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats. Amon was tweeëntwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, evenals zijn vader Manasse gedaan had; Amon offerde aan al de beelden, die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze. Maar hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht des HEREN, zoals zijn vader Manasse zich verootmoedigd had, doch hij, Amon, maakte zijn schuld steeds groter. En zijn dienaren smeedden een samenzwering tegen hem en doodden hem in zijn paleis. Maar het volk des lands sloeg allen dood, die tegen koning Amon samengezworen hadden. En het volk des lands maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats. Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem. Hij deed wat recht is in de ogen des HEREN en wandelde in de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links. In het achtste jaar zijner regering, toen hij nog jong was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden. Men brak in zijn tegenwoordigheid de altaren der Baäls af; de wierookaltaren die daarop stonden, hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden verbrijzelde en verpulverde hij, en het stof strooide hij op de graven van hen die daaraan geofferd hadden; de beenderen der priesters verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem. Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon, en zelfs in die van Naftali, welke allerwegen in puin lagen, brak hij de altaren en de gewijde palen af, en sloeg hij de gesneden beelden tot gruis; al de wierookaltaren in het gehele land van Israël hieuw hij om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem. In het achttiende jaar zijner regering, toen hij bezig was het land en de tempel te reinigen, zond hij Safan, de zoon van Asaljahu, en de stadsoverste Maäseja en de kanselier Joach, de zoon van Joachaz, om het huis van de HERE, zijn God, te herstellen. Toen zij bij de hogepriester Chilkia gekomen waren, droegen zij het geld af, dat in het huis Gods gebracht was, en dat de Levieten, de dorpelwachters, uit Manasse en Efraïm, uit het gehele overblijfsel van Israël, uit geheel Juda en Benjamin en van de inwoners van Jeruzalem bijeengebracht hadden. Zij stelden het ter hand aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des HEREN, en dezen gaven het aan de werklieden die in het huis des HEREN werkzaam waren om het te verbeteren en te herstellen: zij gaven het aan de werklieden en aan de bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen en hout voor de binten, teneinde daarmee de gebouwen die de koningen van Juda hadden laten vervallen, van zolders te voorzien. De mannen deden het werk trouw, en over hen waren aangesteld om leiding te geven, van de Merarieten: de Levieten Jachat en Obadja, en van de Kehatieten: Zekarja en Mesullam. Alle Levieten, die muziekinstrumenten konden bespelen, stonden aan het hoofd van de lastdragers en hadden, bij welke arbeid ook, de leiding over al de werklieden. Sommige Levieten waren schrijvers, opzieners en poortwachters. Toen zij het geld dat in het huis des HEREN gebracht was, te voorschijn haalden, vond de priester Chilkia het boek van de wet des HEREN, gegeven door Mozes. En Chilkia nam het woord en zeide tot de schrijver Safan: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEREN. Daarop gaf Chilkia het boek aan Safan, en Safan bracht het boek naar de koning. Bovendien bracht hij de koning verslag uit en zeide: Al wat aan uw dienaren is opgedragen, dat doen zij: zij hebben het geld dat zich in het huis des HEREN bevond, uitgestort, en hebben het zowel hun die met het opzicht belast zijn, als hun die het werk verrichten, ter hand gesteld. Ook deelde de schrijver Safan de koning mede: De priester Chilkia heeft mij een boek gegeven. En Safan las de koning daaruit voor. Zodra de koning de woorden der wet hoorde, scheurde hij zijn klederen. Toen gebood de koning aan Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Mika, de schrijver Safan en Asaja, de dienaar des konings: Gaat de HERE raadplegen ten behoeve van mij en van hen die in Israël en Juda zijn overgebleven, over de woorden van het boek dat gevonden is, want groot is de gramschap des HEREN, die zich over ons uitgestort heeft, omdat onze vaderen het woord des HEREN niet in acht genomen hebben, en niet hebben gehandeld overeenkomstig al wat in dit boek geschreven staat. Daarop ging Chilkia met hen die de koning gezonden had, naar de profetes Chulda, de vrouw van de klederbewaarder Sallum, de zoon van Tokhat, de zoon van Chasra. Zij nu woonde te Jeruzalem in het nieuwe gedeelte. En zij spraken tot haar volgens hun opdracht. Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot de man die u tot Mij gezonden heeft: zo zegt de HERE: zie, Ik breng onheil over deze plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen die geschreven staan in het boek dat men de koning van Juda heeft voorgelezen; omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde Mij te krenken met al de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn gramschap zich uitstorten over deze plaats zonder geblust te worden. Maar tot de koning van Juda, die u zond om de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: zo zegt de HERE, de God van Israël: wat de woorden betreft die gij gehoord hebt – omdat uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht van God, toen gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners hoordet, ja, u voor mijn aangezicht verootmoedigd hebt en uw klederen gescheurd hebt en voor mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN. Zie, Ik zal u tot uw vaderen vergaderen en gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden en uw ogen zullen niets zien van al het onheil, dat Ik over deze plaats en haar inwoners breng. En zij brachten de koning het antwoord over. Toen zond de koning een boodschap en riep al de oudsten van Juda en Jeruzalem bijeen. De koning ging naar het huis des HEREN met al de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, en het gehele volk van groot tot klein. Hij las te hunnen aanhoren al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des HEREN gevonden was. Toen ging de koning staan op zijn plaats en sloot een verbond voor het aangezicht des HEREN, dat men de HERE zou volgen en met zijn ganse hart en zijn ganse ziel zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden, en de woorden van het verbond die in dit boek geschreven waren, zou volbrengen. Ook deed hij allen die zich in Jeruzalem en Benjamin bevonden, (tot het verbond) toetreden, en de inwoners van Jeruzalem handelden overeenkomstig het verbond van God, de God hunner vaderen. Josia verwijderde al de gruwelen uit al de landstreken die aan de Israëlieten toebehoorden, en bracht allen die zich in Israël bevonden, tot de dienst van de HERE, hun God. Gedurende heel zijn leven weken zij niet af van de HERE, de God hunner vaderen. Daarop vierde Josia in Jeruzalem de HERE het Pascha. Men slachtte het Pascha op de veertiende der eerste maand. Hij wees de priesters hun taak aan en wekte hen op tot de dienst van het huis des HEREN. Ook zeide hij tot de Levieten, die aan geheel Israël onderwijs gaven en de HERE heilig waren: Zet de heilige ark in de tempel die Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft. Gij behoeft die niet meer op de schouder te dragen. Dient thans de HERE, uw God, en zijn volk Israël; maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens het voorschrift van zijn zoon Salomo. Stelt u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone volk, en wel zo, dat de indeling der Levieten overeenkomt met die van de families; slacht het Pascha, heiligt u en maakt het gereed voor uw broeders en handelt overeenkomstig het woord des HEREN door de dienst van Mozes. Josia stelde het gewone volk ter beschikking kleinvee, schapen en geiten, die alle dienden als Paasoffers voor ieder die zich daar bevond, ten getale van dertigduizend; benevens drieduizend runderen. Deze waren uit de have des konings. Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiël, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks (kleinvee) en driehonderd runderen. En Konanjahu en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens Chasabja, Jeïel en Jozabad, de oversten der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks (kleinvee) en vijfhonderd runderen. Toen werd de dienst geregeld: de priesters gingen op hun plaats staan, evenzo de Levieten, overeenkomstig hun afdelingen, naar het gebod van de koning. En zij slachtten het Pascha, en de priesters sprengden (het bloed), dat de Levieten hun toereikten, en dezen trokken de dieren de huid af. Zij zonderden de brandoffers af, om ze te geven aan de familiegroepen van het gewone volk, om de HERE een offer te brengen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met de runderen. Zij kookten het Pascha op het vuur, overeenkomstig de verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en pannen, en zij brachten die met spoed aan heel het gewone volk. Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot in de nacht bezig met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Aäron. En de zangers, de Asafieten, waren op hun post overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, maakten het voor hen gereed. Zo was de gehele dienst des HEREN op die dag voor de viering van het Pascha en het offeren van de brandoffers op het altaar des HEREN geregeld, overeenkomstig het gebod van koning Josia. De Israëlieten die zich daar bevonden, vierden toen het Pascha benevens het feest der ongezuurde broden, zeven dagen lang. Zulk een Pascha was in Israël niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuël; geen der koningen van Israël heeft het Pascha gevierd zoals Josia het vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israël dat zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem. In het achttiende jaar van de regering van Josia werd dit Pascha gevierd. Nadat Josia dit alles gedaan had om de tempel te herstellen, trok Neko, de koning van Egypte, op, om te strijden bij Karkemis aan de Eufraat; en Josia trok uit, hem tegemoet. Toen zond hij boden tot hem, die zeiden: Wat heb ik met u te maken, koning van Juda? Het gaat thans niet tegen u, maar tegen het huis waarmede ik in oorlog ben, en God heeft gezegd, dat ik mij haasten moest. Staak uw verzet tegen God, die met mij is, opdat Hij u niet verdelge. Doch Josia wendde zich niet van hem af, maar vermomde zich, om tegen hem ten strijde te trekken; hij luisterde niet naar de woorden van Neko, die uit de mond Gods kwamen, en bond de strijd aan in de vlakte van Megiddo. Toen raakten de schutters koning Josia; en de koning zeide tot zijn dienaren: Brengt mij weg, want ik ben zwaar gewond. En zijn dienaren haalden hem uit de strijdwagen, vervoerden hem op zijn tweede wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Toen stierf hij en werd bijgezet in de graven zijner vaderen, en geheel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de zangers en zangeressen gewaagden van Josia in hun klaagzangen, tot heden toe. Zij maakten hiervan een vaste gewoonte in Israël; zie, zij zijn geschreven in de Klaagzangen. Het overige van de geschiedenis van Josia, zijn vrome daden, in overeenstemming met hetgeen in de wet des HEREN geschreven staat, zijn geschiedenis uit vroeger en later tijd, zie, deze is beschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda. Daarop nam het volk des lands Joachaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in Jeruzalem, in de plaats van zijn vader. Joachaz was drieëntwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De koning van Egypte zette hem af in Jeruzalem, en legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. Toen maakte de koning van Egypte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem en veranderde zijn naam in Jojakim. En Neko nam zijn broeder Joachaz mee en bracht hem naar Egypte. Jojakim was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de HERE, zijn God. Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen hem op en boeide hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. Een deel van het gerei van het huis des HEREN bracht Nebukadnessar naar Babel en hij plaatste het in zijn paleis te Babel. Het overige van de geschiedenis van Jojakim, de gruwelen die hij bedreven heeft, en het kwaad dat in hem gevonden werd, zie, dit is beschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda. Zijn zoon Jojakin werd koning in zijn plaats. Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. In het daarop volgende jaar liet koning Nebukadnessar hem naar Babel brengen met het kostbare gerei van het huis des HEREN. En hij maakte zijn bloedverwant Sedekia koning over Juda en Jeruzalem. Sedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de HERE, zijn God. Hij verootmoedigde zich niet voor de profeet Jeremia, die in opdracht van de HERE sprak. Ook kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnessar, die hem bij God een eed had doen afleggen; hij verhardde zijn nek en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet bekeerde tot de HERE, de God van Israël. Eveneens maakten al de oversten van de priesters en het volk zich voortdurend aan ontrouw schuldig, naar al de gruwelen der volken; zij maakten het huis des HEREN onrein, dat Hij in Jeruzalem geheiligd had. De HERE, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des HEREN zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. Hij deed de koning der Chaldeeën tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht. Al het gerei van het huis Gods, het grote en het kleine, de schatten van het huis des HEREN en de schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel. Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij. Ook voerde hij hen die aan het zwaard ontkomen waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg; – om het woord des HEREN, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan: totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed gekregen heeft. Al de dagen die het woest lag, heeft het gerust, om zeventig jaar vol te maken. Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Perzië, wekte de HERE, opdat het woord des HEREN, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de geest van Kores, de koning van Perzië, op, om door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan: Zo zegt Kores, de koning van Perzië: alle koninkrijken der aarde heeft de HERE, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort – de HERE, zijn God, zij met hem, hij trekke op. In het eerste jaar van Kores, de koning van Perzië, wekte de HERE, opdat het woord des HEREN, door Jeremia verkondigd, zou worden voltrokken, de geest van Kores, de koning van Perzië, op, om door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, deze oproep te doen uitgaan: Zo zegt Kores, de koning van Perzië: alle koninkrijken der aarde heeft de HERE, de God des hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Wie nu onder u tot enig deel van zijn volk behoort – zijn God zij met hem, hij trekke op naar Jeruzalem, in Juda, en bouwe het huis van de HERE, de God van Israël, dat is de God, die in Jeruzalem woont. En ieder die overgebleven is, van welke plaats ook, waar hij als vreemdeling vertoeft, die moeten zijn plaatsgenoten ondersteunen met zilver en goud, met have en vee, behalve de vrijwillige gave voor het huis van de God, die in Jeruzalem woont. Toen maakten de familiehoofden van Juda en Benjamin, ook de priesters en de Levieten, zich gereed, allen wier geest God had gewekt om op te trekken teneinde het huis van de HERE, die in Jeruzalem woont, te bouwen. En allen die rondom hen woonden, hielpen hen met zilveren voorwerpen, met goud, have en vee, en met kostbaarheden, behalve alles wat men vrijwillig gaf. Ook liet koning Kores het gerei van het huis des HEREN, dat Nebukadnessar uit Jeruzalem had weggevoerd en in de tempels van zijn goden had geplaatst, te voorschijn brengen. Kores, de koning van Perzië, liet het te voorschijn brengen onder toezicht van Mitredat, de schatmeester, en deze telde het uit voor Sesbassar, de vorst van Juda. Dit was hun aantal: dertig gouden schalen, duizend zilveren schalen, negenentwintig messen, dertig gouden bekers, verder vierhonderd en tien zilveren bekers, duizend andere voorwerpen. Alle voorwerpen van goud en zilver waren vijfduizend vierhonderd. Dit alles voerde Sesbassar mede, toen de ballingen uit Babel naar Jeruzalem werden gebracht. Dit nu zijn de bewoners van het gewest, die optrokken uit het midden van de in ballingschap weggevoerden, welke Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel had weggevoerd, en die terugkeerden naar Jeruzalem en Juda, ieder naar zijn stad; welke medekwamen met Zerubbabel, Jesua, Nechemja, Seraja, Reëlaja, Mordekai, Bilsan, Mispar, Bigwai, Rechum en Baäna. Aantal van de mannen van het volk Israël: de zonen van Paros: tweeduizend honderd tweeënzeventig; de zonen van Sefatja: driehonderd tweeënzeventig; de zonen van Arach: zevenhonderd vijfenzeventig; de zonen van Pachat-Moab, en wel de zonen van Jesua (en) Joab: tweeduizend achthonderd twaalf; de zonen van Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig; de zonen van Zattu: negenhonderd vijfenveertig; de zonen van Zakkai: zevenhonderd zestig; de zonen van Bani: zeshonderd tweeënveertig; de zonen van Bebai: zeshonderd drieëntwintig; de zonen van Azgad: duizend tweehonderd tweeëntwintig; de zonen van Adonikam: zeshonderd zesenzestig; de zonen van Bigwai: tweeduizend zesenvijftig; de zonen van Adin: vierhonderd vierenvijftig; de zonen van Ater, en wel Jechizkia: achtennegentig; de zonen van Besai: driehonderd drieëntwintig; de zonen van Jora: honderd twaalf; de zonen van Chasum: tweehonderd drieëntwintig; de zonen van Gibbar: vijfennegentig; de zonen van Betlehem: honderd drieëntwintig; de mannen van Netofa: zesenvijftig; de mannen van Anatot: honderd achtentwintig; de zonen van Azmawet: tweeënveertig; de zonen van Kirjat-Arim, Kefira en Beërot: zevenhonderd drieënveertig; de zonen van Rama en Geba: zeshonderd eenentwintig; de mannen van Mikmas: honderd tweeëntwintig; de mannen van Betel en Ai: tweehonderd drieëntwintig; de zonen van Nebo: tweeënvijftig; de zonen van Magbis: honderd zesenvijftig; de zonen van de andere Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig; de zonen van Charim: driehonderd twintig; de zonen van Lod, Chadid en Ono: zevenhonderd vijfentwintig; de zonen van Jericho: driehonderd vijfenveertig; de zonen van Senaä: drieduizend zeshonderd dertig. De priesters: de zonen van Jedaja, en wel het huis van Jesua: negenhonderd drieënzeventig; de zonen van Immer: duizend tweeënvijftig; de zonen van Paschur: duizend tweehonderd zevenenveertig; de zonen van Charim: duizend zeventien. De Levieten: de zonen van Jesua en Kadmiël, en wel de zonen van Hodawja, vierenzeventig. De zangers: de zonen van Asaf: honderd achtentwintig. De poortwachters: de zonen van Sallum, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkub, de zonen van Chatita, de zonen van Sobai: in het geheel honderd negenendertig. De tempelhorigen: de zonen van Sicha, de zonen van Chasufa, de zonen van Tabbaot; de zonen van Keros, de zonen van Siaha, de zonen van Padon; de zonen van Lebana, de zonen van Chagaba, de zonen van Akkub; de zonen van Chagab, de zonen van Samlai, de zonen van Chanan; de zonen van Giddel, de zonen van Gachar, de zonen van Reaja; de zonen van Resin, de zonen van Nekoda, de zonen van Gazzam; de zonen van Uzza, de zonen van Paseach, de zonen van Besai; de zonen van Asna, de zonen van Meünim, de zonen van Nefussim; de zonen van Bakbuk, de zonen van Chakufa, de zonen van Charchur; de zonen van Baslut, de zonen van Mechida, de zonen van Charsa; de zonen van Barkos, de zonen van Sisera, de zonen van Temach; de zonen van Nesiach, de zonen van Chatifa. De nakomelingen van Salomo’s knechten: de zonen van Sotai, de zonen van Soferet, de zonen van Peruda; de zonen van Jaäla, de zonen van Darkon, de zonen van Giddel; de zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de zonen van Pokeret-Hassebaïm, de zonen van Ami. Al de tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s knechten: driehonderd tweeënnegentig. En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addan en Immer – zij konden echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap tot Israël behoorden –: de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderd tweeënvijftig; en van de priesterzonen: de zonen van Chobaja, de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was. Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij ingeschreven waren in het register, maar daar zij er niet in te vinden waren, werden zij van het priesterschap uitgesloten, en de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak, dat zij van het allerheiligste niet mochten eten, totdat een priester zou optreden met Urim en Tummim. De gehele gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd zestig, afgezien van hun slaven en slavinnen, van welke er zevenduizend driehonderd zevenendertig waren; zangers en zangeressen hadden zij tweehonderd. Zij hadden zevenhonderd zesendertig paarden, tweehonderd vijfenveertig muildieren, vierhonderd vijfendertig kamelen, zesduizend zevenhonderd twintig ezels. Enige van de familiehoofden schonken, toen zij bij het huis des HEREN, dat te Jeruzalem is, aankwamen, vrijwillige gaven voor het huis Gods, om het weder op te richten op zijn plaats; naar hun vermogen droegen zij bij tot de schat, benodigd voor het werk: aan goud eenenzestigduizend drachmen, aan zilver vijfduizend minen, en honderd priesteronderklederen. De priesters nu en de Levieten, alsook sommigen van het volk, de zangers, de poortwachters en de tempelhorigen, gingen wonen in hun steden, en alle andere Israëlieten in hun steden. Toen nu de zevende maand aanbrak, terwijl de Israëlieten in hun steden waren, verzamelde het volk zich als één man te Jeruzalem. En Jesua, de zoon van Josadak, met zijn broeders, de priesters, en ook Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, met zijn broeders, maakten zich op en bouwden het altaar van de God van Israël, om daarop brandoffers te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, de man Gods. Zij richtten het altaar op zijn fundamenten op, want vrees voor de volken der landen was over hen gekomen, en zij offerden daarop brandoffers voor de HERE, brandoffers voor de morgen en voor de avond. Ook vierden zij het loofhuttenfeest, zoals voorgeschreven is, en brachten dag aan dag brandoffers in het vereiste aantal, dagelijks het voor die dag vastgestelde; en van toen af ook het dagelijks brandoffer, en dat voor de nieuwe maanden en voor al de heilige feesten des HEREN, en voor ieder die de HERE een vrijwillig offer bracht. Van de eerste dag der zevende maand af begonnen zij de HERE brandoffers te offeren; het fundament van de tempel des HEREN was echter nog niet gelegd. En zij gaven geld aan de steenhouwers en de timmerlieden, en spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en de Tyriërs, om cederhout van de Libanon naar de zee van Jafo te brengen, zoals Kores, de koning van Perzië, hun had toegestaan. In het tweede jaar na hun aankomst bij het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, met hun overige broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangenschap naar Jeruzalem gekomen waren, de Levieten aan te stellen van twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis des HEREN. Zo traden dan Jesua met zijn zonen en broeders, en Kadmiël met zijn zonen, Judeeërs, tezamen op, om toezicht te houden op hen die het werk aan het huis Gods verrichtten; ook de zonen van Chenadad, hun zonen en broeders, de Levieten. Toen nu de bouwlieden het fundament van de tempel des HEREN legden, stelden zij de priesters op, gekleed in ambtsgewaad, met trompetten, en de Levieten, de zonen van Asaf, met cimbalen, om de HERE te loven naar de aanwijzing van David, de koning van Israël. Zij zongen beurtzangen van lof en prijs aan de HERE: want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich en loofde de HERE, omdat het fundament van het huis des HEREN gelegd was. Maar vele van de priesters, van de Levieten en van de familiehoofden, de ouden die het eerste huis hadden gezien, weenden luid, toen de grondlegging van dit huis voor hun ogen plaats had; terwijl velen de stem verhieven met gejuich en vreugdebetoon, zodat het volk het geluid van het vreugdegejuich niet onderscheiden kon van het geluid van het geween des volks, want het volk juichte met groot gejuich, zodat het geluid tot in de verte werd gehoord. Toen de tegenstanders van Juda en Benjamin hoorden, dat zij die in ballingschap waren geweest, een tempel voor de HERE, de God van Israël, bouwden, kwamen zij tot Zerubbabel en de familiehoofden en zeiden tot hen: Laat ons met u bouwen, want wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esarhaddon, de koning van Assur, die ons hierheen heeft doen optrekken. Maar Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden van Israël zeiden tot hen: Het gaat niet aan, dat gij met ons een huis voor onze God bouwt, want wij alleen willen voor de HERE, de God van Israël, bouwen, zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft. Toen ontmoedigde de bevolking des lands het volk van Juda en schrikte hen af van het bouwen. Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, teneinde hun plan te verijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië, toe. En onder de regering van Ahasveros, in het begin van diens regering, dienden zij een schriftelijke aanklacht in tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem. In de dagen echter van Artachsasta schreven Bislam, Mitredat, Tabeël en zijn overige ambtgenoten aan Artachsasta, de koning van Perzië; de brief was in het Aramees geschreven, met een vertaling erbij. Aramees: Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, hebben een brief geschreven over Jeruzalem aan koning Artachsasta van de volgende inhoud: Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, en hun overige ambtgenoten, rechters en ambtenaren van het gebied over de Rivier, de burgers van Afarsa, Erek, Babel en Susan, welke Elamieten zijn, en de overige volken, die de grote en doorluchtige Asnappar weggevoerd en in de stad Samaria en in het verdere gebied over de Rivier heeft doen wonen – aldus luidt het afschrift van de brief die zij hem zonden – aan koning Artachsasta, uw dienaren, de mensen van het gebied over de Rivier. Welnu, het zij de koning bekend, dat de Judeeërs, die van u naar ons zijn opgetrokken, te Jeruzalem gekomen zijn; zij zijn bezig die oproerige en slechte stad te herbouwen; zij voltooien de bouw der muren en graven de fundamenten uit. Nu zij het de koning bekend, dat, als deze stad herbouwd is en de muren voltooid zijn, men geen belasting, cijns of tol meer zal betalen, zodat zij ten slotte de koningen schade zal berokkenen. Aangezien wij aan het paleis verbonden zijn, en het voor ons niet aangaat toe te zien bij de smaad welke de koning wordt aangedaan, daarom hebben wij de koning bericht gezonden, opdat men onderzoek doe in het gedenkboek uwer vaderen. Gij zult in het gedenkboek vinden en ontdekken, dat deze stad een oproerige stad is, dat zij aan koningen en gewesten schade heeft toegebracht en dat men in haar oproer gestookt heeft sinds de dagen van ouds. Daarom is deze stad verwoest. Wij doen de koning weten, dat, als deze stad herbouwd is en de muren voltooid zijn, gij daardoor het gebied over de Rivier niet zult kunnen behouden. De koning zond als antwoord: Aan Rechum, de landvoogd, Simsai, de schrijver, en hun overige ambtgenoten, die wonen in Samaria en in het verdere gebied over de Rivier, heil! Welnu, de brief, welke gij ons gezonden hebt, is mij duidelijk voorgelezen; en door mij is bevel gegeven, en men heeft onderzoek gedaan en bevonden, dat deze stad sinds de dagen van ouds tegen de koningen opstandig is geweest, en dat men wederspannigheid en oproer in haar stookte. Er zijn zelfs machtige koningen over Jeruzalem geweest, die heersten over het gehele gebied aan de overzijde der Rivier en aan wie men belasting, cijns en tol betaalde. Geeft dan nu bevel, deze lieden de arbeid te doen staken, opdat deze stad niet herbouwd worde, aleer door mij bevel wordt gegeven. En wacht u ervoor nalatigheid in deze zaak te betonen; waarom zou het nadeel tot schade van de koningen groter worden? Nadat nu het afschrift van de brief van koning Artachsasta voorgelezen was aan Rechum, Simsai, de schrijver, en hun ambtgenoten, begaven zij zich in aller ijl naar Jeruzalem tot de Judeeërs en deden hen met kracht en geweld de arbeid staken. Zo werd de arbeid aan het huis Gods te Jeruzalem gestaakt en bleef stilliggen tot het tweede jaar van de regering van Darius, de koning van Perzië. Maar de profeet Haggai, en Zacharia, de zoon van Iddo, traden bij de Judeeërs die in Juda en Jeruzalem woonden, als profeten op in de naam van de God van Israël. Toen maakten Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, zich op en begonnen te bouwen aan het huis van God, die in Jeruzalem woont; en de profeten Gods stonden hun met hun hulp terzijde. In diezelfde tijd echter kwam Tattenai, de stadhouder van het gebied over de Rivier, tot hen met Setar-Boznai en hun ambtgenoten en zij spraken tot hen aldus: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te bouwen en deze muur te voltooien? Daarna zeiden zij aldus tot hen: Wat zijn de namen van de mannen die dit gebouw bouwen? Doch het oog van hun God rustte op de oudsten der Judeeërs, zodat zij hen de arbeid niet deden staken, totdat er bericht naar Darius was gegaan en men dan een brief hieromtrent zou hebben teruggezonden. Afschrift van de brief, die Tattenai, de stadhouder van het gebied over de Rivier, met Setar-Boznai en zijn ambtgenoten, de ambtenaren van het gebied over de Rivier, zond aan koning Darius; zij zonden hem een verslag en daarin was aldus geschreven: Aan koning Darius, alle heil! Het zij de koning bekend, dat wij ons begeven hebben naar het gewest Juda, naar het huis van de grote God; dit nu wordt herbouwd met steenblokken, terwijl de wanden met hout worden bekleed, en dit werk wordt met zorg uitgevoerd en vordert goed onder hun handen. Daarop hebben wij die oudsten ondervraagd; wij hebben tot hen aldus gezegd: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te bouwen en deze muur te voltooien? En ook hebben wij hun hun namen gevraagd, om ze u te doen weten, door u de namen te schrijven der mannen die aan hun hoofd staan. Zij hebben ons nu het volgende antwoord gegeven: Wij zijn dienaren van de God van hemel en aarde en wij herbouwen het huis dat vele jaren geleden gebouwd werd; een groot koning van Israël heeft het gebouwd en voltooid. Maar nadat onze vaderen de God des hemels hadden vertoornd, gaf Hij hen over in de macht van Nebukadnessar, de koning van Babel, de Chaldeeër; en die heeft dit huis verwoest en het volk naar Babel weggevoerd. Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Babel, gaf koning Kores bevel dit huis Gods te herbouwen. Ook de gouden en zilveren voorwerpen van het huis Gods, welke Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem gehaald en naar de tempel van Babel had gebracht, liet koning Kores uit de tempel van Babel halen, en zij werden gegeven aan een zekere Sesbassar, die hij tot stadhouder had aangesteld. En hij beval hem: neem deze voorwerpen, zet ze neder in de tempel te Jeruzalem, en laat het huis Gods op zijn plaats herbouwd worden. Toen is deze Sesbassar gekomen en heeft de fundamenten gelegd van het huis van God, die in Jeruzalem woont, en van toen af tot nu toe is eraan gebouwd, maar het is niet voltooid. Welnu, indien het de koning goeddunkt, dan moge er een onderzoek worden ingesteld in de schatkamer des konings, aldaar, namelijk in Babel, of werkelijk vanwege koning Kores bevel is gegeven tot herbouw van dit huis Gods te Jeruzalem; en de koning moge ons zijn beslissing hieromtrent doen toekomen. Toen gaf koning Darius bevel en men deed onderzoek in de boekerij te Babel, waar de schatten waren opgeborgen; en in Achmeta, de vesting in het gewest Medië, werd een rol gevonden, waarin het volgende geschreven stond. Oorkonde: In het eerste jaar van koning Kores gaf koning Kores dit bevel: Wat betreft het huis Gods te Jeruzalem, dat huis moet worden herbouwd tot een plaats waar men slachtoffers brengt; en zijn fundamenten moeten gelegd worden; zijn hoogte moet zestig el bedragen, zijn breedte zestig el. Er zullen drie lagen steenblokken zijn en één laag hout. De kosten moeten uit de koninklijke schatkist betaald worden. Ook zal men de gouden en zilveren voorwerpen van het huis Gods, welke Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem heeft gehaald en naar Babel gebracht, teruggeven, opdat het naar de tempel te Jeruzalem, op zijn plaats kome, en gij zult het nederzetten in het huis Gods. Nu dan, Tattenai, stadhouder van het gebied over de Rivier, Setar-Boznai en hun ambtgenoten, de ambtenaren van het gebied over de Rivier, gij moet u verre houden van daar; laat de arbeid aan dat huis Gods toe; de stadhouder der Judeeërs en hun oudsten mogen dat huis Gods op zijn plaats bouwen. Tevens is door mij bevel gegeven aangaande hetgeen gij doen zult aan deze oudsten der Judeeërs bij de bouw van dit huis Gods: uit de koninklijke inkomsten, uit de schatting van het gebied over de Rivier, zal nauwkeurig en zonder uitstel uitbetaling aan die mannen worden gedaan. En wat er nodig is: jonge stieren, rammen, lammeren voor de brandoffers aan de God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, volgens de opgave van de priesters te Jeruzalem, dat moet hun dag aan dag volledig ter beschikking worden gesteld, opdat zij de God des hemels welriekende offers kunnen brengen en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen. Voorts is door mij bevel gegeven, dat er van ieder die dit besluit overtreedt, een paal uit zijn huis zal worden gerukt, opdat hij daaraan gehangen en vastgeslagen worde, en dat daarom zijn huis tot een puinhoop zal gemaakt worden. De God nu, die zijn naam daar heeft doen wonen, stote iedere koning en elk volk neder, die als overtreders hun hand uitstrekken om dit huis Gods te Jeruzalem te verwoesten. Ik, Darius, heb bevel gegeven; het worde nauwkeurig uitgevoerd! Toen deden Tattenai, de stadhouder van het gebied over de Rivier, Setar-Boznai en hun ambtgenoten, nauwkeurig overeenkomstig hetgeen koning Darius hun had gelast. De oudsten der Judeeërs bouwden voorspoedig voort tijdens het profeteren van de profeet Haggai en van Zacharia, de zoon van Iddo; zij voltooiden de bouw volgens het gebod van de God van Israël en volgens het bevel van Kores, Darius en Artachsasta, koning van Perzië, en zij waren met dit huis gereed tegen de derde dag van de maand Adar, en wel in het zesde jaar van de regering van koning Darius. Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overigen die in de ballingschap geweest waren, de inwijding van dit huis Gods met vreugde, en offerden ter inwijding van dit huis Gods honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren; verder twaalf geitebokken tot een zondoffer voor geheel Israël, naar het getal der stammen Israëls. Ook plaatsten zij de priesters in hun afdelingen en de Levieten in hun klassen, met het oog op de dienst van God, die in Jeruzalem woont, naar het voorschrift van het boek van Mozes. En op de veertiende van de eerste maand vierden zij die in de ballingschap geweest waren, het Pascha. Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als één man; zij allen waren rein; zo slachtten zij het Pascha voor allen die in de ballingschap geweest waren, en voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf. De Israëlieten, die uit de ballingschap waren teruggekeerd, aten het, en tevens ieder die zich van de onreinheid van de heidenen des lands afgescheiden en zich bij hen gevoegd had, om de HERE, de God van Israël, te zoeken. Ook vierden zij het feest der ongezuurde broden met vreugde, gedurende zeven dagen, want de HERE had hen verblijd; Hij had het hart van de koning van Assur tot hen gewend om hen te steunen bij de arbeid aan het huis van God, de God van Israël. Hierna, onder de regering van Artachsasta, de koning van Perzië, trok Ezra op, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Sallum, de zoon van Sadok, de zoon van Achitub, de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajot, de zoon van Zerachja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki, de zoon van Abisua, de zoon van Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de hogepriester – deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes, welke de HERE, de God van Israël, gegeven had; en daar de hand van de HERE, zijn God, over hem was, had de koning hem alles gegeven wat hij verlangd had. Zo trokken ook een aantal Israëlieten en priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelhorigen naar Jeruzalem, in het zevende jaar van koning Artachsasta. En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand, en wel in het zevende jaar van de koning. Op de eerste van de eerste maand namelijk was hij de tocht uit Babel begonnen, en op de eerste van de vijfde maand kwam hij te Jeruzalem aan, daar de goede hand van zijn God over hem was, want Ezra had er zijn hart op gezet om de wet des HEREN te onderzoeken en haar te volbrengen, en om in Israël inzetting en verordening te onderwijzen. Dit nu is het afschrift van de brief, die koning Artachsasta meegaf aan de priester-schriftgeleerde Ezra, die geleerd was in de woorden van de geboden en voorschriften des HEREN voor Israël: Artachsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des hemels, enzovoort. Door mij is bevel gegeven, dat ieder die in mijn koninkrijk tot het volk Israël, zijn priesters of de Levieten behoort, en zich bereid verklaart naar Jeruzalem te gaan, met u mag meegaan. Aangezien gij vanwege de koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden wordt om een onderzoek in te stellen naar Juda en Jeruzalem, volgens de wet van uw God, welke in uw bezit is; tevens om het zilver en het goud over te brengen, dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig hebben geschonken aan de God van Israël, wiens woning te Jeruzalem is, benevens al het zilver en goud dat gij in het gehele gewest Babel zult verkrijgen, met de vrijwillige gaven die het volk en de priesters vrijwillig zullen geven voor het huis van hun God, die in Jeruzalem woont – daarom moet gij diensvolgens zorgvuldig voor dit geld kopen stieren, rammen, lammeren en de daarbij behorende spijsoffers en plengoffers, en deze offeren op het altaar van het huis van uw God, die in Jeruzalem woont. Wat u en uw broeders echter goed zal dunken te doen met het overige zilver en goud, dat moogt gij doen naar de wil van uw God. De voorwerpen echter, die men u ter hand gesteld heeft voor de dienst in het huis van uw God, lever die af voor de God in Jeruzalem. Wat er verder nodig is voor het huis van uw God, dat gij zoudt moeten betalen, dat kunt gij betalen uit de koninklijke schatkist. Voorts is door mij, koning Artachsasta, bevel gegeven aan alle schatbewaarders van het gebied over de Rivier: alles wat de priester Ezra, de geleerde in de wet van de God des hemels, u zal vragen, zal stipt worden uitgevoerd, tot een bedrag van honderd talenten zilver, honderd kor tarwe, honderd bath wijn, honderd bath olie, en zout in onbeperkte mate. Alles wat uit het gebod van de God des hemels volgt, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het huis van de God des hemels, opdat er geen toorn kome over de regering van de koning en zijn zonen. Ook doen wij u aangaande al de priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelhorigen en dienaren van dit huis van God weten, dat het niet geoorloofd is hun belasting, cijns of tol op te leggen. Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekendmaken. Aan ieder die de wet van uw God en de wet van de koning niet volbrengt, zal stipt recht geoefend worden: hetzij ter dood, hetzij tot verbanning, hetzij tot geldboete of tot gevangenzetting. Geprezen zij de HERE, de God onzer vaderen, die de koning zulks in het hart gegeven heeft, om het huis van de HERE, die in Jeruzalem woont, luisterrijk te maken, en mij gunst heeft doen vinden bij de koning, zijn raadsheren en alle machtige vorsten des konings! Ik nu vatte moed, daar de hand van de HERE, mijn God, over mij was, en vergaderde uit Israël de hoofdmannen om met mij op te trekken. Dit zijn hun familiehoofden en geslachtsregisters, namelijk degenen die onder de regering van koning Artachsasta met mij uit Babel optrokken: van de zonen van Pinechas: Gersom; van de zonen van Itamar: Daniël; van de zonen van David: Chattus, de zoon van Sekanja; van de zonen van Paros: Zekarja, en met hem waren honderd vijftig personen van het mannelijk geslacht in de registers opgetekend; van de zonen van Pachat-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerachja, en met hem tweehonderd personen van het mannelijk geslacht; van de zonen van Zattu: Sekanja, de zoon van Jachaziël, en met hem driehonderd personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Adin: Ebed, de zoon van Jonatan, en met hem vijftig personen van het mannelijk geslacht; van de zonen van Elam: Jesaja, de zoon van Atalja, en met hem zeventig personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en met hem tachtig personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van Jechiël, en met hem tweehonderd achttien personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Bani: Selomit, de zoon van Josifja, en met hem honderd zestig personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Bebai: Zekarja, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Azgad: Jochanan, de zoon van Hakkatan, en met hem honderd tien personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Adonikam: de lateren, en dit zijn hun namen: Elifelet, Jeïel, en Semaja, en met hen zestig personen van het mannelijk geslacht; en van de zonen van Bigwai: Utai en Zabbud en zeventig personen van het mannelijk geslacht. Ik vergaderde hen bij de rivier die naar Ahawa stroomt, en daar legerden wij ons drie dagen. Toen ik acht gaf op het volk en de priesters, vond ik daar niemand van de Levieten. Daarom zond ik Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zekarja, Mesullam, hoofden, en Jojarib en Elnatan, leraren, en verstrekte hun een opdracht voor Iddo, het hoofd in de plaats Kasifja, en ik gaf hun de woorden in de mond, die zij moesten spreken tot Iddo, zijn broeders en de tempelhorigen, in de plaats Kasifja, dat zij ons dienaren zouden brengen voor het huis van onze God. Toen brachten zij ons, daar de goede hand van onze God over ons was, verstandige mannen uit de zonen van Machli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, met zijn zonen en broeders, achttien man; en Chasabja en met hem Jesaja, uit de zonen van Merari, zijn broeders en zijn zonen, twintig man; en uit de tempelhorigen, welke David en de vorsten gegeven hadden voor de dienst der Levieten: tweehonderd twintig tempelhorigen, allen met name aangeduid. Toen riep ik daar, bij de rivier Ahawa, een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en al onze have. Want ik had mij geschaamd van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; wij hadden namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten. Dus vastten wij en smeekten onze God hierover, en Hij liet Zich door ons verbidden. Vervolgens zonderde ik twaalf van de oversten der priesters af: Serebja, Chasabja, en met hen tien van hun broeders. Ik woog voor hen het zilver en het goud af en de voorwerpen die de heffing voor het huis van onze God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn vorsten en alle Israëlieten die zich daar bevonden, als heffing hadden gebracht; afgewogen stelde ik hun ter hand: zeshonderd vijftig talenten zilver; voor honderd talenten zilveren voorwerpen; honderd talenten goud; twintig gouden bekers ter waarde van duizend darieken, en twee voorwerpen van prachtig goudglanzend brons, kostbaar als goud. En ik zeide tot hen: Gij zijt de HERE geheiligd, evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de HERE, de God uwer vaderen; bewaakt ze en houdt ze onder uw hoede, totdat gij ze kunt afwegen in het bijzijn van de oversten der priesters, van de Levieten en van de oversten van Israëls families te Jeruzalem, in de vertrekken van het huis des HEREN. Toen namen de priesters en de Levieten het afgewogen zilver en goud en de voorwerpen in ontvangst om ze te brengen naar Jeruzalem, naar het huis van onze God. Wij braken dan op van de rivier Ahawa op de twaalfde van de eerste maand om naar Jeruzalem te gaan, en de hand van onze God was over ons en redde ons uit de macht van vijanden en struikrovers. Zo kwamen wij te Jeruzalem aan. Nadat wij daar drie dagen vertoefd hadden, werden op de vierde dag het zilver en het goud en de voorwerpen gewogen in het huis van onze God onder toezicht van Meremot, de zoon van Uria, de priester; met hem was daar ook Elazar, de zoon van Pinechas, en tevens bevonden zich bij hen de Levieten Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï, – alles naar getal en gewicht, en het gehele gewicht werd opgetekend. In diezelfde tijd brachten de ballingen die uit de gevangenschap waren gekomen, brandoffers aan de God van Israël: twaalf stieren voor geheel Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren, twaalf bokken tot een zondoffer; alles als een brandoffer voor de HERE. Ook overhandigden zij de bevelschriften van de koning aan des konings stadhouders en landvoogden van het gebied over de Rivier, en dezen verleenden hun steun aan het volk en aan het huis Gods. Toen dit gebeurd was, kwamen de oversten tot mij en zeiden: Het volk Israël, de priesters en de Levieten hebben zich niet afgezonderd gehouden van de volken der landen, wat hun gruwelen betreft: van de Kanaänieten, de Hethieten, de Perizzieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten. Want zij hebben uit hun dochters vrouwen genomen voor zich en hun zonen, waardoor het heilige zaad zich vermengd heeft met de volken der landen; ja, de oversten en de leiders zijn in deze trouwbreuk voorgegaan. Toen ik dit vernam, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, trok de haren uit mijn hoofd en uit mijn baard, en zat verbijsterd neer; en tot mij kwamen samen allen die beefden voor de woorden van de God van Israël, wegens de trouwbreuk der ballingen, maar ik bleef verbijsterd neerzitten tot het avondoffer. Tijdens het avondoffer echter stond ik op uit mijn verootmoediging, en met gescheurd kleed en gescheurde mantel knielde ik, breidde mijn handen uit tot de HERE, mijn God, en zeide: Mijn God, Ik schaam mij en durf mijn ogen niet tot U opslaan, o mijn God, want onze ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is gestegen tot de hemel. Van de dagen onzer vaderen af tot op deze dag toe zijn wij in grote schuld en om onze ongerechtigheden zijn wij overgeleverd, wij, onze koningen, onze priesters, in de macht van de koningen der landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande, zoals nu. En thans is ons sedert kort genade bewezen van de HERE, onze God, doordat Hij ons heeft gelaten degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze God onze ogen deed oplichten en ons een weinig verademing gaf in onze slavernij; want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons gunst doen vinden bij de koningen van Perzië, dat zij ons verademing gaven om het huis van onze God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen, en ons een omtuining gaven in Juda en in Jeruzalem. Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten, die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt met deze woorden: Het land, waar gij komt om het in bezit te nemen, is een bezoedeld land wegens de bezoedeling door de volken der landen, vanwege de gruwelen, waarmede zij het in hun onreinheid hebben gevuld van het ene einde tot het andere. Dus moogt gij uw dochters niet aan hun zonen tot vrouw geven, noch hun dochters voor uw zonen tot vrouw nemen; zoekt nimmer hun welzijn en hun geluk, opdat gij sterk moogt zijn, het goede des lands moogt eten en het voor altijd aan uw kinderen ten erfenis moogt geven. Zouden wij dan – na alles wat ons overkomen is vanwege onze boze daden en onze grote schuld, terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend dan onze ongerechtigheden verdienden, en ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen zijn – wederom uw geboden schenden en ons verzwageren met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat er geen overblijfsel of ontkomene meer zou zijn? O HERE, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig, daarin, dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven, gelijk heden het geval is. Zie, wij staan voor uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand kan deswege voor uw aangezicht standhouden. Terwijl Ezra bad en schuld beleed, wenend zich nederwerpende voor het huis Gods, verzamelde zich tot hem een zeer grote schare uit Israël, mannen, vrouwen en kinderen, want het volk was in luid geween uitgebarsten. Toen nam Sekanja, de zoon van Jechiël, uit de zonen van Elam, het woord en zeide tot Ezra: Wij zijn ontrouw geweest jegens onze God, doordat wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben gehuwd; desondanks is er nog hoop voor Israël. Laat ons dan nu een verbond sluiten met onze God, dat wij alle vrouwen met de uit haar geboren kinderen zullen wegzenden, volgens de raad van mijn heer en van hen die beven voor het gebod van onze God; en laat er gehandeld worden volgens de wet. Sta op, want op u rust de taak; wij zullen met u zijn; wees sterk en handel! Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters en der Levieten en geheel Israël zweren, dat zij naar dit woord zouden handelen, en zij zwoeren. Hierna stond Ezra op van voor het huis Gods en ging naar het vertrek van Jochanan, de zoon van Eljasib, waar hij de nacht doorbracht; brood at hij niet en water dronk hij niet, want hij bedreef rouw over de trouwbreuk van de ballingen. Daarop deed men een oproep uitgaan door Juda en Jeruzalem tot al degenen die in de ballingschap geweest waren, om zich te Jeruzalem te verzamelen. Als iemand niet binnen drie dagen kwam, zou volgens besluit van de oversten en de oudsten al zijn have met de ban worden geslagen, en zou hij uit de gemeente der ballingen worden afgesneden. En alle mannen van Juda en Benjamin verzamelden zich binnen drie dagen te Jeruzalem, en wel in de negende maand, op de twintigste der maand. Het gehele volk zat neer op het plein van het huis Gods, rillend zowel om de zaak als door de regenbuien. Toen stond de priester Ezra op en zeide tot hen: Gij hebt trouwbreuk gepleegd, omdat gij vreemde vrouwen hebt gehuwd; daardoor hebt gij Israëls schuld nog vermeerderd. Maar geeft nu eer aan de HERE, de God uwer vaderen, doet wat Hem welgevallig is en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen. Daarop gaf de gehele gemeente met luider stem ten antwoord: Aldus, naar uw woord, is het aan ons om te doen. Maar het volk is talrijk en het is regentijd, zodat het niet mogelijk is buiten te blijven staan; ook is dit geen werk voor één of twee dagen, want wij hebben in dit opzicht veel overtreden. Laten toch onze oversten optreden voor de gehele gemeente; dan kunnen allen in onze steden, die vreemde vrouwen hebben gehuwd, op vastgestelde tijden verschijnen, en met hen de oudsten en de rechters van elke stad, totdat wij de brandende toorn van onze God over deze zaak van ons hebben afgewend. Alleen Jonatan, de zoon van Asaël, en Jachzeja, de zoon van Tikwa, verzetten zich hiertegen, en Mesullam en de Leviet Sabbetai vielen hun bij. Maar zij die in de ballingschap waren geweest, deden zo. Toen zonderde de priester Ezra zich mannen af, familiehoofden, (ieder) voor zijn familie, allen bij name genoemd, en dezen begonnen zitting te houden op de eerste dag van de tiende maand om de zaak te onderzoeken, en zij waren met alle mannen die vreemde vrouwen hadden gehuwd, gereed op de eerste dag van de eerste maand. En onder de priesterzonen die vreemde vrouwen hadden gehuwd, bevonden zich: van de zonen van Jesua, de zoon van Josadak, en zijn broeders: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja. En zij gaven er hun hand op, dat zij hun vrouwen zouden wegzenden; hun schuldoffer nu was een ram uit de kudde vanwege hun schuld. Van de zonen van Immer: Chanani en Zebadja; van de zonen van Charim: Maäseja, Elia, Semaja, Jechiël en Uzzia; en van de zonen van Paschur: Eljoënai, Maäseja, Jismaël, Netanel, Jozabad en Elasa. En van de Levieten: Jozabad, Simi, Kelaja (dat is Kelita), Petachja, Jehuda en Eliëzer. En van de zangers: Eljasib. En van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri. Voorts uit Israël: van de zonen van Paros: Ramja, Jizzia, Malkia, Miamin, Elazar, Malkia en Benaja. Van de zonen van Elam: Mattanja, Zekarja, Jechiël, Abdi, Jeremot, en Elia. Van de zonen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremot, Zabad en Aziza. Van de zonen van Bebai: Jochanan, Chananja, Zabbai en Atlai. Van de zonen van Bani: Mesullam, Malluk, Adaja, Jasub, Seal en Jeramot. Van de zonen van Pachat-Moab: Adna en Kelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Besaleël, Binnuï en Manasse. Van de zonen van Charim: Eliëzer, Jissia, Malkia, Semaja, Simeon, Benjamin, Malluk en Semarja. Van de zonen van Chasum: Mattenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simi. Van de zonen van Bani: Maädai, Amram, Uël, Benaja, Bedeja, Keluhu, Wanja, Meremot, Eljasib, Mattanja, Mattenai, Jaäsai, Bani, Binnuï, Simi, Selemja, Natan, Adaja, Maknadbai, Sasai, Sarai, Azarel, Selemja, Semarja, Sallum, Amarja en Josef. Van de zonen van Nebo: Jeïel, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja. Deze allen hadden vreemde vrouwen genomen; hieronder waren vrouwen die zonen hadden voortgebracht. De geschiedenis van Nehemia, de zoon van Chakalja. In de maand Kislew, in het twintigste jaar, toen ik in de burcht Susan was, kwam tot mij Chanani, één van mijn broeders, met enige mannen uit Juda. En ik vroeg hen naar de Joden, de ontkomenen, die uit de gevangenschap waren overgebleven en ook naar Jeruzalem. Zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die daar in het gewest uit de gevangenschap zijn overgebleven, verkeren in grote rampspoed en smaad, en de muur van Jeruzalem is afgebroken, en zijn poorten zijn met vuur verbrand. Zodra ik deze woorden hoorde, zette ik mij neder, weende en bedreef rouw, dagen lang. Ook vastte en bad ik voor het aangezicht van de God des hemels en zeide: Ach, HERE, God des hemels, grote en geduchte God, die het verbond en de goedertierenheid gestand doet jegens hen die U liefhebben en uw geboden onderhouden, laat toch uw oor opmerkzaam en uw ogen geopend zijn, om te horen naar het gebed van uw knecht, dat ik thans dag en nacht voor de Israëlieten, uw knechten, tot U opzend; en ik doe belijdenis van de zonden der Israëlieten, die wij tegen U bedreven hebben; ook ik en mijn familie, wij hebben gezondigd. Zwaar hebben wij tegen U misdreven; wij hebben niet onderhouden de geboden, inzettingen en verordeningen, die Gij aan uw knecht Mozes geboden hadt. Doch gedenk aan het woord, dat Gij aan uw knecht Mozes voorgehouden hebt: Pleegt gij trouwbreuk, dan zal Ik u onder de volken verstrooien. Maar, bekeert gij u tot Mij en onderhoudt gij naarstig mijn geboden – al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar vergaderen en hen brengen naar de plaats die Ik verkoren heb om daar mijn naam te doen wonen. Zij zijn toch uw knechten en uw volk, dat Gij verlost hebt door uw grote kracht en door uw sterke hand. Ach, Here, laat toch uw oor opmerkzaam zijn op het gebed van uw knecht en op het gebed van uw knechten, die een welgevallen hebben aan de vreze van uw naam, en doe uw knecht heden slagen en laat hem erbarming vinden bij deze man. Ik was namelijk schenker van de koning. In de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de wijn op en reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn tegenwoordigheid. De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber, hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik ten zeerste bevreesd, en zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn? En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels. En ik zeide tot de koning: Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar de graven mijner vaderen zijn, om haar te herbouwen. De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkeren? En de koning stemde erin toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op. En ik zeide tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten doortrekken, totdat ik in Juda kom; ook een brief aan Asaf, de houtvester des konings, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht die bij de tempel behoort, van zolders te voorzien, en voor de muur van de stad en voor het huis, waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was. Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over de Rivier en gaf hun de brieven van de koning. Ook had de koning legeroversten en ruiters met mij meegezonden. Toen de Choroniet Sanballat en de Ammonitische slaaf Tobia het hoorden, werden zij er zeer hevig over ontstemd, dat er iemand gekomen was om het goede voor de Israëlieten te zoeken. Zo kwam ik te Jeruzalem; toen ik daar drie dagen was, trok ik er in de nacht met enkele mannen op uit. Nu had ik aan geen mens verteld, wat mijn God mij in het hart gegeven had om voor Jeruzalem te doen. Ook had ik geen ander dier bij mij dan dat, waarop ik reed. Ik trok des nachts uit door de Dalpoort, in de richting van de Slangebron en naar de Aspoort en ik stelde een onderzoek in naar de muren van Jeruzalem, die afgebroken waren, en naar zijn poorten, die door vuur verteerd waren. En ik trok door naar de Bronpoort en naar de Koningsvijver, doch daar was geen ruimte meer voor het dier, waarop ik reed, om voort te gaan. Daarom klom ik in de nacht door het dal naar boven, en stelde een onderzoek in naar de muur. Daarop ging ik weer door de Dalpoort en zo keerde ik terug. De leiders nu wisten niet, waarheen ik gegaan was en wat ik gedaan had; want aan de Joden, de priesters, de edelen, de leiders en de overige beambten, had ik het tot nog toe niet verteld. Toen zeide ik tot hen: Gij ziet de rampspoed, waarin wij verkeren, dat Jeruzalem verwoest is en zijn poorten met vuur verbrand zijn. Komt, laat ons de muur van Jeruzalem herbouwen, zodat wij niet langer een voorwerp van smaad zijn. Toen ik hun meedeelde, dat de hand mijns Gods goed over mij geweest was, eveneens, hoe de koning tot mij gesproken had, zeiden zij: Wij zullen ons tot de herbouw gereedmaken. En met krachtige hand vatten zij het goede werk aan. Toen de Choroniet Sanballat en de Ammonitische slaaf Tobia en de Arabier Gesem het hoorden, bespotten en verachtten zij ons en zeiden: Wat doet gij daar? Komt gij tegen de koning in opstand? Maar ik diende hen van antwoord en zeide tot hen: De God des hemels, Hij zal het ons doen gelukken, en wij, zijn knechten, zullen ons gereedmaken en bouwen; gij echter hebt deel noch recht noch gedachtenis in Jeruzalem. Toen maakte de hogepriester Eljasib zich gereed met zijn broeders, de priesters, en zij herbouwden de Schaapspoort. Zij heiligden haar en brachten de deuren aan; zij heiligden haar, en daarnevens de Meatoren en de Chananeltoren. Daarnaast bouwden de mannen van Jericho; daarnaast bouwde Zakkur, de zoon van Imri. De zonen van Senaä herbouwden de Vispoort; zij voorzagen haar van een zoldering en brachten de deuren, sluitbalken en grendels aan. Daarnaast was bezig met het herstellingswerk Meremot, de zoon van Uria, de zoon van Hakkos. Daarnaast was bezig Mesullam, de zoon van Berekja, de zoon van Mesezabel. Daarnaast was bezig Sadok, de zoon van Baäna. Daarnaast waren bezig de Tekoïeten, maar de aanzienlijken onder hen wilden hun schouders niet zetten onder het werk van hun heer. De Oude Poort herstelden Jojada, de zoon van Paseach, en Mesullam, de zoon van Besodja. Zij voorzagen haar van een zoldering en brachten de deuren, sluitbalken en grendels aan. Daarnaast waren bezig de Gibeoniet Melatja en de Meronotiet Jadon, de mannen van Gibeon en van Mispa, die stonden onder het gezag van de landvoogd van het gebied over de Rivier. Daarnaast was bezig Uzziël, de zoon van Charhaja, een van de goudsmeden. Daarnaast was bezig Chananja, een zalfbereider; en zij behoefden aan Jeruzalem bij de brede muur niets te doen. Daarnaast was bezig Refaja, de zoon van Chur, de overste van de ene helft van het district Jeruzalem. Daarnaast was bezig Jedaja, de zoon van Charumaf, en wel tegenover zijn eigen huis. Daarnaast was bezig Chattus, de zoon van Chasabneja. Een tweede stuk herstelden Malkia, de zoon van Charim, en Chassub, de zoon van Pachat-Moab; ook (herstelden zij) de Bakoventoren. Daarnaast was bezig Sallum, de zoon van Halloches, de overste van de andere helft van het district Jeruzalem, hij en zijn dochters. De Dalpoort herstelden Chanun en de inwoners van Zanoach; zij herbouwden haar en brachten de deuren, sluitbalken en grendels aan; bovendien (herbouwden zij) duizend el van de muur tot aan de Aspoort. De Aspoort herstelde Malkia, de zoon van Rekab, de overste van het district Bet-Hakkerem. Hij herbouwde haar en bracht de deuren, sluitbalken en grendels aan. De Bronpoort herstelde Sallum, de zoon van Kolchoze, de overste van het district Mispa; hij herbouwde haar en voorzag haar van een dak en bracht de deuren, sluitbalken en grendels aan; bovendien (herbouwde hij) de muur van de waterleidingvijver bij de tuin van de koning, tot aan de trappen die afdalen van de stad Davids. Verderop was bezig Nechemja, de zoon van Azbuk, de overste van het halve district Bet-Sur, tot tegenover de graven van David en tot aan de aangelegde vijver en tot aan het huis der helden. Verderop waren bezig de Levieten: Rechum, de zoon van Bani. Daarnaast was bezig Chasabja, de overste van de ene helft van het district Keïla, voor zijn district. Verderop waren bezig hun broeders: Bawwai, de zoon van Chenadad, de overste van de andere helft van het district Keïla. Daarnaast herstelde Ezer, de zoon van Jesua, de overste van Mispa, een volgend stuk, tegenover de opgang naar het tuighuis aan de hoek. Verderop herstelde Baruch, de zoon van Zabbai, vol ijver een volgend stuk, van de hoek tot aan de ingang van het huis van de hogepriester Eljasib. Verderop herstelde Meremot, de zoon van Uria, de zoon van Hakkos, een volgend stuk, van de ingang van het huis van Eljasib tot aan het einde van het huis van Eljasib. Verderop waren bezig de priesters, de mannen van de Streek. Verderop waren bezig Benjamin en Chassub tegenover hun huis. Verderop was bezig Azarja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ananja, naast zijn huis. Verderop herstelde Binnuï, de zoon van Chenadad, een volgend stuk, van het huis van Azarja tot aan de Punt en tot aan de hoek. Palal, de zoon van Uzai, (was bezig) tegenover de Punt en de hoge toren, die uitspringt uit het huis des konings, bij de gevangenhof. Verderop (was bezig) Pedaja, de zoon van Paros – de tempelhorigen woonden op de Ofel – tot bij de Waterpoort aan de oostzijde, en de uitspringende toren. Verderop herstelden de Tekoïeten een volgend stuk van bij de grote uitspringende toren tot aan de muur van de Ofel. Vanaf de Paardenpoort waren de priesters bezig, ieder tegenover zijn huis. Verderop was bezig Sadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. Verderop weer was bezig Semaja, de zoon van Sekanja, de wachter van de Oostpoort. Verderop herstelden Chananja, de zoon van Selemja, en Chanun, de zesde zoon van Salaf, een volgend stuk. Verderop was bezig Mesullam, de zoon van Berekja, tegenover zijn kamer. Verderop was bezig Malkia, de goudsmid, tot aan het huis der tempelhorigen en der handelaren, tegenover de Wachtpoort en tot de bovenzaal aan de hoek. En tussen de bovenzaal aan de hoek en de Schaapspoort waren de goudsmeden en de handelaars met het herstellingswerk bezig. Maar toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur aan het herbouwen waren, ontstak hij in woede en ergerde zich zeer; hij bespotte de Joden, en zeide in tegenwoordigheid van zijn broeders en van het leger van Samaria: Wat doen die machteloze Joden? Zal men hen laten begaan? Zullen zij offeren? Zullen zij vandaag gereed komen? Zullen zij de stenen uit de puinhopen, verbrand als ze zijn, weer tot leven wekken? De Ammoniet Tobia nu stond naast hem en zeide: Al bouwen zij ook, als er maar een vos tegen hun stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen. – Hoor, onze God, hoe wij gehoond worden, en doe hun smaad terugkeren op hun eigen hoofd en geef hen als buit over in een land van gevangenschap. Bedek hun ongerechtigheden niet en laat hun zonde niet uitgewist worden voor uw aangezicht, omdat zij krenkend zijn opgetreden tegen hen die herbouwen. – Maar wij herbouwden de muur, en de gehele muur werd tot zijn halve hoogte voltooid, want het volk had lust om te werken. Maar toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de Asdodieten gehoord hadden, dat de herstelling van de muren van Jeruzalem vorderde, dat de bressen zich begonnen te sluiten, ontstaken zij in hevige woede, en maakten allen met elkander een samenzwering, om ten strijde te trekken tegen Jeruzalem en er verwarring te stichten. Doch wij baden tot onze God, en vanwege hun houding zetten wij dag en nacht een wacht tegen hen uit. Juda zeide: De kracht der dragers schiet te kort en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen. Onze tegenstanders echter zeiden: Zij zullen niets merken noch gewaarworden, totdat wij in hun midden komen, hen doden en het werk stopzetten. Toen de Joden die bij hen woonden, het ons wel tienmaal kwamen zeggen, uit al de plaatsen die onze zijde kozen, liet ik, op de laagst gelegen gedeelten van het terrein achter de muur, het volk zich, naar hun geslachten geordend, opstellen met hun zwaarden, speren en bogen. Ik zag toe, en stond op en zeide tot de edelen, de leiders en het overige volk: Vreest toch niet voor hen; denkt aan de grote en geduchte Here en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen. Toen nu onze vijanden gehoord hadden, dat wij op de hoogte gekomen waren en dat God hun plan verijdeld had, konden wij allen terugkeren naar de muur, ieder tot zijn werk. En sinds die dag deed de ene helft van mijn knechten het werk en de andere helft droeg de speren, de schilden, de bogen en de pantsers, terwijl de oversten achter het gehele huis Juda stonden, dat aan de muur bouwde. De lastdragers verrichtten hun arbeid zo, dat zij met de ene hand het werk deden en met de andere hand de werpspies vasthielden; de bouwers hadden ieder zijn zwaard aan de heup gegord, terwijl zij aan het bouwen waren. De hoornblazer stond naast mij. En ik zeide tot de edelen, de leiders en het overige volk: Het werk is groot en uitgebreid en wij zijn langs de muur verspreid, ver van elkander. Op de plaats, vanwaar gij het hoorngeschal hoort, moet gij u bij ons verzamelen. Onze God zal voor ons strijden. Wij waren dan bezig met het werk, terwijl de helft der mannen de speren hield, van het aanbreken van de dageraad tot aan het opkomen der sterren. Ook gaf ik in diezelfde tijd aan het volk het bevel: Ieder moet met zijn knecht binnen Jeruzalem overnachten, zodat zij des nachts voor ons de wacht kunnen houden en overdag aan het werk kunnen zijn. En ik, mijn broeders, mijn knechten en de mannen van de wacht die mij volgden, wij kwamen nooit uit de kleren. Ieder hield zijn werpspies in zijn rechterhand. Er ontstond nu een groot geroep van het volk met hun vrouwen tegen hun Joodse volksgenoten. Er waren er, die zeiden: Onze zonen en onze dochters zijn talrijk, en wij willen koren hebben om te eten en te leven. Ook waren er, die zeiden: Onze velden, onze wijngaarden en onze huizen hebben wij moeten verpanden om in de honger koren te hebben. Dan waren er, die zeiden: Wij hebben geld voor de belasting van de koning geleend op onze velden en wijngaarden. Nu dan, wij zijn van hetzelfde vlees en bloed als onze broeders, onze zonen zijn even goed als de hunne en zie, wij moeten onze zonen en onze dochters tot slaven laten worden, en sommige van onze dochters zijn reeds tot slavinnen vernederd, zonder dat wij er iets tegen vermogen; en anderen hebben onze velden en wijngaarden in bezit. En ik werd zeer toornig, toen ik hun geroep en deze feiten gehoord had: nadat ik alles goed had overwogen, verweet ik de edelen en de leiders: Gij neemt woeker, ieder van zijn volksgenoot. Ook belegde ik tegen hen een grote vergadering en zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, losgekocht, voor zover wij konden; maar gij gaat uw broeders verkopen en zij verkopen zich aan ons! En zij zwegen en vonden geen antwoord. Toen zeide ik: Wat gij doet, is niet goed. Zult gij niet wandelen in de vreze voor onze God om de hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan? Ook ik, mijn broeders en mijn dienaren hebben hun geld en koren te leen gegeven; wij willen deze schuld kwijtschelden. Geeft hun vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun olijfbomen en hun huizen terug, en de rente van het geld, ook het koren, de most en de olie, die gij hun te leen gegeven hebt. En zij zeiden: Wij zullen ze teruggeven en van hen niets vorderen, wij zullen zó doen als gij zegt. Toen liet ik hen zweren, nadat ik de priesters geroepen had, dat zij dienovereenkomstig zouden doen. Ook schudde ik de boezem van mijn kleed uit en zeide: Zó zal God iedere man die dit woord niet gestand doet, uitschudden uit zijn huis en uit zijn bezit en zó zal hij uitgeschud en leeg zijn. En de gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden de HERE. Het gehele volk deed volgens deze afspraak. Ook hebben van de dag af, dat koning Artachsasta mij aanstelde tot landvoogd over het land Juda, van zijn twintigste tot zijn tweeëndertigste regeringsjaar, twaalf jaar lang, noch ik, noch mijn broeders het brood van een landvoogd gegeten. De vroegere landvoogden daarentegen, die vóór mij geweest waren, legden het volk zware lasten op en vorderden van hen brood en wijn, bovendien veertig sikkels zilver. Zelfs hun knechten gedroegen zich als heer en meester over het volk. Doch ik heb zo niet gedaan uit vrees voor God. Ook het werk aan deze muur nam ik zelf ter hand, zonder enig veld in eigendom te verwerven; en al mijn knechten waren daar bij het werk bijeen. De Joden nu en de leiders, honderd vijftig man, en zij die tot ons van de volken rondom ons gekomen waren, aten aan mijn tafel. Wat op één dag bereid werd: één rund, zes uitgelezen stuks kleinvee, en gevogelte, kwam op mijn kosten, en alle tien dagen allerlei wijn in overvloed. En met dat al heb ik het brood van een landvoogd niet gevorderd, omdat de dienst zwaar op dit volk drukt. Gedenk mij, mijn God, ten goede alwat ik aan dit volk gedaan heb. Toen Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem, en de rest van onze vijanden vernamen, dat ik de muur herbouwd had en dat daarin geen bres meer was overgebleven, hoewel ik tot die tijd nog geen deuren in de poorten aangebracht had, zonden Sanballat en Gesem tot mij de boodschap: Kom, laten wij samenkomen te Kefirim in het dal van Ono. Maar zij waren van plan, mij kwaad te doen. Toen zond ik tot hen boden met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen. Waarom zou het werk stil liggen, doordat ik het verliet en tot u kwam? Zij zonden viermaal zulk een boodschap tot mij, en ik gaf hun steeds op dezelfde wijze antwoord. Toen zond Sanballat op dezelfde wijze voor de vijfde maal zijn knecht tot mij met een open brief in zijn hand. Daarin stond geschreven: Onder de volken gaat een gerucht en Gesem bevestigt het, dat gij en de Joden van plan zijt in opstand te komen; daarom zijt gij bezig de muur te herbouwen, en gij wilt volgens dat zeggen hun koning worden. Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen. Doch ik zond hem het antwoord: Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf. Want zij allen trachtten ons bevreesd te maken, daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk nalaten, zodat het niet gedaan wordt. – Nu dan, sterk mijn handen! Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabel, gekomen was, – deze nu was verhinderd – zeide hij: Wij moeten samen naar het huis Gods gaan, binnen de tempel, en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja vannacht nog komen zij om u te doden. Maar ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik de tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet! Want ik merkte duidelijk, dat God hem niet gezonden had, maar hij had die profetie over mij gesproken, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden. Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen; dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad gerucht teneinde een smaad op mij te werpen. – Gedenk, mijn God, Tobia en Sanballat ieder naar dit zijn werk en ook de profetes Noadja en de overige profeten, die getracht hebben mij bevreesd te maken. – De muur nu was voltooid op de vijfentwintigste Elul, in tweeënvijftig dagen. Toen al onze vijanden dat gehoord hadden, werden al de volken rondom ons bevreesd en zeer terneergeslagen, en erkenden, dat dit werk met de hulp van onze God gedaan was. Ook richtten in die dagen de edelen van Juda vele brieven aan Tobia en ook kwamen er van Tobia tot hen, want velen in Juda waren eedgenoten van hem, omdat hij een schoonzoon was van Sekanja, de zoon van Arach, en zijn zoon Jochanan de dochter van Mesullam, de zoon van Berekja, getrouwd had. Ook vertelden zij goede dingen van hem in mijn tegenwoordigheid en brachten mijn woorden aan hem over. Tobia zond brieven om mij bevreesd te maken. Toen dan de muur herbouwd was, bracht ik de deuren aan, en werden de poortwachters, de zangers en de Levieten aangesteld. Over Jeruzalem stelde ik aan mijn broeder Chanani en Chananja, de overste van de burcht, – want deze was een betrouwbaar man en godvrezend boven velen – en ik zeide tot hen: De poorten van Jeruzalem mogen niet geopend worden, voordat de zon heet wordt; en, terwijl men op zijn post staat, moet men de deuren sluiten, en gij moet ze grendelen. En gij zult wachtposten opstellen van de inwoners van Jeruzalem, ieder op zijn post, ieder tegenover zijn huis. De stad nu was ruim en groot, maar het inwonertal was gering, en er waren geen huizen gebouwd. Toen gaf mijn God mij in het hart, de edelen, de leiders en het volk te doen bijeenkomen, om zich in de registers te laten inschrijven. En ik vond het register van hen die het eerst opgetrokken waren, en ik vond daarin geschreven: Dit zijn de bewoners van het gewest, die optrokken uit het midden van de in ballingschap weggevoerden, welke Nebukadnessar, de koning van Babel, had weggevoerd, en die terugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn stad; welke medekwamen met Zerubbabel, Jesua, Nechemja, Azarja, Raämja, Nachamani, Mordekai, Bilsan, Misperet, Bigwai, Nechum en Baäna. Aantal van de mannen van het volk Israël: de zonen van Paros: tweeduizend honderd tweeënzeventig; de zonen van Sefatja: driehonderd tweeënzeventig; de zonen van Arach: zeshonderd tweeënvijftig; de zonen van Pachat-Moab, en wel de zonen van Jesua en Joab: tweeduizend achthonderd achttien; de zonen van Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig; de zonen van Zattu: achthonderd vijfenveertig; de zonen van Zakkai: zevenhonderd zestig; de zonen van Binnuï: zeshonderd achtenveertig; de zonen van Bebai: zeshonderd achtentwintig; de zonen van Azgad: tweeduizend driehonderd tweeëntwintig; de zonen van Adonikam: zeshonderd zevenenzestig; de zonen van Bigwai: tweeduizend zevenenzestig; de zonen van Adin: zeshonderd vijfenvijftig; de zonen van Ater, en wel Chizkia: achtennegentig; de zonen van Chasum: driehonderd achtentwintig; de zonen van Besai: driehonderd vierentwintig; de zonen van Charif: honderd en twaalf; de zonen van Gibeon: vijfennegentig; de mannen van Betlehem en Netofa: honderd achtentachtig; de mannen van Anatot: honderd achtentwintig; de mannen van Bet-Azmawet: tweeënveertig; de mannen van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot: zevenhonderd drieënveertig; de mannen van Rama en Geba: zeshonderd eenentwintig; de mannen van Mikmas: honderd tweeëntwintig; de mannen van Betel en Ai: honderd drieëntwintig; de mannen van het andere Nebo: tweeënvijftig; de zonen van de andere Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig; de zonen van Charim: driehonderd twintig; de zonen van Jericho: driehonderd vijfenveertig; de zonen van Lod, Chadid en Ono: zevenhonderd eenentwintig; de zonen van Senaä: drieduizend negenhonderd dertig. De priesters: de zonen van Jedaja, en wel het huis van Jesua: negenhonderd drieënzeventig; de zonen van Immer: duizend tweeënvijftig; de zonen van Paschur: duizend tweehonderd zevenenveertig; de zonen van Charim: duizend zeventien. De Levieten: de zonen van Jesua, en wel Kadmiël en de zonen van Hodewa: vierenzeventig. De zangers: de zonen van Asaf: honderd achtenveertig. De poortwachters: de zonen van Sallum, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkub, de zonen van Chatita, de zonen van Sobai: honderd achtendertig. De tempelhorigen: de zonen van Sicha, de zonen van Chasufa, de zonen van Tabbaot; de zonen van Keros, de zonen van Sia, de zonen van Padon; de zonen van Lebana, de zonen van Chagaba, de zonen van Salmai; de zonen van Chanan, de zonen van Giddel, de zonen van Gachar; de zonen van Reaja, de zonen van Resin, de zonen van Nekoda; de zonen van Gazzam, de zonen van Uzza, de zonen van Paseach; de zonen van Besai, de zonen van Meünim, de zonen van Nefussim; de zonen van Bakbuk, de zonen van Chakufa, de zonen van Charchur; de zonen van Baslit, de zonen van Mechida, de zonen van Charsa; de zonen van Barkos, de zonen van Sisera, de zonen van Temach; de zonen van Nesiach, de zonen van Chatifa. De nakomelingen van Salomo’s knechten: de zonen van Sotai, de zonen van Soferet, de zonen van Perida; de zonen van Jaäla, de zonen van Darkon, de zonen van Giddel; de zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de zonen van Pokeret-Hassebaïm, de zonen van Amon. Al de tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s knechten: driehonderd tweeënnegentig. En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addon en Immer – zij konden echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap tot Israël behoorden –: de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderd tweeënveertig; en van de priesters: de zonen van Chobaja, de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was. Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij ingeschreven waren in het register, maar daar het niet te vinden was, werden zij van het priesterschap uitgesloten, en de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak, dat zij van het allerheiligste niet mochten eten, totdat een priester zou optreden met Urim en Tummim. De gehele gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd zestig, afgezien van hun slaven en slavinnen, van welke er zevenduizend driehonderd zevenendertig waren; zangers en zangeressen hadden zij tweehonderd vijfenveertig. Kamelen: vierhonderd vijfendertig; ezels: zesduizend zevenhonderd en twintig. Een deel van de familiehoofden heeft bijgedragen tot het werk. De stadhouder heeft bijgedragen tot de schat: aan goud duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd dertig priesteronderklederen. Enige van de familiehoofden droegen bij tot de schat, benodigd voor het werk: aan goud twintigduizend drachmen; aan zilver tweeduizend tweehonderd minen. Wat het overige volk bijdroeg was: aan goud twintigduizend drachmen, aan zilver tweeduizend minen en zevenenzestig priesteronderklederen. De priesters nu en de Levieten, de poortwachters, de zangers, alsook sommigen van het volk, en de tempelhorigen en alle andere Israëlieten gingen wonen in hun steden. Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de HERE aan Israël gegeven had, te halen. Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. Ezra loofde de HERE, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de HERE neder met het gelaat ter aarde. En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. En Nehemia – dat is de stadhouder – met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de HERE, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de HERE, die is uw toevlucht. Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. Toen vonden zij in de wet, die de HERE door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift. Op de vierentwintigste dag nu van deze maand kwamen de Israëlieten bijeen, vastende en in rouwgewaad en met aarde op het hoofd. De nakomelingen van Israël scheidden zich af van alle vreemdelingen en zij stelden zich op en deden belijdenis van hun zonden en van de ongerechtigheden hunner vaderen. Toen zij op hun plaats waren gaan staan, las men voor uit het boek der wet van de HERE, hun God, een vierde deel van de dag; en een ander vierde deel deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de HERE, hun God. Op de verhoging der Levieten stonden Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani; zij riepen met luider stem tot de HERE, hun God. En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Chasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petachja zeiden: Staat op, prijst de HERE, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid; ja, men prijze uw heerlijke naam, die verheven is boven alle lof en prijs. Gij toch zijt alleen de HERE, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor U neder. Gij toch zijt de HERE, de God, die Abram verkoren, hem uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt. Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht en met hem een verbond gesloten, om het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Perizzieten, de Jebusieten en de Girgasieten te geven aan zijn nageslacht. En Gij hebt uw woorden gestand gedaan, want Gij zijt rechtvaardig. Ook hebt Gij de ellende van onze vaderen in Egypte gezien en hun geroep bij de Schelfzee gehoord; Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, aan al zijn dienaren en aan al het volk van zijn land, want Gij wist, dat zij misdadig tegen hen handelden, en Gij hebt U een naam gemaakt zoals die heden is. Gij hebt vóór hen de zee gespleten, zodat zij op het droge midden door de zee trokken, maar hun vervolgers hebt Gij in de diepte geworpen als een steen in geweldige wateren. Met een wolkkolom hebt Gij hen des daags geleid en met een vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven. Op de berg Sinai zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven. Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven door de dienst van uw knecht Mozes. Brood uit de hemel hebt Gij hun gegeven voor hun honger, en water voor hen uit een rots doen komen voor hun dorst. Ook hebt Gij hun bevolen het land in bezit te gaan nemen, dat Gij gezworen hadt hun te zullen geven. Doch zij, onze vaderen, handelden misdadig en verhardden hun nek en luisterden niet naar uw geboden; zij weigerden te horen en gedachten de wonderen niet die Gij onder hen gedaan hadt, en verhardden hun nek en stelden in hun wederspannigheid een hoofd aan, om terug te keren tot hun slavernij. Maar Gij zijt een God van vergeving, genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en hebt hen niet verlaten. Zelfs toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: dit is uw god, die u uit Egypte heeft gevoerd, en, toen zij grote wandaden bedreven, hebt Gij toch in uw grote barmhartigheid hen niet in de woestijn verlaten. De wolkkolom week niet van boven hen des daags, om hen op de weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hun op de weg die zij gingen, licht te geven. En Gij hebt hun uw goede Geest gegeven, om hen te onderrichten, en uw manna hebt Gij aan hun mond niet onthouden, en Gij hebt hun water gegeven voor hun dorst. Ja, veertig jaar hebt Gij hen in de woestijn onderhouden, zij hebben geen gebrek gehad, hun klederen zijn niet versleten en hun voeten niet gezwollen. Gij hebt hun koninkrijken en volken gegeven en die als randgebied aan hen toebedeeld; zij hebben het land van Sichon, de koning van Chesbon, in bezit genomen, en het land van Og, de koning van Basan. Ook hebt Gij hun zonen talrijk gemaakt als de sterren des hemels en hen gebracht naar het land, dat Gij hun vaderen bevolen hadt in bezit te gaan nemen. En hun zonen zijn gekomen en hebben het land in bezit genomen en Gij hebt de inwoners van het land, de Kanaänieten, voor hen vernederd en die in hun macht gegeven, zowel hun koningen als de volken van het land, om met hen te doen naar hun welgevallen. Zij hebben versterkte steden en vette grond veroverd en huizen, vol met allerlei goederen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in menigte in bezit genomen. En zij aten en werden verzadigd en welgedaan en leefden weelderig door uw grote goedheid. Maar zij werden weerspannig en kwamen tegen U in opstand en wierpen uw wet achter hun rug en doodden uw profeten, die hen vermaanden, om hen tot U te doen wederkeren; zij bedreven grote wandaden. Toen gaaft Gij hen in de macht van hun tegenstanders, die hen benauwden. Maar ten tijde van hun benauwdheid riepen zij tot U, en Gij hoordet uit de hemel en gaaft hun naar uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders. Zodra zij dan rust gekregen hadden, gingen zij weer kwaad doen voor uw aangezicht en Gij liet hen over aan de macht van hun vijanden, zodat die over hen heersten. Maar zij riepen U weer aan en Gij hoordet uit de hemel en reddet hen naar uw barmhartigheid, vele malen. Gij vermaandet hen, om hen tot uw wet te doen wederkeren, maar zij handelden misdadig, hoorden niet naar uw geboden en zondigden tegen uw verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet. Vele jaren waart Gij lankmoedig over hen en vermaandet hen door uw Geest, door de dienst van uw profeten, maar zij gaven daaraan geen gehoor. Toen hebt Gij hen in de macht van de volken der landen gegeven. Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij niet voorgoed met hen afgerekend en hen niet verlaten, want Gij zijt een genadig en barmhartig God. Nu dan, onze God, Gij grote, sterke en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid, laat in uw ogen niet gering zijn al de moeite die ons getroffen heeft, onze koningen, onze oversten, onze priesters, onze profeten, onze vaderen en uw gehele volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op de huidige dag. Maar Gij hebt het recht aan uw zijde in alles wat ons overkomen is, want Gij hebt trouw betoond, doch wij hebben goddeloos gehandeld. Onze koningen, onze oversten, onze priesters en onze vaderen hebben uw wet niet onderhouden en geen acht geslagen op uw geboden en op de vermaningen die Gij tot hen hebt gericht. Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden. Zie, wij zijn heden slaven, en het land dat Gij aan onze vaderen gegeven hadt om de vrucht en het goede daarvan te genieten – zie, wij zijn daarin slaven; het geeft zijn rijke opbrengst aan de koningen die Gij over ons gesteld hebt wegens onze zonden, en zij heersen over ons lichaam en over ons vee naar hun welgevallen; daarom zijn wij in grote benauwdheid. Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift, en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder. Hun zegel zetten eronder: de stadhouder Nehemia, de zoon van Chakalja, en Sidkia, Seraja, Azarja, Jirmeja, Paschur, Amarja, Malkia, Chattus, Sebanja, Malluk, Charim, Meremot, Obadja, Daniël, Ginneton, Baruch, Mesullam, Abia, Miamin, Maäzja, Bilgai en Semaja; dit zijn de priesters. De Levieten, namelijk Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï. Van de zonen van Chenadad: Kadmiël. En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Chanan, Micha, Rechob, Chasabja, Zakkur, Serebja, Sebanja, Hodia, Bani en Beninu. De hoofden van het volk: Paros, Pachat-Moab, Elam, Zattu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, Adonia, Bigwai, Adin, Ater, Chizkia, Azzur, Hodia, Chasum, Besai, Charif, Anatot, Nebai, Magpias, Mesullam, Chezir, Mesezabel, Sadok, Jaddua, Pelatja, Chanan, Anaja, Hosea, Chananja, Chassub, Halloches, Pilcha, Sobek, Rechum, Chasabna, Maäseja, Achia, Chanan, Anan, Malluk, Charim en Baäna. En het overige volk, de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, de tempelhorigen en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden om de wet Gods te onderhouden, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie tot de jaren des onderscheids gekomen was, sloten zich aan bij hun broeders, hun voornaamsten, en verplichtten zich onder zelfvervloeking en onder ede, om te wandelen naar de wet van God, die door de dienst van Mozes, de knecht Gods, gegeven was, en om naarstig te onderhouden al de geboden, verordeningen en inzettingen van de HERE, onze Here. Verder (verplichtten wij ons), dat wij onze dochters niet zouden geven aan de volken des lands en hun dochters niet tot vrouw zouden nemen voor onze zonen. Ook dat wij, wanneer de volken des lands koopwaar en allerlei koren op de sabbatdag ten verkoop zouden brengen, van hen op de sabbat of op een heilige dag niet zouden kopen, en dat wij in het zevende jaar het land braak zouden laten liggen en geen enkele schuld zouden invorderen. Voorts hebben wij de volgende verplichtingen op ons genomen: om onszelf op te leggen het derde deel van een sikkel per jaar voor de dienst van het huis onzes Gods; voor het toonbrood, het dagelijks spijsoffer en het dagelijks brandoffer, voor de sabbatten, de nieuwe maanden, de feesten en voor de heilige gaven, voor de zondoffers om over Israël verzoening te doen, en voor allerlei werk in het huis van onze God. Ook hebben wij, de priesters, de Levieten en het volk, het lot geworpen over de levering van het hout, te brengen naar het huis van onze God, volgens onze families, op vastgestelde tijden, jaar op jaar, om het te verbranden op het altaar van de HERE, onze God, zoals in de wet is voorgeschreven. Ook (verplichtten wij ons) de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van alle boomvruchten, jaar op jaar, naar het huis des HEREN te brengen; eveneens de eerstgeborenen van onze zonen en van ons vee, zoals in de wet is voorgeschreven, de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee, te brengen naar het huis van onze God tot de priesters, die dienst doen in het huis van onze God. De eerstelingen van ons gerstemeel – de ons opgelegde heffingen – en van alle boomvruchten, most en olie zullen wij tot de priesters, naar de vertrekken van het huis onzes Gods, brengen, en de tienden van onze akker tot de Levieten, en zij, de Levieten, zullen de tienden heffen in al onze landbouwsteden. Een priester, een zoon van Aäron, zal de Levieten vergezellen, wanneer de Levieten de tienden heffen, en de Levieten zullen een tiende van de tienden brengen naar het huis van onze God, naar de vertrekken van het voorraadhuis. Want naar die vertrekken moeten de Israëlieten en de Levieten de heffing van koren, most en olie brengen; daar bevindt zich het heilige gerei en zijn de dienstdoende priesters, de poortwachters en de zangers. Het huis van onze God willen wij niet aan zijn lot overlaten. De oversten van het volk gingen te Jeruzalem wonen, maar het overige volk wierp het lot, om een op de tien aan te wijzen in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen tienden in de andere steden. Het volk nu prees al de mannen, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen. Dit zijn de hoofden van het gewest, die zich in Jeruzalem vestigden; – in de steden van Juda woonden, ieder op zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempelhorigen en de nakomelingen van Salomo’s knechten –. Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeërs en van de Benjaminieten: van de Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, van de zonen van Peres; en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja, de zoon van Sela. Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen. En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja; en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig. Joël, de zoon van Zikri, was gezaghebber over hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad. Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin; Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, was de overste van het huis Gods. En hun broeders, die de dienst in de tempel deden: achthonderd tweeëntwintig. Voorts Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zekarja, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; en zijn broeders, familiehoofden: tweehonderd tweeënveertig. Voorts Amassai, de zoon van Azarel, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer; en hun broeders, dappere helden: honderd achtentwintig. Hun hoofd was Zabdiël, de zoon van Gedolim. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni. Sabbetai en Jozabad, van de hoofden der Levieten, hadden de leiding over de dienst buiten het huis Gods. Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was de leider, die bij het gebed de lofzegging aanhief, en Bakbukja, de tweede van zijn broeders, en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vierentachtig. En de poortwachters: Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden in de poorten: honderd tweeënzeventig. Het overige Israël, de priesters, de Levieten, woonde in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel. De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen. Het hoofd van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, uit de Asafieten, de zangers, voor de dienst bij het huis Gods. Want er bestond een koninklijke verordening aangaande hen, namelijk een vaste regeling voor de zangers, naar de behoeften van elke dag. Petachja, de zoon van Mesezabel, van de zonen van Zerach, de zoon van Juda, stond ter beschikking van de koning in elke aangelegenheid, die op het volk betrekking had. Wat de nederzettingen op het platteland betreft: van de Judeeërs woonden er te Kirjat-Arba en zijn onderhorige plaatsen, te Dibon en zijn onderhorige plaatsen, te Jekabseël en zijn dorpen, te Jesua, Molada, Bet-Pelet, Chasar-Sual, Berseba en zijn onderhorige plaatsen; te Siklag, Mekona en zijn onderhorige plaatsen; te En-Rimmon, Sora, Jarmut, Zanoach, Adullam en zijn dorpen, Lakis en zijn velden, en te Azeka en zijn onderhorige plaatsen. Zij vestigden zich van Berseba af tot aan het dal Hinnom. En de Benjaminieten: van Geba af te Mikmas, Ajja, Betel en zijn onderhorige plaatsen, te Anatot, Nob, Ananja, Hasor, Rama, Gittaïm, Chadid, Seboïm, Neballat, Lod, Ono, het Handwerkersdal. Afdelingen van de Levieten uit Juda voegden zich bij Benjamin. Dit zijn de priesters en de Levieten die met Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua opgetrokken zijn: Seraja, Jirmeja, Ezra, Amarja, Malluk, Chattus, Sekanja, Rechum, Meremot, Iddo, Ginnetoi, Abia, Miamin, Maädja, Bilga, Semaja, Jojarib, Jedaja, Sallu, Amok, Chilkia en Jedaja. Dit waren de hoofden der priesters en hun broeders in de dagen van Jesua. En de Levieten waren: Jesua, Binnuï, Kadmiël, Serebja, Jehuda en Mattanja. Hij en zijn broeders hadden de leiding over de zangkoren. Bakbukja en Unni, hun broeders, stonden bij de diensten tegenover hen. Jesua nu verwekte Jojakim; Jojakim verwekte Eljasib; Eljasib verwekte Jojada; Jojada verwekte Jonatan; Jonatan verwekte Jaddua. In de dagen van Jojakim waren priesters – familiehoofden –: van Seraja: Meraja; van Jirmeja: Chananja; van Ezra: Mesullam; van Amarja: Jochanan; van Meliku: Jonatan; van Sebanja: Josef; van Charim: Adna; van Merajot: Chelkai; van Iddo: Zekarja; van Ginneton: Mesullam; van Abia: Zikri; van Minjamin, van Moadja: Piltai; van Bilga: Sammua; van Semaja: Jonatan; van Jojarib: Mattenai; van Jedaja: Uzzi; van Sallai: Kallai; van Amok: Eber; van Chilkia: Chasabja; van Jedaja: Netanel. Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jojada, Jochanan en Jaddua, de familiehoofden ingeschreven; en de priesters tijdens de regering van de Pers Darius. De zonen van Levi, de familiehoofden, werden ingeschreven in het boek der kronieken, en wel tot de dagen van Jochanan, de zoon van Eljasib. De hoofden der Levieten waren: Chasabja, Serebja, en Jesua, de zoon van Kadmiël; hun broeders, die tegenover hen stonden, om, afdeling naast afdeling, overeenkomstig het gebod van David, de man Gods, lof en prijs aan te heffen, waren: Mattanja, Bakbukja en Obadja. Poortwachters waren Mesullam, Talmon en Akkub, die de wacht hielden bij de voorraadkamers der poorten. Zij waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon van Josadak, van de landvoogd Nehemia en van de priester-schriftgeleerde Ezra. Bij de inwijding van Jeruzalems muur riep men de Levieten uit al hun woonplaatsen op en deed hen naar Jeruzalem komen, om de feestelijke inwijding te verrichten, met lofzangen en liederen bij cimbalen, harpen en citers. De zangers nu kwamen bijeen zowel uit de omstreken van Jeruzalem als uit de dorpen der Netofatieten, en uit Bet-Haggilgal en de velden van Geba en Azmawet; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem. En de priesters en de Levieten reinigden zich en zij reinigden het volk, de poorten en de muur. Toen liet ik de oversten van Juda de muur beklimmen en stelde twee grote zangkoren op om in optocht voort te trekken; één naar rechts over de muur in de richting van de Aspoort. Daarachter gingen Hosaäja, en de helft der oversten van Juda; en Azarja, Ezra en Mesullam; Jehuda, Benjamin, Semaja en Jirmeja; en van de priesterzonen, met trompetten: Zekarja, de zoon van Jonatan, de zoon van Semaja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, de zoon van Zakkur, de zoon van Asaf; en zijn broeders: Semaja, Azarel, Milalai, Gilalai, Maäi, Netanel, Juda en Chanani, met de muziekinstrumenten van David, de man Gods. De schriftgeleerde Ezra ging voor hen uit. Langs de Bronpoort beklommen zij, recht tegenover zich, de treden van de stad Davids, waar de muur omhoog gaat, langs het paleis van David, en zij trokken tot aan de Waterpoort in het oosten. Het tweede zangkoor, dat in tegenovergestelde richting ging en dat ik met de helft van het volk volgde, (trok) over de muur langs de Bakoventoren tot aan de brede muur, langs de Efraïmpoort, de Oude Poort en de Vispoort, en langs de Chananeltoren en de Meatoren tot de Schaapspoort; zij bleven staan bij de Gevangenpoort. Toen stelden de beide zangkoren zich in het huis Gods op; ook ik en de helft der leiders met mij en de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zekarja en Chananja, met trompetten; voorts Maäseja, Semaja, Elazar, Uzzi, Jochanan, Malkia, Elam en Ezer. En de zangers lieten zich horen onder leiding van Jizrachja. Men bracht op die dag talrijke offers; en men verheugde zich, want God had hen verheugd met grote vreugde; ook de vrouwen en de kinderen verheugden zich, zodat de vreugde van Jeruzalem van verre gehoord werd. Te dien dage werden er mannen aangesteld over de kamers voor de voorraden, voor de heffingen, voor de eerstelingen en voor de tienden, om daarin bijeen te zamelen, naar verhouding van de akkers der steden, de wettelijke bijdragen voor de priesters en voor de Levieten; want Juda verheugde zich over de dienstdoende priesters en Levieten. Zij droegen immers zorg voor de dienst van hun God en voor de reinigingen; evenzo de zangers en de poortwachters, overeenkomstig het gebod van David en zijn zoon Salomo. Want in de dagen van David en Asaf, in de tijd van weleer, ligt de oorsprong van de zangers, van het loflied en de lofzangen aan God. Geheel Israël gaf in de dagen van Zerubbabel en in de dagen van Nehemia de bijdragen voor de zangers en voor de poortwachters, naar de behoeften van elke dag; zij schonken heilige gaven aan de Levieten, en de Levieten schonken ze aan de zonen van Aäron. Te dien dage werd uit het boek van Mozes voorgelezen ten aanhoren van het volk, en men vond daarin geschreven, dat geen Ammoniet of Moabiet ooit in de gemeente Gods mocht komen, omdat zij de Israëlieten niet met brood en met water waren tegemoet gekomen en tegen hen Bileam gehuurd hadden om hen te vervloeken; maar onze God veranderde de vervloeking in een zegen. Zodra zij dan de wet gehoord hadden, zonderden zij alwie van gemengde afkomst waren, van Israël af. Nu had vóór deze tijd de priester Eljasib, die aangesteld was over de vertrekken van het huis van onze God, en die een bloedverwant van Tobia was, voor deze een groot vertrek ingericht, waarin men tevoren het spijsoffer, de wierook, het gerei, en de tienden van het koren, van de most en van de olie, het wettige aandeel der Levieten, der zangers en der poortwachters, en de heffing der priesters placht te brengen. Doch ik was gedurende dit alles niet te Jeruzalem, want in het tweeëndertigste jaar van Artachsasta, koning van Babel, was ik naar de koning gegaan. Maar na verloop van tijd vroeg ik de koning om verlof; en toen ik te Jeruzalem kwam, bemerkte ik het kwaad dat Eljasib begaan had, door voor Tobia een kamer in te richten in de voorhoven van het huis Gods. Ik was er zeer over ontstemd en wierp al het huisraad van Tobia het vertrek uit. Op mijn bevel reinigde men de vertrekken, en ik bracht het gerei van het huis Gods, het spijsoffer en de wierook daarin terug. Ook vernam ik, dat de bijdragen voor de Levieten niet gegeven waren, en dat de Levieten en de zangers, die de dienst verrichtten, ieder naar zijn eigen akker de wijk genomen hadden. Toen onderhield ik de leiders hierover en zeide: Waarom is het huis Gods aan zijn lot overgelaten? Ik bracht hen weer bijeen en stelde hen op hun post. En geheel Juda bracht de tienden van het koren, van de most en van de olie weer naar de voorraadkamers. Ik belastte met de zorg over de voorraadkamers de priester Selemja, de schriftgeleerde Sadok en van de Levieten Pedaja; en onder hun leiding stond Chanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja. Want zij werden betrouwbaar geacht, en het was hun taak, aan hun broeders uit te delen. Gedenk mij, mijn God, hierom en wis de weldaden niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan zijn instellingen bewezen heb. In die dagen zag ik in Juda mensen, die wijnpersen traden op de sabbat en vrachten koren binnenhaalden en op ezels laadden, alsook wijn, druiven en vijgen en allerlei last, en deze op de sabbatdag naar Jeruzalem brachten. Ik gaf een waarschuwing, toen zij levensmiddelen verkochten. De Tyriërs die daar woonden, brachten vis en allerlei koopwaar en verkochten ze op de sabbat aan de Judeeërs, zelfs in Jeruzalem. Toen onderhield ik de edelen van Juda hierover en zeide tot hen: Wat doet gij daar voor slechts, dat gij de sabbatdag ontheiligt? Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan en heeft onze God niet daarom al deze rampspoed over ons en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger toorngloed over Israël brengen door de sabbat te ontheiligen? Zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, vóór de sabbat, sloot men op mijn bevel de deuren, en ik beval, dat men ze niet zou openen tot na de sabbat. En ik stelde enige van mijn knechten bij de poorten op, – er zou geen vracht op de sabbatdag binnenkomen. Toen overnachtten de handelaars en de verkopers van allerlei koopwaar een en andermaal buiten Jeruzalem. En ik waarschuwde hen en zeide tot hen: Waarom overnacht gij vóór de muur? Indien gij dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd af kwamen zij niet meer op de sabbat. Ook beval ik de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de poorten zouden komen bewaken, om de sabbatdag te heiligen. Gedenk mij ook hierom, mijn God, en ontferm U over mij naar uw grote goedertierenheid. Ook zag ik in die dagen Judeeërs, die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen gehuwd hadden; van hun kinderen sprak de helft Asdoditisch en zij waren niet in staat Judees te spreken, maar wel de taal van dit of dat volk. Ik onderhield hen hierover, vervloekte hen, sloeg enigen van hen, trok hun de haren uit, en bezwoer hen bij God: Gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven en geen van hun dochters voor uw zonen of voor uzelf nemen! Heeft niet hierdoor Salomo, de koning van Israël, gezondigd? Hoewel onder de vele volken geen koning was als hij en hij een beminde was van zijn God, en God hem tot koning over geheel Israël had aangesteld, deden de vreemde vrouwen zelfs hem zondigen. Moeten wij dan van u horen, dat gij al dit grote kwaad doet en ontrouw zijt tegenover onze God door vreemde vrouwen te huwen? Een van de zonen nu van Jojada, de zoon van de hogepriester Eljasib, was schoonzoon van de Choroniet Sanballat. Daarom joeg ik hem van mij weg. Gedenk, mijn God, dat zij het priesterschap en het verbond van het priesterschap en van de Levieten hebben bevlekt. Ik reinigde hen van al het vreemde; en ik trof beschikkingen voor de taak van de priesters en van de Levieten, ieder in zijn werk, eveneens voor levering van het hout op vastgestelde tijden en voor de eerstelingen. Gedenk mij, mijn God, ten goede. In de dagen van Ahasveros – hij is de Ahasveros, die over honderd zevenentwintig gewesten van Indië tot Ethiopië regeerde – in die dagen, toen koning Ahasveros op zijn koninklijke troon in de burcht Susan zetelde, in het derde jaar van zijn regering, richtte hij een feestmaal aan voor al zijn vorsten en dienaren; het leger van Perzië en Medië, de edelen en de vorsten der gewesten waren bij hem. Daarbij spreidde hij de rijkdom van zijn koninklijke heerlijkheid en de kostbaarheid van de luister zijner grootheid gedurende vele dagen ten toon, honderdtachtig dagen. Na verloop van deze dagen richtte de koning voor al het volk dat zich in de burcht Susan bevond, van de hoogste tot de laagste, een feestmaal aan van zeven dagen, in de voorhof van de tuin van het koninklijk paleis. Linnen, wollen en blauwpurperen gordijnen waren met linnen en roodpurperen koorden vastgemaakt met zilveren knoppen aan witmarmeren zuilen; gouden en zilveren rustbedden waren neergezet op een vloer van albast, witmarmer, parelmoer en veelkleurig gesteente. Men gaf te drinken in gouden bekers, alle verschillend van elkander, en er was koninklijke wijn in een overvloed, zoals men van de koning verwachten mocht. Het drinken nu geschiedde naar deze regel: geen dwang; de koning had immers aan al de opperdienaren van zijn paleis deze verordening gegeven, dat men zou doen zoals ieder het wenste. Ook koningin Wasti richtte een feestmaal aan voor vrouwen, in het koninklijk paleis van koning Ahasveros. Op de zevende dag, toen het hart des konings vrolijk was van de wijn, beval hij Mehuman, Bizzeta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Karkas, de zeven hovelingen die in de persoonlijke dienst van koning Ahasveros stonden, dat zij koningin Wasti, met de koninklijke kroon getooid, in des konings tegenwoordigheid moesten brengen om de volken en de vorsten haar schoonheid te tonen, want zij was een bekoorlijke verschijning. Koningin Wasti weigerde echter te komen op het bevel des konings, dat de hovelingen haar overbrachten, waarop de koning in hevige gramschap ontstak en zijn toorn in hem ontbrandde. En de koning zeide tot de wijzen, de kenners der tijden – want zó was het de gewoonte om de aangelegenheden des konings voor te leggen aan alle kenners van wet en recht, van wie hem het naast stonden Karsena, Setar, Admata, Tarsis, Meres, Marsena en Memukan, de zeven vorsten van Perzië en Medië, die het aangezicht des konings zagen, die de eerste plaats bekleedden in het rijk –: Wat moet er volgens de wet met koningin Wasti gebeuren, nu zij het door de hovelingen overgebrachte bevel van koning Ahasveros niet heeft opgevolgd? Toen zeide Memukan in tegenwoordigheid van de koning en de vorsten: Koningin Wasti heeft zich niet alleen misdragen tegen de koning, maar tegen al de vorsten en al de volken, die in al de gewesten van koning Ahasveros wonen. Want het gedrag van de koningin zal bij alle vrouwen bekend worden met het gevolg, dat haar mannen in haar ogen geminacht worden, als men vertelt: Koning Ahasveros gaf bevel, koningin Wasti in zijn tegenwoordigheid te brengen, maar zij kwam niet. Vandaag nog zullen de vorstinnen van Perzië en Medië, die van het gedrag der koningin horen, ervan spreken tegen alle vorsten des konings, en er zal stof genoeg zijn voor minachting en toorn. Indien het de koning goeddunkt, moge er een koninklijk besluit van hem uitgaan, en het worde geschreven in de wetten van Perzië en Medië, zodat het niet herroepen kan worden, dat Wasti niet meer voor het aangezicht van koning Ahasveros verschijnen mag en dat de koning haar waardigheid als koningin zal schenken aan een andere, beter dan zij. Wordt de verordening die de koning moge uitvaardigen, gehoord in zijn gehele rijk – voorwaar, dit is groot! – dan zullen alle vrouwen aan haar mannen, van de aanzienlijkste tot de geringste, eer geven. Dit voorstel verwierf de goedkeuring van de koning en de vorsten, en de koning handelde naar het voorstel van Memukan. En hij zond brieven naar alle gewesten des konings, naar elk gewest in zijn eigen schrift, en naar alle volken, naar elk volk in zijn eigen taal, dat iedere man heer zou zijn in zijn huis en spreken naar de taal van zijn volk. Na deze gebeurtenissen, toen de toorn van koning Ahasveros bedaard was, dacht hij weder aan Wasti, aan wat zij gedaan had en aan wat over haar besloten was. Toen zeiden de dienstdoende hovelingen des konings: Men zoeke voor de koning jonge meisjes, maagden, schoon van uiterlijk; daartoe stelle de koning ambtenaren aan in alle gewesten van zijn koninkrijk, die alle jonge maagden, schoon van uiterlijk, moeten bijeenbrengen in de burcht Susan in het vrouwenhuis, onder opzicht van de koninklijke hoveling Hegai, de bewaker der vrouwen; daar stelle men de schoonheidsmiddelen tot haar beschikking. Het meisje dan, dat in de ogen des konings het schoonste zal zijn, worde koningin in de plaats van Wasti. Dit voorstel verwierf de goedkeuring van de koning en hij handelde ernaar. Nu was er in de burcht Susan een Joods man, wiens naam was Mordekai, de zoon van Jaïr, de zoon van Simi, de zoon van Kis, een Benjaminiet, die weggevoerd was uit Jeruzalem met de ballingen die weggevoerd waren met Jechonja, de koning van Juda, welke Nebukadnessar, de koning van Babel, in ballingschap had weggevoerd. Hij was de pleegvader van Hadassa – dat is Ester –, de dochter van zijn oom, want zij had vader noch moeder, een meisje, bekoorlijk van gestalte en schoon van uiterlijk. Bij de dood van haar vader en moeder had Mordekai haar als dochter aangenomen. Toen nu het besluit en de wet des konings bekend waren geworden en vele meisjes bijeengebracht werden in de burcht Susan onder opzicht van Hegai, werd ook Ester in het koninklijk paleis opgenomen onder opzicht van Hegai, de bewaker der vrouwen. En het meisje was welgevallig in zijn ogen en verwierf zijn gunst, zodat hij haar zo spoedig mogelijk de schoonheidsmiddelen en de maaltijden verschafte, haar zeven der voortreffelijkste dienaressen uit het huis des konings ter beschikking stelde, en haar en haar dienaressen naar het mooiste gedeelte van het vrouwenhuis bracht. Ester had haar volk en haar afkomst niet bekendgemaakt, daar Mordekai haar geboden had, dat zij die niet zou bekendmaken. En iedere dag opnieuw wandelde Mordekai voor de voorhof van het vrouwenhuis om te vernemen, hoe het met Ester ging en wat er met haar zou gebeuren. Wanneer nu een meisje aan de beurt was om bij koning Ahasveros te komen, nadat zij gedurende twaalf maanden aan de voor de vrouwen geldende bepalingen onderworpen was geweest – want de tijd voor het gebruik van de schoonheidsmiddelen werd aldus ingedeeld: zes maanden met mirreolie en zes maanden met balsem en schoonheidsmiddelen der vrouwen –, dan kwam het meisje aldus tot de koning: men gaf haar alles wat zij uit het vrouwenhuis naar het koninklijk paleis begeerde mede te nemen. Des avonds kwam zij binnen en des morgens keerde zij terug in een tweede vrouwenhuis, onder opzicht van Saäsgaz, de hoveling des konings, de bewaker der bijvrouwen. Zij mocht niet weer bij de koning komen, tenzij de koning behagen in haar had en zij bij name geroepen werd. Toen nu Ester, de dochter van Abichaïl, de oom van Mordekai, die haar als dochter had aangenomen, aan de beurt was om tot de koning te gaan, begeerde zij niets dan wat Hegai, de hoveling des konings, de bewaker der vrouwen, aanried. En Ester verwierf de genegenheid van allen die haar zagen. Zo werd dan Ester tot koning Ahasveros gebracht in zijn koninklijk paleis in de tiende maand – dat is de maand Tebet – in het zevende jaar van zijn regering. De koning kreeg Ester lief boven alle vrouwen en zij ontving van hem meer genegenheid en liefde dan alle andere maagden, zodat hij de koninklijke kroon op haar hoofd zette en haar tot koningin verhief in de plaats van Wasti. Toen richtte de koning een groot feestmaal aan voor al zijn vorsten en dienaren, het feestmaal van Ester, terwijl hij aan de gewesten vrijstelling van belasting gaf en geschenken uitdeelde, zoals men dat van de koning verwachten mocht. Toen nu voor de tweede maal maagden bijeengebracht werden en Mordekai in de poort des konings zat – Ester had haar afkomst en haar volk niet bekendgemaakt, zoals Mordekai haar geboden had; want Ester bleef naar het woord van Mordekai handelen, zoals toen zij bij hem opgevoed werd –, in die dagen dan, toen Mordekai in de poort des konings zat, werden Bigtan en Teres, twee hovelingen des konings, behorende tot de dorpelwachters, zeer verbitterd en zij trachtten aan koning Ahasveros de hand te slaan. Mordekai kwam dit echter te weten en hij vertelde het aan koningin Ester en Ester zeide het de koning namens Mordekai. De zaak werd toen onderzocht en juist bevonden, en die twee werden op een paal gespietst. En het werd in de kronieken opgeschreven in tegenwoordigheid des konings. Na deze gebeurtenissen maakte koning Ahasveros de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, groot, verhief hem in aanzien en plaatste zijn zetel hoger dan die van alle vorsten die bij hem waren. En alle dienaren des konings die in de poort des konings waren, knielden en wierpen zich voor Haman ter aarde, want aldus had de koning ten aanzien van hem geboden. Mordekai echter knielde niet en wierp zich niet ter aarde. Toen zeiden de dienaren des konings die in de poort des konings waren, tot Mordekai: Waarom overtreedt gij het gebod des konings? Het gebeurde nu, toen zij dit dag aan dag tot hem zeiden, zonder dat hij naar hen hoorde, dat zij het aan Haman mededeelden om te zien, of de handelwijze van Mordekai zou standhouden, want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was. Toen Haman zag, dat Mordekai niet knielde, en zich niet voor hem ter aarde wierp, werd hij vervuld met gramschap; maar hij achtte het te gering om alleen aan Mordekai de hand te slaan, want men had hem medegedeeld, tot welk volk Mordekai behoorde; daarom zocht Haman alle Joden, het volk van Mordekai, te verdelgen in het gehele koninkrijk van Ahasveros. In de eerste maand, de maand Nisan, in het twaalfde jaar van koning Ahasveros, wierp men in het bijzijn van Haman het Pur – dat is het lot – voor elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de maand Adar. Toen zeide Haman tot koning Ahasveros: Er is één volk, dat verstrooid en afgezonderd leeft onder de volken in al de gewesten van uw koninkrijk, en zijn wetten verschillen van die van alle volken, maar de wetten van de koning volbrengt het niet, zodat het de koning niet betaamt het met rust te laten. Indien het de koning goeddunkt, moge een bevelschrift uitgaan om het uit te roeien: dan zal ik tienduizend talenten zilver afwegen en ter hand stellen aan hen wier werk het is die te storten in de schatkist van de koning. Toen deed de koning zijn zegelring van zijn hand, gaf die aan de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, en de koning zeide tot Haman: Het zilver zij u geschonken en ook het volk om daarmede te doen naar wat goed is in uw ogen. Zo werden dan op de dertiende dag der eerste maand de schrijvers des konings ontboden, en geheel overeenkomstig het gebod van Haman werd er een schrijven gericht aan de stadhouders des konings, de landvoogden van elk gewest en de vorsten van elk volk, naar elk gewest in zijn eigen schrift en naar elk volk in zijn eigen taal; het werd in de naam van koning Ahasveros geschreven en met de zegelring des konings verzegeld. En brieven werden door middel van ijlboden verzonden naar alle gewesten des konings, dat men zou verdelgen, doden en uitroeien alle Joden, van knaap tot grijsaard, zelfs kinderen en vrouwen, op één dag, op de dertiende van de twaalfde maand – dat is de maand Adar – en dat men hun bezittingen zou buitmaken. Een afschrift van de brief moest in elk gewest als wet uitgevaardigd en aan alle volken bekendgemaakt worden, opdat zij tegen deze dag zich gereed zouden houden. De ijlboden vertrokken in grote haast, op bevel des konings, en de wet werd in de burcht Susan uitgevaardigd. En terwijl de koning en Haman zich neerzetten om te drinken, kwam de stad Susan in opschudding. Toen Mordekai vernam al wat er gebeurd was, verscheurde Mordekai zijn klederen, hulde zich in zak en as en ging door het midden van de stad, terwijl hij luid en bitter jammerde. Zó kwam hij tot vóór de poort des konings, want niemand mocht met rouwgewaad bekleed de poort des konings binnengaan. In elk gewest, waar het bevel en de wet des konings waren aangekomen, was bij de Joden diepe rouw, vasten, geween en geklaag: voor velen werd zak en as als bed uitgespreid. Toen nu de dienaressen en de hovelingen van Ester haar dit mededeelden, schrok de koningin hevig en zij zond klederen om Mordekai daarmede te kleden en zijn rouwgewaad van hem weg te nemen, maar hij nam ze niet aan. Toen ontbood Ester Hatak, een van de hovelingen des konings, die hij in haar dienst had gesteld, en gaf hem een opdracht aangaande Mordekai om te weten te komen wat het betekende en waartoe het diende. En Hatak ging naar Mordekai op het stadsplein vóór de poort des konings, en Mordekai deelde hem alles mede, wat hem overkomen was, en ook het juiste bedrag van het zilver, dat Haman gezegd had te zullen afwegen voor de schatkist des konings als prijs voor de uitmoording van de Joden. Ook een afschrift van de geschreven wet, die in Susan was uitgevaardigd om hen te verdelgen, gaf hij hem om dat aan Ester te laten zien en haar op de hoogte te brengen. Ook moest hij haar opdragen tot de koning te gaan, teneinde diens genade af te smeken en bij hem voorbede te doen voor haar volk. Daarop ging Hatak naar binnen en bracht Ester de woorden van Mordekai over. Ester echter droeg Hatak op tot Mordekai te zeggen: Alle dienaren des konings en de inwoners van des konings gewesten weten, dat voor ieder, hetzij man of vrouw, die ongeroepen tot de koning in de binnenste voorhof komt, deze éne wet bestaat: dat men hen doden zal. Alleen diegene blijft in het leven gespaard, aan wie de koning de gouden scepter toereikt. Ik nu ben in geen dertig dagen bij de koning geroepen. Toen men Mordekai dit bericht van Ester had medegedeeld, zeide Mordekai, dat men Ester antwoorden moest: Beeld u niet in, dat gij alleen van al de Joden ontkomen zult, omdat gij in het paleis des konings zijt. Want, als gij in deze tijd blijft zwijgen, dan zal er voor de Joden wel van andere zijde redding en uitkomst opdagen, maar gij en uws vaders huis zult omkomen, en wie weet, of gij niet juist met het oog op deze tijd de koninklijke waardigheid verkregen hebt. Toen zeide Ester, dat men Mordekai zou antwoorden: Ga heen, vergader al de Joden die zich in Susan bevinden, en vast om mijnentwil: eet noch drinkt drie dagen, zo min des nachts als des daags. Ook ik en mijn dienaressen zullen op dezelfde wijze vasten en dan zal ik tot de koning gaan ondanks het verbod; kom ik om, dan kom ik om. Mordekai dan ging heen en handelde overeenkomstig alles wat Ester hem geboden had. Op de derde dag nu hulde Ester zich in een koninklijk gewaad en ging staan in de binnenste voorhof van het paleis des konings tegenover de koningszaal, terwijl de koning gezeten was op zijn koninklijke troon in de koningszaal tegenover de ingang der zaal. Toen de koning koningin Ester in de voorhof zag staan, won zij zijn genegenheid en de koning reikte Ester de gouden scepter toe, die hij in zijn hand had; Ester kwam daarop nader en raakte de spits van de scepter aan. Daarop zeide de koning tot haar: Wat hebt gij, koningin Ester, en wat is uw wens? Al was het de helft van het koninkrijk – het zal u gegeven worden. Toen zeide Ester: Als het de koning behaagt, dan kome de koning heden met Haman tot het feestmaal dat ik voor hem aangericht heb. Daarop zeide de koning: Haalt terstond Haman, opdat wij de wens van Ester vervullen. Toen kwam de koning met Haman tot het feestmaal dat Ester had aangericht. En bij het drinken van de wijn zeide de koning tot Ester: Wat is uw verzoek? Het zal u toegestaan worden. En wat is uw wens? Al was het de helft van het koninkrijk – hij zal ingewilligd worden. Toen gaf Ester ten antwoord: Mijn verzoek en wens is: Indien ik de genegenheid van de koning gewonnen heb en het de koning behaagt mijn verzoek toe te staan en mijn wens in te willigen, dan moge de koning met Haman komen tot het feestmaal dat ik voor hen aanrichten wil; dan zal ik morgen doen, zoals de koning zegt. Die dag ging Haman verheugd en in blijde stemming heen, maar toen Haman in de poort des konings Mordekai zag, die niet opstond en zich voor hem niet verroerde, ontstak Haman in hevige woede tegen Mordekai. Haman bedwong zich echter en ging naar zijn huis en liet zijn vrienden en zijn vrouw Zeres bij zich komen, en Haman somde hun op zijn grote rijkdom en zijn zonen en de eer waarmee de koning hem overladen had, en zijn verheffing boven de vorsten en dienaren des konings. Voorts zeide Haman: Bovendien heeft koningin Ester tot het feestmaal dat zij aanrichtte, behalve de koning, alleen mij uitgenodigd, en ook voor morgen ben ik met de koning bij haar gevraagd. Maar dit alles baat mij niets, zolang ik de Jood Mordekai in de poort des konings zie zitten. Zijn vrouw Zeres en al zijn vrienden zeiden tot hem: Laat een paal van vijftig el hoogte maken en zeg dan morgen vroeg tot de koning, dat men Mordekai daarop spietse: daarna kunt gij verheugd met de koning naar het feestmaal gaan. Dit woord beviel Haman en hij liet een paal gereedmaken. In diezelfde nacht was de slaap van de koning geweken. Toen beval hij het gedenkboek, de kronieken, te brengen, en zij werden de koning voorgelezen. En toen men geschreven vond wat Mordekai aan het licht had gebracht over Bigtan en Teres, twee hovelingen des konings, die tot de dorpelwachters behoorden, dat zij getracht hadden de hand aan koning Ahasveros te slaan, zeide de koning: Welke eer en onderscheiding is daarvoor aan Mordekai bewezen? En de dienstdoende hovelingen des konings antwoordden: Hem is niets bewezen. Toen zeide de koning: Wie is er in de voorhof? Haman nu was juist in de buitenste voorhof van het koninklijk paleis gekomen om de koning te zeggen, dat hij Mordekai zou spietsen op de paal die hij voor hem had opgericht. En de hovelingen des konings zeiden tot hem: Zie, Haman staat in de voorhof. Toen zeide de koning: Laat hem binnenkomen. Toen Haman was binnengekomen, zeide de koning tot hem: Wat zal men de man doen, wie de koning eer wil bewijzen? Haman dacht bij zichzelf: Wie zou de koning groter eer willen bewijzen dan mij? Daarom zeide Haman tot de koning: De man, wie de koning eer wil bewijzen – men brenge een koninklijk kleed, dat de koning zelf draagt, en een paard, waarop de koning zelf rijdt, welks kop met een koninklijke kroon versierd is, en men stelle dat kleed en dat paard ter hand aan een van de vorsten des konings, de edelen, en men trekke de man wie de koning eer wil bewijzen, dat kleed aan en men doe hem op dat paard rijden over het plein der stad en men roepe vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen! Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, haal dat kleed en dat paard, zoals gij gesproken hebt, en doe zo aan de Jood Mordekai, die in de poort des konings zit. Laat niets na van alles wat gij gesproken hebt. Toen nam Haman dat kleed en dat paard en hij bekleedde Mordekai en deed hem rijden over het plein der stad en hij riep vóór hem uit: Zó wordt gedaan aan de man wie de koning eer wil bewijzen! Daarna keerde Mordekai terug naar de poort des konings, maar Haman haastte zich naar zijn huis, treurig, het hoofd omhuld. En Haman vertelde aan zijn vrouw Zeres en aan al zijn vrienden alles wat hem wedervaren was. Zijn wijzen en zijn vrouw Zeres zeiden tot hem: Indien Mordekai, voor wie gij begonnen zijt te vallen, uit het zaad der Joden is, dan zult gij niets tegen hem vermogen; integendeel: gij zult voor hem geheel ten val komen. Terwijl zij nog met hem spraken, kwamen de hovelingen des konings en zij brachten Haman ijlings naar het feestmaal dat Ester had aangericht. Toen de koning en Haman binnengekomen waren om met koningin Ester het feestmaal te houden, zeide de koning ook op deze tweede dag bij het drinken van de wijn tot Ester: Wat is uw verzoek, o koningin Ester? Het zal u toegestaan worden. En wat is uw wens? Al zou het de helft van het koninkrijk zijn – hij zal worden ingewilligd. Toen antwoordde koningin Ester: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, o koning, en indien het de koning behaagt, dan worde mij het leven geschonken op mijn verzoek, en mijn volk op mijn wens, want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, om ons te verdelgen, te doden en uit te roeien. Indien wij nog als slaven en slavinnen verkocht waren, ik zou gezwegen hebben, maar deze ramp zal onder de verliezen des konings zijn weerga niet hebben. Toen sprak koning Ahasveros en zeide tot koningin Ester: Wie is hij en waar is hij, wiens hart er vol van is om zo iets te doen? En Ester zeide: Een verdrukker, een vijand, Haman, die booswicht daar. Toen verschrok Haman vanwege het gelaat des konings en der koningin. En de koning stond vol gramschap op van het wijndrinken en begaf zich in de tuin van het paleis; maar Haman bleef staan om van koningin Ester het behoud van zijn leven af te smeken, want hij zag, dat het onheil over hem bij de koning vast besloten was. Toen de koning terugkeerde uit de tuin van het paleis in de zaal, waar men de wijn dronk, was Haman neergevallen op het rustbed, waarop Ester lag. Toen zeide de koning: Ook nog de koningin bij mij in het paleis geweld aandoen? Zodra dit woord uit de mond des konings was uitgegaan, omwond men het gelaat van Haman. En Charbona, een der bij de koning dienstdoende hovelingen, zeide: Bovendien – zie, de paal welke Haman gemaakt heeft voor Mordekai, die in het belang des konings gesproken heeft, staat bij het huis van Haman, vijftig el hoog. Toen zeide de koning: Spietst hem daarop. En men spietste Haman op de paal die hij voor Mordekai had opgericht. Toen bedaarde de gramschap van de koning. Op diezelfde dag gaf de koning Ahasveros aan koningin Ester het huis van Haman, de jodenhater, en kwam Mordekai in des konings tegenwoordigheid, want Ester had te kennen gegeven, in welke familiebetrekking hij tot haar stond. En de koning deed zijn zegelring af, die hij van Haman had laten wegnemen, en gaf hem aan Mordekai, en Ester stelde Mordekai aan over het huis van Haman. Toen richtte Ester opnieuw het woord tot de koning en zij viel hem te voet en wenende smeekte zij hem, dat hij het boze plan van Haman, de Agagiet, en de aanslag die hij beraamd had tegen de Joden, zou verijdelen. En de koning reikte Ester de gouden scepter toe. Toen richtte Ester zich op en zij stond voor de koning en zeide: Indien het de koning goeddunkt en ik zijn genegenheid gewonnen heb, en indien dit de koning juist toeschijnt en ik de koning welgevallig ben, laat dan een schrijven verzonden worden om de brieven met het plan van de Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, welke deze geschreven heeft om de Joden in al de gewesten des konings uit te roeien, te herroepen. Want hoe zou ik het onheil kunnen aanzien, dat mijn volk treffen zou en hoe zou ik de ondergang van mijn geslacht kunnen aanzien? Toen zeide koning Ahasveros tot koningin Ester en de Jood Mordekai: Zie, het huis van Haman heb ik aan Ester gegeven en hemzelf heeft men op de paal gespietst, omdat hij zijn hand tegen de Joden heeft uitgestrekt. Wat u nu goeddunkt ten opzichte der Joden, schrijft dat in de naam des konings en verzegelt het met de zegelring des konings; want een geschrift dat in de naam des konings geschreven is en met de zegelring des konings verzegeld is, kan niet herroepen worden. Toen werden de schrijvers des konings ontboden terzelfder ure, op de drieëntwintigste van de derde maand – dat is de maand Siwan – en in overeenstemming met al wat Mordekai gelastte, werd geschreven aan de Joden en aan de stadhouders en de landvoogden en de vorsten der gewesten, van Indië tot Ethiopië, honderd zevenentwintig gewesten, aan elk gewest in zijn eigen schrift en aan elk volk in zijn eigen taal, ook aan de Joden in hun eigen schrift en in hun eigen taal. Men schreef dan in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring des konings en verzond de brieven door middel van bereden ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, in de stoeterijen geteeld, dat de koning de Joden in alle steden toestond zich te verzamelen en hun leven te verdedigen, en alle gewapende macht van volk en gewest, die hen zou benauwen, te verdelgen, te doden en uit te roeien met vrouwen en kinderen, en hun bezittingen buit te maken, op één dag in al de gewesten van koning Ahasveros, namelijk op de dertiende dag der twaalfde maand, dat is de maand Adar. Een afschrift van deze brief, die in alle gewesten als wet moest worden uitgevaardigd, moest ter kennis van alle volken gebracht worden en de Joden moesten zich tegen die dag gereed houden om zich op hun vijanden te wreken. De ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, vertrokken met de grootste spoed, op het bevel des konings, en de wet werd in de burcht Susan uitgevaardigd. En Mordekai ging van de koning heen in een blauwpurperen en linnen koninklijk kleed en met een grote, gouden diadeem en een mantel van fijn linnen en purper. En de stad Susan juichte en was verheugd: aan de Joden was licht en vreugde, blijdschap en eer ten deel gevallen. Ook in alle gewesten en steden, overal waar het woord en de wet des konings aankwamen, was bij de Joden vreugde en blijdschap, maaltijd en feestdag, en velen uit de volken des lands werden Joden, want de schrik voor de Joden was op hen gevallen. Op de dertiende dag der twaalfde maand – dat is de maand Adar – toen het woord en de wet des konings tot uitvoering zouden komen, op de dag waarop de vijanden der Joden gehoopt hadden hen te overweldigen, maar die integendeel werd tot een dag waarop de Joden zelf hun haters overweldigen konden, verzamelden zich de Joden in hun steden in al de gewesten van koning Ahasveros om de hand te slaan aan hen die hun onheil zochten, en niemand kon voor hen standhouden, want de schrik voor hen was op alle volken gevallen. En alle vorsten der gewesten en de stadhouders en de landvoogden en de ambtenaren des konings ondersteunden de Joden, want de schrik voor Mordekai was op hen gevallen. Want Mordekai was groot in het paleis des konings en zijn faam verbreidde zich in alle gewesten, want de man Mordekai werd steeds machtiger. En de Joden richtten onder al hun vijanden met het zwaard een slachting aan en brachten dood en verderf teweeg; zij deden met hun haters naar hun believen. In de burcht Susan doodden en verdelgden de Joden vijfhonderd man; en Parsandata, Dalfon, Aspata, Porata, Adalja, Aridata, Parmasta, Arisai, Aridai en Waizata doodden zij, de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit. Toen op die dag het getal der gedoden in de burcht Susan de koning ter ore gekomen was, zeide de koning tot koningin Ester: In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en verdelgd, benevens de tien zonen van Haman. Wat zouden zij gedaan hebben in de overige gewesten des konings? En wat is uw verzoek? Het zal u toegestaan worden. Wat is nu verder uw wens? Hij zal ingewilligd worden. En Ester zeide: Indien het de koning behaagt, dan worde ook morgen aan de Joden die in Susan zijn, toegestaan te doen naar de voor heden geldende wet, en de tien zonen van Haman spietse men op een paal. De koning beval, dat aldus geschieden zou en een wet werd in Susan uitgevaardigd en men spietste de tien zonen van Haman. Dus verzamelden zich de Joden in Susan ook op de veertiende dag van de maand Adar en doodden in Susan driehonderd man, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit. En de overige Joden in de gewesten des konings verzamelden zich en verdedigden hun leven en kregen rust van hun vijanden; zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit, op de dertiende dag van de maand Adar. Op de veertiende dag rustten zij en zij maakten die tot een dag van feestmaal en vreugde. De Joden in Susan echter verzamelden zich zowel op de dertiende als op de veertiende van die maand. Zij rustten op de vijftiende dag en maakten deze tot een dag van feestmaal en vreugde. Daarom vieren de Joden op het land, zij die de niet bemuurde steden bewonen, de veertiende dag der maand Adar als een dag van vreugde en feestmaal en als een dag, waarop men elkander geschenken zendt. En Mordekai schreef deze gebeurtenissen op en zond brieven aan al de Joden, nabij en ver, in al de gewesten van koning Ahasveros, om hen te verplichten jaarlijks zowel de veertiende als de vijftiende der maand Adar te vieren, omdat dit de dagen waren, waarop de Joden rust kregen van hun vijanden, en dit de maand was, die voor hen van droefheid veranderde in vreugde en van rouw in een feestdag, en om deze dagen te maken tot dagen van feestmaal en vreugde, waarop men elkander geschenken zou zenden en giften zou geven aan de armen. En de Joden hebben als inzetting aanvaard wat zij begonnen waren te doen, en wat Mordekai hun geschreven had. Haman toch, de zoon van Hammedata, de Agagiet, de jodenhater, had de gedachte gekoesterd de Joden uit te roeien en hij had het Pur – dat is het lot – geworpen om hen te vernietigen en uit te roeien, doch toen (Ester) tot de koning gekomen was, beval deze schriftelijk, dat het boze plan dat hij tegen de Joden beraamd had, op zijn eigen hoofd zou neerkomen. Hem nu en zijn zonen heeft men op een paal gespietst. Daarom noemt men deze dagen Purim, naar het woord Pur. Hierom, vanwege al de woorden van deze brief en om wat zij in dit opzicht zelf gezien hadden en om wat hun wedervaren was, bepaalden de Joden en namen als inzetting aan voor zichzelf en hun nakomelingen en voor allen die zich bij hen zouden aansluiten, dat zij, zonder ooit over te slaan, deze beide dagen jaarlijks zouden vieren, zoals te hunnen opzichte geschreven was, en op de voor hen aangegeven tijd, en dat deze dagen zouden herdacht en gevierd worden in elk geslacht, in elke familie, in elk gewest, in elke stad, zodat deze Purimdagen uit het midden der Joden niet zouden verdwijnen, noch hun gedachtenis zou ophouden bij hun nakomelingen. En koningin Ester, de dochter van Abichaïl, schreef samen met Mordekai, de Jood, met alle nadruk om deze tweede brief over het Purimfeest zo krachtig mogelijk te maken. En hij zond brieven aan al de Joden in de honderd zevenentwintig gewesten van het rijk van Ahasveros, woorden van heilwens en trouw, dat men deze Purimdagen op hun bepaalde tijden zou vieren, zoals Mordekai, de Jood, en koningin Ester voor hen hadden bepaald en zoals zij voor zichzelf en voor hun nakomelingen bepalingen hadden vastgesteld aangaande de vastentijden en het weegeroep. En het bevel van Ester stelde deze Purimvoorschriften vast en het werd in een boek opgeschreven. En koning Ahasveros legde belasting op aan het vaste land en de kustlanden der zee. Al zijn geweldige en machtige daden en een nauwkeurig bericht over de grootheid, waartoe de koning Mordekai verheven had, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Medië en Perzië? Want de Jood Mordekai was de eerste na koning Ahasveros; hij was in aanzien bij de Joden en bemind bij de menigte van zijn broederen, want hij zocht het goede voor zijn volk en sprak tot heil van al zijn volksgenoten. Er was in het land Us een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. Hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. Zijn bezit bestond uit zevenduizend stuks kleinvee, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een zeer grote slavenstoet, zodat deze man de rijkste was van alle bewoners van het Oosten. Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit met hen te eten en te drinken. Telkens wanneer de dagen van het feestmaal om waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer. Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods om zich voor de HERE te stellen, en onder hen kwam ook de satan. En de HERE zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de HERE: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. Toen zeide de HERE tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. En de satan antwoordde de HERE: Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Gij zelf niet hem en zijn huis en al wat hij bezit aan alle kanten beschut? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn bezit is zeer toegenomen in het land. Strek daarentegen uw hand uit en tast alles aan wat hij bezit – of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! En de HERE zeide tot de satan: Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult gij uw hand niet uitstrekken. Toen ging de satan van des HEREN aangezicht heen. Op zekere dag, toen zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, kwam een bode tot Job en zeide: De runderen waren aan het ploegen en de ezelinnen dicht erbij aan het grazen, toen de Sabeeërs een inval deden en ze roofden; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van de hemel en verbrandde de schapen en de knechten en verteerde ze; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeeën hadden drie benden gevormd, overvielen de kamelen en roofden ze; en de knechten sloegen zij met de scherpte des zwaards; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters waren aan het eten en wijndrinken in het huis van hun broeder, de eerstgeborene, en zie, daar stak een zware storm op van over de woestijn, greep het huis bij de vier hoeken aan, en het viel op de jonge mensen, zodat zij stierven; ik alleen maar ben ontkomen om het u aan te zeggen. Toen stond Job op, scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd; daarop wierp hij zich ter aarde, boog zich neer en zeide: Naakt ben ik uit de schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik daarheen wederkeren. De HERE heeft gegeven, de HERE heeft genomen, de naam des HEREN zij geloofd. In dit alles zondigde Job niet en schreef Gode niets ongerijmds toe. Op zekere dag kwamen de zonen Gods om zich voor de HERE te stellen, en onder hen kwam ook de satan om zich voor de HERE te stellen. En de HERE zeide tot de satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde de HERE: Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb. Toen zeide de HERE tot de satan: Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job? Want niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad. En nog volhardt hij in zijn vroomheid, hoewel gij Mij tegen hem hebt opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten. Maar de satan antwoordde de HERE: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. Strek daarentegen uw hand uit en tast zijn gebeente en zijn vlees aan – of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! En de HERE zeide tot de satan: Zie, hij zij in uw macht; alleen, spaar zijn leven. Toen ging de satan van des HEREN aangezicht heen, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe. En hij nam een potscherf om zich daarmee te krabben, terwijl hij neerzat in de as. Toen zeide zijn vrouw tot hem: Volhardt gij nog in uw vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf! Maar hij zeide tot haar: Zoals een zottin spreekt, spreekt ook gij; zouden wij het goede van God aannemen en het kwade niet? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. Toen nu de drie vrienden van Job hoorden van al het leed dat hem getroffen had, kwam ieder van hen uit zijn woonplaats: de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet Sofar; en zij kwamen volgens afspraak bij elkander om hem te gaan beklagen en te troosten. Toen zij van verre hun ogen ophieven, herkenden zij hem niet. Zij verhieven hun stem en weenden, scheurden hun mantels en strooiden stof op hun hoofd, hemelwaarts. En zij zaten bij hem op de grond, zeven dagen en zeven nachten; niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat zijn smart zeer groot was. Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn geboortedag. En Job hief aan en zeide: De dag verga, waarop ik geboren werd; de nacht, die zeide: Een jongske is ontvangen. Die dag zij duisternis, God in den hoge vrage niet naar hem, geen lichtglans bestrale hem. Mogen donkerheid en diepe duisternis beslag op hem leggen, moge wolkgevaarte zich over hem legeren, zonsverduistering hem verschrikken. Die nacht – duisternis neme hem weg, hij verheuge zich niet onder de dagen van het jaar, hij kome niet in de reeks der maanden. Zie, die nacht zij onvruchtbaar; geen gejubel weerklinke daarin. Dat de dagvervloekers hem verwensen, zij, die de kunst verstaan de Leviatan op te hitsen. Dat de sterren zijner morgenschemering verduisterd worden; hij wachte op licht, maar het kome niet, hij aanschouwe niet de wimpers van de dageraad, omdat hij de deuren van de schoot zijner moeder niet toesloot en voor mijn ogen de moeite niet verborgen hield. Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven, heb ik niet de geest gegeven, toen ik uit de moederschoot kwam? Waarom hebben knieën mij opgewacht, waarom borsten, zodat ik kon zuigen? Dan zou ik nu nederliggen en stille zijn, ik zou slapen; dan zou ik rust hebben bij koningen en raadsheren des lands, die, wat in puin lag, voor zich herbouwden, of bij vorsten, rijk aan goud, die hun huizen met zilver vulden. Of waarom was ik niet als een misgeboorte, die weggestopt wordt, als kinderkens, die het licht niet aanschouwden? Daar houden de goddelozen op met woelen, daar rusten zij wier kracht is uitgeput. Gevangenen zijn daar altegader gerust, de stem des drijvers horen zij niet. Klein en groot is daar gelijk, en de slaaf is vrij van zijn heer. Waarom geeft Hij rampspoedigen het licht, het leven aan hen die bitter bedroefd zijn? Zij wachten op de dood, en hij komt niet, zij graven ernaar, meer dan naar verborgen schatten; zij zouden zich verheugen tot jubelens toe, blijde zijn, wanneer zij het graf gevonden hadden. (Waarom geeft Hij het licht) aan een man, wiens weg verborgen is, aan wie God elke uitweg heeft afgesneden? Want in plaats van mijn brood komt mijn zuchten, mijn klachten storten zich als water uit. Want waarvoor ik vrees, dat overvalt mij, en wat ik ducht, dat treft mij. Ik heb geen vrede, geen stilte, ook heb ik geen rust, maar de onrust verheft zich. Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: Zou het u verdrieten, wanneer men beproeft een woord tot u te spreken? Wie toch zou zijn woorden kunnen inhouden? Zie, gij hebt velen vermaand, en slappe handen hebt gij gesterkt, uw woorden hebben de struikelende opgericht, en knikkende knieën hebt gij gestevigd; maar nu komt het tot u, en gij zijt moedeloos, het treft u, en gij staat verbijsterd. Is dan niet uw godsvrucht uw toevlucht, uw onberispelijke wandel uw hoop? Bedenk toch: wie kwam ooit onschuldig om, en waar werden oprechten verdelgd? Naar ik gezien heb: wie onrecht ploegen en moeite zaaien, die maaien het. Door Gods adem vergaan zij, door het blazen van zijn neus komen zij om. De leeuw brult, de leeuw gromt – de tanden der jonge leeuwen worden uitgebroken. De oude leeuw komt om bij gebrek aan prooi, en de welpen der leeuwin verstrooien zich. Een woord drong heimelijk tot mij door, en mijn oor ving het gefluister daarvan op tijdens overpeinzingen, na nachtgezichten, toen diepe slaap op de mensen gevallen was. Schrik en beving overvielen mij en deden al mijn beenderen verschrikken. Daar gleed een geest mij voorbij, deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen. Hij bleef staan, maar ik kon zijn gestalte niet onderscheiden. Een gedaante stond voor mijn ogen, en ik vernam een fluisterende stem: Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker? Zie, in zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen, en bij zijn engelen vindt Hij dwaling; hoeveel te meer bij hen die in lemen hutten wonen, welker grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt. Tussen morgen en avond worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij voor altijd te gronde. Wordt niet hun tentkoord bij hen losgerukt? Zij sterven, doch zonder wijsheid. Roep maar – is er iemand, die u antwoordt? En tot wie van de heiligen wilt gij u wenden? Voorwaar, de wrevel brengt de dwaas de dood, en de naijver doodt de onverstandige. Ikzelf heb gezien, hoe een dwaas wortel schoot, maar aanstonds vervloekte ik zijn woning. Zijn zonen blijven van hulp verstoken, zij worden in de poort vertreden, zonder dat iemand hen redt. Een hongerige eet op, wat hij geoogst heeft, en zelfs uit de doornen haalt hij het weg, en dorstigen snakken naar hun bezit. Want uit het stof komt het onheil niet voort, en uit de aarde spruit de moeite niet op. Maar de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen. Integendeel, ik zou naar God vragen, en aan God zou ik mijn zaak voorleggen. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, wonderen zonder tal. Hij geeft de regen op de aarde, en giet water uit over de velden. Hij verheft geringen tot hoge staat, en treurenden verkrijgen krachtige hulp. Hij verbreekt de raadslagen der listigen, en hun handen richten niets deugdelijks uit. Hij vangt de wijzen in hun sluwheid, en het voornemen der listigen wordt verijdeld. Overdag stuiten zij op duisternis en op de middag tasten zij rond als bij nacht. Maar Hij redt van het zwaard van hun mond, de arme uit de hand van de sterke. Zo is er dan voor de geringe hoop, en sluit de boosheid haar mond. Zie, welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet. Want Hij verwondt en Hij verbindt, Hij slaat en zijn handen helen. In zes noden redt Hij u, en in zeven treft het kwaad u niet. In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in oorlog van de macht van het zwaard. Voor de gesel der tong zijt gij geborgen, en voor verwoesting behoeft gij niet te vrezen. Verwoesting en honger zult gij belachen, en voor het wild gedierte behoeft gij niet te vrezen. Want met de stenen des velds zult gij een verbond hebben, en het gedierte des velds zal in vrede met u leven. Gij zult ervaren, dat uw tent vrede is, en wanneer gij uw erf overziet, zult gij niets missen. Gij zult ervaren, dat uw kroost talrijk is, uw nakomelingschap als het kruid der aarde. In hoge ouderdom zult gij ten grave dalen, zoals een garf op haar tijd wordt binnengehaald. Zie, dit hebben wij nagespeurd, zó is het; hoor het toch en neem gij het ter harte. Maar Job antwoordde: O, dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal daarnaast legde! Ja, dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee; daarom waren mijn woorden ondoordacht. Want de pijlen des Almachtigen steken in mij, welker gif mijn geest inzuigt; Gods verschrikkingen stellen zich in slagorde tegen mij op. Balkt de wilde ezel bij het groene gras, of loeit het rund bij zijn voeder? Laat zich flauwe spijze eten zonder zout, of is er smaak aan eiwit? Ik weiger ze aan te raken, zij zijn mij walgelijke spijze. Och, of mijn bede in vervulling ging, en God mijn hoop verwezenlijkte, dat het Gode beliefde mij te verbrijzelen, dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed! Dat zou nog vertroosting voor mij zijn, ja, ik zou van vreugde opspringen bij het leed, dat Hij niet spaart, omdat ik de woorden van de Heilige niet heb verloochend. Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen wachten, en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen leven? Is mijn kracht die van steen, is mijn lichaam van koper? Of ben ik niet volkomen hulpeloos, en is redding voor mij niet uitgesloten? Wie zijn vriend medelijden onthoudt, die verzaakt de vreze des Almachtigen. Mijn broeders zijn onbetrouwbaar als een beek, als de waterloop van beken die wegvloeien; die troebel zijn van het ijs, terwijl de sneeuw erin wegsmelt; ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij geheel; wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding. De paden van hun loop kronkelen zich, zij gaan heen in de wildernis en raken verloren. De karavanen van Tema zien ernaar uit, de reisgezelschappen van Seba hebben hun hoop erop gevestigd. Zij komen beschaamd uit met hun verwachting, naderbij gekomen, zien zij zich bedrogen. Zo zijt gij thans voor mij geworden; nauwelijks ziet gij iets schrikkelijks, of gij vreest. Heb ik soms gezegd: Geeft mij iets? Of: Helpt mij uit uw vermogen aan omkoopgeld? Of: Redt mij uit de hand van de verdrukker? En: Koopt mij los uit de hand der geweldenaars? Onderricht mij, dan zal ik zwijgen; en laat mij weten, waarin ik gedwaald heb. Hoe krachtig toch zijn oprechte woorden! Maar wat betekent het verwijt uwerzijds? Is het uw bedoeling woorden te laken? Worden de uitingen van een wanhopige als wind geacht? Zelfs over een wees zoudt gij het lot werpen, en uw vriend als koopwaar verhandelen. Maar nu, wilt u tot mij wenden, in uw aangezicht zal ik u toch niet voorliegen. Komt toch tot bezinning, laat er geen onrecht geschieden; ja, komt weer tot bezinning, mijn recht staat vast. Is er onrecht op mijn tong? Of kan mijn gehemelte geen rampen onderscheiden? Heeft niet de mens een zware dienst op aarde, en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner? Als een slaaf, die hijgt naar schaduw, of als een dagloner, die wacht op zijn loon, zo werden mij maanden van ellende toebedeeld, en nachten van moeite mij beschoren. Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan? Maar de avond rekt zich, en zo word ik zat van woelen tot de schemering. Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt, mijn huid klopt en ettert. Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel, en spoeden ten einde zonder hoop. Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is; mijn oog zal het goede niet weer zien. Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen; uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer. Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft, zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op. Nimmer keert hij terug naar zijn huis, nooit ziet zijn woonplaats hem weer. Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen, ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen in de bitterheid van mijn ziel. Ben ik de zee of een zeemonster, dat Gij een wacht tegen mij zet? Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen, mijn legerstede mijn klacht verlichten, dan verschrikt Gij mij door dromen en beangstigt mij door gezichten, zodat ik verworging verkies, de dood boven mijn smarten. Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven! Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht. Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht en uw aandacht op hem vestigt, dat Gij elke morgen hem bezoekt, elk ogenblik hem beproeft? Wanneer zult gij eindelijk uw blik van mij afwenden, mij loslaten, zodat ik mijn speeksel kan wegslikken? Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan, Bewaker der mensen? Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt, zodat ik mijzelf tot een last geworden ben? En waarom vergeeft Gij mijn overtreding niet en doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg? Want weldra zal ik nederliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn. Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: Hoelang zult gij op deze wijze spreken en zullen de woorden van uw mond een hevige wind zijn? Zou God het recht buigen, of zou de Almachtige de gerechtigheid buigen? Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben, dan heeft Hij hen aan hun overtreding prijsgegeven. Maar indien gij God zoekt, en de Almachtige om genade smeekt, indien gij rein en oprecht zijt, dan zal Hij gewis over u opwaken en uw rechtmatige woning herstellen. Dan zal uw vorige staat gering schijnen, maar uw toekomstige staat zeer groot worden. Want doe slechts navraag bij het voorgeslacht, en geef acht op hetgeen hun vaderen doorvorsten. Wij toch zijn van gisteren en weten niets; want als een schaduw zijn onze dagen op aarde. Zullen zij u niet onderrichten, zullen zij het u niet zeggen, en woorden uit hun hart voortbrengen? Schiet de bieze op, waar geen moeras is? Groeit het oevergras, waar geen water is? Nog is het in volle groei, het kan nog niet worden afgesneden, of het verdort vóór enig ander gras. Zo gaat het allen die God vergeten, en vergaat de verwachting van de goddeloze. Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat een spinneweb. Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan; hij grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen stand. Saprijk staat hij in de volle zon, en zijn ranken spreiden zich uit over zijn hof. Zijn wortels slingeren zich over steenhopen, hij boort zich tussen de stenen door. Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats, dan verloochent deze hem: Nooit heb ik u gezien! Zie, dat is de vreugde van zijn levensweg, en uit de grond spruiten anderen voort. Zie, God verwerpt de oprechte niet en Hij vat de boosdoeners niet bij de hand. Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach en uw lippen met gejuich; uw haters zullen met schaamte overdekt worden, en de tent der goddelozen zal niet meer zijn. Maar Job antwoordde: O zeker, ik weet wel, dat het zo is, hoe zou een sterveling gelijk hebben tegenover God? Indien Hij met hem wilde gaan rechten, niet één op duizend zou hij Hem kunnen antwoorden. Wie zou, hoe wijs van hart en sterk van kracht, zich tegen Hem kunnen verzetten en ongedeerd blijven? Hij verplaatst de bergen zonder dat men het merkt, Hij keert ze om in zijn toorn. Hij doet de aarde van haar plaats wankelen, zodat haar zuilen schudden. Hij geeft aan de zon bevel en zij gaat niet op, en Hij sluit de sterren onder zegel weg. Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee. Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden en de Kamers van het Zuiden. Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen, ja, wonderen zonder tal. Wanneer Hij langs mij heengaat, zie ik Hem niet, en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet. Wanneer Hij wegrukt, wie zal Hem weerhouden? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij? God weerhoudt zijn toorn niet, onder Hem kromden zich de helpers van Rahab; laat staan dan, dat ik Hem zou kunnen antwoorden, mijn woorden tegenover Hem uitkiezen, die ik, al had ik gelijk, niet zou weten te antwoorden; mijn Rechter zou ik om genade moeten smeken. Indien ik riep, en Hij mij antwoordde, zou ik niet kunnen geloven, dat Hij mij het oor leende; Hij, die mij in de storm vermorzelt, mijn wonden zonder oorzaak vermeerdert, mij niet vergunt adem te scheppen, maar mij met bitterheid verzadigt. Ja, wanneer het aankomt op de kracht van de sterkste, – dan is Hij het, en wanneer het aankomt op het recht, (dan zegt Hij): Wie kan Mij ter verantwoording roepen? Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij veroordelen; al was ik onschuldig, Hij zou mij schuldig verklaren. Ik ben onschuldig, ik tel mijzelf niet, ik geef er mijn leven voor prijs. Het is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige en de schuldige verdelgt Hij. Wanneer zijn gesel plotseling doodt, dan spot Hij met de vertwijfeling van onschuldigen. De aarde is in de macht van de goddeloze gegeven, en het aangezicht van haar rechters omhult Hij; doet Hij het niet, wie dan? Ja, mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode, zij vlieden heen zonder het goede te zien. Zij glijden voorbij gelijk biezen boten, als een arend, die toeschiet op de prooi. Wanneer ik denk: ik wil mijn klacht vergeten, mijn gelaat veranderen en weer vrolijk worden, dan ducht ik al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult verklaren. Ik moet nu eenmaal schuldig staan; waarom zou ik mij dan tevergeefs afmatten? Al zou ik mij met sneeuw gewassen en mijn handen met loog gereinigd hebben, dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen, zodat mijn klederen van mij zouden gruwen. Want Hij is niet, zoals ik, een mens, die ik zou kunnen antwoorden: Laten wij tezamen ten gerichte gaan. Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen, zodat Hij zijn roede van mij zou wegnemen en zijn verschrikking mij niet zou overvallen; dan zou ik spreken zonder voor Hem bevreesd te zijn, want daartoe heb ik geen grond. Mijn ziel heeft een afschuw van het leven, ik wil mijn klacht de vrije loop laten, spreken in de bitterheid mijner ziel. Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet; laat mij weten, waarom Gij U tegen mij keert. Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt het gewrocht uwer handen en over de raad der goddelozen licht laat stralen? Hebt Gij dan vleselijke ogen, ziet Gij zoals stervelingen zien? Zijn uw dagen als die van een sterveling, uw jaren als de dagen van een man, dat Gij naar mijn ongerechtigheid zoekt en speurt naar mijn zonde, hoewel Gij weet, dat ik niet schuldig ben, en dat niemand uit uw hand kan redden? Uw handen hebben mij gewrocht en gevormd, geheel en volledig; en wilt Gij mij in het verderf storten? Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gevormd, en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren? Hebt Gij mij niet als melk uitgegoten, en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij bekleed, met beenderen en spieren mij doorweven? Leven en genade hebt Gij mij geschonken, en uw zorg heeft mijn geest bewaakt. Maar dit hadt Gij in uw hart verborgen – ik weet, dat Gij dit van zins waart –: wanneer ik zou zondigen, dan zoudt Gij mij waarnemen en mij van mijn ongerechtigheid niet vrijspreken. Indien ik schuldig stond – wee mij! en was ik onschuldig – ik zou, zat van smaad, en ziende op mijn ellende, mijn hoofd niet kunnen opheffen. Zou het zich verheffen, dan zoudt Gij als een leeuw jacht op mij maken, en uw wondermacht tegen mij opnieuw tonen. Steeds nieuwe getuigen zoudt Gij tegen mij oproepen, uw wrevel tegen mij steeds vergroten – troepen, ja een leger tegen mij! Maar waarom deedt Gij mij uit de moederschoot voortkomen, gaf ik de geest niet, eer een oog mij zag? Ik zou dan zijn, alsof ik niet geweest ware; van de moederschoot zou ik grafwaarts zijn gedragen. Zijn de dagen mijns levens niet weinige? Laat van mij af, opdat ik een weinig vreugde beleve, voordat ik heenga, zonder terug te keren, naar het land van donkerheid en diepe duisternis, het stikdonkere land, waar diepe duisternis en wanorde heersen en waar het licht gelijk is aan de duisternis. Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide: Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven, en een woordenkramer gelijk hebben? Zou uw gezwets de lieden tot zwijgen brengen, en zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd maakt? Gij zegt: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen. Maar och, of God zelf eens sprak en zijn lippen tegen u opende, en u de geheimenissen der wijsheid mededeelde, omdat zij het inzicht verdubbelt. Dan zoudt gij erkennen, dat God te uwen gunste een deel uwer ongerechtigheid in vergetelheid brengt. Kunt gij de geheimen Gods doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe? Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen? dieper dan het dodenrijk; wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is hun maat, en breder zijn zij dan de zee. Wanneer Hij toesnelt, gevangen neemt en de vierschaar spant, wie zal Hem dan weerhouden? Want Hij kent de valse lieden, en ziet de ongerechtigheid zonder ernaar te speuren. Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden, kan het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden. Indien gij uw hart bereidt, en uw handen tot Hem uitstrekt; indien er ongerechtigheid in uw hand is, werp die verre weg, en laat geen onrecht in uw tent wonen – ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos opheffen, dan zult gij vast staan en niet vrezen; ja, dan zult gij de moeite vergeten, eraan denken als aan water dat is weggevloeid. Klaarder dan de middag zal het leven rijzen; zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond. Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is, en als gij rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen; gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt, en velen zullen naar uw gunst dingen. Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten, elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten hebben, is het uitblazen van de adem. Maar Job antwoordde: Waarlijk, gij zijt nog eens mensen: met u zal de wijsheid uitsterven. Ook ik heb verstand, zo goed als gij, ik doe voor u niet onder; aan wie zijn zulke dingen niet bekend? Tot een spot ben ik mijn naaste, ik, die God verhoorde, als ik tot Hem riep; tot een spot is de rechtvaardige, de vrome. Voor de ongelukkige, smaad – is de mening van de voorspoedige; dat is het deel van degenen wier voet wankelt. Vredig staan de tenten der geweldenaars en veilig zijn zij die God tot toorn prikkelen, ieder die God naar zijn hand wil zetten. Maar vraag toch het gedierte, en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels, en het zal u inlichten. Of spreek tot de aarde, en zij zal u onderrichten, en laat de vissen der zee het u vertellen. Wie onder deze alle weet niet, dat de hand des HEREN dit doet, in wiens hand de ziel is van al wat leeft en de geest van ieder sterveling? Toetst het oor de woorden niet, en proeft het gehemelte niet de spijze? Bij grijsaards zou wijsheid zijn, en lengte van dagen zou doorzicht betekenen? Bij Hem is wijsheid en sterkte, Hij heeft raad en doorzicht. Breekt Hij af, er wordt niet opgebouwd; sluit Hij iemand op, er wordt niet ontsloten; houdt Hij de wateren terug, zij verdrogen; laat Hij ze gaan, zij woelen de aarde om. Bij Hem is kracht en beleid, Zijns is de misleide en de misleider. Raadsheren zendt Hij barrevoets heen, en rechters maakt Hij tot dwazen. Boeien, door koningen aangelegd, slaakt Hij en Hij bindt een band om hun lendenen. Priesters zendt Hij barrevoets heen en wie vast staan, stort Hij neer. Hij beneemt de spraak aan hen op wie men vertrouwen stelt, en neemt het onderscheidingsvermogen der ouden weg. Hij giet smaad uit over edelen en maakt de gordel van machtigen los. Hij legt de diepten uit de donkerheid bloot en brengt de diepe duisternis aan het licht. Hij maakt de volkeren groot en richt hen te gronde, breidt volkeren uit en voert hen weg. Hij beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand, en doet hen ronddwalen in ongebaande wildernis. Zij tasten rond in lichtloze duisternis, en Hij doet hen dwalen als een beschonkene. Zie, alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en in zich opgenomen. Wat gij weet, weet ik ook, ik doe voor u niet onder. Maar toch, ik wil tot de Almachtige spreken, ik wens mijn zaak te bepleiten bij God. Gij echter zijt lieden die met leugen pleisteren, kwakzalvers altemaal. Och, of gij geheel en al zweegt! Dat zou u tot wijsheid strekken. Luistert toch naar mijn terechtwijzing en slaat acht op de verwijten mijner lippen. Zult gij ten gunste van God onrecht spreken en ten behoeve van Hem bedrog? Wilt gij zijn partij kiezen, optreden als pleitbezorgers voor God? Zal het goed zijn, als Hij u onderzoekt; kunt gij Hem bedriegen, zoals men een sterveling bedriegt? Streng zal Hij u straffen, indien gij heimelijk partij kiest. Zal zijn hoogheid u niet verschrikken en de schrik voor Hem u niet overvallen? Uw uitspraken zijn spreuken van as, uw schilden worden schilden van leem. Hoort mij zwijgend aan, dan wil ik spreken, overkome mij wat wil! Ik neem mijn vlees tussen mijn tanden en leg mijn leven in mijn hand. Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen; ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. Hij toch zal mij tot heil zijn, maar een godvergetene zal voor Hem niet verschijnen. Luistert aandachtig naar mijn woord en mijn verklaring kome in uw oren. Zie toch, ik zet de rechtszaak uiteen, ik weet, dat ik in mijn recht ben. Wie kan mij weerleggen? Voorzeker, ik zou dan zwijgende de geest geven. Doe mij slechts twee dingen niet, dan zal ik mij voor U niet verbergen: neem uw hand van mij weg en laat uw verschrikking mij niet beangstigen. Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en geef Gij mij bescheid. Hoevele zijn mijn ongerechtigheden en zonden? Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend. Waarom verbergt Gij uw aangezicht en beschouwt Gij mij als uw vijand? Wilt Gij een weggewaaid blad schrik aanjagen, een verdorde strohalm vervolgen, dat Gij mij een bitter lot beschikt en mij doet boeten voor de ongerechtigheden mijner jeugd, dat Gij mijn voeten in het blok zet en al mijn paden nagaat, voor mijn voetzolen belemmeringen legt? En dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout, als een kleed, dat de mot verteert! De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. En op zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het gericht. Komt ooit een reine uit een onreine – niet één. Indien zijn dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is, Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, wend dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een dagloner behagen scheppe in zijn dag. Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant. Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht. Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen. Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn schreden, geen zonde bij mij waarnemen, mijn overtreding zou in een buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij toepleisteren. Gelijk een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit haar plaats, het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop. Gij overweldigt hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt hem weg. Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. Slechts over hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf. Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: Brengt een wijze ijdele kennis voort, en vult hij zijn binnenste met oostenwind? Berispt hij met nutteloze woorden en met krachteloze beweringen? Bovendien breekt gij de godsvrucht af en doet te kort aan de eerbied voor God. Want uw ongerechtigheid legt u zulke woorden in de mond, en gij kiest de taal der listigen. Uw eigen mond veroordeelt u, niet ik; ja, uw eigen lippen getuigen tegen u. Zijt gij als eerste der mensen geboren of eer dan de heuvelen voortgebracht? Hebt gij toegeluisterd in de raad Gods en de wijsheid aan u getrokken? Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat voor inzicht hebt gij, dat ons ontbreekt? Ook onder ons zijn grijsaards en hoogbejaarden, rijker in jaren dan uw vader. Zijn de vertroostingen Gods u te gering en het woord, dat in zachtheid tot u kwam? Wat sleept uw hart u mee en wat flikkeren uw ogen, dat gij uw geest tegen God keert en zulke woorden uit uw mond laat gaan? Wat is de sterveling, dat hij rein zou zijn, en dat wie uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou wezen? Zie, in zijn heiligen stelt Hij geen vertrouwen, zelfs de hemelen zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene, de mens, die ongerechtigheid indrinkt als water! Ik wil u onderrichten, luister naar mij: en wat ik geschouwd heb, dat wil ik vertellen, datgene wat de wijzen op gezag van hun vaderen verkondigen, zonder iets te verhelen, toen alleen aan hen het land was gegeven, en geen vreemdeling bij hen was binnengedrongen. De goddeloze verkeert zijn gehele leven in angst, de geweldenaar alle hem geschonken jaren. Schrikwekkende geluiden klinken in zijn oren, in volle vrede overvalt hem de verwoester. Hij heeft geen vertrouwen, dat hij uit de duisternis zal terugkeren: hij is bestemd voor het zwaard. Hij dwaalt rond om brood – waar is het? Hij weet, dat de dag der duisternis voor hem ophanden is. Hem beangstigen nood en benauwdheid, zij overweldigen hem als een koning, gereed tot de stormloop. Want hij heeft zijn hand uitgestrekt tegen God en de Almachtige getrotseerd; hij snelt op Hem af met trotse nek, met zijn zwaar beslagen schild. Want hij heeft zijn aangezicht met vet bedekt en een vetlaag om zijn lendenen gelegd; hij heeft zich in verwoeste steden gevestigd, in huizen, waarin men niet mocht wonen, die bestemd waren puinhopen te blijven. Hij blijft niet rijk en zijn vermogen houdt geen stand, zijn bezit breidt zich niet uit op aarde. Hij ontkomt niet aan de duisternis, de vlam doet zijn loten verdorren en door de adem van zijn mond wordt hij weggevaagd. Hij betrouwe niet op ijdelheid, hij komt bedrogen uit, want ijdelheid zal zijn vergelding zijn. Vóór zijn tijd zal het met hem gedaan zijn en zijn palmtak zal niet groenen. Als een wijnstok laat hij zijn druiven onrijp vallen en als een olijfboom werpt hij zijn bloesem af. Want de bende der godvergetenen is onvruchtbaar, en vuur verteert de tenten der veile lieden. Zij gaan zwanger van onheil en baren ongerechtigheid en hun binnenste brengt bedrog voort. Maar Job antwoordde: Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord, gij zijt allen jammerlijke vertroosters. Komt er geen einde aan de ijdele woorden? Wat prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt? Ook ik zou kunnen spreken als gij, waart gij slechts in mijn plaats; ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgen en het hoofd over u schudden. Ik zou u bemoedigen met mijn mond, en het beklag mijner lippen zou leniging geven. Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd, en houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij? Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen; Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen, en mij aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden: mijn kwaal is tegen mij opgestaan en klaagt mij aan. Zijn toorn verscheurt en bestookt mij, Hij knerst met zijn tanden tegen mij, mijn Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij. Men spert de mond tegen mij op, onder schimp slaat men mij op de kaken, men verzamelt zich als één man tegen mij. God levert mij over aan de snoodaards, Hij geeft mij prijs aan de goddelozen. Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op; Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde, stelde Zich mij ten doelwit. Talrijke schichten vliegen om mij heen, meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, Hij stort mijn gal ter aarde uit. Met breuk op breuk verbreekt Hij mij, Hij snelt op mij af als een krijgsheld. Een rouwgewaad heb ik over mijn huid genaaid, en mijn horen in het stof gestoken; mijn aangezicht is rood van wenen, over mijn oogleden ligt diepe duisternis, hoewel geen gewelddaad aan mijn handen kleeft, en mijn gebed rein is. O aarde! bedek mijn bloed niet, en mijn geroep vinde geen rustplaats! Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel, mijn Pleitbezorger in den hoge. Ook al bespotten mij mijn vrienden, nochtans richt zich mijn oog schreiend op God, opdat Hij de mens recht doe tegenover God, en recht doe tussen de mens en zijn naaste. Want nog weinige jaren zullen komen, en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik niet zal wederkeren. Mijn leven is verwoest, mijn dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf. Voorwaar, bespotting is mijn deel; mijn oog moet rusten op hun getwist. Stel U zelf als mijn borg bij U; wie anders zal voor mij handslag geven? Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht; daarom zult gij hen niet laten zegepralen. Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de ogen van diens kinderen zullen versmachten. Men heeft mij tot een spreekwoord gemaakt onder de volken, en ik ben iemand, die men in het aangezicht spuwt. Mijn oog is dof geworden van verdriet, al mijn leden zijn als een schaduw. De oprechten zijn daarover ontzet, en de onschuldige ergert zich over de godvergetene. Nochtans houdt de rechtvaardige vast aan zijn weg, en wie rein van handen is, neemt toe in kracht. Toch komt gij allen telkens terug – komt dan maar! een wijze zal ik onder u niet vinden. Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld zijn mijn plannen, de wensen van mijn hart. De nacht willen zij maken tot dag: het licht zou meer nabij zijn dan de duisternis. Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis, in de duisternis mijn leger spreid, tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de wormen: Mijn moeder en mijn zuster, waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken? Zij zullen naar de diepten van het dodenrijk nederdalen, wanneer wij tezamen in het stof nederzinken. Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: Hoelang zult gij met woorden strikken zetten? Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna spreken. Waarom worden wij als vee beschouwd, zijn wij stompzinnig in uw ogen? Gij, die in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil de aarde ontvolkt en een rots van haar plaats gerukt worden? Toch zal het licht der goddelozen uitgeblust worden, en de gloed van zijn vuur zal niet blijven schijnen. Het licht in zijn tent verduistert, en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust. Zijn krachtige schreden worden belemmerd, en zijn eigen raadslag werpt hem neder. Want door zijn eigen voeten geraakt hij in het net, en over het vlechtwerk van een vangkuil wandelt hij. Een klem grijpt zijn hiel, een strik houdt hem vast. Een touw is voor hem in de grond verborgen, een valstrik ligt voor hem op het pad. Aan alle kant overvallen hem verschrikkingen en jagen hem voort op zijn schreden. Het onheil hongert naar hem, het verderf staat bereid tot zijn val. De eerstgeborene van de dood vreet de stukken van zijn huid weg, vreet zijn leden af. Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich veilig voelde; dit doet hem voortschrijden naar de koning der verschrikkingen. In zijn tent huist wat niet bij hem behoort, zwavel wordt over zijn woning gestrooid. Van onderen verdrogen zijn wortels, en van boven verwelken zijn twijgen. Zijn nagedachtenis vergaat van de aardbodem, zijn naam wordt op straat niet meer genoemd. Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis, en men jaagt hem weg uit de bewoonde wereld. Hij zal telg noch spruit hebben onder zijn volk, en niemand zal overblijven in het oord, waar hij vertoeft. De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag, en huivering zal de ouderen aangrijpen. Waarlijk, zo gaat het met de woning van de verkeerde, zo met de woonplaats van hem die God niet erkent. Maar Job antwoordde: Hoelang nog zult gij mijn ziel grieven en mij met woorden verbrijzelen? Reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad; gij schaamt u niet mij te kwellen. Heb ik dan werkelijk gedwaald, woont de dwaling bij mij? Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt aanslaan, levert mij dan het bewijs voor mijn schande. Erkent toch, dat God mij onrecht gedaan heeft en zijn net over mij heeft heengeworpen. Zie, ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord. Ik roep om hulp, maar er is geen recht. Mijn weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet verder kan, en op mijn paden spreidt Hij duisternis. Mijn eer heeft Hij mij ontroofd, de kroon van mijn hoofd weggenomen. Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik verga, en mijn hoop als een boom uitgerukt. Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbranden en mij als zijn vijand beschouwd. Als één man komen zijn benden aan, zij banen zich een weg tegen mij en legeren zich rondom mijn tent. Mijn broeders heeft Hij van mij verwijderd, en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden. Mijn nabestaanden zijn weggebleven en mijn bekenden hebben mij vergeten. Mijn huisgenoten en mijn slavinnen beschouwen mij als een vreemde, ik ben in hun ogen een onbekende geworden. Roep ik mijn slaaf, dan antwoordt hij niet; nadrukkelijk moet ik hem smeken. Mijn adem staat mijn vrouw tegen en mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten. Zelfs knapen verachten mij, sta ik op, dan spreken zij tegen mij in. Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij; en zij die ik liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd. Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, en slechts mijn tandvlees bleef mij over. Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn vrienden, want Gods hand heeft mij getroffen. Waarom vervolgt gij mij, gelijk God, en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees? Och, of mijn woorden toch werden opgeschreven, och, of zij kwamen in een boek, met een ijzeren stift in lood werden gegrift, voor eeuwig gehouwen in een rots! Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen. Als gij dan zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen en de grond der zaak bij hem ontdekken! – vreest dan voor uzelf het zwaard, want (uw) grimmigheid is een halsmisdaad, opdat gij moogt erkennen, dat er een gericht is. Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide: Nu dwingen mijn gedachten mij toch tot een antwoord, omdat het in mij stormt. Ik hoorde een voor mij smadelijke terechtwijzing, maar geest zonder inzicht gaf mij antwoord. Weet gij dit soms van oudsher, sedert de mens op aarde geplaatst is? Voorzeker, het gejubel der goddelozen duurt kort, en de vreugde der godvergetenen slechts een ogenblik. Al verheft zich zijn trots hemelhoog, en raakt zijn hoofd aan de wolken, hij gaat als zijn drek voor altijd te gronde; wie hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij? Als een droom vervliegt hij, onvindbaar, hij wordt weggevaagd als een nachtgezicht. Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem niet meer, en zijn woonplaats ziet hem niet terug. Zijn zonen moeten de gunst van geringen zoeken, en zijn eigen handen moeten zijn vermogen afgeven. Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn, deze legt zich met hem neer in het stof. Al moge het kwaad zoet zijn in zijn mond, al moge hij het verbergen onder zijn tong, al moge hij het sparen en niet prijsgeven, al moge hij het terughouden tegen zijn gehemelte – toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden, zij wordt addervenijn in zijn binnenste. Schatten slokte hij in, maar hij moet ze weer uitspuwen, God drijft ze uit zijn buik. Addergif zal hij inzuigen, een slangetong zal hem doden. Hij mag zich niet verlustigen in beken, in vlietende stromen van honig en room. Het moeizaam verworvene moet hij afgeven, – hij kan het niet doorslikken; – evenals het vermogen, door zijn ruilhandel verkregen, zonder dat hij er genot van heeft. Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot overgelaten, een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen. Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste, en met zijn schatten zal hij niet ontkomen. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht, daarom heeft zijn voorspoed geen bestand. Ondanks zijn volle overvloed wordt het hem bang, de volle zwaarte van het onheil overvalt hem. Om zijn buik te vullen laat (God) zijn brandende toorn tegen hem los, die Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze. Hij moge vluchten voor het ijzeren wapen, de koperen boog zal hem doorboren. Hij moge (de pijl) uittrekken, zodat deze zijn rug uitgaat, en de schicht uit zijn gal te voorschijn komt: doodsschrik komt over hem. Algehele duisternis is bewaard voor wat hij spaart; een vuur, niet (door mensen) aangeblazen, verslindt hem en verteert wat in zijn tent overig is. De hemel openbaart zijn ongerechtigheid, en de aarde staat tegen hem op. Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd, weggevaagd ten dage van zijn toorn. Dat is van Godswege het deel van de goddeloze mens, de erfenis, van God hem toegezegd. Maar Job antwoordde: Luistert nu eens goed naar mijn woord: laat dit de vertroosting zijn, die gij biedt. Verdraagt mij, dan zal ik spreken, en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten. Richt mijn klacht zich soms tot een mens? Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden? Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staan en de hand op de mond leggen. Als ik eraan denk, sta ik verschrikt, en grijpt siddering mij aan. Waarom blijven de goddelozen in leven, worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht? Hun nakroost blijft bestendig met hen, hun spruiten zijn voor hun ogen. Hun huizen zijn veilig, zonder vrees, Gods roede treft hen niet. Hun stier bespringt en mist niet, hun koe kalft en heeft geen misdracht. Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde, hun kinderen huppelen in het rond. Zij zingen bij tamboerijn en citer, en zijn vrolijk bij de tonen der fluit. Zij brengen hun dagen door in voorspoed, en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer. Maar tot God zeiden zij: Wijk verre van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen, en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen? (Gij zeidet:) Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht, de raadslag der goddelozen is verre van mij. Hoe dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust, en komt hun verderf over hen, deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe! Zij worden als stro voor de wind, als kaf, dat de storm wegblaast. God spaart zijn onheil op voor zijn zonen. (Maar ik zeg:) Hij moest het hemzelf vergelden, dan zou hij het merken; zijn eigen ogen moesten zijn verderf aanschouwen, en zelf moest hij drinken van de grimmigheid des Almachtigen. Want wat bekommert hij zich om zijn gezin na zijn dood, wanneer het getal zijner maanden is afgesneden? Zal iemand God kennis leren, Hem, die de hemelingen richt? De een sterft in ongebroken kracht, volkomen rustig en vredig; zijn lendenen zijn vol vet, en het merg zijner beenderen blijft fris. De ander sterft bitter te moede, zonder het goede te hebben gesmaakt. Tezamen liggen zij neer in het stof. en het gewormte bedekt hen. Zie, ik ken uw overleggingen en uw bedenksels, waarmede gij mij geweld aandoet, dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber gebleven? En waar is de tent die de goddelozen bewoonden? Hebt gij geen navraag gedaan bij hen die op de weg voorbijtrekken – gij kunt hun aanwijzingen toch niet loochenen – dat de bozen ten dage des verderfs bewaard worden, en ten dage van (Gods) verbolgenheid in veiligheid gebracht? Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht? En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem? Hij wordt ten grave gedragen, en voor zijn grafheuvel draagt men zorg. Zacht dekken hem de kluiten in het dal, iedereen sluit zich aan achter hem, en voor hem uit (gaan) ontelbaren. Ach, wat troost gij mij toch met ijdele woorden, en uw antwoorden – slechts bedrog blijft ervan over! Toen nam de Temaniet Elifaz het woord en zeide: Kan een mens Gode een dienst bewijzen? Neen, de verstandige bewijst zichzelf een dienst. Geeft het de Almachtige voordeel, dat gij rechtvaardig zijt, of gewin, wanneer gij uw weg zuiver houdt? Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffen en met u in het gericht treden? Is niet uw boosheid groot, en zijn uw ongerechtigheden niet eindeloos? Immers, zonder oorzaak naamt gij pand van uw broeders, en berooiden trokt gij de klederen uit; de amechtige gaaft gij geen water te drinken, de hongerige onthieldt gij brood; maar de man met krachtige arm, die behoorde het land, en de aanzienlijke, die woonde er, weduwen liet gij ledig heengaan, en de armen der wezen werden verbrijzeld. Daarom zijn strikken rondom u, en heeft schrik u plotseling verbijsterd. Of ziet gij de duisternis niet, en de watervloed die u overdekt? Woont God niet in de hoge hemel? Zie toch, hoe hoog de hoogste sterren staan! Maar gij denkt: Wat weet God? Kan Hij richten door de donkerheid heen? Wolken omhullen Hem, zodat Hij niet ziet; Hij wandelt langs de kring des hemels! Wilt gij u houden aan de overoude weg die de boosdoeners hebben betreden, welke weggerukt zijn vóór hun tijd, wier grondslag werd weggespoeld als een rivier? Die tot God zeiden: Wijk van ons! en: Wat kan de Almachtige ons maken? – En toch was Hij het, die hun huizen met overvloed vulde. De raadslag der goddelozen is echter verre van mij. De rechtvaardigen zien het en verheugen zich, en de onschuldige drijft met hen de spot: Waarlijk, onze tegenstanders zijn vernietigd, en het vuur heeft hun nalatenschap verteerd. Gewen u toch aan Hem, opdat gij vrede hebt; daardoor zal uw gewin groot zijn. Neem toch uit zijn mond de onderwijzing aan, en leg zijn woorden weg in uw hart. Wanneer gij u tot de Almachtige bekeert, zult gij gebouwd worden; wanneer gij het onrecht uit uw tent verwijdert, het gouderts wegwerpt in het stof, het goud van Ofir op de rotsgrond der beken, en de Almachtige uw voorraad gouderts en uw zilverschat zal zijn, voorwaar, dan zult gij u verlustigen in de Almachtige en uw aangezicht opheffen tot God. Als gij tot Hem bidt, zal Hij u verhoren, en gij zult Hem uw geloften betalen. Wanneer gij tot iets besluit, dan komt het tot stand, en op uw wegen straalt het licht. Wanneer men vernedert, zegt gij: Omhoog! en wie de ogen neerslaat, die helpt Hij. Hij redt zelfs hem die niet onschuldig is, en door de reinheid uwer handen kunt gij gered worden. Maar Job antwoordde: Nu wordt mijn klacht toch tot opstandigheid, hoewel mijn hand mijn zuchten nog bedwingt. O, dat ik Hem wist te vinden, dat ik tot zijn woning mocht komen! Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en mijn mond met bewijzen vullen. Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij zou antwoorden, en ik zou verstaan, wat Hij mij zou zeggen. Zou Hij met overmacht tegen mij strijden? Neen, maar Hij zou acht op mij slaan. Dan zou een oprechte bij Hem pleiten, en zou ik voorgoed aan mijn Rechter ontkomen. Zie, ga ik naar het oosten, Hij is er niet; en naar het westen, ik bespeur Hem niet; werkt Hij in het noorden, ik aanschouw Hem niet; keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet. Want Hij weet, hoe mijn wandel is; toetste Hij mij, ik kwam als goud te voorschijn. Mijn voet bleef vast in zijn spoor, ik hield zijn weg zonder af te buigen; het gebod zijner lippen deed ik niet wijken, in mijn binnenste verborg ik de woorden van zijn mond. Maar Hij blijft Zichzelf gelijk – wie kan Hem keren? Wat Hij begeert, voert Hij uit. Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is, en vele dergelijke dingen heeft Hij in de zin. Daarom ben ik voor Hem verschrikt; als ik mij dat indenk, sidder ik voor Hem. Want God heeft mijn hart doen versagen, de Almachtige heeft mij verschrikt; want niet vanwege de duisternis verga ik, noch omdat donkerheid mijn aangezicht bedekt. Waarom zijn vanwege de Almachtige geen oordeelstijden voorbehouden, en zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet? Er zijn er, die grensstenen verzetten, die kudden roven en ze weiden. De ezel der wezen voeren zij weg, de koe der weduwe nemen zij te pand; de armen dringen zij van de weg, de ellendigen des lands verbergen zich altegader. Zie, als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot hun werk, zoekend naar voedsel; de steppe moet hun het brood voor de kinderen verschaffen. In het veld halen zij zich voeder en de wijngaard van de goddeloze lezen zij af. Naakt overnachten zij, bij gebrek aan kleding, zij hebben geen dekking tegen de koude; van de stortregen der bergen worden zij doornat, en bij gebrek aan een schuilplaats drukken zij zich vast tegen de rots. Er zijn er, die de wees van de moederborst roven en tegen de ellendige gewelddadig handelen. Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding, en zelf hongerend, dragen zij schoven; tussen twee terrassen persen zij olie en treden de perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst. Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden op en roept de ziel van gewonden om hulp, doch God slaat geen acht op het gebed. Anderen behoren tot de vijanden van het licht, zij kennen zijn wegen niet en blijven niet op zijn paden. Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich op en doodt de ellendige en de arme, en des nachts is hij een dief gelijk. Het oog van de overspeler wacht op de schemering, denkende: Geen oog mag mij zien; en hij legt een bedekking op zijn gezicht. In het duister dringt men de huizen binnen; overdag sluiten zij zich op, zij willen niets weten van het daglicht; want voor hen tezamen is diepe duisternis als morgenstond, daar zij met de verschrikkingen der diepe duisternis vertrouwd zijn. Snel drijven zij voort op het watervlak, vervloekt wordt hun erfdeel in het land, zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in. Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg, zo het dodenrijk hen die zondigen. De moederschoot vergeet hem, de wormen vergasten zich aan hem, aan hem wordt niet meer gedacht, de ongerechtigheid wordt gebroken als een boom. Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert, en aan een weduwe geen gunst bewijst, en zelfs sterken voortsleept door zijn kracht; hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker. Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop, en zijn ogen zijn op hun wegen gericht. Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn niet meer, zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles, zij worden afgesneden als de top van een halm. Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffen en mijn woord teniet doen? Toen nam de Suchiet Bildad het woord en zeide: Heerschappij en verschrikking zijn bij Hem, die vrede gebiedt in zijn hoge hemel. Zijn zijn legerscharen te tellen? En over wie gaat zijn licht niet op? Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, of hoe zou hij rein zijn, die uit een vrouw geboren is? Zie, zelfs de maan – zij schijnt niet helder, en de sterren zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de sterveling, een made, het mensenkind, een worm? Maar Job antwoordde: Hoe goed hebt gij de onmachtige geholpen, en de krachteloze arm gesteund! Wat hebt gij goede raad gegeven aan hem die wijsheid mist, en welk een inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! Met wiens hulp hebt gij zulke woorden geuit, en wiens geest ging van u uit? De schimmen krimpen ineen onder de wateren, en hun bewoners. Het dodenrijk ligt voor Hem open, het verderf heeft geen bedekking. Hij spant het noorden uit over de baaierd, Hij hangt de aarde op aan het niet. Hij bindt de wateren bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt. Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover zijn wolken uit te spreiden. Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het licht aan de duisternis grenst; de zuilen des hemels wankelden en stonden ontzet voor zijn dreigen. Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde Rahab door zijn beleid. Door zijn adem werd de hemel helder, zijn hand doorboorde de snelle slang. Zie, dit zijn nog maar de uitlopers zijner wegen, en slechts een fluisterend woord vernemen wij van Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen verstaan? En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld – zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest Gods in mijn neusgaten, zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken, en zal mijn tong geen bedrog uiten. Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven. Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen. Het verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de verkeerde. Want wat is de verwachting van de godvergetene, als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist? Zal God zijn hulpgeroep horen, als benauwdheid hem overvalt? Kan hij zich in de Almachtige verlustigen, God aanroepen te allen tijde? Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods, wat de Almachtige voorheeft, zal ik niet verbergen. Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt gij dan door een ijdele waan bevangen? Dit is van Godswege het deel van de goddeloze mens, het erfdeel van de geweldenaars, dat zij van de Almachtige ontvangen: als zijn kinderen talrijk worden – het is voor het zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd; wie van hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, en hun weduwen wenen niet. Al hoopt hij geld op als stof en verschaft zich kleding als leem – hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee, en de onschuldigen verdelen het geld. Zijn huis bouwt hij als een mot, of een hut, zoals een wachter die maakt. Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet weer doen, hij doet zijn ogen open en er is niets meer. Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen, bij nacht rukt de storm hem weg; de oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij –, die stormt hem weg van zijn plaats. Zonder erbarmen werpt Hij (zijn pijlen) naar hem, en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten. Men klapt over hem in de handen en fluit uit zijn woonplaats hem na. Er zijn wel oorden, waar men het zilver te voorschijn brengt, en plaatsen, waar men het goud wast; ijzer wordt uit de grond gehaald, en steen smelt men tot koper. Men maakt een einde aan de duisternis, en tot de uiterste diepte doorvorst men het gesteente in de donkerheid en in de diepe duisternis. Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen; zonder steun voor de voet hangen zij, ver van de mensen zweven zij. De aarde, waaruit het brood voortkomt – onder haar wordt er gewoeld als door vuur. Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen, die goudstofjes bevat. Het pad daarheen – geen roofvogel kent het, het oog van de gier bespeurt het niet; de trotse dieren betreden het niet, de leeuw schrijdt er niet over. (De mens) slaat zijn hand aan het harde gesteente, hij woelt de bergen om van hun wortel af; in de rotsen houwt hij gangen uit, en allerlei kostbaars ziet zijn oog; de bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt het verborgene aan het licht. Maar de wijsheid – waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? De sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden. De waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de zee zegt: Zij is niet bij mij. Gedegen goud kan voor haar niet gegeven worden, en zilver kan niet als haar koopprijs worden afgewogen; zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud van Ofir, noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen. Goud noch glas kunnen haar evenaren, men ruilt haar niet tegen kleinodiën van gelouterd goud; paarlemoer noch kristal komen (naast haar) in aanmerking, en het bezit van wijsheid gaat koralen te boven. De chrysoliet uit Ethiopië kan haar niet evenaren, tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat worden. Deze wijsheid dan – vanwaar komt zij, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? Zij is onttrokken aan het oog van al wat leeft, zelfs voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. Het verderf en de dood zeggen: Met onze oren hebben wij haar gerucht vernomen. God kent de weg tot haar, Hij weet haar verblijfplaats. Want Hij schouwt tot de einden der aarde, wat onder de ganse hemel is, ziet Hij. Toen Hij voor de wind de kracht vaststelde, en van het water de maat bepaalde, toen Hij de regen een wet voorschreef en de bliksemschichten een weg, toen zag Hij haar en verkondigde haar, Hij stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar; maar tot de mens zeide Hij: Zie, de vreze des HEREN – dat is wijsheid, en van het kwade te wijken is inzicht. En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide: O, dat ik was als in vroegere maanden, als in de dagen, toen God mij behoedde; toen Hij zijn lamp boven mijn hoofd deed schijnen, ik in de duisternis wandelde bij zijn licht; zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven, toen Gods vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde; toen de Almachtige nog met mij was, en mijn kinderen rondom mij waren; toen mijn schreden zich baadden in room, en de rots in mijn nabijheid oliebeken uitgoot. Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed plaatsen op het plein, dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen, hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan; vorsten staakten hun gesprek en legden de hand op hun mond; de stem der edelen verstomde en hun tong kleefde aan hun gehemelte; wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig, en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij. Want ik redde de ellendige die om hulp riep, de wees en hem die geen helper had; de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik jubelen; met gerechtigheid bekleedde ik mij, en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek; tot ogen was ik voor de blinde, en tot voeten voor de kreupele; een vader was ik voor de armen, en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik; ik verbrijzelde het gebit van de verkeerde en rukte de prooi uit zijn tanden. Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest geven en mijn dagen vermeerderen als de feniks. Mijn wortel was voor het water toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken. Mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog verjongde zich in mijn hand. Men luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde zwijgend naar mijn raad. Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede druppelde op hen neder. Men wachtte op mij als op de regen, en opende de mond als naar voorjaarsregen. Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks geloven, maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren. Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste plaats, ik troonde bij de schare als een koning, als een, die treurenden troost. Maar nu lachen mij uit, wie jonger van jaren zijn dan ik, wier vaders ik te min vond om bij de honden van mijn kudde te zetten. Trouwens, wat zou mij de kracht van hun handen gebaat hebben? Bij hen was de levenskracht vergaan: mensen, die door gebrek en honger uitgeput, het dorre land afknagen, de struiken van woestijn en woestenij; zij plukken de melde bij het struikgewas af, en de wortel van de brem dient hun tot voedsel. Zij worden uit de samenleving weggejaagd, en men schreeuwt tegen hen als tegen dieven. In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen, in aardholen en rotskloven; tussen de struiken balken zij, onder de netels hokken zij samen, dwaze, ja eerloze lieden, weggezweept uit het land. Maar nu ben ik hun tot een spotlied geworden en ik werd hun tot een onderwerp van gepraat. Zij verafschuwen mij, houden zich op een afstand van mij, en sparen mijn gelaat het speeksel niet; want Hij heeft mijn tentkoord losgemaakt en mij vernederd, en tegen mij hebben zij de teugel gevierd. Ter rechterzijde verheft zich het gebroed, mijn voeten stoten zij weg en banen tegen mij hun onheilspaden; mijn pad hebben zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang, zij die zelf geen helper hebben. Als door een wijde bres rukken zij aan, te midden van het vallende puin komen zij aangolven. Verschrikkingen worden over mij uitgestort; als een wind wordt mijn aanzien weggevaagd; en mijn geluk is als een wolk vervlogen. Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit; dagen van ellende grijpen mij aan. De nacht doorboort het gebeente in mij, en mijn knagende pijnen rusten niet. Door overmacht is mijn hulsel ontredderd, het hangt om mij heen als mijn onderkleed. Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben aan stof en as gelijk geworden. Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta daar, maar Gij let niet op mij. Gij verandert U voor mij in een meedogenloze, Gij bestrijdt mij met uw sterke hand; Gij heft mij op de wind en voert mij weg en doet mij in noodweer vergaan. Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode, naar de verzamelplaats van al wat leeft. Waarlijk, zal men tot de neergestorte de hand niet uitstrekken, indien hij in zijn ongeluk hulpeloos is? Weende ik niet over hem die zware dagen had? Was ik niet bekommerd over de arme? Ik verwachtte het goede, maar het kwade kwam; ik verbeidde het licht, maar de duisternis kwam. Mijn binnenste kookt en komt niet tot rust, dagen van ellende hebben mij overvallen. Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen, om hulp roepend sta ik in de gemeente. Een broeder der jakhalzen ben ik geworden, en een metgezel der struisvogels. Mijn huid is zwart en laat van mij los, mijn gebeente brandt van koortsgloed; mijn citerspel werd tot rouwklacht, mijn fluitspel tot bitter geween. Ik had met mijn ogen een verbond gesloten, hoe zou ik dan een maagd hebben aangezien? Want wat is het deel, door God van omhoog beschikt, het erfdeel, door de Almachtige uit den hoge bepaald? Is het niet ondergang voor de verkeerde en ongeluk voor de bedrijvers van ongerechtigheid? Slaat Hij niet mijn wegen gade en telt Hij niet al mijn schreden? Indien ik ooit met leugens heb omgegaan, of mijn voet zich heeft gerept tot bedrog, Hij wege mij op een zuivere weegschaal, dan zal God mijn onschuld erkennen. Indien mijn tred van de weg is afgeweken, mijn hart mijn ogen heeft gevolgd, en een smet aan mijn handen kleeft, dan moge ik zaaien en een ander het eten, en wat voor mij is ontsproten, moge worden ontworteld! Indien mijn hart zich heeft laten lokken tot een vrouw, en ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste, dan moge mijn vrouw voor een ander malen, en mogen anderen zich over haar neerbuigen. Want dat zou een schande zijn, ja, een ongerechtigheid, voor de rechter te boeten. Voorzeker, het zou een vuur zijn, dat ten verderve zou doorvreten en mijn ganse opbrengst zou verdelgen. Indien ik het recht van mijn slaaf heb veracht, en dat van mijn slavin, wanneer zij geschil met mij hadden, wat zou ik dan doen, als God Zich verhief, als Hij onderzoek deed, wat zou ik Hem antwoorden? Heeft Hij, die mij in de moederschoot maakte, ook hem niet gemaakt? Heeft niet Eenzelfde ons in de baarmoeder bereid? Indien ik ooit de bede der geringen heb afgeslagen, de ogen der weduwe heb laten versmachten, of ooit mijn bete alleen gegeten, zonder dat de wees daarvan at – veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op als bij een vader, en van de schoot mijner moeder af leidde ik haar – indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder kleed en een arme zonder bedekking; indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend, en hij zich niet verwarmd heeft met de vacht mijner schapen; indien ik ooit mijn hand heb opgeheven tegen een wees, omdat ik in de poort bijstand voor mij zag, zo valle mijn schouder uit zijn gewricht, en breke mijn arm van zijn pijp af. Want een schrik voor mij was het ongeluk, door God beschikt; en vanwege zijn hoogheid vermocht ik niets. Indien ik op het goud mijn verwachting gesteld heb, en tot het fijne goud heb gezegd: Gij zijt mijn vertrouwen; indien ik mij heb verheugd, omdat mijn vermogen groot was en mijn hand geweldige rijkdom had verworven; indien ik de zon heb aangezien, wanneer zij straalde, en de maan, die in pracht voortschreed, zodat mijn hart heimelijk verlokt werd, en mijn hand mijn mond heeft gekust, dan zou ook dat een ongerechtigheid zijn geweest, voor de rechter te boeten, want ik zou God daarboven hebben verloochend. Indien ik mij verheugd heb over het ongeluk van mijn hater en gejubeld, wanneer rampspoed hem trof – ja, ik liet niet toe, dat mijn mond zondigde door hem met een vloek de dood te wensen – indien mijn tentgenoten niet getuigden: wie werd met zijn vleesspijzen niet verzadigd? – geen vreemdeling vernachtte buiten, mijn deuren deed ik open voor de reiziger – indien ik als Adam mijn overtreding bedekt heb, door mijn schuld in mijn boezem te verbergen, omdat ik voor de grote menigte vreesde, en de verachting der geslachten mij verschrikte, zodat ik zweeg en de deur niet uitging! Ach, dat toch iemand naar mij luisterde! Ziehier mijn ondertekening – de Almachtige antwoorde mij – ook het stuk, dat mijn tegenpartij heeft geschreven. Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het mij als een diadeem ombinden. Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap geven, als een vorst Hem naderen. Indien mijn akker over mij heeft gejammerd en zijn voren altezamen hebben geweend; indien ik zijn opbrengst heb verteerd zonder te betalen en de ziel van zijn bezitters heb bedroefd, dan mogen dorens voor tarwe opschieten, en onkruid voor gerst. Hier eindigen de woorden van Job. Toen hielden deze drie mannen op Job te antwoorden, omdat hij in eigen ogen rechtvaardig was. En de toorn van Elihu, de zoon van Barakel, de Buziet, uit het geslacht van Ram, ontbrandde; tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat deze zich tegenover God voor rechtvaardig hield, en tegen diens drie vrienden ontbrandde zijn toorn, omdat zij geen antwoord gevonden en Job nochtans schuldig verklaard hadden. Maar Elihu had gewacht Job aan te spreken, omdat zij ouder waren dan hij. Doch toen Elihu zag, dat er in de mond der drie mannen geen antwoord meer was, ontbrandde zijn toorn. En de Buziet Elihu, de zoon van Barakel, nam het woord en zeide: Ik ben nog jong en gij zijt hoogbejaard; daarom schroomde ik en vreesde u mede te delen, wat ik weet. Ik dacht: Laat de ouderdom spreken, en de veelheid van jaren wijsheid verkondigen. Voorwaar, het is de geest in de stervelingen en de adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft. Niet de bejaarden hebben de wijsheid, en niet de ouden verstaan wat recht is. Daarom zeg ik: Luister naar mij, ook ik zal mededelen, wat ik weet. Zie, ik heb gewacht op uw woorden, opmerkzaam geluisterd naar uw inzichten, totdat gij het gesprokene zoudt hebben doorgrond. Ik heb u mijn aandacht gewijd, maar zie, niemand weerlegde Job, niemand uwer beantwoordde zijn redeneringen. Zegt nu niet: Wij hebben wijsheid aangetroffen; slechts God, geen mens kan hem uit het veld slaan. Tegen mij heeft hij immers geen woord ingebracht, en met uw redeneringen zal ik hem niet antwoorden. Zij staan verslagen, zij antwoorden niet meer; de woorden laten hen in de steek; en ik heb gewacht, omdat zij niet spreken, omdat zij daar staan en geen antwoord meer geven. Ook ik zal antwoorden op mijn beurt, ook ik zal mededelen, wat ik weet. Want ik ben vol woorden, de geest in mijn binnenste dringt mij; zie, mijn binnenste is als wijn die men geen uitweg geeft; als nieuwe zakken zou het bersten. Ik wil spreken om lucht te krijgen, mijn lippen openen om antwoord te geven. Ik zal niemand naar de ogen zien, en geen mens vleien, want vleien kan ik niet, ras zou mijn Maker mij wegnemen. Nu dan toch, Job, luister naar mijn rede, en neem al mijn woorden ter ore. Zie toch, ik heb mijn mond geopend, mijn tong onder mijn gehemelte spreekt. Mijn woorden zijn oprechtheid des harten, en wat mijn lippen weten, geven zij zuiver weer. De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen doet mij leven. Indien gij kunt, antwoord mij, maak u tegen mij op, stel u te weer. Zie, voor God ben ik aan u gelijk, ook ik ben uit leem afgeknepen. Dus behoeft geen schrik voor mij u te overvallen, mijn druk zal niet zwaar op u zijn. Maar te mijnen aanhoren hebt gij gezegd, en het geluid uwer woorden heb ik gehoord: Ik ben rein, zonder overtreding, ik ben zuiver en zonder ongerechtigheid; maar zie, Hij weet reden tot vijandschap tegen mij te vinden, Hij beschouwt mij als zijn vijand; Hij legt mijn voeten in het blok, Hij bespiedt al mijn paden. Zie, daarin hebt gij ongelijk, antwoord ik u, want God is meerder dan een sterveling. Waarom hebt gij tegen Hem getwist, terwijl Hij toch niets van zijn doen verantwoordt? Want God spreekt op één wijze, of op twee, maar men let daar niet op. In een droom, in een nachtgezicht, wanneer diepe slaap op de mensen valt, in sluimering op de legerstede – dan opent Hij het oor der mensen, en drukt het zegel op de vermaningen, tot hen gericht, om de mens van zijn doen af te brengen, om hoogmoed van de man te weren, om zijn ziel van de groeve te redden, zijn leven, dat het niet omkome door de spies. Ook wordt hij door smart op zijn sponde vermaand, terwijl er aanhoudende strijd in zijn gebeente is; dan gruwt zijn binnenste van brood, zijn ziel van begeerlijke spijze; zijn vlees slinkt weg, men ziet het niet meer, zijn beenderen, eens onzichtbaar, steken uit, zodat zijn ziel tot de groeve nadert, zijn leven tot de dodende machten. Indien een engel hem terzijde staat, een voorspraak, een uit duizend, om een mens zijn onschuld te kennen te geven, dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen: Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, de losprijs heb Ik verkregen. Zijn lichaam wordt frisser dan in zijn jeugd, hij keert terug tot de dagen zijner jonkheid. Hij bidt tot God, en Deze neemt hem in welgevallen aan, zodat hij zijn aangezicht met gejubel aanschouwt en Hij de sterveling zijn gerechtigheid hergeeft. Dan zingt hij ten aanhoren van de mensen en zegt: Ik had gezondigd en het recht gebogen, maar het werd mij niet vergolden; Hij heeft mijn ziel bevrijd van de gang naar de groeve, en mijn leven verlustigt zich in het licht. Zie, dit alles doet God tweemaal, driemaal met een mens: zijn ziel terugbrengen van de groeve, zodat hij bestraald wordt door het levenslicht. Merk op, o Job, en luister naar mij, zwijg stil, opdat ik spreke. Hebt gij iets te zeggen, antwoord mij; spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven. Zo niet, luister gij dan naar mij; zwijg, opdat ik u wijsheid lere. Voorts hief Elihu aan en zeide: Hoort, gij wijzen, naar mijn woorden, gij verstandigen, leent mij het oor! Want het oor toetst de redenen, gelijk het gehemelte de spijze proeft. Laten wij voor onszelf uitmaken wat recht is, met elkander beslissen wat goed is. Want Job zegt: Ik ben in mijn recht, maar God heeft mij mijn recht onthouden; ondanks mijn recht sta ik als leugenaar, hoewel ik onschuldig ben, is mijn wonde onheelbaar. Wie is een man als Job, die godslastering indrinkt als water, die in het gezelschap van bedrijvers van ongerechtigheid verkeert en omgang heeft met goddeloze lieden? Want hij heeft gezegd: Het baat de mens niet, als hij behagen heeft in de omgang met God. Daarom, gij verstandige lieden, luistert naar mij: God is verre van goddeloosheid, de Almachtige van onrecht. Veeleer vergeldt Hij de mens zijn daden en doet ieder ondervinden naar zijn wandel; ja waarlijk, God handelt niet onrechtvaardig, de Almachtige buigt het recht niet. Wie heeft de aarde onder zijn leiding gesteld, en wie heeft de ganse wereld gegrondvest? Indien Hij zijn aandacht op hem richtte, zijn geest en zijn adem tot Zich terugnam, dan zou al wat leeft tegelijk de geest geven, en de mens zou wederkeren tot stof. Indien gij verstandig zijt, luister hiernaar, leen het oor aan het geluid mijner woorden. Kan iemand, die het recht haat, leidsman zijn, en wilt gij de Rechtvaardige, de Geweldige, veroordelen, Hem, die tot een koning zegt: Nietswaardige, tot edelen: Gij goddelozen; die vorsten niet naar de ogen ziet, de aanzienlijke niet voortrekt boven de geringe, omdat zij allen het maaksel zijner handen zijn? In een oogwenk sterven zij, ja, midden in de nacht, het volk wordt opgeschrikt en vergaat, en de Machtige doet het verdwijnen, niet door mensenhand. Want zijn ogen gaan over des mensen wegen, en Hij ziet al zijn schreden; geen donkerheid is er, noch diepe duisternis, waarin de bedrijvers van ongerechtigheid zich kunnen verbergen. Want voor de mens stelt Hij geen vaste tijd om voor God in het gericht te verschijnen, geweldigen verbrijzelt Hij zonder onderzoek, en anderen stelt Hij in hun plaats. Daarom, Hij geeft acht op hun daden, Hij stort hen omver in de nacht, zodat zij verbrijzeld worden. Als goddelozen tuchtigt Hij hen, ter plaatse waar men het ziet, omdat zij van Hem zijn afgeweken, op geen zijner wegen acht hebben geslagen, zodat zij het gejammer van de geringe tot Hem deden doordringen, en Hij het geschrei der ellendigen hoorde. Als Hij Zich stilhoudt, wie zal dan veroordelen? Als Hij zijn gelaat voor iemand verbergt, wie zal dan naar hem omzien – om het even of het een volk of een enkeling betreft –, opdat niet een godvergeten mens koning zij, uit degenen die valstrikken voor het volk zijn. Maar als iemand tot God zegt: Ik ben overmoedig geweest, ik zal niet meer geweld plegen; wat ik niet inzie, onderricht Gij mij daarin; indien ik onrecht gedaan heb, ik zal het niet weer doen – moet Hij het dan naar uw mening toch vergelden? Daar gij afkeuring hebt uitgesproken, hebt gijzelf te beslissen, niet ik; spreek dus uit, wat gij weet. Verstandige lieden zullen tot mij zeggen, en een wijs man, die mij aanhoort: Job spreekt zonder verstand, en zijn woorden zijn zonder inzicht. Och, mocht Job tot het uiterste beproefd worden wegens zijn antwoorden op de wijze van boosdoeners! Want bij zijn zonde voegt hij een overtreding, door in ons bijzijn de handen in elkaar te slaan en een groot woord te voeren tegen God. Voorts hief Elihu aan en zeide: Houdt gij dat voor recht, en noemt gij dat: mijn gerechtigheid tegenover God, dat gij zegt, wat baat het u? In hoeverre ben ik beter af dan wanneer ik zondig? Ik zal u bescheid geven en uw vrienden met u: Aanschouw de hemel en zie, geef acht op de wolken, hoog boven u; indien gij zondigt, wat doet gij Hem daarmee aan? Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij Hem daarmee? Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem daarmee? Of wat kan Hij uit uw hand ontvangen? Uw goddeloosheid raakt slechts een mens als gij, en uw gerechtigheid een mensenkind. Wel jammert men over de veelheid der verdrukkingen, roept om hulp wegens het geweld der machtigen, maar men zegt niet: Waar is God, mijn Maker, die lofzangen geeft in de nacht; die ons verstandiger maakt dan het gedierte der aarde, ons wijsheid verleent boven het gevogelte des hemels? Daar roept men, maar Hij antwoordt niet, wegens de overmoed der bozen. Waarlijk, God hoort niet het ijdel geroep, de Almachtige ziet er niet naar om. Hoeveel te minder, nu gij zegt, dat gij Hem niet ziet, dat de rechtszaak vóór Hem ligt, maar dat gij op Hem moet wachten. Maar nu: omdat zijn toorn geen bezoeking doet, en Hij Zich om de overtreding niet al te zeer schijnt te bekommeren, nu zet Job tevergeefs een grote mond op, spreekt vele woorden in onverstand. En Elihu ging voort en zeide: Wacht nog een weinig op mij, dan zal ik u onderrichten, want er is nog genoeg over God te zeggen. Ik zal mijn kennis ver ophalen en mijn Maker rechtvaardigen; want waarlijk, mijn woorden zijn niet ijdel, een man met juist inzicht staat vóór u. Zie, God is geweldig, maar acht niets gering, geweldig is Hij in kracht van verstand. Hij laat de goddeloze niet in leven, maar verschaft recht aan de ellendigen; Hij trekt van de rechtvaardige zijn ogen niet af, maar zet hen voor immer bij koningen op de troon, zodat zij hoog verheven zijn. Maar zijn zij met ketenen gebonden, gevangen in banden van ellende, dan brengt Hij hun hun daden onder het oog en hun overtredingen, omdat zij overmoedig handelen, en opent Hij hun oor voor de vermaning, en gebiedt, dat zij zich bekeren van de boosheid. Indien zij horen en zich onderwerpen, dan voleindigen zij hun dagen in voorspoed en hun jaren in geluk. Maar, indien zij niet horen, dan komen zij om door de spies en geven de geest in onverstand. De snoden van hart echter garen toorn op; zij roepen niet om hulp, als Hij hen bindt; hun ziel sterft in de jeugd, en hun leven met de aan ontucht gewijden. Juist door zijn ellende redt Hij de ellendige, en door de verdrukking opent Hij hun oor. Zo lokte Hij ook u uit de muil van de nood, naar wijde, onbeperkte ruimte, naar uw rustige dis, die vol vette spijze was. Maar gij hebt het oordeel over de goddeloze ten volle verdiend, oordeel en gericht grijpen u vast; laat de grimmigheid u niet verlokken tot spot en de zware losprijs u niet van de weg afbrengen. Kan uw rijkdom ertegen opwegen, zonder de nood, of alle krachten van uw vermogen? Verlang niet naar de nacht, waarin volken van hun plaats oprijzen. Wacht u, wend u niet tot de boosheid, want om die reden werdt gij door ellende beproefd. Zie, God handelt verheven in zijn kracht; wie is een leermeester als Hij? Wie zou Hem zijn weg voorschrijven, en wie durft zeggen: Gij hebt onrecht gedaan? Denk eraan, dat gij zijn werk verheerlijkt, hetwelk de mensen bezingen. Alle mensen aanschouwen het, de sterveling ziet het van verre. Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem niet, het getal zijner jaren is onnaspeurlijk. Want Hij trekt de waterdruppels omhoog; welke de nevel verdichten tot regen, die de wolken doen nederstromen en doen druppelen op vele mensen. En ook: wie begrijpt de uitbreiding der wolken, het dreunen uit zijn hut? Zie, Hij spreidt zijn licht erover uit en bedekt de diepten der zee. Want daarmee richt Hij de volken, geeft Hij spijze in overvloed. Beide handen bedekt Hij met bliksemlicht en geeft het opdracht tegen de aanvaller. Zijn strijdkreet kondigt Hem aan, Hij ijvert in toorn tegen het onrecht. Ja, deswege beeft mijn hart en springt op van zijn plaats. Hoort, hoort het daveren van zijn stem, de donder, die uit zijn mond komt. Hij laat die los onder de ganse hemel en zijn bliksemlicht tot de einden der aarde. Zijn stem brult achter Hem aan, Hij dondert met de stem zijner majesteit en houdt ze niet terug, wanneer zijn stem zich laat horen. Wonderbaar dondert God met zijn stem; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet; want tot de sneeuw zegt Hij: Val op aarde! en tot de stortregen en de regenstromen: Wordt machtig! De hand van alle mensen verzegelt Hij, opdat alle mensen die Hij gemaakt heeft, het inzien. Het gedierte gaat in zijn schuilplaats en legt zich neer in zijn holen. De storm komt uit de voorraadkamer, en de koude uit de schuren. Door zijn goddelijke adem maakt Hij het ijs, de watervlakte wordt als gegoten metaal. Ook bezwaart Hij de wolken met water, Hij spreidt zijn lichtende wolken uit, en het schiet naar alle kanten in het rond naar zijn bestel, om al wat Hij gebiedt te volbrengen op het rond der aarde; hetzij tot een roede voor zijn aarde, hetzij tot goedertierenheid, Hij doet het zijn doel vinden. Leen toch het oor aan deze dingen, o Job, sta stil en let op Gods wonderen. Begrijpt gij, hoe God hun opdracht geeft, en hoe Hij het licht zijner wolken doet schijnen? Begrijpt gij iets van het zweven der wolken, de wonderwerken van de Volmaakte in kennis, gij, wiens klederen heet worden, als de aarde stil is vanwege de zuiderhitte? Kunt gij zoals Hij de wolken maken tot een uitspansel, vast als een gegoten spiegel? Maak ons bekend, wat wij tot Hem zullen zeggen; niets toch kunnen wij aanvoeren vanwege de duisternis. Zou het Hem verteld worden, wanneer ik ging spreken? Heeft iemand ooit gezegd, dat hij verdelgd wil worden? Nu eens ziet men geen licht, verduisterd als het is door de wolken, dan weer jaagt de wind voorbij en maakt het helder. Uit het noorden verschijnt goudglans; God is bedekt met geduchte majesteit. De Almachtige, die wij niet begrijpen, is groot van kracht en recht; Hij, die groot is in gerechtigheid, buigt haar niet. Daarom vrezen de mensen Hem, maar geen der eigenwijzen ziet Hij aan. Toen antwoordde de HERE Job uit een storm en zeide: Wie is het toch, die het raadsbesluit verduistert met woorden zonder verstand? Gord nu als een man uw lendenen, dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het, indien gij inzicht hebt! Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden? Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit de moederschoot kwam? – toen Ik wolken maakte tot haar kleed en duisternis tot haar windselen; toen Ik de door Mij gestelde grens uitbrak, grendel en deuren aanbracht; toen Ik sprak: Tot hiertoe en niet verder zult gij komen, hier zal de trots uwer golven blijven staan! Hebt gij ooit in uw leven de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats aangewezen, om de zomen der aarde aan te grijpen, zodat de goddelozen van haar worden afgeschud? Zij verandert zich als leem, waarin een zegel wordt gedrukt, de dingen staan daar als in een kleed. Dan wordt de goddelozen hun licht ontnomen, en de opgeheven arm wordt gebroken. Zijt gij doorgedrongen tot de bronnen der zee, en hebt gij door de geheimenissen van de waterdiepte gewandeld? Zijn de poorten des doods voor u onthuld, en hebt gij de poorten der diepe duisternis aanschouwd? Reikt uw begrip zover als de breedte der aarde? Vertel het, indien gij dit alles weet! Waar is de weg naar de woning van het licht, en de duisternis, waar is haar verblijf, zodat gij haar brengen kunt naar haar gebied, en de paden naar haar huis kent? Gij zult dat wel weten, want toen werdt gij geboren en het getal uwer dagen is groot! Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw? En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog? Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt, vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde? Wie heeft voor de stortvloed een geul gegraven en een weg voor de bliksemschichten, om regen te geven op het onbewoonde land, op de steppe, waar geen mens is, om woestijn en woestenij te verzadigen en de spruiten van het jonge groen te doen ontluiken? Heeft de regen een vader? Of wie heeft de dauwdruppelen verwekt? Uit wier schoot komt het ijs te voorschijn, en de rijp des hemels, wie baart die? Als tot steen verdichten zich de wateren, en de vlakte van de watervloed sluit zich aaneen. Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de boeien van de Orion slaken? Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen? Kent gij de inzettingen des hemels, bepaalt gij zijn heerschappij over de aarde? Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen, zodat een stroom van water u bedekt? Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaan en tot u zeggen: Hier zijn wij? Wie heeft wijsheid gelegd in de donkere wolken of wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten? Wie telt de wolken met wijsheid af, en wie keert de kruiken des hemels om, wanneer het stof stolt tot gegoten metaal en de kluiten aan elkander kleven? Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwin en de begeerte der jonge leeuwen vervullen, wanneer zij wegduiken in hun holen, in het struikgewas op de loer liggen? Wie verschaft de raaf zijn buit, wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten? Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen? Neemt gij het jongen der hinden waar? Kunt gij de maanden van haar dracht tellen, en kent gij de tijd, waarop zij werpen? Zij krommen zich, brengen haar jongen voort, drijven haar vrucht uit. Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld, zij lopen weg en keren niet tot haar terug. Wie heeft de wilde ezel de vrijheid gegeven, ja, wie heeft de banden van de ezel der steppe geslaakt, wie Ik de vlakte tot zijn woning aanwees en het zilte land tot zijn verblijf? Hij lacht om het gewoel der stad, luistert niet naar het geschreeuw van de drijver; hij zoekt de bergen af als zijn weide en speurt naar al wat groen is. Zou de woudos u dienstbaar willen zijn, willen overnachten bij uw kribbe? Kunt gij de woudos met een touw in de vore dwingen? Zal hij achter u de dalgrond eggen? Vertrouwt gij op hem, omdat zijn kracht zo groot is? of laat gij aan hem uw zwoegen over? Rekent gij op hem, dat hij uw koren zal binnenhalen en het naar uw dorsvloer zal samenbrengen? Vrolijk klapwieken de vleugels van de struis; zijn dat liefderijke slagpennen en veren, als zij haar eieren overlaat aan de aarde en ze warm laat worden in het zand, en vergeet, dat een voet ze vertrappen en het gedierte des velds ze vertreden kan? Zij behandelt haar jongen hard, alsof zij de hare niet zijn; of haar zwoegen vergeefs is, deert haar niet, want God heeft haar wijsheid onthouden en haar geen deel aan het inzicht gegeven. Wanneer zij fier met de vleugels klapt, lacht zij om ros en ruiter. Kunt gij het paard sterkte geven, zijn nek met manen bekleden? Kunt gij het doen springen als een sprinkhaan? Zijn trots gesnuif is een verschrikking. Het doorwoelt met vreugde het dal, met kracht trekt het de strijd tegemoet; het lacht om de vrees en is onvervaard en deinst voor het zwaard niet terug. Boven hem rinkelt de pijlkoker, flikkeren lans en speer; onstuimig en wild verslindt het de bodem en is niet te houden als de hoorn klinkt; het hinnikt, zo vaak de hoorn wordt geblazen en reeds van verre ruikt het de strijd, het geroep der aanvoerders en het krijgsgeschreeuw. Is het door uw inzicht, dat de valk vliegt, zijn vleugels uitslaat naar het zuiden? Is het op uw bevel, dat de gier zich verheft en zijn nest in de hoogte bouwt, op rotsen woont en vernacht, op rotspunt en bergtop? Vandaar speurt hij naar voedsel, zijn ogen turen in de verte; zijn jongen slurpen bloed, en waar verslagenen liggen, daar is hij. En de HERE antwoordde Job: Wil de bediller twisten met de Almachtige? De aanklager van God antwoorde daarop! Toen antwoordde Job de HERE: Zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven? Ik leg de hand op mijn mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar ik doe het niet weer; ja tweemaal, maar ik ga er niet mee voort. Toen antwoordde de HERE Job uit een storm en zeide: Gord nu als een man uw lendenen, Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. Wilt gij zelfs mijn recht teniet doen, Mij in het ongelijk stellen om zelf gelijk te hebben? Hebt gij soms een arm als God, en kunt gij donderen met een stem als Hij? Tooi u dan met heerlijkheid en hoogheid, bekleed u met majesteit en luister; stort uw ziedende toorn uit, en zie al wat trots is, en werp het terneer; zie al wat trots is, verneder het en verpletter de goddelozen op staande voet. Verberg hen tezamen in het stof, sluit hen op in het verborgen oord. Dan zal ook Ik u loven, omdat uw rechterhand u de zege geeft. Zie toch het nijlpaard, dat Ik heb gemaakt, evenals u. Het eet gras zoals het rund. Zie toch de kracht in zijn lendenen, de sterkte in zijn buikspieren! Hij spant zijn staart als een ceder, de spieren zijner dijen zijn samengestrengeld. Zijn beenderen zijn buizen van koper, zijn knoken gelijk staven van ijzer. Hij is de eerste van Gods werken, het schepsel, waaraan Hij zijn zwaard gaf; ja, de bergen leveren hem hun opbrengst, waar alle dieren des velds spelen. Onder de lotus legt hij zich neder, in de schuilplaats van riet en moeras. Lotusplanten beschutten hem met haar schaduw, de wilgen der beek omgeven hem. Zie, al is de stroom nog zo sterk, hij deinst niet terug; hij voelt zich gerust, al bruist een Jordaan tegen zijn muil. Durft men hem van voren vastgrijpen, een strik door zijn neus halen? Kunt gij de krokodil met een vishaak optrekken, met een touw zijn tong neerdrukken? Kunt gij een bieze door zijn neus halen, met een haak zijn kaak doorboren? Zal hij veel smeekbeden tot u richten, vriendelijke woorden tot u spreken? Zal hij een overeenkomst met u sluiten, zult gij hem voor altoos tot knecht nemen? Kunt gij met hem als met een vogeltje spelen en hem vastbinden voor uw meisjes? Zullen de gezellen hem als koopwaar verhandelen, hem verdelen onder kooplieden? Kunt gij zijn huid met spiesen vol steken, zijn kop met een visharpoen? Leg eens uw hand op hem, denk aan de strijd – gij moet het maar niet weer doen. Zie, de hoop hem te vermeesteren komt bedrogen uit; reeds bij zijn aanblik wordt men neergeveld. Niemand is zo vermetel, dat hij hem zou durven tergen; wie is het dan, die voor Mij kan standhouden? Wie zou Mij tegemoet treden, die Ik ongedeerd zou laten? Wat onder de ganse hemel is, dat behoort Mij toe. Ik wil niet zwijgen over zijn leden, noch over zijn geweldige kracht en kunstige lichaamsbouw. Wie heeft de zoom van zijn kleed opgelicht? Wie dringt door zijn dubbel pantser heen? Wie heeft de deuren van zijn muil geopend? Rondom zijn tanden is verschrikking. Zijn rug bestaat uit beschermende schilden, aaneengesloten als een nauwpassend zegel. Zo dicht raakt het ene het andere, dat de wind er niet tussen kan komen; het ene kleeft aan het andere, zij grijpen onafscheidelijk ineen. Zijn niezen doet licht schitteren, zijn ogen zijn als de wimpers van de dageraad. Uit zijn muil komen fakkels, vuurvonken schieten eruit. Uit zijn neusgaten komt een damp als uit een kokende en dampende pot. Zijn adem zet kolen in brand, en een vlam stijgt op uit zijn muil. In zijn nek zetelt kracht, ontsteltenis springt voor hem uit. Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen, onbeweeglijk aan hem vastgegoten. Zijn binnenste is hard als steen, hard als een onderste molensteen. Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd, zij geraken buiten zichzelf van ontzetting. Treft iemand hem met een zwaard, dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl. IJzer acht hij als stro, koper als vermolmd hout. Geen pijl jaagt hem op de vlucht, slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen. Als een stoppel acht hij een knots en hij lacht om het suizen van de lans. Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven, hij breidt een dorsslede uit op het slijk. Hij doet de diepte koken als een pot, maakt de zee aan een zalfketel gelijk. Achter hem is een lichtend spoor, zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden. Zijns gelijke is er op aarde niet, een schepsel zonder vrees. Op al wat hoog is, ziet hij neer, hij is koning over alle trotse dieren. Toen antwoordde Job de HERE: Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen uwer plannen wordt verijdeld. „Wie is het toch, die het raadsbesluit omsluiert zonder verstand?” Daarom: ik verkondigde, zonder inzicht, dingen, mij te wonderbaar en die ik niet begreep. „Hoor nu, en Ik zal spreken; Ik wil u ondervragen, opdat gij Mij onderricht.” Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd. Daarom herroep ik en doe boete in stof en as. Nadat de HERE deze woorden tot Job gesproken had, sprak de HERE tot de Temaniet Elifaz: Mijn toorn is ontbrand tegen u en tegen uw beide vrienden, want gij hebt niet recht van Mij gesproken zoals mijn knecht Job. Welnu, neemt zeven stieren en zeven rammen en gaat naar mijn knecht Job en brengt ze voor u tot een brandoffer, en mijn knecht Job moge voor u bidden, want slechts hem zal Ik ter wille zijn, zodat Ik u niet iets kwaads aandoe, omdat gij niet recht van Mij gesproken hebt zoals mijn knecht Job. Toen gingen de Temaniet Elifaz, de Suchiet Bildad en de Naämatiet Sofar heen en deden zoals de HERE tot hen gesproken had. En de HERE was Job ter wille. En de HERE bracht een keer in het lot van Job, toen hij voor zijn vrienden gebeden had, en de HERE gaf Job het dubbele van al wat hij bezeten had. Toen kwamen al zijn broeders en zusters en al zijn vroegere bekenden tot hem en aten met hem in zijn huis. Zij beklaagden en troostten hem over al het onheil dat de HERE over hem gebracht had, en schonken hem ieder een geldstuk en een gouden ring. En de HERE zegende het verdere leven van Job meer dan het vroegere; hij verkreeg veertienduizend stuks kleinvee en zesduizend kamelen, duizend span runderen en duizend ezelinnen. Hij kreeg zeven zonen en drie dochters; en hij noemde de eerste Jemima, de tweede Kesia en de derde Keren-Happuk. In het ganse land vond men geen vrouwen zo schoon als de dochters van Job, en haar vader gaf haar een erfdeel onder haar broeders. Daarna leefde Job nog honderd veertig jaar; hij zag zijn kinderen en kindskinderen, vier geslachten. En Job stierf oud en van het leven verzadigd. Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters; maar aan des HEREN wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht. Want hij is als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; – al wat hij onderneemt, gelukt. Niet alzo de goddelozen: die toch zijn als kaf dat de wind verstrooit. Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, want de HERE kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat. Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de HERE en zijn gezalfde: Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. Ik wil gewagen van het besluit des HEREN: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. Dient de HERE met vreze en verheugt u met beving. Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! Een psalm van David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom. O HERE, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders; velen staan tegen mij op; velen zeggen van mij: Hij vindt geen hulp bij God. sela Maar Gij, HERE, zijt een schild dat mij dekt, mijn eer, en die mijn hoofd opheft. Als ik luide roep tot de HERE, antwoordt Hij mij van zijn heilige berg. sela Ik legde mij neder en sliep; ik ontwaakte, want de HERE schraagt mij. Ik vrees niet voor tienduizenden van volk, die zich rondom tegen mij stellen. Sta op, HERE, verlos mij, mijn God! Ja, Gij hebt al mijn vijanden op de kaak geslagen, en de tanden der goddelozen verbrijzeld. De verlossing is van de HERE, uw zegen zij over uw volk. sela Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm van David. Als ik roep, antwoord mij, o God mijner gerechtigheid, die mij ruimte maakt in benauwdheid; wees mij genadig en hoor mijn gebed. Gij mannen, hoelang is mijn eer tot versmading, hoelang hebt gij ijdelheid lief, jaagt gij de leugen na? sela Weet toch, dat de HERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HERE hoort, als ik tot Hem roep. Weest toornig, maar zondigt niet; spreekt in uw hart op uw leger, en zwijgt. sela Brengt offers naar de eis en vertrouwt op de HERE. Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? verhef over ons het licht uws aanschijns, o HERE! Gij hebt meer vreugde in mijn hart gegeven dan toen hun koren en most overvloedig waren. In vrede kan ik mij te ruste begeven en aanstonds inslapen, want Gij alleen, o HERE, doet mij veilig wonen. Voor de koorleider. Bij fluitspel. Een psalm van David. Neem mijn redenen ter ore, o HERE, let op mijn verzuchting. Sla acht op mijn hulpgeroep, o mijn Koning en mijn God, want tot U richt ik mijn gebed. HERE, des morgens hoort Gij mijn stem, des morgens leg ik het U voor, en zie uit. Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; Gij richt te gronde de leugensprekers, de HERE verafschuwt de man van bloed en bedrog. Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid, uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige tempel in vreze voor U. HERE, leid mij door uw gerechtigheid om mijner belagers wil; effen uw weg voor mijn aangezicht. Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open graf, zij maken hun tong glad. Doe hen boeten, o God, laat hen vallen door hun eigen overleggingen, verstoot hen om hun vele overtredingen; want zij zijn wederspannig tegen U. Maar verheugen zullen zich allen die bij U schuilen, altoos zullen zij jubelen, daar Gij hen beschermt, en in U zullen juichen wie uw naam liefhebben. Want Gij zegent de rechtvaardige, o HERE, Gij omgeeft hem met welbehagen als met een schild. Voor de koorleider. Bij snarenspel. Op de wijze van: De achtste. Een psalm van David. O HERE, straf mij niet in uw toorn, en kastijd mij niet in uw grimmigheid. Wees mij genadig, HERE, want ik kwijn weg; genees mij, HERE, want mijn gebeente is verschrikt. Ja, mijn ziel is ten zeerste verschrikt, en Gij, HERE, hoelang nog? Keer weder, HERE, red mijn ziel, verlos mij om uwer goedertierenheid wil. Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk? Ik ben afgemat van mijn zuchten; elke nacht doorweek ik mijn sponde, doe ik mijn bed van tranen vloeien. Mijn oog is dof geworden van verdriet, verzwakt door allen die mij benauwen. Wijkt van mij, al gij bedrijvers van ongerechtigheid, want de HERE heeft mijn wenen gehoord; de HERE heeft mijn smeking gehoord, de HERE neemt mijn bede aan. Al mijn vijanden zullen beschaamd staan, ten zeerste verschrikt, zij zullen in een oogwenk beschaamd afdeinzen. Een klaaglied van David, dat hij de HERE gezongen heeft om de woorden van de Benjaminiet Kus. HERE, mijn God, bij U schuil ik, verlos mij van al mijn vervolgers en red mij, opdat hij niet als een leeuw mij verscheure, wegslepe, zonder dat iemand redt. HERE, mijn God, indien ik dàt gedaan heb, indien er onrecht kleeft aan mijn handen, indien ik hem kwaad gedaan heb, die vrede met mij had, – ja, ik heb hem gered, die mij zonder oorzaak benauwde – dan moge de vijand mij vervolgen en achterhalen, en mijn leven ter aarde vertreden, en mijn ziel nederwerpen in het stof. sela Sta op, HERE, in uw toorn, verhef U tegen de woede van hen die mij benauwen, waak op tot mijn hulp, Gij, die het recht verordent. Dan moge de vergadering der natiën U omringen; keer weder boven haar naar den hoge. De HERE richt de volken. Doe mij recht, HERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn onschuld, die bij mij is. Laat de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig Gij de rechtvaardige, Gij, die hart en nieren toetst, rechtvaardige God. Mijn schild is bij God, die de oprechten van hart verlost; God is een rechtvaardig Rechter en een God, die te allen dage toornt. Bekeert iemand zich niet, dan wet Hij zijn zwaard, spant zijn boog en legt aan, Hij richt op hem zijn dodelijke wapenen, maakt zijn pijlen tot brandende schichten. Zie, wie met ongerechtigheid bevrucht werd, is zwanger van onheil en baart leugen. Hij delft een kuil en graaft die uit, maar valt zelf in de groeve die hij maakte. Het onheil dat hij stichtte, keert weder op zijn hoofd, en zijn geweld komt neder op zijn schedel. Ik zal de HERE loven naar zijn gerechtigheid, en de naam des HEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen. Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. O HERE, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. O HERE, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde. Voor de koorleider. Op de wijze van: De dood van de zoon. Een psalm van David. Ik zal U loven, HERE, met mijn ganse hart, ik wil al uw wonderen verhalen; in U wil ik mij verheugen en juichen, uw naam psalmzingen, o Allerhoogste, nu mijn vijanden terugdeinzen, struikelen en vergaan voor uw aangezicht. Want mijn pleitzaak en mijn geding hebt Gij berecht, als rechtvaardig rechter de rechterstoel bestegen. Gij hebt de volken gedreigd, de goddelozen te gronde gericht, hun naam hebt Gij uitgewist voor altoos en immer; de vijanden zijn weg – eeuwige puinhopen –, want steden hebt Gij verwoest, zelfs hun gedachtenis is vergaan. Maar de HERE zetelt voor eeuwig, zijn rechterstoel heeft Hij ten gerichte gezet; ja, Hij oordeelt de wereld in gerechtigheid, Hij richt de natiën in rechtmatigheid. Daarom is de HERE een burcht voor de verdrukte, een burcht in tijden van nood. Daarom vertrouwen op U wie uw naam kennen, want Gij hebt nooit verlaten wie U zoeken, o HERE. Psalmzingt de HERE, die op Sion woont, verkondigt onder de volken zijn daden; Want Hij, die de bloedschuld wreekt, gedenkt hunner, het geroep der ellendigen vergeet Hij niet. Wees mij genadig, HERE; zie mijn ellende, door mijn haters mij berokkend, Gij, die mij opheft uit de poorten des doods, opdat ik verhale al uw roemrijke daden, in de poorten der dochter van Sion juiche over uw heil. De volken zijn verzonken in de kuil die zij dolven; in het net dat zij verborgen, raakte hun voet verward. De HERE deed Zich kennen, Hij handhaafde het recht; in het werk van zijn handen is de goddeloze verstrikt. higgajon, sela De goddelozen keren om naar het dodenrijk, al de volken die God vergeten. Want niet voorgoed blijft de arme vergeten, niet voor immer gaat de hoop der ootmoedigen teloor. Sta op, HERE, laat de sterveling niet zegepralen, laat de volken voor uw aanschijn gericht worden. Jaag hun schrik aan, HERE, zodat de volken erkennen, dat zij stervelingen zijn. sela Waarom, HERE, staat Gij van verre, verbergt Gij U in tijden van nood? Over de trots van de goddeloze is de ellendige ontstoken – laat hen verstrikt worden in de boze plannen die zij bedacht hebben. De goddeloze immers roemt naar hartelust, de woekeraar spreekt zegenwensen, hij versmaadt de HERE. De goddeloze met zijn neus in de hoogte (denkt): Hij vraagt geen rekenschap; al zijn gedachten zijn: Er is geen God. Zijn wegen zijn voorspoedig te allen tijde. Uw gerichten zijn hem te hoog, hij blaast tegen allen die hem benauwen; hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen, ik, die van geslacht tot geslacht niet in rampspoed zal raken. Zijn mond is vervuld van vloek en bedrog en verdrukking, onder zijn tong zijn ongerechtigheid en onheil, hij ligt in hinderlaag bij de gehuchten, in het verborgene doodt hij de onschuldige. Zijn ogen bespieden de zwakke, hij loert in het verborgene als een leeuw in de struiken; hij loert om de ellendige te vangen, hij vangt de ellendige, hem trekkend in zijn net. Hij bukt, duikt ineen, en de zwakken vallen in zijn sterke klauwen. Hij zegt in zijn hart: God vergeet het, Hij verbergt zijn aangezicht, Hij ziet het in eeuwigheid niet. Sta op, HERE! o God, hef uw hand op, vergeet de ellendigen niet. Waarom smaadt de goddeloze God, spreekt hij in zijn hart: Gij vraagt geen rekenschap. Gij ziet het, want Gij aanschouwt moeite en verdriet, om het in uw hand te leggen. Op U verlaat zich de zwakke, voor de wees zijt Gij een helper. Verbreek de arm van de goddeloze en boze, straf zijn goddeloosheid, totdat Gij ze niet meer vindt. De HERE is Koning, eeuwig en altoos. De volken zijn vergaan uit zijn land. De begeerte der ootmoedigen hebt Gij, HERE, gehoord: Gij sterkt hun hart, uw oor merkt op, om recht te doen de wees en de verdrukte, zodat nooit meer een aards sterveling schrik aanjaagt. Voor de koorleider. Van David. Bij de HERE schuil ik. Hoe durft gij dan tot mij zeggen: Vliedt naar uw gebergte als vogels? Want zie, de goddelozen spannen de boog, zij leggen hun pijl op de pees, om oprechten van hart in het duister te treffen. Wanneer de grondslagen zijn vernield, wat kan dan de rechtvaardige doen? De HERE woont in zijn heilig paleis, de HERE heeft in de hemel zijn troon; zijn ogen slaan gade, zijn blikken doorvorsen de mensenkinderen. De HERE toetst de rechtvaardige en de goddeloze; en wie geweld bemint, die haat Hij. Hij regent op de goddelozen vurige kolen en zwavel, schroeiende wind is het deel van hun beker. Want de HERE is rechtvaardig en Hij heeft gerechtigheid lief; de oprechten zullen zijn aangezicht aanschouwen. Voor de koorleider. Op de wijze van: De achtste. Een psalm van David. Help toch, HERE, want er zijn geen vromen meer; ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen. Zij spreken valsheid tegen elkander, zij spreken dubbelhartig, met gladde lippen. De HERE verdelge alle gladde lippen en elke grootsprekende tong; hen die zeggen: Met onze tong zijn wij sterk; onze lippen zijn met ons – wie is heer over ons? Om de onderdrukking der ellendigen, het zuchten der armen, maak Ik Mij thans op, zegt de HERE; Ik stel in veiligheid wie daarnaar smacht. De woorden des HEREN zijn zuivere woorden, gedegen zilver, in een smeltoven in de aarde zevenvoudig gelouterd. Gij, HERE, zult ze gestand doen, ons altoos beschermen tegen dit geslacht; de goddelozen draven rond, terwijl snoodheid bij de mensenkinderen het hoofd opsteekt. Voor de koorleider. Een psalm van David. Hoelang, HERE? Zult Gij mij voortdurend vergeten? Hoelang zult Gij uw aangezicht voor mij verbergen? Hoelang zal ik plannen koesteren in mijn ziel, kommer hebben in mijn hart, dag aan dag? Hoelang zal mijn vijand zich boven mij verheffen? Aanschouw toch, antwoord mij, HERE, mijn God! Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslape ten dode; opdat mijn vijand niet zegge: Ik heb hem overmocht; opdat mijn tegenstanders niet juichen, wanneer ik wankel. Ik echter vertrouw op uw goedertierenheid, over uw verlossing juicht mijn hart. Ik wil de HERE zingen, omdat Hij mij heeft welgedaan. Voor de koorleider. Van David. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijke en afschuwelijke misdaden, niemand is er, die goed doet. De HERE ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, tezamen ontaard; er is niemand die goed doet, zelfs niet één. Hebben zij dan geen kennis, al die bedrijvers van ongerechtigheid, die mijn volk opeten, als aten zij brood? De HERE roepen zij niet aan. Daar overvalt hen de schrik, want God is bij het rechtvaardig geslacht. Het voornemen van de ellendige kunt gij wel beschamen, maar de HERE is zijn toevlucht. Och, dat uit Sion Israëls redding daagde! Als de HERE een keer brengt in het lot van zijn volk, dan zal Jakob juichen, Israël zich verheugen. Een psalm van David. HERE, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen op uw heilige berg? Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart, die met zijn tong niet lastert, die zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste laadt; in wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl hij hen eert, die de HERE vrezen. Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert het niet; hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zó handelt zal nimmer wankelen. Een kleinood van David. Bewaar mij, o God, want bij U schuil ik. Ik heb tot de HERE gezegd: Gij zijt mijn Here, ik heb geen goed buiten U. Wat betreft de heiligen die in den lande zijn: zij zijn de heerlijken in wie al mijn welbehagen is. Vele zijn de smarten van hen die dingen naar de gunst van een andere (god); ik zal hun plengoffers van bloed niet plengen, zelfs hun namen op mijn lippen niet nemen. O HERE, mijn erfdeel en mijn beker, Gij zelf bestendigt wat het lot mij toewees. De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij. Ik prijs de HERE, die mij raad heeft gegeven, zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. Ik stel mij de HERE bestendig voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet. Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel, zelfs mijn vlees zal in veiligheid wonen; want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien. Gij maakt mij het pad des levens bekend; overvloed van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheid is in uw rechterhand, voor eeuwig. Een gebed van David. Hoor, HERE, naar een rechtvaardige zaak, sla acht op mijn smeking; leen het oor aan mijn gebed, gesproken met onbedrieglijke lippen. Laat het oordeel over mij van uw aangezicht uitgaan: uw ogen schouwen wat recht is. Toetst Gij mijn hart, onderzoekt Gij des nachts, beproeft Gij mij, Gij vindt niets; wat ik ook bedenk, mijn mond overtreedt niet. Wat betreft daden van mensen, naar het woord uwer lippen heb ik mij gewacht voor de paden van de geweldenaar; mijn treden hielden uw spoor, mijn schreden wankelden niet. Ik roep U aan, omdat Gij, o God, mij antwoordt; neig uw oor tot mij, hoor naar mijn woord. Maak uw gunstbewijzen wonderbaar, Verlosser van hen die voor tegenstanders schuilen bij uw rechterhand. Bewaar mij als de appel van het oog, berg mij, in de schaduw van uw vleugelen, voor de goddelozen die mij overweldigen, voor mijn doodsvijanden die mij omsingelen. Zij sluiten hun vette (hart) toe, met hun mond spreken zij hovaardig; zij omringen ons thans, waar wij ook gaan, hun oogmerk is ons ter aarde te werpen. Hij gelijkt op een leeuw die begeert te verscheuren, en op een jonge leeuw, in een schuilhoek gedoken. Sta op, HERE, treed hem tegemoet, doe hem bukken, red met uw zwaard mijn leven van de goddeloze, met uw hand, HERE, van de mannen, van de wereldse mannen, wier deel in dit leven is, en vul hun binnenste met wat Gij voor hen hebt weggelegd, zodat hun zonen er nog zat van zijn, die wat hun rest, aan hun kinderen nalaten. Maar ik zal in gerechtigheid uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met uw beeld. Voor de koorleider. Van de knecht des HEREN, van David, die tot de HERE de woorden van dit lied sprak, ten dage dat de HERE hem verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de hand van Saul. Hij zeide: Ik heb U hartelijk lief, HERE, mijn sterkte, o HERE, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, mijn Rots, bij wie ik schuil, mijn schild, hoorn mijns heils, mijn burcht. Geloofd zij de HERE, roep ik uit; want van mijn vijanden ben ik verlost. Banden des doods hadden mij omvangen, en stromen van verderf hadden mij overvallen, banden van het dodenrijk hadden mij omgeven, valstrikken van de dood lagen op mijn weg. Toen het mij bang te moede was, riep ik de HERE aan, tot mijn God riep ik om hulp. Hij hoorde mijn stem uit zijn paleis, mijn hulpgeroep tot Hem drong door in zijn oren. Toen dreunde en beefde de aarde en de grondvesten der bergen sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontbrand was. Rook steeg op uit zijn neus, verterend vuur kwam voort uit zijn mond, kolen raakten erdoor in brand. Hij neigde de hemel en daalde neder, donkerheid was onder zijn voeten, Hij reed op een cherub en vloog en zweefde op de vleugels van de wind. Hij stelde het duister tot zijn omhulsel, tot zijn beschutting rondom Zich: duistere wateren, wolkengevaarten. Van de glans vóór Hem verdwenen zijn wolken, hagel en vurige kolen. De HERE deed de donder in de hemel weerklinken, de Allerhoogste verhief zijn stem – [hagel en vurige kolen]. Hij schoot zijn pijlen en verstrooide hen, hij slingerde bliksemen en bracht hen in verwarring. Toen werden de beddingen der wateren zichtbaar en de grondvesten der wereld kwamen bloot vanwege uw dreigen, o HERE, vanwege het blazen van de adem van uw neus. Hij reikte van omhoog, greep mij, trok mij op uit grote wateren. Hij ontrukte mij aan mijn machtige vijand, en aan mijn haters, omdat zij sterker waren dan ik. Zij traden mij in de weg ten dage van mijn ongeluk, maar de HERE was mij tot steun; Hij leidde mij uit in de ruimte. Hij redde mij, omdat Hij welgevallen aan mij had. De HERE deed mij naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen vergold Hij mij, want ik heb de wegen des HEREN gehouden en ben niet goddeloos afgeweken van mijn God. Want al zijn verordeningen stonden mij voor ogen en zijn inzettingen deed ik niet van mij weg, maar ik was onberispelijk jegens Hem, en wachtte mij voor ongerechtigheid. De HERE heeft mij vergolden naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen vóór zijn ogen. Jegens de getrouwe toont Gij U getrouw, jegens de onberispelijke toont Gij U onberispelijk, jegens de reine toont Gij U rein, maar jegens de verkeerde toont Gij U een tegenstander. Gij toch verlost het ellendige volk en vernedert de hovaardige ogen. Gij toch doet mijn lamp schijnen, de HERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren. Met U immers loop ik op een legerbende in en met mijn God spring ik over een muur. Gods weg is volmaakt; des HEREN woord is zuiver. Hij is een schild voor allen die bij Hem schuilen. Want wie is God behalve de HERE, wie is een rots buiten onze God? Die God, die mij met kracht omgordt en mijn weg effen maakt; die mijn voeten maakt als die der hinden en mij op mijn hoogten doet staan; die mijn handen oefent ten strijde, zodat mijn armen een koperen boog spannen. Ook gaaft Gij mij het schild uws heils, en uw rechterhand ondersteunde mij, uw nederbuigende goedheid maakte mij groot. Gij hebt mij ruimte gegeven voor mijn schreden, en mijn enkels wankelden niet. Ik vervolgde mijn vijanden om hen te achterhalen, en liet niet af, eer ik hen had vernietigd; ik verpletterde hen, zodat zij niet konden opstaan, zij vielen onder mijn voeten. Gij hebt mij aangegord met kracht tot de strijd, Gij deedt onder mij bukken wie tegen mij opstonden; Gij deedt mijn vijanden mij de rug toekeren, en mijn haters verdelgde ik. Zij riepen om hulp, maar niemand redde, tot de HERE, maar Hij antwoordde hun niet; toen vermaalde ik hen als stof voor de wind. Ik goot hen uit als slijk van de straten. Gij deedt mij ontkomen aan de twisten van het volk, Gij steldet mij tot hoofd der natiën; volken die ik niet kende, werden mij dienstbaar; nauwelijks hadden zij van mij gehoord, of zij gehoorzaamden mij; vreemden veinsden onderdanigheid tegenover mij. Vreemden verloren hun kracht en verlieten bevend hun burchten. De HERE leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd zij de God mijns heils, de God, die mij wraak heeft verleend, die volken onder mij gebracht heeft, die mij van mijn vijanden heeft gered. Ja, Gij hebt mij verhoogd boven hen die tegen mij opstonden, Gij hebt mij gered van de geweldenaar. Daarom loof ik U, o HERE, onder de volken en wil ik uw naam psalmzingen. Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen, en betoont trouw aan zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht voor altijd. Voor de koorleider. Een psalm van David. De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht. Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld. – Hij heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon, die is als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek treedt, jubelend als een held om het pad te lopen. Van het ene einde des hemels is haar opgang en haar omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen voor haar gloed. De wet des HEREN is volmaakt, zij verkwikt de ziel; de getuigenis des HEREN is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de onverstandige. De bevelen des HEREN zijn waarachtig, zij verheugen het hart; het gebod des HEREN is louter, het verlicht de ogen. De vreze des HEREN is rein, voor immer bestendig; de verordeningen des HEREN zijn waarheid, altegader rechtvaardig. Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig, ja, dan honigzeem uit de raat. Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen; in het houden ervan ligt rijke beloning. Afdwalingen – wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij. Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en vrij van grove overtreding. Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn, o HERE, mijn rots en mijn verlosser. Voor de koorleider. Een psalm van David. De HERE antwoorde u ten dage der benauwdheid, de naam van Jakobs God make u onaantastbaar; Hij zende u hulp uit het heiligdom en ondersteune u uit Sion. Hij gedenke al uw offers, en uw brandoffer achte Hij welgevallig. sela Hij geve u naar uw hart, en doe al uw plannen in vervulling gaan. Wij willen juichen over uw overwinning, en in de naam van onze God de vaandels opsteken; de HERE vervulle al uw begeerten. Nu weet ik, dat de HERE zijn gezalfde de overwinning geeft, Hij antwoordt hem uit zijn heilige hemel met de machtige heilsdaden zijner rechterhand. Dezen beroemen zich op wagens en genen op paarden, maar wij roemen in de naam van de HERE, onze God. Zij zinken neder en vallen, maar wij richten ons op en houden stand. O HERE, schenk de koning de overwinning, Hij antwoorde ons ten dage dat wij roepen. Voor de koorleider. Een psalm van David. HERE, over uw macht verheugt zich de koning, hoezeer juicht hij over uw heil. Zijn hartewens hebt Gij hem geschonken, de begeerte van zijn lippen hebt Gij niet geweigerd. sela Want Gij treedt hem tegemoet met rijke zegeningen. Gij zet een kroon van fijn goud op zijn hoofd. Leven vroeg hij van U; Gij gaaft het hem, lengte van dagen voor altoos en immer. Groot is zijn eer door uw heil, majesteit en luister hebt Gij hem toebedeeld; want Gij maakt hem rijk gezegend voor immer. Gij overstelpt hem met blijdschap voor uw aangezicht. Want de koning vertrouwt op de HERE en door de goedertierenheid des Allerhoogsten wankelt hij niet. Uw hand zal al uw vijanden vinden, uw rechterhand zal uw haters vinden. Gij zult hen maken als een vurige oven ten tijde dat Gij verschijnt, o HERE. In zijn toorn zal Hij hen verslinden, en het vuur zal hen verteren; hun kroost zult Gij van de aarde verdelgen en hun nageslacht uit de mensenkinderen. Als zij onheil over u willen brengen, boze plannen beramen, vermogen zij niets. Ja, Gij zult hen de rug doen keren, met de pees van uw boog legt Gij aan op hun gelaat. Verhef U, o HERE, in uw kracht, wij willen uw sterkte met psalmen bezingen. Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij de woorden van mijn jammerklacht? Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik kom niet tot stilte. Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen Israëls. Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen; tot U hebben zij geroepen en zij werden gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. Maar ik ben een worm en geen man, een smaad voor de mensen en veracht door het volk. Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: Wentel het op de HERE – laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem! Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder; aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij mijn God. Wees dan niet verre van mij, want nabij is de nood, en er is geen helper. Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld; zij sperren hun muil tegen mij open – een verscheurende, brullende leeuw. Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht; mijn hart is geworden als was, het is gesmolten in mijn binnenste; verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof des doods legt Gij mij neer. Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. Maar Gij, HERE, wees niet verre; mijn sterkte, haast U mij ter hulpe. Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van het geweld van de hond. Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de horens der woudossen. Gij hebt mij geantwoord! Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. Gij, die de HERE vreest, looft Hem, verheerlijkt Hem, gij ganse nageslacht van Jakob, en hebt ontzag voor Hem, gij ganse nageslacht van Israël. Want Hij heeft niet veracht noch versmaad de ellende van de ellendige, en zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep. Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen. De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden, wie de HERE zoeken, zullen Hem loven, uw hart leve op, voor immer. Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de HERE bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. Want het koninkrijk is des HEREN, Hij is heerser over de volken. Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden. Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft. Een psalm van David. De HERE is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; Hij verkwikt mijn ziel. Hij leidt mij in de rechte sporen om zijns naams wil. Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij benauwen; Gij zalft mijn hoofd met olie, mijn beker vloeit over. Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des HEREN verblijven tot in lengte van dagen. Van David. Een psalm. Des HEREN is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen. Want Hij heeft haar op de zeeën gegrond en op de stromen gevestigd. Wie mag de berg des HEREN beklimmen, wie mag staan in zijn heilige stede? Die rein is van handen en zuiver van hart, die zijn ziel niet op valsheid richt, noch bedrieglijk zweert. Die zal van de HERE een zegen wegdragen en gerechtigheid van de God zijns heils. Dat is het geslacht van wie naar Hem vragen; die uw aanschijn zoeken; dat is Jakob. sela Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft u, gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere inga. Wie is toch de Koning der ere? De HERE, sterk en geweldig, de HERE, geweldig in de strijd. Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft ze, gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere inga. Wie is Hij toch, de Koning der ere? De HERE der heerscharen, Hij is de Koning der ere. sela Van David. Tot U, HERE, hef ik mijn ziel op; mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden, laten mijn vijanden niet over mij juichen. Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos handelen zonder oorzaak. HERE, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw paden, leid mij in uw waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils, U verwacht ik de ganse dag. Gedenk uw barmhartigheid, HERE, en uw gunstbewijzen, want die zijn van eeuwigheid; gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch mijn overtredingen, gedenk mijner naar uw goedertierenheid, om uwer goedheid wil, HERE. Goed en waarachtig is de HERE; daarom onderwijst Hij de zondaars aangaande de weg. Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen zijn weg. Alle paden des HEREN zijn goedertierenheid en trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren. Om uws naams wil, HERE, vergeef mij mijn ongerechtigheid, want die is groot. Wie is de man die de HERE vreest? Hij onderwijst hem aangaande de weg die hij moet kiezen. Hij zelf zal in voorspoed vertoeven, en zijn nageslacht zal het land beërven. Des HEREN vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend. Mijn ogen zijn bestendig op de HERE, want Hij voert mijn voeten uit het net. Wend U tot mij en wees mij genadig, want eenzaam ben ik en ellendig. De benauwdheden mijns harten hebben zich uitgebreid, voer mij uit mijn angsten. Zie op mijn ellende en mijn moeite, en vergeef al mijn zonden. Zie, hoe talrijk zijn mijn vijanden, en met welk een boosaardige haat haten zij mij. Bewaar toch mijn ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want bij U schuil ik. Vroomheid en oprechtheid mogen mij behoeden, want U verwacht ik. O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden. Van David. Doe mij recht, HERE, want ik heb in onschuld gewandeld; op de HERE heb ik vertrouwd zonder te wankelen. Toets mij, HERE, en beproef mij, keur mijn nieren en mijn hart. Want uw goedertierenheid houd ik voor ogen, en ik wandel in uw waarheid. Bij de valsaards zit ik niet neer, met de huichelaars ga ik niet om; ik haat het gezelschap der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet neer. Ik was mijn handen in onschuld, en maak de omgang om uw altaar, o HERE, terwijl ik luide een loflied doe horen, en al uw wonderen vertel. HERE, ik heb lief de stede van uw huis, de woonplaats van uw heerlijkheid. Raap mijn ziel niet weg met de zondaars, noch mijn leven met hen die bloed vergieten, aan wier handen misdaad kleeft, en wier rechterhand vol is van geschenken. Ik echter wandel in onschuld – verlos mij en wees mij genadig. Mijn voet staat op effen baan – in de samenkomsten zal ik de HERE prijzen. Van David. De HERE is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen? De HERE is mijns levens veste, voor wie zou ik vervaard zijn? Toen boosdoeners op mij afkwamen om mijn vlees te eten – mijn tegenstanders en mijn vijanden – zijn zij zelf gestruikeld en gevallen. Al legert zich een leger tegen mij, mijn hart vreest niet; al verheft zich een krijg tegen mij, nochtans blijf ik vertrouwen. Eén ding heb ik van de HERE gevraagd, dit zoek ik: te verblijven in het huis des HEREN al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid des HEREN te aanschouwen, en om te onderzoeken in zijn tempel. Want Hij bergt mij in zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tent, Hij plaatst mij hoog op een rots. En nu heft mijn hoofd zich op boven mijn vijanden rondom mij; daarom wil ik in zijn tent offeren offers met geschal, ik wil zingen, ja psalmzingen de HERE. Hoor, HERE, hoe ik luide roep, wees mij genadig en antwoord mij. Van Uwentwege zegt mijn hart: Zoekt mijn aangezicht. Ik zoek uw aangezicht, HERE. Verberg uw aangezicht niet voor mij, wijs uw knecht niet af in toorn, Gij waart mijn hulp; verwerp mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils. Al hebben mijn vader en moeder mij verlaten, toch neemt de HERE mij aan. Onderwijs mij, HERE, uw weg en leid mij op een effen pad om mijner belagers wil; geef mij niet prijs aan de lust van mijn tegenstanders, want valse getuigen staan tegen mij op, en hij die geweld blaast. O, als ik niet had geloofd des HEREN goedheid te zullen zien in het land der levenden! Wacht op de HERE, wees sterk, uw hart zij onversaagd; ja wacht op de HERE. Van David. Tot U roep ik, HERE, mijn rots; wend U niet zwijgend van mij af, opdat ik niet, als Gij tegen mij blijft zwijgen, worde als zij die in de groeve nederdalen. Hoor naar mijn luide smekingen, als ik tot U roep om hulp, en mijn handen ophef naar uw binnenste heiligdom. Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de bedrijvers van ongerechtigheid, die met hun naasten vriendelijk spreken, terwijl boosheid in hun hart is. Geef hun naar hun handeling en naar hun schandelijk gedrag; geef hun naar het werk van hun handen, vergeld hun naar hun doen. Omdat zij niet letten op de daden des HEREN noch op het werk zijner handen, zal Hij hen afbreken en hen niet opbouwen. Geprezen zij de HERE, want Hij heeft gehoord mijn luide smekingen. De HERE is mijn kracht en mijn schild; op Hem vertrouwde mijn hart en ik werd geholpen. Daarom juicht mijn hart en loof ik Hem met mijn lied. De HERE is hun kracht, een veste des heils is Hij voor zijn gezalfde. Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel, weid hen en draag hen tot in eeuwigheid. Een psalm van David. Geeft de HERE, gij hemelingen, geeft de HERE heerlijkheid en sterkte; geeft de HERE de heerlijkheid van zijn naam, buigt u neder voor de HERE in heilige feestdos. De stem des HEREN is over de wateren, de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken, de HERE over de geweldige wateren. De stem des HEREN is vol kracht, de stem des HEREN is vol glorie. De stem des HEREN breekt ceders, ja, de HERE verbreekt de ceders van de Libanon. Hij doet ze opspringen als een stierkalf, de Libanon en de Sirjon als een jonge woudos. De stem des HEREN klieft vuurvlammen, de stem des HEREN doet de woestijn beven; de HERE doet de woestijn van Kades beven; de stem des HEREN doet de hinden jongen werpen en zij ontschorst de wouden. Maar in zijn paleis zegt ieder: Ere! De HERE troonde boven de zondvloed, ja, de HERE troont als koning in eeuwigheid. De HERE zal zijn volk sterkte verlenen, de HERE zal zijn volk zegenen met vrede. Een psalm. Een lied voor de tempelwijding. Van David. Ik zal U verhogen, HERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden geen vreugde over mij gegeven. HERE, mijn God, tot U riep ik om hulp, en Gij hebt mij genezen. HERE, Gij deedt mij opkomen uit het dodenrijk, Gij hebt mij leven gegeven, zodat ik niet in de groeve nederdaalde. Psalmzingt de HERE, gij zijn gunstgenoten, en looft zijn heilige naam; want een ogenblik duurt zijn toorn, een leven lang zijn welbehagen; des avonds vernacht het geween, tegen de morgen is er gejuich. In mijn onbezorgdheid had ik gedacht: ik zal nimmer wankelen – HERE, door uw welbehagen hadt Gij mijn berg bevestigd – Gij verborgt uw aangezicht, ik stond verschrikt. Tot U, HERE, riep ik, en tot de Here smeekte ik om genade: Wat voor gewin ligt er in mijn bloed, in mijn nederdalen in de groeve? Kan het stof U loven, kan dat uw trouw vermelden? Hoor, HERE, en wees mij genadig, HERE, wees mij een helper. Mijn rouwklacht hebt Gij veranderd in een reidans, mijn rouwkleed hebt Gij losgemaakt, met vreugde mij omgord, opdat mijn ziel U zou psalmzingen, en nimmer verstommen. HERE, mijn God, voor altoos zal ik U loven. Voor de koorleider. Een psalm van David. Bij U, HERE, schuil ik, laat mij nimmer beschaamd worden. Doe mij ontkomen door uw gerechtigheid, neig uw oor tot mij, red mij haastig. Wees mij tot een beschuttende rots, tot een sterke vesting om mij te redden; want Gij zijt mijn steenrots en mijn vesting, en om uws naams wil zult Gij mij voeren en leiden. Gij zult mij trekken uit het net dat men voor mij had verborgen, want Gij zijt mijn veste. In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij, HERE, getrouwe God. Ik haat hen die ijdele nietigheden vereren; ik immers vertrouw op de HERE. Ik wil juichen en mij verheugen over uw goedertierenheid, daar Gij acht hebt geslagen op mijn ellende, hebt geweten van de benauwdheden mijner ziel. Gij toch hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven, Gij hebt mijn voeten in de ruimte doen staan. Wees mij genadig, o HERE, want ik ben benauwd; van verdriet verkwijnt mijn oog, mijn ziel en mijn lichaam. Want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren in zuchten, mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid, en mijn gebeente verkwijnt. Voor allen die mij benauwen, ben ik tot een smaad geworden, voor mijn buren allermeest, en voor mijn bekenden tot een schrik; wie mij op straat zien, vluchten voor mij weg. Vergeten ben ik, uit het hart, als een dode; ik ben geworden als gebroken vaatwerk. Want ik hoor het gemompel van velen – schrik van rondom –; terwijl zij met elkander tegen mij beraadslagen, smeden zij plannen om mij het leven te benemen. Maar ik vertrouw op U, HERE, ik zeg: Gij zijt mijn God. Mijn tijden zijn in uw hand, red mij uit de hand van mijn vijanden en vervolgers. Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, verlos mij door uw goedertierenheid. HERE, laat mij niet beschaamd worden, want U roep ik aan; laten de goddelozen beschaamd worden, tot zwijgen gebracht in het dodenrijk. Laten de leugenlippen verstommen, die tegen de rechtvaardige verwaten spreken, met trots en hoon. Hoe groot is het goed dat Gij hebt weggelegd voor wie U vrezen, dat Gij bereid hebt voor wie bij U schuilen ten aanschouwen van de mensenkinderen. Gij verbergt hen in het verborgene van uw aanschijn voor de samenscholing der mensen; Gij bergt hen in een hut voor het getwist der tongen. Geprezen zij de HERE, want Hij heeft mij wonderbare goedertierenheid betoond in de gloed der benauwdheid. Terwijl ik in mijn angst dacht: ik ben verbannen uit uw oog – hebt Gij voorwaar mijn luide smekingen gehoord, toen ik tot U riep om hulp. Hebt de HERE lief, al zijn gunstgenoten; de HERE bewaart de getrouwen, maar ruimschoots vergeldt Hij de trotsen. Weest sterk en uw hart zij onversaagd, gij allen, die op de HERE hoopt. Van David. Een leerdicht. Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welzalig de mens, wie de HERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. Want zolang ik zweeg, kwijnde mijn gebeente weg onder mijn gejammer de ganse dag; want dag en nacht drukte uw hand zwaar op mij, mijn merg verdroogde als in zomerse hitte. sela Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de HERE mijn overtredingen belijden, en Gij vergaaft de schuld mijner zonden. sela Daarom bidde iedere vrome tot U ten tijde dat Gij U laat vinden; zelfs bij een stortvloed van geweldige wateren zullen die hem niet bereiken. Gij zijt mij een verberging, Gij bewaart mij voor benauwdheid, Gij omringt mij met jubelzangen van bevrijding. sela Ik leer en onderwijs u aangaande de weg die gij gaan moet; Ik raad u; mijn oog is op u. Weest niet als een paard, als een muildier zonder verstand, welks trots men bedwingt met toom en bit, opdat het u niet te na kome. Talrijk zijn de smarten van de goddeloze, maar wie op de HERE vertrouwt, die omringt Hij met goedertierenheid. Verheugt u in de HERE en juicht, gij rechtvaardigen; jubelt allen, gij oprechten van hart. Jubelt, gij rechtvaardigen, in de HERE, een lofzang betaamt de oprechten. Looft de HERE met de citer, psalmzingt Hem met de tiensnarige harp. Zingt Hem een nieuw lied, speelt schoon op de snaren onder geschal. Want des HEREN woord is waarachtig, al zijn werk geschiedt in trouw; Hij heeft gerechtigheid en recht lief, de aarde is vol van de goedertierenheid des HEREN. Door het woord des HEREN zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer. Hij verzamelt het water der zee als een dam, Hij legt watervloeden in schatkamers op. De ganse aarde vreze voor de HERE, al de bewoners der wereld moeten voor Hem ontzag hebben. Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. De HERE verbreekt de raad der volken, Hij verijdelt de gedachten der natiën; de raad des HEREN houdt eeuwig stand, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht. Welzalig het volk, welks God de HERE is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel koos. De HERE schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde, Hij, die hun aller harten vormt, die al hun werken doorgrondt. Geen koning wordt behouden door een machtig leger, geen held wordt gered door geweldige kracht; het paard faalt ter overwinning, en doet niet ontkomen door zijn geweldige sterkte. Zie, des HEREN oog is op hen die Hem vrezen, die op zijn goedertierenheid hopen, om hun ziel van de dood te redden, en hen in het leven te houden in hongersnood. Onze ziel verwacht de HERE, Hij is onze hulp en ons schild. Ja, in Hem verheugt zich ons hart, ja, op zijn heilige naam vertrouwen wij. Uw goedertierenheid, HERE, zij over ons, gelijk wij op U hopen. Van David, toen hij zich bij Abimelek als een waanzinnige gedroeg, zodat deze hem wegjoeg, en hij heenging. Ik wil de HERE te allen tijde prijzen, bestendig zij zijn lof in mijn mond. In de HERE beroeme zich mijn ziel; laten de ootmoedigen het horen en zich verheugen. Maakt met mij de HERE groot, en laat ons tezamen zijn naam verheffen. Ik zocht de HERE en Hij antwoordde mij, Hij redde mij uit al mijn verschrikkingen. Zij schouwen naar Hem en stralen van vreugde, en hun aangezicht zal niet schaamrood worden. Deze ellendige hier riep en de HERE hoorde, Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. De Engel des HEREN legert Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen. Smaakt en ziet, dat de HERE goed is; welzalig de man die bij Hem schuilt. Vreest de HERE, gij, zijn heiligen, want wie Hem vrezen, hebben geen gebrek. Jonge leeuwen lijden ontbering en honger, maar wie de HERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed. Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze des HEREN leren. Wie is de man die het leven begeert, vele dagen wenst om het goede te genieten? Bewaar uw tong voor het kwade en uw lippen voor het spreken van bedrog; wijk van het kwade en doe het goede, zoek de vrede en jaag die na. De ogen des HEREN zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun hulpgeroep; het aangezicht des HEREN is tegen hen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. Roepen zij, dan hoort de HERE, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. De HERE is nabij de gebrokenen van hart en Hij verlost de verslagenen van geest. Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardige, maar uit die alle redt hem de HERE; Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken. Het onheil doodt de goddeloze, en wie de rechtvaardige haten, zullen ervoor boeten. De HERE verlost de ziel van zijn knechten, allen die bij Hem schuilen, zullen niet boeten. Van David. Twist, HERE, tegen wie met mij twisten, bestrijd wie mij bestrijden. Grijp schild en rondas, sta op, mij ter hulpe, zwaai speer en strijdbijl tegen mijn vervolgers, zeg tot mijn ziel: Ik ben uw verlossing. Laten beschaamd en te schande worden wie mij naar het leven staan, laten terugdeinzen en schaamrood worden wie onheil tegen mij beramen. Laten zij worden als kaf voor de wind, wanneer de Engel des HEREN hen neerstoot; hun weg zij duister en glibberig, wanneer de Engel des HEREN hen achtervolgt; want zonder oorzaak verborgen zij voor mij hun net, zonder oorzaak dolven zij een kuil voor mijn leven. Moge het verderf over hem komen, zonder dat hij het merkt; het net, dat hij verborgen had, vange hemzelf, hij valle in het verderf. Maar mijn ziel juicht in de HERE, jubelt in zijn verlossing; al mijn beenderen zeggen: HERE, wie is als Gij, die de ellendige redt van wie sterker is dan hij, en de ellendige en de arme van wie hem berooft? Misdadige getuigen staan op, zij vragen mij naar wat ik niet weet, zij vergelden mij kwaad voor goed; ik word van kinderen beroofd. Maar mij aangaande – toen zij ziek waren, was een rouwgewaad mijn kleed, ik verootmoedigde mij met vasten, en mijn gebed keerde in mijn boezem weder; als gold het mijn vriend of mijn broeder, zo liep ik rond; in het zwart gaande als in rouw over een moeder, zo boog ik mij neder. Doch toen ik strompelde verheugden zij zich en liepen te hoop; vechtlustigen, mij onbekend, liepen tegen mij te hoop; zij lasterden zonder ophouden. Een kring van goddeloze spotters knarsten de tanden tegen mij. Hoelang, HERE, zult Gij toezien? Verlos toch mijn ziel van hun verwoestingen, mijn eenzame, van de jonge leeuwen. Dan zal ik U loven in een grote gemeente, onder een geweldige schare U prijzen. Dat mijn valse vijanden zich niet over mij verheugen, noch met de ogen knippen wie mij zonder oorzaak haten. Waarlijk, van vrede spreken zij niet, en tegen de stillen in den lande beramen zij bedrieglijke dingen, zij sperren hun mond open tegen mij, zij zeggen: Ha, ha! ons oog heeft het gezien. Gij hebt het gezien, HERE, zwijg niet; o Here, wees niet verre van mij. Waak op en ontwaak voor mijn recht, voor mijn rechtsgeding, o mijn God en mijn Here. Doe mij recht naar uw gerechtigheid, o HERE, mijn God, dat zij zich niet over mij verheugen; dat zij in hun hart niet zeggen: Ha! onze wens! dat zij niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie zich verheugen over mijn rampspoed, laten met schande en smaad bekleed worden, wie tegen mij pralen. Laten jubelen en zich verheugen, wie mijn rechtvaardiging begeren; dat zij bestendig zeggen: De HERE is groot, die welgevallen heeft aan het heil van zijn knecht. En mijn tong zal van uw gerechtigheid gewagen, van uw lof de ganse dag. Voor de koorleider. Van David, de knecht des HEREN. De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart; – geen vrees voor God staat hem voor ogen – want zij vleit hem in zijn eigen ogen, totdat men zijn ongerechtigheid ontdekt en haat. De woorden van zijn mond zijn onheil en bedrog, hij laat na verstandig en goed te handelen; op zijn legerstede beraamt hij onheil, hij stelt zich op een weg die niet goed is; wat kwaad is, verwerpt hij niet. HERE, hemelhoog is uw goedertierenheid, uw trouw reikt tot de wolken; uw gerechtigheid is als de bergen Gods, uw gericht is een geweldige watervloed. Mens en dier verlost Gij, HERE. Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God; daarom schuilen de mensenkinderen in de schaduw uwer vleugelen; zij laven zich aan het vette van uw huis, Gij drenkt hen met de stroom van uw liefelijkheden. Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien wij het licht. Bestendig uw goedertierenheid voor wie U kennen, en uw gerechtigheid voor de oprechten van hart. Laat de trotse voet over mij niet komen, noch de hand der goddelozen mij doen vlieden. Daar zijn de bedrijvers van ongerechtigheid gevallen; zij zijn neergestoten en kunnen niet opstaan. Van David. Wees niet afgunstig op de bedrijvers van ongerechtigheid, benijd niet wie onrecht plegen; want zij verdorren snel als het gras, en verwelken als het groene kruid. Vertrouw op de HERE en doe het goede, woon in het land en betracht getrouwheid; verlustig u in de HERE; dan zal Hij u geven de wensen van uw hart. Wentel uw weg op de HERE en vertrouw op Hem, en Hij zal het maken; Hij zal uw gerechtigheid doen opgaan als het licht, en uw recht als de middag. Wees stil voor de HERE en verbeid Hem; wees niet afgunstig op wie zijn weg voorspoedig maakt, op de man die boze plannen smeedt. Sta af van toorn en laat de grimmigheid varen, wees niet afgunstig – dat sticht louter kwaad. Want boosdoeners worden uitgeroeid, maar wie de HERE verwachten, zij zullen het land beërven. Immers nog een wijle, en de goddeloze is niet meer; als gij let op zijn plaats, dan is hij niet meer; maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede. De goddeloze smeedt boze plannen tegen de rechtvaardige en knarst de tanden tegen hem; de Here belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt. De goddelozen ontbloten het zwaard en spannen hun boog, om ellendigen en armen neer te vellen, om de oprechten van wandel te slachten; hun zwaard zal in hun eigen hart dringen, en hun bogen zullen verbroken worden. Beter is het weinige van de rechtvaardige dan de rijkdom van vele goddelozen; want de armen der goddelozen worden verbroken, maar de HERE schraagt de rechtvaardigen. De HERE kent de dagen der vromen, en hun erfdeel zal voor altoos bestaan; in boze tijd zullen zij niet beschaamd worden, in dagen van hongersnood zullen zij verzadigd worden. Voorwaar, de goddelozen gaan te gronde, de vijanden des HEREN zijn als de pracht der landouwen: zij vergaan, in rook vergaan zij. De goddeloze vraagt te leen en geeft niet terug, maar de rechtvaardige ontfermt zich en schenkt. Voorwaar, de door Hem gezegenden beërven het land, maar de door Hem gevloekten worden uitgeroeid. Door de HERE worden de schreden van de man bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft; wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de HERE schraagt zijn hand. Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden, maar – een rechtvaardige heb ik niet verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood; te allen tijde ontfermt hij zich en leent uit, en zijn nageslacht is tot een zegen. Wijk van het kwade en doe het goede, dan zult gij voor altoos wonen; want de HERE bemint het recht, en Hij verlaat zijn gunstgenoten niet. Voor altoos blijven zij bewaard, maar het nageslacht der goddelozen wordt uitgeroeid. De rechtvaardigen beërven het land en wonen daarin voor immer. De mond van de rechtvaardige gewaagt van wijsheid, zijn tong spreekt het recht; de wet van zijn God is in zijn hart, zijn schreden wankelen niet. De goddeloze loert op de rechtvaardige en zoekt hem te doden; de HERE geeft hem in zijn hand niet over, Hij laat niet toe, dat hij veroordeeld wordt, als hij voor het gericht komt. Wacht op de HERE en bewaar zijn weg, dan zal Hij u verhogen om het land te beërven, de uitroeiing van goddelozen zult gij met vreugde zien. Ik zag een goddeloze, een geweldenaar, die zich uitbreidde als een weelderige woekerplant; toen iemand voorbijging, zie, hij was niet meer, ik zocht hem, maar hij was niet te vinden. Sla de vrome gade en zie op de oprechte, want de man des vredes heeft nakroost; maar de overtreders worden tezamen verdelgd, het nakroost van de goddelozen wordt uitgeroeid. Doch het heil der rechtvaardigen is van de HERE, hun schutse ten tijde der benauwdheid; de HERE helpt hen en doet hen ontkomen, Hij doet hen ontkomen aan de goddelozen en verlost hen, want zij schuilen bij Hem. Een psalm van David. Bij het gedenkoffer. HERE, straf mij niet in uw toorn, en kastijd mij niet in uw grimmigheid; want uw pijlen zijn op mij nedergekomen, uw hand is op mij neergedaald. Niets is meer gezond aan mijn vlees vanwege uw gramschap, niets is heel aan mijn gebeente vanwege mijn zonde; want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd gegaan, als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. Mijn wonden stinken, zij etteren vanwege mijn verdwaasdheid; ik ben gebogen, zeer diep gebukt, ik ga de ganse dag in het zwart. Want mijn lendenen zijn vol ontsteking, niets is meer gezond aan mijn vlees; ik ben uitgeput, volslagen verbrijzeld, ik brul het uit vanwege het bonzen van mijn hart. Here, al mijn verlangen ligt voor U open, mijn zuchten is voor U niet verborgen; mijn hart slaat hevig, mijn kracht begeeft mij, zelfs het licht van mijn ogen moet ik missen. Mijn vrienden en bekenden staan afzijdig van mijn plaag, zelfs mijn verwanten staan van verre. Wie mij naar het leven staan, spannen mij strikken, wie mijn onheil begeren, spreken van verderf, en zinnen de ganse dag op bedrog. Maar ik ben als een dove, ik hoor niet, als een stomme, die zijn mond niet open doet; ja, ik ben als een man die niet hoort, en in wiens mond geen verweer is. Want op U, HERE, hoop ik; Gij immers zult antwoorden, Here, mijn God. Want ik dacht: Als zij zich maar niet over mij verheugen, niet tegen mij snoeven bij het wankelen van mijn voet. Ja, ik dreig te struikelen, en mijn smart staat mij bestendig voor ogen; want ik belijd mijn ongerechtigheid, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde. Mijn vijanden echter leven, zij zijn machtig, talrijk zijn zij, die mij trouweloos haten, zij, die mij kwaad voor goed vergelden en mij wederstaan, omdat ik het goede najaag. HERE, verlaat mij niet, mijn God, wees niet verre van mij! Haast U, mij ter hulpe, Here, mijn heil. Voor de koorleider. Voor Jedutun. Een psalm van David. Ik had gedacht: ik wil mijn wegen bewaren, opdat ik niet zondige met mijn tong; ik wil mijn mond met een muilband bedwingen, zolang de goddeloze voor mij staat. Ik was verstomd, sprakeloos, ik zweeg, verstoken van het goede; maar mijn smart werd heviger, mijn hart gloeide in mijn binnenste, bij mijn verzuchting laaide vuur op; ik sprak met mijn tong – Laat mij, HERE, mijn einde kennen, en welke de maat van mijn dagen is; laat mij weten, hoe vergankelijk ik ben. Zie, Gij hebt mijn dagen als enige handbreedten gesteld, mijn levensduur is als niets voor U; ja, ieder mens staat daar, enkel een ademtocht. sela Ja, de mens gaat daarheen als een schaduw, ja, als een ademtocht suizen zij weg, zij garen bijeen en weten niet, wie het tot zich nemen zal. En nu, wat verwacht ik, Here? Mijn hoop, die is op U. Red mij van al mijn overtredingen, stel mij niet tot een smaad voor de dwaas. Ik ben verstomd, ik doe mijn mond niet open, want Gij zelf hebt het gedaan. Neem uw plaag van mij weg, ik bezwijk onder de bestrijding van uw hand. Kastijdt Gij iemand met straffen om zijn ongerechtigheid, dan doet Gij zijn schoonheid teloorgaan als door een mot; immers is ieder mens een ademtocht. sela Hoor mijn gebed, HERE, en neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner gelijk al mijn vaderen. Wend uw blik van mij af, opdat ik mij wederom verblijde, eer dat ik heenga en niet meer ben. Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Vurig verwachtte ik de HERE; toen neigde Hij Zich tot mij en hoorde mijn hulpgeroep, Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het slijk van de modderpoel; Hij stelde mijn voeten op een rots, mijn schreden maakte Hij vast, Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang aan onze God. Mogen velen het zien en vrezen, en op de HERE vertrouwen. Welzalig de man, die de HERE tot zijn vertrouwen heeft gesteld, die zich niet wendt tot de hovaardigen, noch tot hen die naar leugen afdwalen. Talrijk hebt Gij gemaakt, o HERE, mijn God, uw wonderen en uw gedachten jegens ons; niets is bij U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken, te talrijk zijn zij om te noemen. In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, – Gij hebt mij geopende oren gegeven –, brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd. Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven; ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste. Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud ik niet, HERE, Gij weet het. Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van uw trouw en uw heil spreek ik, uw goedertierenheid en uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente. Gij, HERE, onthoud mij uw erbarming niet; uw goedertierenheid en uw waarheid mogen mij bestendig bewaren. Want rampen omgeven mij, zonder getal; mijn ongerechtigheden hebben mij achterhaald, ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart is mij ontzonken. Het behage U, HERE, mij te redden; HERE, haast U mij ter hulpe. Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te benemen; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren. Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen: Ha, ha! Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig zeggen: De HERE is groot! Al ben ik ellendig en arm, de HERE gedenkt mijner. Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o, mijn God, vertoef niet. Voor de koorleider. Een psalm van David. Welzalig hij die acht slaat op de geringe; ten dage des onheils zal de HERE hem uitkomst geven; de HERE zal hem behoeden en hem in het leven behouden; hij zal geprezen worden op aarde; aan de lust van zijn vijanden geeft Gij hem niet prijs. De HERE steunt hem op het ziekbed, in zijn ziekte verandert Gij geheel zijn legerstede. Ik zeide: HERE, wees mij genadig, genees mij, want tegen U heb ik gezondigd. Mijn vijanden spreken boosaardig over mij: Wanneer sterft hij, en zal zijn naam vergaan? Komt iemand mij bezoeken, hij spreekt valsheid, zijn hart verzamelt boosheid, hij gaat het op straat vertellen. Allen die mij haten, fluisteren tezamen over mij, zij denken het ergste van mij: Een dodelijke kwaal is op hem uitgestort, nu hij neerligt, staat hij niet meer op. Zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen mij opgeheven. Maar Gij, HERE, wees mij genadig en richt mij op, dan wil ik het hun vergelden. Hieraan weet ik, dat Gij welgevallen aan mij hebt, wanneer mijn vijand niet over mij juicht. Mij echter, om mijn onschuld steunt Gij mij, Gij stelt mij voor uw aangezicht, voor altoos. Geloofd zij de HERE, de God van Israël, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Amen, ja amen. Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang – een feestvierende menigte. Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. Des daags zal de HERE zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! Doe mij recht, o God, en voer mijn rechtsgeding tegen een volk zonder godsvrucht; doe mij ontkomen aan de man van bedrog en onrecht. Want Gij zijt de God mijner toevlucht; waarom verstoot Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Zend uw licht en uw waarheid; mogen die mij geleiden, mij brengen naar uw heilige berg en naar uw woningen, zodat ik kan gaan tot Gods altaar, tot de God mijner jubelende vreugde, en U love met de citer, o God, mijn God! Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil. Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van de Korachieten. Een leerdicht; een lied der liefde. Mijn hart trilt van blijde woorden, ik draag mijn gedicht een koning voor, mijn tong is de stift van een vaardig schrijver. Gij zijt schoner dan de mensenkinderen, liefelijkheid is over uw lippen uitgegoten; daarom heeft God u voor altoos gezegend. Gord uw zwaard aan de heup, gij held, uw majesteit en uw luister; ja uw luister! Rijd voorspoedig uit, voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht, uw rechterhand lere u geduchte daden: uw pijlen zijn gescherpt – volken zijn onder u – zij dringen in het hart van des konings vijanden. Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter. Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft, o God, uw God u gezalfd met vreugdeolie boven uw metgezellen; mirre, aloë en kassia zijn al uw klederen; uit ivoren paleizen verheugt u snarenspel; koningsdochters zijn onder uw geliefden; de gemalin staat aan uw rechterhand in goud van Ofir. Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor, vergeet uw volk en het huis van uw vader, laat de koning uw schoonheid begeren, want hij is uw heer; buig u dus voor hem neder. Dan zoeken, o dochter van Tyrus, de rijksten des volks met geschenken uw gunst. Louter pracht is de koningsdochter daarbinnen, van goudbrokaat is haar kleed; in kleurig geborduurde gewaden wordt zij tot de koning geleid, jonkvrouwen in haar gevolg, haar vriendinnen, worden tot u gebracht; onder vreugde en jubel worden zij binnengeleid, zij komen in des konings paleis. Op de plaats uwer vaderen zullen uw zonen staan, gij zult hen tot vorsten stellen over het ganse land. Ik wil uw naam vermelden in alle geslachten; daarom zullen volken u loven voor altoos en immer. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijze van: De jonkvrouwen. Een lied. God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. sela Een rivier – haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen. Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt. De HERE der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela Komt, aanschouwt de werken des HEREN, die verwoesting op aarde aanricht, die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt. Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. De HERE der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm. Alle gij volken, klapt in de handen, juicht Gode toe met jubelgeroep. Want de HERE, de Allerhoogste, is geducht, een groot Koning over de ganse aarde. Hij brengt volken onder ons, natiën onder onze voeten; Hij kiest ons erfdeel voor ons uit, de trots van Jakob, die Hij liefheeft. sela God is opgevaren onder gejuich, de HERE onder bazuingeschal. Psalmzingt Gode, psalmzingt, psalmzingt onze Koning, psalmzingt! Want God is de Koning der ganse aarde, psalmzingt met een kunstig lied. God regeert over de volken, God is gezeten op zijn heilige troon. De edelen der volken zijn bijeenvergaderd, als volk van Abrahams God. Want Godes zijn de schilden der aarde; Hij is hoog verheven. Een lied. Een psalm van de Korachieten. Groot is de HERE en hoog te loven in de stad van onze God zijn heilige berg. Schoon door zijn verhevenheid, een vreugde voor de ganse aarde is de berg Sion, ver in het noorden, de stad van de grote Koning. God doet in haar paleizen Zich kennen als een burcht. Want zie, koningen kwamen bijeen, zij trokken gezamenlijk op; zodra zij het zagen, stonden zij ontzet, werden verschrikt, vluchtten weg. Beving greep hen daar aan, smart als van een die baart. Door de oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tarsis. Gelijk wij gehoord hadden, zo zagen wij het, in de stad van de HERE der heerscharen, in de stad van onze God. God bevestigt haar voor altoos. sela Wij gedenken, o God, uw goedertierenheid in het midden van uw tempel. Gelijk uw naam, o God, zo is uw lof tot aan de einden der aarde; uw rechterhand is vol van gerechtigheid. Laat de berg Sion zich verheugen; laten de dochters van Juda juichen om uw gerichten. Gaat rondom Sion en trekt eromheen, telt haar torens, richt uw aandacht op haar voormuur, doorwandelt haar paleizen, opdat gij het aan het volgende geslacht kunt vertellen: Waarlijk, zo is God, onze God, voor eeuwig en altoos; tot de dood toe zal Hij ons leiden. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm. Hoort dit, alle gij volken, neemt ter ore, alle bewoners der wereld, zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen. Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, de overdenking van mijn hart is louter inzicht. Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen, mijn geheimenis bij de citer ontsluieren. Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de ongerechtigheid van mijn belagers mij omringt; van hen, die op hun vermogen vertrouwen, en op hun grote rijkdommen zich beroemen? Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen, – te hoog immers is de prijs voor hun leven, en voor altoos ontoereikend – dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien. Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaan en hun vermogen aan anderen nalaten. Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos zullen bestaan, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand; hij is gelijk aan de beesten, die vergaan. Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen, het einde van wie behagen scheppen in hun eigen woorden. sela Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen; de oprechten heersen over hen in de morgenstond; hun gedaante moet in het dodenrijk vergaan, zodat zij geen woning meer heeft. Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemen. sela Vrees niet, als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt, want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles mede, zijn heerlijkheid daalt hem niet achterna. Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men u, omdat gij u te goed doet, toch zult gij tot het geslacht van uw vaderen komen, die nimmermeer het licht zullen zien. De mens, die met al zijn praal geen inzicht heeft, is gelijk aan de beesten, die vergaan. Een psalm van Asaf. De God der goden, de HERE, spreekt en roept de aarde vanwaar de zon opgaat tot waar zij ondergaat. Uit Sion, de volkomen schoonheid, verschijnt God in lichtglans. Onze God komt en zal niet zwijgen, vuur verteert vóór zijn aangezicht, rondom Hem stormt het geweldig. Hij roept tot de hemel daarboven, en tot de aarde om zijn volk te richten: Vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het verbond sluiten met offers. Daar verkondigt de hemel zijn gerechtigheid, want God is rechter. sela Hoor nu, mijn volk, en Ik wil spreken, Israël, en Ik wil tegen u getuigen: God, uw God, ben Ik. Niet om uw offers berisp Ik u; uw brandoffers toch zijn bestendig voor Mij. Ik neem uit uw huis geen stier, geen bokken uit uw kooien, want Mij behoort al het gedierte van het woud, het vee op bergen, rijk aan runderen. Ik ken al het gevogelte der bergen, wat zich roert op het veld, staat Mij ter beschikking. Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen, want Mij behoort de wereld en haar volheid. Eet Ik soms stierevlees, of drink Ik bokkebloed? Offer Gode lof en betaal de Allerhoogste uw geloften; roep Mij aan ten dage der benauwdheid, Ik zal u redden en gij zult Mij eren. sela Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen, en neemt mijn verbond in uw mond, hoewel gij de tucht haat, en mijn woorden achter u werpt? Indien gij een dief ziet, dan houdt gij het met hem, met overspelers is uw deel. Uw mond laat gij in boosheid gaan, uw tong koppelt bedrog aaneen; gij zit en spreekt tegen uw broeder, gij werpt smaad op de zoon van uw moeder. Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen; gij beeldt u in, dat Ik geheel en al ben als gij. Ik wil u berispen en het u onder het oog brengen. Verstaat dit toch, gij, die God vergeet, opdat Ik niet verscheure, zonder dat iemand redt. Wie lof offert, eert Mij, en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien. Voor de koorleider. Een psalm van David, toen de profeet Natan bij hem gekomen was, nadat hij tot Batseba was gekomen. Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Zie, Gij wilt waarheid in het verborgene, in het geheim maakt Gij mij wijsheid bekend. Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw; doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen. Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw heilige Geest niet van mij; hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een gewillige geest mij schragen. Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars zich tot U bekeren. Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils, laat mijn tong over uw gerechtigheid jubelen; Here, open mijn lippen, opdat mijn mond uw lof verkondige. Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen. De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God. Doe wèl aan Sion naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem. Dan zult Gij behagen hebben in offers naar de eis, brandoffers in hun geheel gebracht; dan zal men stieren op uw altaar offeren. Voor de koorleider. Een leerdicht van David, toen de Edomiet Doëg aan Saul mededeling was komen doen en tot hem gezegd had: David is in het huis van Achimelek gekomen. Wat beroemt gij u op het kwade, gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch de ganse dag. Gij zint op verderf, uw tong is als een scherpgeslepen scheermes, gij, die bedrog pleegt. Gij hebt het kwade lief boven het goede, leugen boven waarheid spreken. sela Gij houdt van allerlei verderfelijke taal, van een bedrieglijke tong. Maar God zal u voor eeuwig verbreken, Hij zal u wegrukken en uit de tent sleuren, u ontwortelen uit het land der levenden. sela Dan zullen de rechtvaardigen het zien en vrezen, en over hem lachen: Ziedaar de man die God niet tot zijn veste stelde, maar die op zijn grote rijkdom vertrouwde, zich sterk waande door wat zijn onheil werd. Maar ik ben als een groenende olijfboom in het huis van God; ik vertrouw op Gods goedertierenheid, altoos en immer. Voor altoos zal ik U loven, omdat Gij het gedaan hebt; ik zal uw naam verwachten – want die is goed – in tegenwoordigheid van uw gunstgenoten. Voor de koorleider. Op: Machalat. Een leerdicht van David. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij bedrijven gruwelijk en afschuwelijk onrecht; niemand is er, die goed doet. God ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt. Allen zijn afgeweken, tezamen ontaard, er is niemand die goed doet, zelfs niet één. Hebben zij dan geen kennis, die bedrijvers van ongerechtigheid, die mijn volk opeten, als aten zij brood? God roepen zij niet aan. Daar verschrikken zij, terwijl er geen verschrikking is; want God verstrooit het gebeente van uw belager, gij doet hen beschaamd staan, want God heeft hen verworpen. Och, dat uit Sion Israëls redding daagde! Als God een keer brengt in het lot van zijn volk, dan zal Jakob juichen, Israël zich verheugen. Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een leerdicht van David, toen de Zifieten aan Saul waren komen zeggen: Verbergt David zich niet bij ons? O God, verlos mij door uw naam, verschaf mij recht door uw kracht. O God, hoor mijn gebed, neem ter ore de redenen van mijn mond. Want vreemden staan tegen mij op, geweldenaars staan mij naar het leven; zij houden God niet voor ogen. sela Zie, God is mij een helper, de Here is het, die mij schraagt. Hij zal het kwaad vergelden aan wie mij benauwen, verdelg hen in uw trouw. Ik zal U vrijwillig offers brengen, ik zal uw naam loven, HERE, want hij is goed; omdat Hij mij gered heeft uit alle benauwdheid, zodat mijn oog met vreugde op mijn vijanden zag. Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een leerdicht van David. Neem, o God, mijn gebed ter ore, verberg U niet voor mijn smeking. Sla acht op mij en antwoord mij; in mijn onrust zwerf ik kreunend rond, vanwege het geschreeuw van de vijand, vanwege de kwelling van de goddeloze; want zij storten onheil over mij uit, en bestoken mij in toorn. Mijn hart krimpt in mijn binnenste ineen, verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen, vrees en beving komen over mij, schrik overstelpt mij, zodat ik zeg: O, had ik vleugelen als een duif, ik zou wegvliegen en een woonplaats zoeken; zie, ver zou ik heenvlieden, ik zou vernachten in de woestijn. sela Ik zou mij haastig een wijkplaats zoeken tegen de rukwind, tegen de storm. Verwar hen, Here, verdeel hun spraak. Want ik zie geweld en twist in de stad, dag en nacht waren zij om haar rond, op haar muren; daarbinnen zijn onheil en moeite, verderf is daarbinnen, van haar plein wijken verdrukking noch bedrog. Want het is geen vijand, die mij smaadt; dat zou ik dragen; het is niet mijn hater, die zich over mij verheft; voor hem zou ik mij verbergen. Maar gij zijt het, een mens – mijns gelijke, mijn vriend en vertrouwde: wij, die samen vertrouwelijke omgang genoten, die in het feestgewoel gingen naar Gods huis. De dood overvalle hen, laten zij levend in het dodenrijk neerdalen; want boosheid is in hun woning, in hun binnenste. Maar ik, ik roep tot God, de HERE zal mij verlossen. Des avonds, des morgens en des middags klaag en kreun ik; Hij hoort mijn stem. Hij verlost mijn ziel in vrede van de strijd tegen mij, want met velen zijn zij tegen mij. God hoort en Hij zal hen vernederen – Hij, die van oudsher troont – sela hen, die onbekeerlijk zijn en God niet vrezen. Hij strekt zijn handen uit tegen hen met wie hij vrede had, hij schendt zijn verbond; zijn mond is gladder dan boter, maar strijd is in zijn hart; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar het zijn ontblote klingen. Werp uw bekommernis op de HERE, Hij zal voor u zorgen; Hij zal nimmermeer toelaten, dat de rechtvaardige wankelt. Maar Gij, o God, zult hèn doen neerdalen in de kuil van het verderf; de mannen van bloed en bedrog zullen hun dagen niet ter helfte volbrengen. Ik echter vertrouw op U. Voor de koorleider. Op de wijze van: De duif op verre terebinten. Van David. Een kleinood, toen de Filistijnen te Gat hem gegrepen hadden. Wees mij genadig, o God, want de mensen vertrappen mij, de ganse dag benauwen mij de bestrijders; wie mij benauwen, vertrappen mij de ganse dag, ja velen zijn het, die mij uit de hoogte bestrijden. Ten dage dat ik vrees, vertrouw ik op U; op God, wiens woord ik prijs. Op God vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou vlees mij aandoen? De ganse dag verminken zij mijn woorden; al hun overleggingen zijn tegen mij ten kwade. Zij willen aanvallen, zij spieden, zij nemen mijn schreden waar, terwijl zij loeren op mijn leven. Zou er voor hen bij zoveel boosheid ontkoming zijn? Stort de volken in toorn neder, o God! Mijn omzwerving hebt Gij te boek gesteld, doe mijn tranen in uw kruik; zijn zij niet in uw boek? Dan zullen mijn vijanden terugwijken ten dage dat ik roep; dit weet ik: dat God met mij is. Op God, wiens woord ik prijs, op de HERE, wiens woord ik prijs, op God vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou een mens mij aandoen? Op mij, o God, rusten geloften, U toegezegd, lofoffers zal ik U betalen, want Gij hebt mijn leven gered van de dood; immers ook mijn voet van aanstoot, zodat ik voor Gods aangezicht mag wandelen in het licht des levens. Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet. Van David. Een kleinood, toen hij voor Saul in de spelonk vluchtte. Wees mij genadig, o God, wees mij genadig, want bij U schuilt mijn ziel; ja, in de schaduw van uw vleugelen zal ik schuilen, totdat het onheil voorbij is. Ik roep tot God, de Allerhoogste, tot God, die het voor mij voleindigt. Hij zal van de hemel zenden en mij verlossen, als Hij te schande gemaakt heeft wie mij vertrapt; sela God zal zijn goedertierenheid en waarheid zenden. Ik lig neder te midden van leeuwen, vlammen spuwende mensenkinderen; hun tanden zijn speer en pijlen, hun tong een scherp zwaard. Verhef U boven de hemelen, o God; uw heerlijkheid zij over de ganse aarde. Zij spanden een net voor mijn schreden, zij bogen mijn ziel terneer, zij groeven een kuil voor mijn aangezicht, zij vielen daar middenin. sela Mijn hart is gerust, o God, mijn hart is gerust; ik wil zingen, ja psalmzingen. Waak op, mijn ziel, waak op, harp en citer; ik wil het morgenrood wekken. Ik zal U loven, o Here, onder de volken, ik zal U psalmzingen onder de natiën; want hemelhoog is uw goedertierenheid, tot aan de wolken reikt uw trouw. Verhef U boven de hemelen, o God; uw heerlijkheid zij over de ganse aarde. Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet. Van David. Een kleinood. Spreekt gij, goden, inderdaad recht? Richt gij de mensenkinderen rechtmatig? Veeleer bedrijft gij euveldaden in het hart, op aarde weegt gij het geweld uwer handen af. De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig, de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan. Hun venijn is gelijk het venijn van een slang; als een dove adder, die haar oor toesluit, die niet luistert naar de stem der bezweerders, noch naar de volleerde belezer. O, God, verbrijzel hun tanden in hun mond, sla de hoektanden der jonge leeuwen uit, HERE; laten zij vergaan als water dat wegvloeit; legt hij zijn pijlen aan, dan mogen zij als afgestompt zijn; laten zij vergaan als een slak die voortkruipend wegsmelt, als de misdracht van een vrouw, die de zon niet heeft gezien; voordat uw potten de dorens bemerken, zowel groen als verschroeid, stormt Hij hen weg. De rechtvaardige zal zich verheugen, wanneer hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed van de goddeloze. En de mensen zullen zeggen: Toch is er loon voor de rechtvaardige, toch is er een God, die recht doet op aarde. Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet. Van David. Een kleinood, toen Saul zijn huis had laten bewaken om hem te doden. Red mij van mijn vijanden, o mijn God; beveilig mij voor hen die tegen mij opstaan; red mij van de bedrijvers van ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds. Want zie, zij loeren op mijn leven; sterken willen op mij aanvallen, zonder mijn overtreding en zonder mijn zonde, HERE; zonder dat er ongerechtigheid is, lopen zij toe en stellen zich op. Waak op, mij ter hulpe, en zie. Gij, HERE, God der heerscharen, God van Israël, ontwaak om al de heidenen te straffen, heb geen genade voor alle ongerechtige verraders. sela Des avonds komen zij terug, zij huilen als honden en lopen de stad rond. Zie, zij smalen met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen, want – wie hoort het? Maar Gij, HERE, belacht hen, Gij spot met al de heidenen. Mijn sterkte, op U wil ik acht slaan, want God is mijn burcht. Mijn goedertieren God trede mij tegemoet; God doe mij met vreugde zien op hen die mij benauwen. Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen door uw macht omdolen, stort hen neder, o Here, ons schild. Zonde van hun mond is het woord van hun lippen; laten zij daarom in hun hoogmoed gevangen worden, en om de verwensing en de leugen die zij vertellen. Vernietig hen in grimmigheid, vernietig hen, zodat zij niet meer zijn; opdat zij gewaarworden, dat God heerst in Jakob, tot aan de einden der aarde. sela Des avonds toch komen zij terug, zij huilen als honden en lopen de stad rond. Zij zwerven om te eten; als zij niet verzadigd zijn, dan grommen zij. Ik echter bezing uw sterkte, des morgens jubel ik over uw goedertierenheid; want Gij waart mij een burcht, een toevlucht ten dage toen ik benauwd was. Mijn sterkte, U wil ik psalmzingen; want God is mijn burcht, mijn goedertieren God. Voor de koorleider. Op de wijze van: De lelie der getuigenis. Een kleinood van David, tot lering; toen hij de Arameeërs van Mesopotamië en de Arameeërs van Soba had bestreden, en Joab op de terugtocht de Edomieten in het Zoutdal had verslagen, twaalfduizend man. O God, Gij hebt ons verstoten, Gij hebt ons verbroken, Gij zijt verbolgen geweest; herstel ons! Gij hebt het land doen beven en barsten; heel zijn scheuren, want het wankelt. Gij hebt uw volk harde dingen doen zien, Gij hebt ons bedwelmende wijn doen drinken. Gij hebt hun die U vrezen, een banier gegeven, om zich bijeen te scharen vanwege de boogschutters, sela opdat uw geliefden ten strijde toegerust zijn. Geef overwinning door uw rechterhand en antwoord ons. God heeft gesproken in zijn heiligdom. Ik wil juichen, ik wil Sichem verdelen, het dal van Sukkot uitmeten. Mij behoort Gilead en mij behoort Manasse, Efraïm is de schutse van mijn hoofd, Juda is mijn heersersstaf; Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn schoen, over Filistea juich ik. Wie zal mij naar de versterkte veste brengen, wie zal mij naar Edom geleiden? Zijt Gij het niet, o God, die ons verstoten hadt; zult Gij, o God, niet uittrekken met onze heerscharen? Bied ons hulp tegen de tegenstander, want mensenhulp is ijdel. Met God zullen wij kloeke daden doen, want Hij zelf zal onze tegenstanders vertreden. Voor de koorleider. Bij snarenspel. Van David. Hoor toch, o God, mijn smeking, sla acht op mijn gebed. Van het einde des lands roep ik tot U, omdat mijn hart bezwijkt; leid mij op een rots die mij te hoog zou zijn. Want Gij zijt mij een schuilplaats geweest, een sterke toren tegen de vijand. Laat mij in uw tent voor altoos vertoeven, laat mij schuilen, geborgen onder uw vleugelen. sela Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften, Gij hebt het erfdeel gegeven van hen die uw naam vrezen. Voeg dagen toe aan de dagen van de koning, mogen zijn jaren duren als van geslacht tot geslacht; moge hij voor altoos tronen voor Gods aangezicht, beschik goedertierenheid en trouw, dat zij hem behoeden. Dan wil ik uw naam voor immer psalmzingen, terwijl ik dag aan dag mijn geloften betaal. Voor de koorleider. Naar de wijze van Jedutun. Een psalm van David. Waarlijk, mijn ziel keert zich stil tot God, van Hem is mijn heil; waarlijk, Hij is mijn rots en mijn heil, mijn burcht, ik zal niet te zeer wankelen. Hoelang zult gij op een man aanstormen? Gij allen zult omvergestoten worden als een hellende wand, een neerstortende muur. Waarlijk, zij beraadslagen om hem van zijn hoogte af te stoten, zij scheppen behagen in leugen; zij zegenen met hun mond, maar in hun binnenste vloeken zij. sela Waarlijk, mijn ziel, keer u stil tot God, want van Hem is mijn verwachting; waarlijk, Hij is mijn rots en mijn heil, mijn burcht, ik zal niet wankelen. Op God rust mijn heil en mijn eer, mijn sterke rots, mijn schuilplaats is in God. Vertrouwt op Hem te allen tijde, o volk, stort uw hart uit voor zijn aangezicht; God is ons een schuilplaats. sela Waarlijk, een ademtocht zijn de geringen, een leugen de aanzienlijken; in de weegschaal gaan zij omhoog, tezamen lichter dan een ademtocht. Vertrouwt niet op verdrukking, stelt geen ijdele hoop op roof; als het vermogen aanwast, zet er het hart niet op. God heeft eenmaal gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: de sterkte is Godes. Ook de goedertierenheid, o Here, is uwe, want Gij zult ieder vergelden naar zijn werk. Een psalm van David, toen hij in de woestijn van Juda was. O God, Gij zijt mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees smacht naar U, in een dor en dorstig land, zonder water. Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd, ziende uw sterkte en uw heerlijkheid. Want uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zullen U roemen. Zo wil ik U prijzen mijn leven lang, in uw naam mijn handen opheffen. Als met vet en merg word ik verzadigd, mijn mond looft met jubelende lippen, wanneer ik Uwer gedenk op mijn legerstede, in nachtwaken over U peins. Want Gij zijt mij een hulp geweest, in de schaduw van uw vleugelen jubel ik. Mijn ziel is aan U verkleefd, uw rechterhand houdt mij vast. Maar wie mijn leven zoeken te verderven, zullen komen in de diepten der aarde. Men zal hen overleveren aan de macht van het zwaard, zij zullen een prooi der vossen worden. Maar de koning zal zich in God verheugen; ieder die bij Hem zweert, zal zich beroemen, omdat de mond der leugensprekers wordt gestopt. Voor de koorleider. Een psalm van David. Hoor, o God, mijn stem in mijn klagen, behoed mijn leven voor de verschrikking van de vijand; verberg mij voor de raadslag van de boosdoeners, voor het woelen van de bedrijvers van ongerechtigheid, die hun tong wetten als een zwaard, die hun pijl aanleggen – een bitter woord – om in het verborgene op de onschuldige te schieten; plotseling schieten zij op hem, zonder iets te ontzien. Zij verstouten zich tot een boos stuk, zij spreken ervan strikken te verbergen; zij zeggen: Wie ziet ze? Zij zinnen op euveldaden: „Wij zijn gereed, het plan is goed bedacht”. Ja, ieders binnenste en hart is ondoorgrondelijk. Maar plotseling treft God hen met een pijl; daar zijn nu hun wonden. Hun tong doet hen over zichzelf struikelen; al wie naar hen ziet, schudt het hoofd. Dan vrezen alle mensen en verkondigen Gods daad, en slaan acht op zijn werk. De rechtvaardige zal zich in de HERE verheugen en bij Hem schuilen, alle oprechten van hart zullen zich beroemen. Voor de koorleider. Een psalm van David. Een lied. U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion; U worde gelofte betaald. Hoorder van het gebed, tot U komt al wat leeft. Ongerechtigheden hadden de overhand over mij; onze overtredingen – Gij verzoent ze. Welzalig hij, die Gij verkiest en doet naderen, opdat hij wone in uw voorhoven. Wij zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, het heilige van uw tempel. Met geduchte daden antwoordt Gij ons in gerechtigheid, o God van ons heil, Gij, vertrouwen van alle einden der aarde en van de verste zeeën; Gij, die de bergen vastzet door uw kracht, met sterkte omgord; die het bruisen der zeeën doet bedaren, het bruisen van haar golven en het rumoer der natiën. Daarom vrezen zij die de einden bewonen, voor uw tekenen; waar de morgen gloort en de avond daalt, brengt Gij gejuich. Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. Gij kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen druipen van vet; de dreven der steppe druipen, de heuvelen omgorden zich met gejuich; de landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij. Voor de koorleider. Een psalm. Een lied. Juicht Gode, gij ganse aarde, psalmzingt de heerlijkheid van zijn naam; maakt zijn lof heerlijk. Zegt tot God: Hoe geducht zijn uw werken; vanwege uw machtige grootheid brengen uw vijanden U veinzend hulde. De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U, zij psalmzinge uw naam. sela Komt en ziet Gods daden; Hij is geducht in zijn doen jegens de mensenkinderen: Hij veranderde de zee in het droge, te voet trokken zij door de rivier. Daar verheugden wij ons in Hem, die door zijn sterkte voor eeuwig heerst, wiens ogen de volken gadeslaan. Laten de weerspannigen zich niet verheffen. sela Prijst, o volken, onze God, en laat luide zijn lof weerklinken, die onze ziel herleven deed, en niet toeliet, dat onze voet wankelde. Want Gij hebt ons getoetst, o God, ons gelouterd, gelijk men zilver loutert; Gij hebt ons in het net gebracht, banden gelegd om onze heupen; Gij deedt mensen over ons hoofd rijden, wij zijn door vuur en door water gegaan; maar Gij voerdet ons uit in de overvloed. Ik zal met brandoffers uw huis binnengaan, mijn geloften zal ik U betalen, waartoe mijn lippen zich ontsloten, en die mijn mond sprak, toen ik benauwd was. Brandoffers van mestkalveren zal ik U brengen, met de offergeur van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. sela Komt, hoort, en ik wil vertellen, gij allen die God vreest, wat Hij gedaan heeft aan mijn ziel. Nauwelijks had ik met mijn mond tot Hem geroepen, of er was een lofzang onder mijn tong. Had ik onrecht beoogd in mijn hart, dan zou de Here niet hebben gehoord. Voorwaar, God heeft gehoord, Hij heeft gelet op mijn luid gebed. Geprezen zij God, die mijn gebed niet afwees, noch mij zijn goedertierenheid onthield. Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm. Een lied. God zij ons genadig en zegene ons, Hij doe zijn aanschijn bij ons lichten; sela opdat men op aarde uw weg kenne, onder alle volken uw heil. Dat de volken U loven, o God; dat de volken altegader U loven. Dat de natiën zich verheugen en jubelen, omdat Gij de volken in rechtmatigheid richt, en de natiën op de aarde leidt. sela Dat de volken U loven, o God, dat de volken altegader U loven. De aarde gaf haar gewas, God, onze God, zegent ons; God zegent ons, opdat alle einden der aarde Hem vrezen. Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Een lied. God staat op, zijn vijanden worden verstrooid, zijn haters vluchten voor zijn aangezicht. Gelijk rook verdreven wordt, verdrijft Gij hen; gelijk was smelt voor het vuur, zo vergaan de goddelozen voor Gods aangezicht. Maar de rechtvaardigen verheugen zich, zij juichen voor Gods aangezicht en zijn blijde met vreugdebetoon. Zingt Gode, psalmzingt zijn naam, baant de weg voor Hem die door de vlakten rijdt; HERE is zijn naam, juicht dan voor zijn aangezicht. Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen, God in zijn heilige woning; God, die eenzamen in een huisgezin doet wonen, die gevangenen uitleidt in voorspoed; doch weerspannigen wonen in een dor land. O God, toen Gij vóór uw volk uittoogt, toen Gij in de wildernis voortschreedt, sela beefde de aarde, ook dropen de hemelen voor het aangezicht van God; zelfs de Sinai voor het aangezicht van God, de God van Israël. Een regen van milde gaven storttet Gij uit, o God, Gij versterktet uw erfdeel, toen het was uitgeput; uw schare zette zich daarin neder, Gij bereiddet het in uw goedheid voor de ellendige, o God. De Here deed het machtwoord weerklinken; de boodschapsters van goede tijding waren een grote schare. De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten, en de vrouwe des huizes verdeelde de buit. Laagt gij niet neer tussen de kooien? – de vleugelen der duiven waren overtogen met zilver, haar slagpennen met glanzend goud – toen de Almachtige de koningen uiteendreef, sneeuwde het door haar op de Salmon. Een gebergte Gods: het gebergte van Basan. Gebergte van Basan, veeltoppig gebergte, waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de HERE zal er voor eeuwig wonen. Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom binnengegaan. Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen – om daar te wonen, o HERE God. Geprezen zij de Here. Dag aan dag draagt Hij ons; die God is ons heil. sela Die God is ons een God van uitreddingen, bij de HERE Here zijn uitkomsten tegen de dood. Waarlijk, God verplettert het hoofd van zijn vijanden, de harige schedel van wie volhardt in zijn schuldige daden. De Here heeft gezegd: Uit Basan breng Ik weder, Ik breng weder uit de diepten der zee, opdat gij uw voet baadt in bloed, de tong uwer honden haar deel krijge van de vijanden. Men ziet uw feeststoet, o God, de feeststoet van mijn God, mijn Koning, in het heiligdom. Voorop gaan zangers, daarachter snarenspelers, in het midden jonkvrouwen, die de tamboerijn slaan. In koren prijzen zij God, de HERE, die immers de springader Israëls is. Daar is Benjamin, de jongste, hun heerser, de vorsten van Juda in drommen, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali. Uw God gebood uw macht; toon uw macht, o God, Gij, die voor ons gewrocht hebt. Vanwege uw tempel, ter wille van Jeruzalem bieden koningen u geschenken. Bedreig het gedierte in het riet, de stierenbende met de kalveren der volken, Gij, die u werpt op hen die belust zijn op zilver, verstrooi de volken die behagen scheppen in strijd. Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God. Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt de Here; sela Hem, die door de aloude hemel der hemelen rijdt. Hoor, Hij laat zijn machtige stem weerklinken! Geeft Gode sterkte; zijn majesteit is over Israël, zijn sterkte in de wolken. Geducht zijt Gij, o God, uit uw heiligdom; Hij, Israëls God, verleent sterkte en volheid van kracht aan zijn volk. Geprezen zij God! Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van David. Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot aan de lippen; ik ben verzonken in bodemloos slijk, waar ik niet kan staan; ik ben gekomen in diepe wateren, een vloed overstroomt mij. Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God. Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven. O God, Gij kent mijn verdwaasdheid, mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen. Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten, Here HERE der heerscharen; laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken, o God van Israël. Want om Uwentwil draag ik smaad, bedekt schaamte mijn gelaat. Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders, een onbekende voor de zonen van mijn moeder; want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder. Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar het werd mij tot diepe smaad; ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed, maar ik werd hun tot een spreekwoord. Wie in de poort zitten, praten over mij, – en een spotlied van drinkers. Maar mijn gebed is tot U, HERE, ten tijde des welbehagens; o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheid met uw trouwe hulp. Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke, laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepe wateren. Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de diepte mij verslinden, noch de put zijn mond boven mij toesluiten. Antwoord mij, o HERE, want rijk is uw goedertierenheid, wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid, verberg uw aangezicht niet voor uw knecht, want het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk. Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om mijner vijanden wil. Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, staan vóór U. De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen niet. Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen; stort over hen uw gramschap uit, en de gloed van uw toorn achterhale hen. Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij geen bewoner. Want wie Gij hebt geslagen, vervolgen zij, zij doen verhalen over de smart der door U gewonden. Voeg schuld bij hun schuld, zodat zij niet komen tot uw rechtvaardiging. Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. Maar ik ben ellendig en in smart, uw heil, o God, bescherme mij. Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang; dat zal de HERE meer behagen dan een rund, dan een stier met horens en hoeven. De ootmoedigen zullen het zien, zij zullen zich verheugen; gij, die God zoekt, uw hart leve op. Want de HERE hoort naar de armen, en zijn gevangenen veracht Hij niet. Dat hemel en aarde Hem loven, de zeeën en al wat daarin wemelt. Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda bouwen, opdat zij daar wonen en het bezitten; het kroost van zijn knechten zal het beërven, en wie zijn naam liefhebben, zullen daarin wonen. Voor de koorleider. Van David. Bij het gedenkoffer. O God, haast U om mij te redden, o HERE, mij ter hulpe! Laten beschaamd en schaamrood worden, wie mij naar het leven staan; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren; laten zich omkeren van schaamte, wie roepen: Ha, ha! Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig zeggen: God is groot! Ik ben wel ellendig en arm – o God, haast U tot mij! Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o HERE, vertoef niet! Bij U, o HERE, schuil ik; laat mij nimmer beschaamd worden. Red mij en bevrijd mij door uw gerechtigheid; neig uw oor tot mij en verlos mij. Wees mij tot een rots ter woning, waarheen ik bestendig kan gaan, die Gij beschikt hebt tot mijn redding, want mijn rots en mijn vesting zijt Gij. O God, bevrijd mij uit de hand van de goddeloze, uit de greep van booswicht en geweldenaar. Want Gij zijt mijn verwachting, Here HERE, mijn vertrouwen van mijn jeugd aan; op U heb ik gesteund van de moederschoot aan, van het ingewand mijner moeder aan zijt Gij mijn helper; U geldt bestendig mijn lofzang. Ik ben voor velen als een wonder geweest, doch Gij waart mijn machtige toevlucht. Mijn mond is vervuld van uw lof, de ganse dag van uw luister. Verwerp mij niet ten tijde des ouderdoms, begeef mij niet, nu mijn kracht vergaat. Want mijn vijanden spreken over mij, wie mijn leven belagen, beraadslagen tezamen en zeggen: God heeft hem verlaten, vervolgt en grijpt hem, want er is niemand die redt. O God, wees niet verre van mij; mijn God, haast U mij ter hulpe. Laten beschaamd worden en vergaan, wie mijn leven belagen; in schande en smaad zich hullen, wie mijn onheil zoeken. Maar ik zal bestendig hopen en al uw lof vermeerderen; mijn mond zal uw gerechtigheid vertellen, de ganse dag uw heil, want ik weet de maat daarvan niet. Ik zal de machtige daden des Heren HEREN verkondigen, uw gerechtigheid vermelden, de uwe alleen. O God, Gij hebt mij onderwezen van mijn jeugd aan, tot nu toe verkondig ik uw wonderen; wil mij dan ook tot mijn ouderdom en grijsheid, o God, niet verlaten, totdat ik aan dit geslacht uw arm verkondig, aan ieder die komt, uw sterkte. Ja, uw gerechtigheid, o God, reikt tot den hoge, Gij, die grote dingen volbracht hebt; o God, wie is U gelijk? Gij, die mij vele benauwdheden en rampen hebt doen zien, zult mij weder levend maken, mij uit de kolken der aarde weder doen opstijgen. Wil mijn grootheid vermeerderen, U opmaken en mij troosten. Dan zal ook ik U met de harp prijzen, uw getrouwheid, mijn God; ik zal U psalmzingen met de citer, o Heilige Israëls. Mijn lippen zullen jubelen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij hebt verlost. Ook zal mijn tong de ganse dag van uw gerechtigheid gewagen, want zij worden beschaamd en schaamrood, die mijn onheil zoeken. Van Salomo. O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen met recht. Mogen voor het volk de bergen vrede dragen, ook de heuvelen, in gerechtigheid. Hij verschaffe recht aan de ellendigen des volks, Hij redde de armen, maar verbrijzele de verdrukker. Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de maan er is, van geslacht tot geslacht. Hij zij als de regen die neerdaalt op het grasland, als regenbuien die de aarde besproeien. In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde. Mogen voor hem de woestijnbewoners zich bukken, zijn vijanden het stof lekken; de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en Seba hem schatting offeren, mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen, alle volkeren hem dienen. Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog. En hij zal leven; men zal hem van het goud van Seba geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen. Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen der bergen golve zijn vrucht als op de Libanon, en de stedelingen mogen opbloeien als het kruid der aarde. Zijn naam zij voor altoos, zolang de zon er is, bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee zegenen, hem gelukkig prijzen. Geloofd zij de HERE God, de God van Israël, die alleen wonderen doet. En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja, amen. De gebeden van David, de zoon van Isaï, zijn ten einde. Een psalm van Asaf. Waarlijk, God is goed voor Israël, voor hen die rein van hart zijn. Maar mij aangaande, bijkans waren mijn voeten afgeweken, bijna waren mijn schreden uitgegleden. Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed der goddelozen zag. Want moeiten hebben zij niet, gaaf en welgedaan is hun lichaam; in de kwelling der stervelingen delen zij niet, en met andere mensen worden zij niet geplaagd. Daarom is de trots hun een halssieraad, het geweld omhult hen als een kleed; hun ogen puilen uit van vet, de inbeeldingen van hun hart lopen over; zij spotten, en boosaardig spreken zij van verdrukking, zij spreken uit de hoogte; ze zetten een mond op tegen de hemel, en hun tong roert zich op de aarde. Daarom wendt zijn volk zich hierheen, en als water in overvloed wordt het door hen geslorpt; zij zeggen: Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste? Zie, zo zijn de goddelozen, altijd onbezorgd vermeerderen zij het bezit. Maar tevergeefs heb ik mijn hart rein gehouden, mijn handen in onschuld gewassen. De ganse dag word ik geplaagd, mijn bestraffing is er elke morgen. Indien ik gezegd had: Ik zal aldus spreken, zie, dan ware ik afvallig geweest van het geslacht uwer kinderen. Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling was het in mijn ogen, totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde lette. Waarlijk, Gij stelt hen op glibberige plaatsen, Gij doet hen instorten tot puin. Hoe worden zij in een oogwenk tot een voorwerp van ontzetting, zijn zij verdwenen, vergaan door verschrikkingen; gelijk een droom na het ontwaken, o Here, versmaadt Gij, als Gij opwaakt, hun beeld. Toen mijn hart verbitterd was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, toen was ik een grote dwaas en zonder verstand, ik was een redeloos dier bij U. Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen. Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde; al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig. Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde, Gij verdelgt al wie overspelig U verlaat, maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn, de Here HERE heb ik tot mijn toevlucht gesteld, en ik wil al uw werken vertellen. Een leerdicht van Asaf. Waarom, o God, verstoot Gij voor altoos, brandt uw toorn tegen de schapen die Gij weidt? Gedenk uw gemeente, die Gij van ouds hebt verworven, die Gij verlost hebt als de stam van uw erfdeel, de berg Sion, waarop Gij uw woning hebt gevestigd. Richt uw schreden naar wat voorgoed in puin ligt; alles heeft de vijand in het heiligdom vernield. Uw tegenstanders brulden in uw vergaderplaats en hebben er hun tekenen als tekenen opgesteld; het had het aanzien, alsof iemand de bijl van omhoog op het kreupelhout deed neerkomen; toen sloegen zij het snijwerk daaraan altegader stuk met bijl en houweel; uw heiligdom staken zij in brand, zij ontwijdden tot de grond toe de woning van uw naam; zij zeiden bij zichzelf: Laten wij hen altegader verdrukken. Zij verbrandden alle godshuizen in den lande. Onze tekenen zien wij niet, geen profeet is er meer, niemand onder ons, die weet tot hoelang. Ja, hoelang nog zal de tegenstander honen, o God; zal de vijand uw naam voor altijd versmaden? Waarom houdt Gij uw hand, ja uw rechterhand, terug? Trek ze uit uw boezem, verdelg! Toch is God mijn Koning van oudsher, die in het midden der aarde verlossing bewerkt. Gij zijt het, die de zee hebt gekliefd door uw kracht, de koppen der draken in het water verbrijzeld. Gij zijt het, die de koppen van de Leviatan hebt vermorzeld, hem aan het woestijngedierte tot spijze gegeven. Gij zijt het, die bronnen en beken hebt opengebroken; Gij zijt het, die altijdvlietende stromen hebt doen verdrogen. Uwer is de dag, uwer ook de nacht; Gij zijt het, die hemellicht en zon hebt gesteld. Gij zijt het, die al de grenzen der aarde hebt bepaald; zomer en winter, Gij hebt ze geformeerd. Gedenk hieraan; de vijand hoont, o HERE, en een verdwaasd volk versmaadt uw naam. Lever de ziel van uw tortelduif aan het wild gedierte niet over; vergeet het leven van uw ellendigen niet voor immer. Aanschouw het verbond, want de duistere plaatsen des lands zijn vol holen van geweld. Laat de onderdrukte niet beschaamd terugkeren, laat de ellendige en de arme uw naam prijzen. Sta toch op, o God! Voer toch uw rechtsgeding. Gedenk de smaad die de dwazen U de ganse dag aandoen. Vergeet het geschreeuw van uw tegenstanders niet, het getier van wie tegen U opstaan, dat bestendig omhoog stijgt. Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet. Een psalm van Asaf. Een lied. Wij loven U, o God, wij loven, want nabij is uw naam, men vertelt uw wonderen. Wanneer Ik het tijdstip gekozen heb, dan zal Ik rechtmatig richten; al mogen de aarde en al haar bewoners wankelen, Ik ben het, die haar pilaren heb vastgezet. sela Ik zeide tot de hoogmoedigen: Weest niet hoogmoedig; en tot de goddelozen: Heft de hoorn niet op, heft uw hoorn niet op naar den hoge en spreekt niet met trotse hals. Want het verhogen komt niet van oost of van west, noch uit de woestijn – maar God is rechter, Hij vernedert deze en verhoogt gene. Want in des HEREN hand is een beker en de wijn bruist daarin, overvloedig gemengd; Hij schenkt daaruit tot de droesem toe, alle goddelozen op aarde moeten hem slorpende drinken. Maar mij aangaande, ik zal dit voor altoos vermelden, ik wil de God van Jakob psalmzingen, en alle hoornen der goddelozen zal ik afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm van Asaf. Een lied. God is bekend in Juda, zijn naam is groot in Israël; in Salem was immers zijn tent, en op Sion zijn woning; daar verbrak Hij de vurige schichten van de boog, het schild en het zwaard en de krijg. sela Schitterend waart Gij, heerlijk, van het roofgebergte af; de trotsen van hart werden uitgeschud, zij verzonken in slaap; niemand van de dapperen vond zijn kracht. Voor uw dreigen, o God van Jakob, verzonken zo wagens als paarden in diepe slaap. Gij, geducht zijt Gij; wie kan bestaan voor uw aangezicht, wanneer uw toorn ontbrandt? Uit de hemel deedt Gij het oordeel horen, de aarde vreesde en werd stil, toen God opstond ten gerichte om al de ootmoedigen op aarde te verlossen. sela Waarlijk, de grimmige mensen moeten U loven, Gij beteugelt de rest der grimmigen. Doet geloften en betaalt ze de HERE, uw God; allen rondom Hem moeten gaven brengen aan de Geduchte, die de toorn der vorsten verslaat, die voor de koningen der aarde geducht is. Voor de koorleider. Op Jedutun. Een psalm van Asaf. Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, opdat Hij zijn oor tot mij neige. Ten dage mijner benauwdheid zoek ik de Here, des nachts is mijn hand uitgestrekt en zij wordt niet moede, mijn ziel weigert zich te laten troosten. Denk ik aan God, dan kreun ik; peins ik, dan versmacht mijn geest. sela Gij houdt mijn ogen open, ik ben onrustig en kan niet spreken. Ik overdenk de dagen van ouds, de jaren van weleer; ik denk in de nacht aan mijn snarenspel, ik peins in mijn hart en mijn geest vorst na. Zal de Here dan voor altoos verstoten, en niet meer goedgunstig zijn? Neemt zijn goedertierenheid voor immer een einde, houdt de belofte op van geslacht tot geslacht? Vergeet God genadig te zijn, of sluit Hij zijn barmhartigheid in toorn toe? sela Daarom zeg ik: Dit krenkt mij, dat de rechterhand des Allerhoogsten verandert. Ik zal de daden des HEREN gedenken, ja, ik wil gedenken uw wonderen van ouds, van al uw werken gewagen en uw daden overdenken. O God, in heiligheid is uw weg; wie is een God, groot als God? Gij zijt de God, die wonderen werkt, Gij hebt onder de volken uw macht doen kennen. Gij hebt uw volk met machtige arm verlost, de zonen van Jakob en Jozef. sela De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U, zij sidderden, zelfs de diepten beefden. De wolken goten water uit, het zwerk deed de donder horen, ook vlogen uw pijlen rond. Het gedreun van uw donder rolde voort, de bliksemen verlichtten de wereld, de aarde sidderde en beefde. Uw weg was in de zee, uw pad in grote wateren, zodat uw voetsporen niet werden gekend. Gij leiddet uw volk als een kudde door de hand van Mozes en Aäron. Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des HEREN roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft. Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren, opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen: opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren; en niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht, onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God. Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van de strijd. Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen en vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan; Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan als een dam; Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht de ganse nacht; Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden; Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren. Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij waren in de wildernis weerspannig tegen de Allerhoogste; zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust; zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn? Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk? Daarom werd de HERE, toen Hij het hoorde, verbolgen, en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook verhief zich toorn tegen Israël, omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp niet vertrouwden. Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende de deuren des hemels; Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren; brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging. Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken, en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan; Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën; Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning. Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk aan hen hun begeerte. Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was hun spijze in hun mond – daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte een slachting aan onder hun welgedanen en velde de jonge mannen van Israël neder. Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden niet op zijn wonderen. Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid en hun jaren in verschrikking. Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem, bekeerden zich en zochten God, en gedachten, dat God hun rots was, en God, de Allerhoogste, hun verlosser. Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen Hem met hun tong; hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond. Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid en verdierf niet; Hij wendde menigmaal zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet op; Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht, die vervliegt en niet wederkeert. Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de woestijn, griefden Hem in de wildernis, en verzochten God wederom, en krenkten de Heilige Israëls. Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste; hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen in het veld van Soan. Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken. Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven; Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun opbrengst aan de sprinkhaan. Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun moerbeivijgeboom door de ijzel; hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden aan de vurige schichten. Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen. Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest. Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen van hun kracht in de tenten van Cham. Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen als een kudde door de woestijn. Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die zijn rechterhand had verworven; Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe als erfelijk bezit, en liet Israëls stammen in hun tenten wonen. Maar zij verzochten God en waren weerspannig tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn getuigenissen niet; zij werden afvallig en trouweloos evenals hun vaderen; faalden als een bedrieglijke boog, zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden. God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël ten enenmale, Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen; zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad in de macht van de tegenstander. Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen op zijn erfdeel; het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden werden niet bezongen; zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen weenden niet. Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een held, door de wijn overmand; zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende smaad deed Hij hun aan. En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos Efraïms stam niet. Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefheeft; Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte. Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand. Een psalm van Asaf. O God, heidenen zijn uw erfdeel binnengedrongen, zij hebben uw heilige tempel ontwijd, Jeruzalem tot puinhopen gemaakt. Zij hebben de lijken van uw knechten gegeven tot spijze aan het gevogelte des hemels, het vlees van uw gunstgenoten aan het gedierte des velds. Zij hebben hun bloed als water vergoten rondom Jeruzalem, en er was niemand die begroef. Wij zijn onze naburen tot smaad geworden, hun die ons omringen, tot spot en hoon. Hoelang nog, o HERE? – Zult Gij voortdurend toornen, zal uw naijver branden als een vuur? Stort uw grimmigheid uit over de volken die U niet kennen, en over de koninkrijken die uw naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob verslonden en zijn woonstede verwoest. Reken ons de ongerechtigheid der voorvaderen niet toe, uw barmhartigheid kome ons haastig tegemoet, want wij zijn zeer verzwakt. Help ons, o God van ons heil, om de heerlijkheid van uw naam; red ons en doe verzoening over onze zonden om uws naams wil. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat voor onze ogen onder de heidenen bekend worden de wraak over het vergoten bloed van uw knechten. Het zuchten der gevangenen kome voor uw aangezicht, doe de ten dode gedoemden overblijven naar de grootheid van uw arm. Vergeld onze naburen in hun boezem zevenvoudig de smaad waarmee zij U bejegenen, o Here. Dan zullen wij, uw volk, en de schapen die Gij weidt, U voor altoos loven, van geslacht tot geslacht uw roem verkondigen. Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Een getuigenis van Asaf. Een psalm. Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. HERE, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier. Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende aanblik gaan zij te gronde. Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht. Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. HERE, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. Voor de koorleider. Op de Gittit. Van Asaf. Jubelt Gode, onze sterkte, juicht ter ere van Jakobs God. Heft een zang aan, laat de tamboerijn horen, de liefelijke citer met de harp. Blaast de bazuin op de nieuwe maan, op volle maan voor onze feestdag. Want dit is voor Israël een inzetting, een verordening van Jakobs God. Hij stelde het als een getuigenis in Jozef, toen Hij uittoog tegen het land Egypte. Ik hoor een taal, die ik niet kende: Ik heb zijn schouder van de last ontheven, zijn handen werden vrij van de draagkorf; in de benauwdheid riept gij en Ik redde u, Ik antwoordde u in de verborgenheid van de donder, Ik toetste u bij de wateren van Meriba. sela Hoor mijn volk, Ik wil u vermanen, o Israël, of gij naar Mij hoordet! Geen vreemde god zal onder u zijn, gij zult u niet nederbuigen voor een uitlandse god. Ik, de HERE, ben uw God, die u opvoerde uit het land Egypte; doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen. Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem, Israël was onwillig tegen Mij. Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden. Och, dat mijn volk naar Mij luisterde, dat Israël in mijn wegen wandelde! Welhaast zou Ik hun vijanden vernederen, en mijn hand tegen hun tegenstanders keren. Zij die de HERE haten, zouden Hem veinzend hulde brengen, en hun straftijd zou voor altoos duren. Hij zou hen gespijzigd hebben met het vette der tarwe, ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rots. Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering der goden, Hij houdt gericht te midden der goden. Hoelang zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen gunst bewijzen? sela Richt de geringe en de wees, doet recht de ellendige en de behoeftige, bevrijdt de geringe en de arme, redt hem uit der goddelozen hand. Zij weten niets en begrijpen niets, in duisternis wandelen zij rond; alle grondvesten der aarde wankelen. Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten; nochtans zult gij sterven als mensen, als een der vorsten zult gij vallen. Sta op, o God, richt de aarde, want Gij bezit alle volken. Een lied. Een psalm van Asaf. O God, houd U niet stil, zwijg niet en blijf niet werkeloos, o God. Want zie, uw vijanden tieren, uw haters steken het hoofd op; zij smeden een listige aanslag tegen uw volk en beraadslagen tegen uw beschermelingen. Zij zeggen: Komt, laten wij hen als volk verdelgen, zodat aan de naam van Israël niet meer wordt gedacht. Want zij hebben eensgezind beraadslaagd, tegen U een verbond gesloten: de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagrieten, Gebal, Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners van Tyrus; zelfs Assur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de zonen van Lot tot steun. sela Doe hun als Midjan, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison, die bij Endor vernietigd werden, tot mest werden voor het land. Maak hen, hun edelen, als Oreb en Zeëb, als Zebach en Salmunna al hun vorsten, die zeiden: Wij willen in bezit nemen de woonsteden Gods. Mijn God, maak hen als een werveldistel, als kaf voor de wind. Gelijk een vuur dat het woud verbrandt, gelijk een vlam die de bergen in laaiende gloed zet, vervolg hen zó met uw storm, verschrik hen met uw wervelwind; overdek hun aangezicht met schande, opdat zij uw naam zoeken, o HERE. Laten zij voor immer beschaamd en verschrikt worden, schaamrood worden en te gronde gaan, opdat zij weten, dat alleen uw naam is: HERE, de allerhoogste over de ganse aarde. Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. Hoe liefelijk zijn uw woningen, o HERE der heerscharen! Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des HEREN; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o HERE der heerscharen, mijn Koning en mijn God. Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. HERE, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. Want de HERE God is een zon en schild, de HERE geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. HERE der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm. Gij zijt uw land goedgunstig geweest, o HERE, in het lot van Jakob hebt Gij een keer gebracht; Gij hebt de ongerechtigheid van uw volk vergeven, al hun zonden bedekt. sela Gij hebt weggedaan al uw verbolgenheid, U afgewend van uw brandende toorn. Herstel ons, o God van ons heil, doe teniet uw afkeer van ons! Zult Gij voor altoos tegen ons toornen, uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? Zult Gij ons niet doen herleven, opdat uw volk zich in U verheuge? O HERE, toon ons uw goedertierenheid, en schenk ons uw heil! Ik wil horen wat God, de HERE, spreekt; want Hij zal van vrede spreken tot zijn volk en tot zijn gunstgenoten; maar laten zij niet terugkeren tot dwaasheid. Waarlijk, zijn heil is nabij hen die Hem vrezen, zodat heerlijkheid in ons land woont. Goedertierenheid en trouw ontmoeten elkander, gerechtigheid en vrede kussen elkaar, trouw spruit voort uit de aarde, en gerechtigheid ziet neder van de hemel. Ook zal de HERE het goede geven, en ons land zal zijn gewas voortbrengen; gerechtigheid zal voor Hem uitgaan en zijn schreden richten op de weg. Een gebed van David. Neig uw oor, o HERE, antwoord mij, want ik ben ellendig en arm; behoed mijn ziel, want ik ben godvrezend; Gij, mijn God, verlos uw knecht die op U vertrouwt. Wees mij genadig, o Here, want tot U roep ik de ganse dag. Verheug de ziel van uw knecht, want tot U, Here, hef ik mijn ziel op. Want Gij, o Here, zijt goed en gaarne vergevend, rijk in goedertierenheid voor allen die U aanroepen. O HERE, neem mijn gebed ter ore, sla acht op mijn luide smekingen. Ten dage mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij antwoordt mij. Onder de goden is niemand U gelijk, o Here, en niets is als uw werken. Alle volken, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zich voor U nederbuigen, o Here, en uw naam eren; want Gij zijt groot en doet wonderen, Gij, o God, alleen. Leer mij, HERE, uw weg, opdat ik in uw waarheid wandele; verenig mijn hart om uw naam te vrezen. Ik zal U loven, Here, mijn God, met mijn ganse hart, en uw naam eren voor altoos; want uw goedertierenheid is groot jegens mij, Gij toch hebt mijn ziel gered uit het zeer diepe dodenrijk. O God, overmoedigen maken zich tegen mij op, een bende van geweldenaars staat mij naar het leven, zij stellen U niet voor hun ogen. Maar Gij, Here, zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid en trouw. Wend U tot mij en wees mij genadig, verleen uw knecht uw sterkte, verlos de zoon van uw dienstmaagd. Doe aan mij een teken ten goede, opdat mijn haters het zien en beschaamd staan, wanneer Gij, HERE, mij geholpen en getroost hebt. Van de Korachieten. Een psalm. Een lied. Zijn stichting ligt op heilige bergen; de HERE heeft Sions poorten lief boven alle woningen van Jakob. Heerlijke dingen zijn van u te zeggen, o gij stad Gods! sela Rahab en Babel vermeld Ik als degenen die Mij kennen; zie, Filistea en Tyrus met Ethiopië: deze is daar geboren. Ja, van Sion wordt gezegd: Ieder van hen is in haar geboren, Hij, de Allerhoogste, bevestigt haar. De HERE telt bij het opschrijven der volken: deze is daar geboren. sela En zij zingen bij reidans: Al mijn bronnen zijn in u! Een lied. Een psalm van de Korachieten. Voor de koorleider. Op: Machalat leannot. Een leerdicht van Heman, de Ezrachiet. HERE, God van mijn heil, des daags roep ik, des nachts ben ik vóór uw ogen. Laat mijn gebed voor uw aangezicht komen, neig uw oor tot mijn geroep; want mijn ziel is verzadigd van rampen, mijn leven is het dodenrijk nabij. Ik word gerekend onder wie in de groeve nederdalen, ik ben geworden als een man zonder kracht. Onder de doden is mijn verblijf, gelijk verslagenen die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en die aan uw hand ontrukt zijn. Gij hebt mij in de diepste kuil gelegd, in duistere plaatsen, in diepten. Uw grimmigheid rust zwaar op mij, door al uw baren drukt Gij mij neder. sela Mijn bekenden hebt Gij van mij verwijderd, Gij hebt mij tot een gruwel voor hen gemaakt; ik ben ingesloten, ik kan niet ontkomen. Mijn oog kwijnt van ellende; dagelijks roep ik U aan, o HERE, ik breid mijn handen naar U uit. Zult Gij aan de doden een wonder doen; zullen schimmen opstaan en U loven? sela Wordt in het graf uw goedertierenheid verkondigd, uw trouw in de plaats der vertering? Wordt uw wondermacht in de duisternis bekend, uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? Maar ik roep tot U, o HERE, des morgens komt mijn gebed vóór U. Waarom, o HERE, verstoot Gij mij, verbergt Gij uw aangezicht voor mij? Ik ben ellendig en wegstervend van mijn jeugd aan, ik draag uw verschrikkingen, ik ben radeloos; uw brandende toorn gaat over mij heen, uw verschrikkingen vernietigen mij; de ganse dag omringen zij mij als water, zij omsingelen mij tezamen. Vriend en metgezel hebt Gij van mij verwijderd; mijn bekenden zijn een en al duisternis. Een leerdicht van Etan, de Ezrachiet. Van de gunstbewijzen des HEREN wil ik altoos zingen, van geslacht tot geslacht zal ik uw trouw met mijn mond verkondigen. Want ik zeide: Voor eeuwig wordt de goedertierenheid gebouwd; in de hemel bevestigt Gij uw trouw. Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten, aan mijn knecht David heb Ik gezworen: Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht. sela Daarom loven de hemelen uw wondermacht, o HERE, ook uw trouw in de gemeente der heiligen; want wie in de hemel kan de HERE evenaren, wie onder de goden is de HERE gelijk? God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen, geducht boven allen die rondom Hem zijn. HERE, God der heerscharen, wie is als Gij grootmachtig, o HERE, en uw trouw is rondom U. Gij heerst over de overmoed der zee; als haar golven zich verheffen, stilt Gij ze. Gij hebt Rahab als een verslagene verbrijzeld, door uw sterke arm hebt Gij uw vijanden verstrooid. Uwer is de hemel, uwer is ook de aarde; de wereld en haar volheid, Gij hebt ze gegrond, het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon jubelen in uw naam. Gij hebt een machtige arm, uw hand is sterk, uw rechterhand verheven; gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon, goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht henen. Welzalig het volk dat de jubelroep kent, zij wandelen, HERE, in het licht van uw aanschijn; in uw naam juichen zij de ganse dag, en door uw gerechtigheid worden zij verhoogd. Want Gij zijt de luister hunner sterkte, en door uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen; want van de HERE is ons schild, van de Heilige Israëls onze koning. Gij hebt weleer in een gezicht gesproken tot uw gunstgenoten en gezegd: Aan een held heb Ik hulp toebedeeld, Ik heb een verkorene uit het volk verheven; Ik heb David, mijn knecht, gevonden, met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; voor wie mijn hand tot steun zal zijn, ook zal mijn arm hem sterken; geen vijand zal hem overvallen, geen booswicht zal hem verdrukken; ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht verpletteren, wie hem haten, zal Ik verslaan. Maar mijn trouw en mijn goedertierenheid zullen met hem zijn, en door mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden; ook zal Ik zijn hand leggen op de zee, en zijn rechterhand op de stromen. Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de rots van mijn heil. Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde. Voor altoos zal Ik jegens hem mijn goedertierenheid bewaren en mijn verbond zal voor hem vast blijven; zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan, en zijn troon als de dagen des hemels. Indien zijn zonen mijn wet verlaten, en niet naar mijn verordeningen wandelen; indien zij mijn inzettingen ontwijden, en mijn geboden niet onderhouden, dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is. Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen: Hoe zou Ik tegenover David liegen! Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn; als de maan zal hij voor altoos vaststaan, en de getuige aan de hemel is getrouw. sela Toch hebt Gij verstoten en versmaad, Gij zijt verbolgen geweest op uw gezalfde; het verbond met uw knecht hebt Gij teniet gedaan, zijn kroon ter aarde toe ontwijd; al zijn muren hebt gij verbroken, zijn vestingen tot een puinhoop gemaakt; allen die op de weg voorbijgingen, plunderden hem, hij werd een smaad voor zijn naburen; Gij hebt de rechterhand van zijn tegenstanders verhoogd, Gij hebt al zijn vijanden verheugd; ook hebt Gij de scherpte van zijn zwaard omgewend, en hem niet doen stand houden in de krijg; Gij hebt zijn glans doen ophouden, en zijn troon ter aarde neergeworpen; Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, Gij hebt hem met schaamte overdekt. sela Hoelang nog, o HERE? Zult Gij U voortdurend verbergen, zal uw grimmigheid branden als vuur? Gedenk, wat mijn levensduur is, tot welke nietigheid Gij alle mensenkinderen hebt geschapen. Welke mens leeft er, die de dood niet zien zal, die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk? sela Waar zijn, o Here, uw vroegere gunstbewijzen, die Gij in uw trouw aan David hebt gezworen? Gedenk, Here, de smaad, uw knechten aangedaan; hoe ik in mijn boezem (de hoon) van alle grote volken draag, waarmee uw vijanden smaden, o HERE, waarmee zij smaden de voetsporen van uw gezalfde! Geloofd zij de HERE voor eeuwig. Amen, ja amen. Een gebed van Mozes, de man Gods. Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot geslacht; eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en wereld hadt voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. Gij doet de sterveling wederkeren tot stof, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen. Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake. Gij spoelt hen weg; zij zijn als een slaap in de morgen, als het gras dat opschiet; in de morgenstond bloeit het en het schiet op, des avonds verwelkt het en het verdort. Want wij vergaan door uw toorn, door uw grimmigheid worden wij verdelgd; Gij stelt onze ongerechtigheden vóór U, onze heimelijke zonden in het licht van uw aanschijn. Want al onze dagen gaan voorbij door uw verbolgenheid, wij voleindigen onze jaren als een gedachte. De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren; wat daarin onze trots was, is moeite en leed, want het gaat snel voorbij, en wij vliegen heen. Wie kent de sterkte van uw toorn, en uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? Leer ons zó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. Keer weder, o HERE! Hoelang nog? en ontferm U over uw knechten. Verzadig ons in de morgenstond met uw goedertierenheid, opdat wij jubelen en ons verheugen al onze dagen. Verheug ons naar de dagen waarin Gij ons hebt verdrukt, naar de jaren waarin wij onheil hebben gezien. Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden, en uw heerlijkheid over hun kinderen; de liefelijkheid van de Here, onze God, zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen. Ik zeg tot de HERE: Mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik vertrouw. Want Hij is het, die u redt van de strik des vogelvangers, van de verderfelijke pest. Met zijn vlerken beschermt Hij u, en onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht; zijn trouw is schild en pantser. Gij hebt niet te vrezen voor de verschrikking van de nacht, voor de pijl, die des daags vliegt; voor de pest, die in het duister rondwaart, voor het verderf, dat op de middag vernielt. Al vallen er duizend aan uw zijde, en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet genaken; slechts zult gij het met uw ogen aanschouwen, en de vergelding aan de goddelozen zien. Want Gij, o HERE, zijt mijn toevlucht. De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld; geen onheil zal u treffen, en geen plaag zal uw tent naderen; want Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden, dat zij u behoeden op al uw wegen; op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. Op leeuw en adder zult gij treden, jonge leeuw en slang zult gij vertrappen. Omdat hij Mij zeer bemint, zal Ik hem bevrijden; Ik zal hem beschutten, omdat hij mijn naam kent. Roept hij Mij aan, Ik zal hem antwoorden; Ik zal in de benauwdheid bij hem zijn, Ik zal hem uitredden en tot ere brengen. Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen, en Ik zal hem mijn heil doen zien. Een psalm. Een lied voor de sabbatdag. Het is goed de HERE te loven, uw naam psalmen te zingen, o Allerhoogste, in de morgenstond uw goedertierenheid te verkondigen, en uw trouw in de nachten, op het tiensnarig instrument en op de harp, bij snarenspel op de citer. Want Gij, HERE, hebt mij verheugd door uw daden, over de werken uwer handen zal ik jubelen. Hoe groot zijn uw werken, o HERE; zeer diep zijn uw gedachten. Een redeloos mens verstaat het niet, en een dwaas begrijpt dit niet: wanneer de goddelozen uitspruiten als het groene kruid en alle bedrijvers van ongerechtigheid bloeien – zij zullen voor immer verdelgd worden. Maar Gij, o HERE, zetelt in den hoge voor eeuwig. Want zie, uw vijanden, HERE, want zie, uw vijanden zullen te gronde gaan, verstrooid zullen worden alle boosdoeners. Want Gij hebt mijn hoorn verhoogd als van een woudos, ik ben met verse olie overgoten; mijn oog vermeit zich in hen die mij beloeren; mijn oren horen van de boosdoeners die tegen mij opstaan. De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, opschieten als een ceder van de Libanon; geplant in het huis des HEREN groeien zij in de voorhoven van onze God; zij zullen in de ouderdom nog vrucht dragen, fris en groen zullen zij zijn; om te verkondigen, dat de HERE waarachtig is, mijn rots, in wie geen onrecht is. De HERE is Koning. Met majesteit heeft Hij Zich bekleed; de HERE heeft Zich bekleed, Hij heeft Zich met kracht omgord. Vast staat nu de wereld, zij wankelt niet. Uw troon staat vast van oudsher, van eeuwigheid zijt Gij. Stromen verheffen, o HERE, stromen verheffen hun stem, stromen verheffen hun bruisen; boven de stemmen van vele wateren, van de geweldige baren der zee, is de HERE geweldig in den hoge. Uw getuigenissen zijn zeer betrouwbaar, de heiligheid is uw huis tot sieraad, o HERE, tot in lengte van dagen. God der wrake, HERE, God der wrake, verschijn in lichtglans. Verhef U, Richter der aarde, breng vergelding over de hovaardigen. Hoelang nog zullen de goddelozen, o HERE, hoelang nog zullen de goddelozen juichen? Zij smalen, spreken verwaten taal, al die bedrijvers van ongerechtigheid voeren een hoog woord; uw volk, o HERE, vertreden zij, en uw erfdeel verdrukken zij; weduwe en vreemdeling doden zij, en wezen vermoorden zij; zij zeggen: De HERE ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet. Merkt op, gij redelozen onder het volk! En gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden? Zou Hij, die het oor plantte, niet horen? die het oog vormde, niet zien? Zou Hij, die de volken onderwijst, niet straffen, Hij, die de mens kennis leert? De HERE kent de gedachten der mensen: ijdelheid zijn zij. Welzalig de man die Gij kastijdt, HERE, die Gij onderwijst uit uw wet, om hem rust te verlenen van de dagen des onheils, terwijl voor de goddeloze de kuil gegraven wordt. Want de HERE zal zijn volk niet verstoten, en zijn erfdeel niet verlaten; want de rechtspraak zal weer rechtvaardig worden, alle oprechten van hart zullen zich daarbij aansluiten. Wie treedt voor mij op tegen de slechtaards? Wie stelt zich voor mij tegen de bedrijvers van ongerechtigheid? Indien de HERE mijn hulp niet was geweest, mijn ziel zou bijna in de stilte gewoond hebben. Als ik dacht: Mijn voet wankelt – dan ondersteunde mij uw goedertierenheid, o HERE. Bij de veelheid van mijn gedachten in mijn binnenste verkwikten uw vertroostingen mijn ziel. Hebt Gij iets gemeen met de zetel van het verderf, die onder schijn van recht onheil sticht? Zij maken jacht op het leven van de rechtvaardige, en onschuldig bloed verklaren zij schuldig. Maar de HERE was mij tot een burcht, en mijn God de rots mijner toevlucht; Hij toch vergold hun het onrecht, in hun boosheid verdelgde Hij hen, Hij, de HERE, onze God, verdelgde hen. Komt, laat ons jubelen voor de HERE, juichen ter ere van de rots onzes heils. Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen, ter ere van Hem juichen bij snarenspel. Want de HERE is een groot God, een groot Koning, boven alle goden, in wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens de toppen der bergen zijn; wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook het droge, dat zijn handen hebben geformeerd. Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de HERE, onze Maker; want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de woestijn, toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien. Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen! Zingt de HERE een nieuw lied, zingt de HERE, gij ganse aarde. Zingt de HERE, prijst zijn naam, boodschapt zijn heil van dag tot dag. Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid, onder alle natiën zijn wonderen. Want de HERE is groot en zeer te prijzen, geducht is Hij boven alle goden; want alle goden der volken zijn afgoden, maar de HERE heeft de hemel gemaakt; majesteit en luister zijn voor zijn aangezicht, sterkte en glorie in zijn heiligdom. Geeft de HERE, gij geslachten der volken, geeft de HERE heerlijkheid en sterkte. Geeft de HERE de heerlijkheid van zijn naam, brengt offer en komt in zijn voorhoven. Buigt u neder voor de HERE in heilige feestdos, beef voor zijn aangezicht, gij ganse aarde. Zegt onder de volken: De HERE is Koning, vast staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt; Hij zal de volken richten in rechtmatigheid. De hemel verheuge zich, de aarde juiche, de zee bruise en haar volheid, het veld en al wat daarop is, verblijde zich; dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor de HERE, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in zijn trouw. De HERE is Koning. Dat de aarde juiche, dat vele kustlanden zich verheugen. Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en recht zijn de grondslag van zijn troon. Vuur gaat voor zijn aangezicht uit, het zet zijn tegenstanders rondom in vlam. Zijn bliksemen verlichten de wereld, de aarde ziet het en beeft. De bergen versmelten als was voor het aanschijn des HEREN, voor het aanschijn van de Here der ganse aarde. De hemelen verkondigen zijn gerechtigheid, en alle volken zien zijn heerlijkheid. Alle beeldendienaars zullen beschaamd worden, zij die zich op afgoden beroemen; buigt u voor Hem neder, alle gij goden. Sion heeft het gehoord en zich verheugd, de dochters van Juda hebben gejuicht om uw gerichten, o HERE. Want Gij, HERE, zijt de Allerhoogste over de ganse aarde, Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden. Gij, die de HERE liefhebt, haat het kwade; Hij, die de zielen van zijn gunstgenoten bewaart, redt hen uit der goddelozen hand. Het licht is voor de rechtvaardige gezaaid, en vreugde voor de oprechten van hart. Gij rechtvaardigen, verheugt u in de HERE en looft zijn heilige naam. Een psalm. Zingt de HERE een nieuw lied, want Hij heeft wonderen gedaan, zijn rechterhand en zijn heilige arm gaf Hem zege; de HERE heeft zijn heil bekendgemaakt, zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der volken; Hij heeft gedacht aan zijn goedertierenheid en aan zijn trouw jegens het huis Israëls; alle einden der aarde hebben aanschouwd het heil van onze God. Juicht de HERE, gij ganse aarde, breekt uit in gejubel en psalmzingt. Psalmzingt de HERE met de citer, met de citer en met luide zang, met trompetten en met bazuingeschal; juicht voor de Koning, de HERE. De zee bruise en haar volheid, de wereld en wie erin wonen; dat de stromen in de handen klappen, de bergen tezamen jubelen voor het aangezicht des HEREN, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in rechtmatigheid. De HERE is Koning. Dat de volken beven. Hij troont op de cherubs, de aarde siddere. De HERE is groot in Sion, Hij is verheven boven alle volken. Dat zij uw grote en geduchte naam loven; heilig is Hij. Want de sterkte des Konings heeft het recht lief, Gij hebt rechtmatigheid gevestigd, recht en gerechtigheid hebt Gij in Jakob gedaan. Verhoogt de HERE, onze God, buigt u neder voor de voetbank zijner voeten; heilig is Hij. Mozes en Aäron waren onder zijn priesters, Samuël onder hen die zijn naam aanriepen; zij riepen tot de HERE en Hij antwoordde hun. Hij sprak tot hen in de wolkkolom; zij hebben zijn getuigenissen onderhouden, de inzettingen die Hij hun gegeven had. HERE, onze God, Gij hebt hun geantwoord, Gij zijt hun een vergevend God geweest, hoewel wraak oefenend over hun daden. Verhoogt de HERE, onze God, buigt u neder voor zijn heilige berg, want: Heilig is de HERE, onze God. Een psalm bij het lofoffer. Juicht de HERE, gij ganse aarde, dient de HERE met vreugde, komt voor zijn aangezicht met gejubel. Erkent, dat de HERE God is; Hij heeft ons gemaakt, en Hem behoren wij toe, zijn volk, de schapen die Hij weidt. Gaat met een loflied zijn poorten binnen, zijn voorhoven met lofgezang, looft Hem, prijst zijn naam; want de HERE is goed, zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, en zijn trouw tot in verre geslachten. Van David. Een psalm. Van goedertierenheid en recht wil ik zingen, U, o HERE, wil ik psalmzingen. Ik wil acht geven op een onberispelijke wandel. Wanneer zult Gij tot mij komen? Ik wandel in oprechtheid mijns harten in mijn huis; ik stel geen schandelijke dingen voor mijn ogen; ik haat het doen der afvalligen, het kleeft mij niet aan. Een verkeerd hart wijke verre van mij, de boze wil ik niet kennen. Wie zijn naaste heimelijk lastert, die zal ik verdelgen; wie hoog van ogen en trots van hart is, die duld ik niet. Mijn ogen zijn op de getrouwen in den lande om bij mij te wonen; wie onberispelijk wandelt, die zal mij dienen. In mijn huis zal geen bedrieger wonen; de leugenspreker zal niet bestaan voor mijn ogen. Elke morgen zal ik verdelgen alle goddelozen des lands, en uit de stad des HEREN uitroeien alle bedrijvers van ongerechtigheid. Een gebed van een ellendige, wanneer hij bezwijkt en voor de HERE zijn klacht uitstort. HERE, hoor mijn gebed, laat mijn hulpgeroep tot U komen; verberg uw aangezicht niet voor mij ten dage dat het mij bang te moede is; neig uw oor tot mij; ten dage dat ik roep, antwoord mij haastelijk. Want mijn dagen verdwijnen als rook, mijn gebeente gloeit als een vuurhaard; mijn hart is verzengd en verdord als gras, want ik vergat mijn brood te eten. Vanwege mijn luide zuchten kleeft mijn gebeente aan mijn vlees; ik ben gelijk aan een pelikaan in de woestijn, ik ben als een steenuil te midden der puinhopen; ik ben slapeloos, ik gelijk op een eenzame vogel op het dak. Mijn vijanden smaden mij de ganse dag, wie tegen mij razen, gebruiken mijn naam als vloek; want ik eet as als brood en vermeng mijn drank met tranen vanwege uw toorn en uw verbolgenheid, omdat Gij mij hebt opgenomen en neergeworpen. Mijn dagen zijn als een langgerekte schaduw, en ik verdor als gras. Maar Gij, o HERE, troont voor eeuwig, uw naam blijft van geslacht tot geslacht. Gij zult opstaan, U over Sion erbarmen, want het is tijd haar genadig te zijn, want de bepaalde tijd is gekomen; want uw knechten hebben behagen in haar stenen, zij hebben deernis met haar puin. Dan zullen de volkeren de naam des HEREN vrezen, alle koningen der aarde uw heerlijkheid, wanneer de HERE Sion heeft gebouwd, en verschenen is in zijn heerlijkheid, Zich heeft gewend tot het gebed van de berooide en hun gebed niet heeft veracht. Dit worde opgeschreven voor een volgend geslacht, en het volk dat geschapen zal worden, zal de HERE loven; want Hij heeft uit zijn heilige hoogte neergezien, de HERE heeft uit de hemel op aarde geschouwd, om het zuchten der gevangenen te horen, om de ten dode gedoemden te bevrijden; opdat men de naam des HEREN in Sion vertelle, en zijn lof in Jeruzalem, wanneer de volken altegader en de koninkrijken zich zullen verzamelen om de HERE te dienen. Hij heeft op de weg mijn kracht gebroken, mijn dagen verkort. Ik zeg: Mijn God, neem mij niet weg op de helft mijner dagen, Gij, wiens jaren duren door alle geslachten heen. Gij hebt voormaals de aarde gegrondvest, en de hemel is het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij houdt stand, zij alle zullen verslijten als een kleed, Gij verwisselt ze als een gewaad, en zij verdwijnen; maar Gij blijft dezelfde, aan uw jaren komt geen einde. De kinderen uwer knechten zullen veilig wonen, hun nageslacht zal voor uw aangezicht blijven bestaan. Van David. Loof de HERE, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam; loof de HERE, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden; die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw krankheden geneest, die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend. De HERE doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. Barmhartig en genadig is de HERE, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen; Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden; maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons; gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de HERE over wie Hem vrezen. Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. De sterveling – zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. Maar de goedertierenheid des HEREN is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. De HERE heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. Looft de HERE, gij zijn engelen, gij krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord. Looft de HERE, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. Looft de HERE, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof de HERE, mijn ziel. Loof de HERE, mijn ziel. HERE, mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij hebt U met majesteit en luister bekleed. Hij hult Zich in het licht als in een mantel, Hij spant de hemel uit als een tentkleed, Hij zoldert zijn opperzalen in de wateren, Hij maakt de wolken tot zijn wagen, Hij wandelt op de vleugelen van de wind. Hij maakt de winden tot zijn boden, laaiend vuur tot zijn dienaren. Hij heeft de aarde op haar grondslagen gevestigd, zodat zij nimmermeer wankelt. De waterdiepte – Gij hebt haar als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren; zij vloden voor uw dreigen, zij haastten zich weg voor de stem van uw donder; bergen rezen op, dalen zonken neer op de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd. Gij hebt een grens gesteld, die zij niet overschrijden: zij zullen de aarde niet weer bedekken. Hij zendt de bronnen naar de beken, tussen de bergen vloeien zij daarheen; zij drenken alle dieren des velds, de wilde ezels lessen hun dorst. Daarbij woont het gevogelte des hemels, van tussen de takken laat het zijn lied horen. Hij drenkt de bergen uit zijn opperzalen, van de vrucht uwer werken wordt de aarde verzadigd. Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende en wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt. De bomen des HEREN worden verzadigd, de ceders van de Libanon, die Hij heeft geplant, waar de vogels nestelen. Des ooievaars huis zijn de cypressen, de hoge bergen zijn voor de steenbokken, de rotsen een schuilplaats voor de klipdassen. Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden, de zon kent de tijd van haar ondergang. Beschikt Gij duisternis, dan wordt het nacht, dan roert zich al het gedierte van het woud; de jonge leeuwen brullen om roof en begeren hun spijze van God. Gaat de zon op, dan trekken zij zich terug en leggen zich neer in hun holen. De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot de avond toe. Hoe talrijk zijn uw werken, o HERE, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen. Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin gewemel is, zonder tal, kleine zowel als grote dieren; daar gaan de schepen, de Leviatan, die Gij geformeerd hebt om ermee te spelen. Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd; geeft Gij hun die, zij zamelen op, opent Gij uw hand, zij worden met goed verzadigd; verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verdelgd, neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren weder tot hun stof; zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem. De heerlijkheid des HEREN zij tot in eeuwigheid, de HERE verheuge Zich over zijn werken. Ziet Hij de aarde aan, dan beeft zij, raakt Hij de bergen aan, dan roken zij. Ik zal de HERE zingen, zolang ik leef, ik zal mijn God psalmzingen, zolang ik ben; moge mijn overdenking Hem behagen. Ik zal mij in de HERE verheugen. De zondaren zullen van de aarde vergaan, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof de HERE, mijn ziel. Halleluja. Looft de HERE, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend; zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn wonderen. Beroemt u in zijn heilige naam; het hart van wie de HERE zoeken, verheuge zich. Vraagt naar de HERE en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht bestendig. Gedenkt aan de wonderen, die Hij heeft gedaan, zijn tekenen en de oordelen van zijn mond, gij nakroost van Abraham, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen. Hij, de HERE, is onze God, zijn oordelen gaan over de ganse aarde; Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond, – het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten – dat Hij met Abraham sloot, en aan zijn eed aan Isaak; ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting, voor Israël tot een eeuwig verbond, toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel. Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine schare en vreemdelingen daarin, en van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk tot de andere natie, gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte, en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad. Toen Hij hongersnood opriep over het land en alle staf des broods verbrak, zond Hij een man voor hen uit: Jozef werd als slaaf verkocht; men knelde zijn voeten in boeien, hij kwam in de ijzers tot de tijd, dat zijn woord uitkwam, de uitspraak des HEREN hem in het gelijk stelde. De koning zond heen en liet hem los, de heerser der volken maakte hem vrij; hij stelde hem tot heer over zijn huis, tot heerser over al zijn bezit, om zijn vorsten te binden naar zijn goeddunken, en zijn oudsten leerde hij wijsheid. Toen Israël naar Egypte gekomen was, en Jakob als vreemdeling vertoefde in het land van Cham, maakte Hij zijn volk zeer vruchtbaar en machtiger dan zijn tegenstanders. Hij veranderde hun harten, zodat zij zijn volk haatten en listig handelden tegen zijn knechten. Hij zond Mozes, zijn knecht, en Aäron, die Hij Zich verkoren had. Zij deden onder hen zijn aangekondigde tekenen en wonderen in het land van Cham. Hij zond duisternis, maakte het duister; en zij waren tegen zijn woorden niet weerspannig. Hij veranderde hun wateren in bloed en deed hun vissen sterven; hun land wemelde van kikvorsen, zelfs in de kamers van hun koningen. Hij sprak, en er kwamen steekvliegen, muggen over hun ganse gebied. Hij maakte hun regens tot hagel, gaf laaiend vuur over hun land; Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom en verbrak het geboomte in hun gebied. Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen, verslinders zonder tal; zij aten al het groene kruid in hun land en aten de vrucht van hun akker. Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen van hun ganse kracht. Hij voerde hen uit met zilver en goud, en er was in hun stammen niemand die struikelde. Egypte verheugde zich, toen zij uittrokken, want vrees voor hen was op hen gevallen. Hij breidde een wolk uit tot bedekking, en vuur om de nacht te verlichten. Zij vroegen, en Hij deed kwakkelen komen, met brood uit de hemel verzadigde Hij hen. Hij opende de rots, en wateren vloeiden, zij stroomden door de dorre streken als een rivier; want Hij gedacht aan zijn heilig woord, aan Abraham, zijn knecht. Hij voerde zijn volk uit met blijdschap, zijn uitverkorenen met gejubel. Hij gaf hun de landen der volken, zodat zij de arbeid der natiën beërfden, opdat zij zijn inzettingen zouden onderhouden, en zijn wetten bewaren. Halleluja. Halleluja. Looft de HERE, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Wie kan de machtige daden des HEREN uitspreken, al zijn lof doen horen? Welzalig zij, die het recht onderhouden, die te allen tijde gerechtigheid doen. Gedenk mijner, o HERE, naar het welbehagen in uw volk, bezoek mij met uw heil, opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk, mij beroemen met uw erfdeel. Wij hebben gezondigd, evenzeer als onze vaderen, verkeerd gedaan, goddeloos gehandeld. Onze vaderen in Egypte sloegen geen acht op uw wonderen, zij gedachten niet aan uw talrijke gunstbewijzen, doch waren weerspannig bij de zee, bij de Schelfzee. Maar Hij verloste hen om zijns naams wil, om zijn kracht bekend te maken. Hij dreigde de Schelfzee, en zij verdroogde, Hij deed hen gaan door de waterdiepten als door een woestijn. Hij verloste hen uit de macht van de hater, en bevrijdde hen uit de macht van de vijand; want de wateren bedekten hun tegenstanders, niet één van hen bleef over. Toen geloofden zij zijn woorden, zij zongen zijn lof. Doch spoedig vergaten zij zijn daden en wachtten niet op zijn raad; zij werden met lust bevangen in de woestijn en verzochten God in de wildernis. Hij gaf hun wat zij begeerden, maar henzelf deed Hij wegteren. Zij waren afgunstig op Mozes in de legerplaats, op Aäron, de heilige des HEREN. De aarde opende zich en verslond Datan, zij bedekte de bende van Abiram. Een vuur ontbrandde onder hun bende, een vlam verteerde de goddelozen. Zij maakten een kalf bij Horeb en bogen zich neer voor een gegoten beeld; zij verruilden hun Eer tegen het beeld van een rund dat gras eet. Zij vergaten God, hun Verlosser, die grote dingen in Egypte gedaan had, wonderen in het land van Cham, geduchte daden bij de Schelfzee. Toen zeide Hij, dat Hij hen zou verdelgen – indien Mozes, zijn uitverkorene, niet vóór Hem in de bres had gestaan om zijn grimmigheid af te wenden, zodat Hij hen niet verdierf. Zij versmaadden het kostelijke land, zij geloofden zijn woord niet; zij morden in hun tenten, zij luisterden niet naar de stem des HEREN. Toen zwoer Hij hun met opgeheven hand, dat Hij hen zou neervellen in de woestijn, ook hun nakroost zou neervellen onder de volken, en hen verstrooien over de landen. Toen zij zich aan Baäl-Peor koppelden, en dodenoffers aten, en Hem tergden door hun daden, brak een plaag onder hen uit. Maar Pinechas trad op en hield gericht; toen werd de plaag afgewend. Dat werd hem tot gerechtigheid gerekend, van geslacht tot geslacht, voor altoos. Zij vertoornden Hem bij de wateren van Meriba; het verging Mozes kwalijk om hunnentwil, want zij waren tegen zijn Geest weerspannig, en hij sprak onbezonnen met zijn lippen. Zij verdelgden de volken niet, van welke de HERE tot hen gesproken had; maar zij lieten zich in met de heidenen en leerden hun werken, zij dienden hun afgoden, die hun tot een valstrik werden, zij offerden hun zonen en hun dochters aan de boze geesten; ook vergoten zij onschuldig bloed, het bloed van hun zonen en dochters, die zij offerden aan de afgoden van Kanaän, zodat het land door bloedschuld werd ontwijd. Zij verontreinigden zich door hun werken, pleegden overspel door hun daden. Toen ontbrandde de toorn des HEREN tegen zijn volk, en Hij gruwde van zijn erfdeel; Hij gaf hen in de macht der volken, zodat hun haters over hen heersten; hun vijanden verdrukten hen, zodat zij zich kromden onder hun macht. Vele malen redde Hij hen, maar zij waren weerspannig in hun voornemen, zodat zij wegzonken in hun ongerechtigheid. Maar, als Hij hun benauwdheid zag, wanneer Hij hun gejammer hoorde, dan gedacht Hij te hunnen gunste aan zijn verbond, en had deernis naar zijn grote goedertierenheid. Dan deed Hij hen barmhartigheid vinden bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd. Verlos ons, HERE, onze God, verzamel ons weder uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof. Geloofd zij de HERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen. Halleluja! Looft de HERE, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Dat de verlosten des HEREN zo spreken, die Hij uit de macht van de tegenstander heeft verlost en uit de landen heeft verzameld, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee. Er waren er, die dwaalden in de woestijn, op een eenzame weg, een stad ter woning vonden zij niet; hongerig waren zij, ja dorstig, hun ziel versmachtte in hen. Toen riepen zij tot de HERE in hun benauwdheid, en Hij redde hen uit hun angsten; Hij deed hen treden op een effen weg om te gaan naar een stad ter woning. Dat zij de HERE loven om zijn goedertierenheid en om zijn wonderen aan de mensenkinderen, omdat Hij de dorstende ziel heeft gelaafd en de hongerende ziel met het goede vervuld. Er waren er, die in donkerheid en diepe duisternis zaten, gebonden in ellende en ijzer. Omdat zij de woorden Gods hadden weerstreefd en de raad des Allerhoogsten versmaad, had Hij hun hart door moeite vernederd; zij struikelden, en er was geen helper. Toen riepen zij tot de HERE in hun benauwdheid, en Hij verloste hen uit hun angsten; Hij voerde hen uit donkerheid en diepe duisternis en verscheurde hun banden. Dat zij de HERE loven om zijn goedertierenheid en om zijn wonderen aan de mensenkinderen, omdat Hij koperen deuren heeft verbroken en ijzeren grendels verbrijzeld. Er waren dwazen, die wegens hun zondige wandel en wegens hun ongerechtigheden gepijnigd werden; hun ziel gruwde van elke spijze, zij waren de poorten des doods nabij. Toen riepen zij tot de HERE in hun benauwdheid, en Hij verloste hen uit hun angsten; Hij zond zijn woord, Hij genas hen en deed hen aan de groeve ontkomen. Dat zij de HERE loven om zijn goedertierenheid en om zijn wonderen aan de mensenkinderen; dat zij lofoffers offeren en zijn werken met gejubel vertellen. Er waren er, die met schepen de zee bevoeren, die handel dreven op de grote wateren. Zij zagen de werken des HEREN en zijn wonderen in de diepte. Hij sprak en deed een stormwind opsteken, die haar golven omhoog hief; zij rezen ten hemel, zonken neer in de waterdiepten, hun ziel verging van ellende; zij tuimelden en wankelden als een beschonkene, al hun wijsheid werd verslonden. Toen riepen zij tot de HERE in hun benauwdheid, en Hij voerde hen uit hun angsten; Hij maakte de storm tot een zacht suizen, zodat de golven stil werden. Zij verheugden zich, omdat die tot rust kwamen, en Hij leidde hen naar de haven van hun begeerte. Dat zij de HERE loven om zijn goedertierenheid en om zijn wonderen aan de mensenkinderen; dat zij Hem verhogen in de gemeente des volks, en Hem loven in de raad der oudsten. Hij maakt stromen tot een woestijn en waterbronnen tot een dorstig land; vruchtbaar land tot zoute grond wegens de boosheid van wie daar wonen; Hij maakt de woestijn tot een waterpoel en dorstige grond tot waterbronnen. Hongerigen doet Hij daar wonen, zij stichten er een stad ter woning, zij bezaaien akkers en planten wijngaarden, die vrucht als opbrengst opleveren. Hij zegent hen, zodat zij zeer talrijk worden, en hun vee laat Hij niet verminderen. Dan verminderen zij en zinken weg door de druk van rampspoed en kommer. Over de edelen giet Hij schande uit, Hij doet hen ronddolen in ongebaande wildernis. Maar de arme beschermt Hij tegen verdrukking en maakt geslachten talrijk als een kudde. De oprechten zien het en verheugen zich, alle onrecht sluit de mond. Wie is wijs? Hij lette op deze dingen, laat men acht slaan op de gunstbewijzen des HEREN. Een lied. Een psalm van David. Mijn hart is gerust, o God, ik wil zingen, psalmzingen, ja van harte. Waak op, harp en citer, ik wil het morgenrood wekken. Ik zal U loven, o HERE, onder de volken, U psalmzingen onder de natiën, want hoger dan de hemel is uw goedertierenheid, tot aan de wolken reikt uw trouw. Verhef U boven de hemelen, o God, uw heerlijkheid zij over de ganse aarde. Opdat uw geliefden ten strijde toegerust zijn, geef overwinning door uw rechterhand en antwoord mij. God heeft gesproken in zijn heiligdom. Ik wil juichen, ik wil Sichem verdelen, het dal van Sukkot uitmeten. Mij behoort Gilead, mij behoort Manasse, Efraïm is de schutse van mijn hoofd, Juda is mijn heersersstaf; Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn schoen, over Filistea zal ik juichen. Wie zal mij naar de versterkte veste brengen, wie zal mij naar Edom geleiden? Zijt Gij het niet, o God, die ons verstoten hadt, zult Gij, o God, niet uittrekken met onze heerscharen? Bied ons hulp tegen de tegenstander, want mensenhulp is ijdel. Met God zullen wij kloeke daden doen, want Hij zelf zal onze tegenstanders vertreden. Voor de koorleider. Van David. Een psalm. O God, die ik loof, zwijg niet, want een goddeloze en bedrieglijke mond hebben zij tegen mij opengedaan; zij spreken tegen mij met een leugentong, met woorden van haat omringen zij mij en zij bestrijden mij zonder oorzaak; tot loon voor mijn liefde weerstaan zij mij, maar ik ben een en al gebed; zij laden kwaad op mij in plaats van goed, en haat tot loon voor mijn liefde. Stel een goddeloze als rechter over hem, een aanklager sta aan zijn rechterhand; voor het gericht gedaagd, ga hij als schuldige uit, zijn gebed worde tot zonde; mogen zijn dagen weinige zijn, moge een ander zijn ambt nemen; mogen zijn kinderen wezen worden, zijn vrouw weduwe; mogen zijn kinderen overal ronddolen en bedelen, en opgejaagd worden uit hun puinhopen. De schuldeiser aze op zijn ganse bezit, vreemden mogen plunderen wat hij met moeite verwierf; hij hebbe niemand, die hem liefde blijft bewijzen, niemand ontferme zich over zijn wezen; zijn nakroost zij ter uitroeiing, in het volgend geslacht worde hun naam uitgewist. De ongerechtigheid van zijn vaderen blijve bij de HERE in gedachtenis, en de zonde van zijn moeder worde niet uitgewist; dat deze bestendig vóór de HERE zijn, opdat Hij hun gedachtenis van de aarde verdelge; omdat hij er niet aan dacht liefde te bewijzen, maar de ellendige, de arme en de versaagde van hart ten dode toe vervolgde. De vloek had hij lief – die kome over hem; de zegen wilde hij niet – die blijve verre van hem; hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad – die kome als water in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente; die zij hem als een kleed waarin hij zich hult, als een gordel die hij bestendig draagt. Dit zij van de HERE het loon van mijn belagers, en van hen die kwaad tegen mij spreken. Maar Gij, HERE Here, handel met mij om uws naams wil, red mij, want rijk is uw goedertierenheid; want ik ben ellendig en arm, mijn hart is doorwond in mijn binnenste; als een schaduw die zich verlengt, ga ik heen, als een sprinkhaan word ik afgeschud; mijn knieën knikken van het vasten, mijn vlees is vermagerd, zonder vet; daarom ben ik hun tot een smaad geworden; als zij mij zien, schudden zij het hoofd. Help mij, HERE, mijn God, verlos mij naar uw goedertierenheid, opdat zij erkennen, dat dit uw hand is, dat Gij, o HERE, het gedaan hebt. Al vloeken zij – wil Gij zegenen; al verheffen zij zich – laat hen te schande worden, maar uw knecht moge zich verheugen. Dat mijn belagers met smaad bekleed worden, en zich in hun schande hullen als in een mantel. Ik zal de HERE met luider stem loven, ik zal Hem lofzingen te midden van velen; want Hij staat aan de rechterhand van de arme, om hem te verlossen van wie hem veroordelen. Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des HEREN tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. De HERE strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. De HERE heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. De HERE is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. Halleluja. Ik zal de HERE van ganser harte loven, in de kring der oprechten en in de vergadering. Groot zijn de werken des HEREN, na te speuren door allen die er behagen in hebben. Majesteit en luister is zijn doen, en zijn gerechtigheid houdt eeuwig stand. Hij heeft voor zijn wonderen een gedachtenis gesticht; genadig en barmhartig is de HERE. Hij gaf spijze aan wie Hem vrezen, en gedenkt voor eeuwig zijn verbond. Hij deed zijn volk de kracht van zijn werken kennen door hun de erve der heidenen te geven. De werken zijner handen zijn waarheid en recht, betrouwbaar zijn al zijn bevelen, vastgesteld voor immer en altoos, volbracht in waarheid en oprechtheid. Hij heeft aan zijn volk verlossing gezonden, Hij heeft zijn verbond voor eeuwig verordend; heilig en geducht is zijn naam. De vreze des HEREN is het begin der wijsheid, een goed inzicht hebben allen die ze betrachten. Zijn lof houdt eeuwig stand. Halleluja. Welzalig de man, die de HERE vreest, die van harte lust heeft in zijn geboden. Zijn nakroost zal machtig zijn op aarde, het geslacht der oprechten zal gezegend worden; overvloed en rijkdom zijn in zijn huis, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand. Voor de oprechten gaat het Licht in de duisternis op, genadig en barmhartig en rechtvaardig. Voorspoedig is de man die zich ontfermt en uitleent, die zijn zaken recht behartigt; want hij zal nimmer wankelen, tot eeuwige gedachtenis zal de rechtvaardige zijn. Voor een kwaad gerucht zal hij niet vrezen, zijn hart is gerust, vol vertrouwen op de HERE; zijn hart is standvastig, hij vreest niet, terwijl hij met vreugde op zijn vijanden ziet. Hij deelt uit, hij geeft aan de armen, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand, zijn hoorn verheft zich in ere. De goddeloze ziet het en ergert zich, hij knarst met de tanden en wordt verteerd; de begeerte der goddelozen gaat teniet. Halleluja. Looft, gij knechten des HEREN, looft de naam des HEREN. De naam des HEREN zij geprezen van nu aan tot in eeuwigheid. Vanwaar de zon opgaat tot waar zij ondergaat, zij de naam des HEREN geloofd. Verheven boven alle volken is de HERE, boven de hemelen is zijn heerlijkheid. Wie is als de HERE, onze God, die zeer hoog woont, die zeer laag neerziet, in de hemel en op de aarde? Die de geringe opricht uit het stof, de arme omhoog heft uit het slijk, om hem te doen zitten bij de edelen, bij de edelen van zijn volk; die de onvruchtbare huisvrouw doet wonen als een blijde moeder van kinderen. Halleluja. Toen Israël uit Egypte toog, Jakobs huis uit een volk van vreemde taal, werd Juda tot zijn heiligdom, Israël zijn rijksgebied. De zee zag het en vluchtte, de Jordaan wendde zich achterwaarts; de bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. Wat was er, o zee, dat gij vluchttet? gij Jordaan, dat gij u achterwaarts wenddet? gij bergen, dat gij als rammen opsprongt, gij heuvelen, als lammeren? Gij aarde, beef voor het aangezicht des HEREN, voor het aangezicht van de God Jakobs, die de rots veranderde in een waterplas, de keisteen in een waterbron. Niet ons, o HERE, niet ons, maar uw naam geef eer, om uw goedertierenheid, om uw trouw. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is toch hun God? Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. Hun afgoden zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden; zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, zij hebben een neus, maar ruiken niet, hun handen – maar zij tasten niet, hun voeten – maar zij gaan niet, zij geven geen geluid met hun keel. Wie hen maakten, zullen worden als zij, ieder die op hen vertrouwt. Israël, vertrouw op de HERE, Hij is hun hulp en hun schild; gij huis van Aäron, vertrouwt op de HERE, Hij is hun hulp en hun schild; gij, die de HERE vreest, vertrouwt op de HERE, Hij is hun hulp en hun schild. De HERE heeft onzer gedacht; Hij zal zegenen, Hij zal zegenen het huis Israëls, Hij zal zegenen het huis van Aäron; Hij zal zegenen wie de HERE vrezen, kleinen zowel als groten. De HERE moge u vermeerderen, u en uw kinderen. Gezegend zijt gij door de HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft. De hemel is de hemel van de HERE, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven. Niet de doden zullen de HERE loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald, maar wij, wij zullen de HERE prijzen van nu aan tot in eeuwigheid. Halleluja. Ik heb de HERE lief, want Hij hoort mijn stem, mijn smekingen. Want Hij heeft zijn oor tot mij geneigd, daarom zal ik mijn leven lang (tot Hem) roepen. Banden van de dood hadden mij omvangen, angsten van het dodenrijk hadden mij aangegrepen, ik ondervond benauwdheid en smart. Maar ik riep de naam des HEREN aan: Ach HERE, red mijn leven. Genadig is de HERE en rechtvaardig, onze God is een ontfermer. De HERE bewaart de eenvoudigen; ik was verzwakt, maar Hij heeft mij verlost. Keer weder, mijn ziel, tot uw rust, omdat de HERE u heeft welgedaan. Want Gij hebt mijn leven van de dood gered, mijn oog van tranen, mijn voet van aanstoot. Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEREN in de landen der levenden. Ik heb geloofd, zelfs toen ik sprak: Ik ben zeer verdrukt; toen ik in mijn angst zeide: Alle mensen zijn leugenachtig. Hoe zal ik de HERE vergelden al zijn weldaden jegens mij? De beker der verlossing zal ik opheffen, ik zal de naam des HEREN aanroepen. Mijn geloften zal ik de HERE betalen, in de tegenwoordigheid van al zijn volk. Kostbaar is in de ogen des HEREN de dood van zijn gunstgenoten. Ach HERE, waarlijk, ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, de zoon van uw dienstmaagd: Gij hebt mijn banden losgemaakt. Ik zal U lofoffer brengen en de naam des HEREN aanroepen. Mijn geloften zal ik de HERE betalen in de tegenwoordigheid van al zijn volk, in de voorhoven van het huis des HEREN in uw midden, o Jeruzalem. Halleluja. Looft de HERE, alle gij volken, prijst Hem, alle gij natiën; want zijn goedertierenheid is machtig over ons, en des HEREN trouw is tot in eeuwigheid. Halleluja. Looft de HERE, want Hij is goed, ja, zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat Israël nu zeggen: Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat het huis van Aäron nu zeggen: Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat wie de HERE vrezen, nu zeggen: Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Uit de benauwdheid heb ik tot de HERE geroepen, de HERE heeft mij geantwoord en mij in de ruimte gesteld. De HERE is met mij, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen? De HERE is met mij, onder mijn helpers, daarom zal ik op mijn haters neerzien. Het is beter bij de HERE te schuilen dan op mensen te vertrouwen; het is beter bij de HERE te schuilen dan op edelen te vertrouwen. Alle volken omringden mij – in de naam des HEREN heb ik ze neergehouwen; zij omringden mij, ja, zij omsingelden mij – in de naam des HEREN heb ik ze neergehouwen; zij omringden mij als bijen, zij werden als een doornenvuur uitgeblust – in de naam des HEREN heb ik ze neergehouwen. Gij hadt mij wel duchtig gestoten, tot vallens toe, maar de HERE heeft mij geholpen. De HERE is mijn sterkte en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hoort! jubellied en zegezang in de tenten der rechtvaardigen: De rechterhand des HEREN doet krachtige daden, de rechterhand des HEREN verhoogt, de rechterhand des HEREN doet krachtige daden! Ik zal niet sterven, maar leven en ik zal de daden des HEREN vertellen. De HERE heeft mij zwaar gekastijd, maar aan de dood heeft Hij mij niet overgegeven. Ontsluit mij de poorten der gerechtigheid, ik zal daardoor binnengaan, ik zal de HERE loven. Dit is de poort des HEREN, de rechtvaardigen gaan daardoor binnen. Ik loof U, omdat Gij mij geantwoord hebt en mij tot heil geweest zijt. De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden; van de HERE is dit geschied, het is wonderlijk in onze ogen. Dit is de dag die de HERE gemaakt heeft; laten wij juichen en ons daarover verheugen. Och HERE, geef toch heil, och HERE, geef toch voorspoed! Gezegend hij, die komt in de naam des HEREN; wij zegenen u uit het huis des HEREN. De HERE is God, Hij heeft het voor ons doen lichten. Bindt de feestoffers met touwen vast bij de hoornen van het altaar. Gij zijt mijn God, U zal ik loven, o mijn God, U zal ik verhogen. Looft de HERE, want Hij is goed, ja, zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die in de wet des HEREN gaan. Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken; die ook geen onrecht plegen, (maar) wandelen in zijn wegen. Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig onderhoude. Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen te onderhouden. Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw geboden zie. Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer ik uw rechtvaardige verordeningen leer. Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al. Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen. Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige. Geprezen zijt Gij, HERE; leer mij uw inzettingen. Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen van uw mond. In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde. Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van uw geboden afdwalen. Wentel smaad en verachting van mij af, want ik bewaar uw getuigenissen. Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen. Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden. Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord. Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen. Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke. Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw woord. Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk mij genadig uw wet. Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen voor mij. Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o HERE, maak mij niet beschaamd. Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt mij het hart. Onderwijs mij, HERE, de weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust. Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot winstbejag. Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen zien, maak mij levend door uw wegen. Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze toegedaan is. Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw verordeningen zijn goed. Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend door uw gerechtigheid. Dat uw goedertierenheid over mij kome, o HERE, uw heil naar uw belofte; opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord. Neem het woord der waarheid niet geheel van mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik, opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor altoos en immer. Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen. Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen spreken zonder mij te schamen. Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb; daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen. Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij hoop hebt gegeven; dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij levend maakt. Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o HERE, dan ben ik getroost. Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen, die uw wet verlaten. Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis van mijn vreemdelingschap. Des nachts gedenk ik uw naam, o HERE, en onderhoud ik uw wet. Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen bewaar. De HERE is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden. Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig naar uw belofte. Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar uw getuigenissen. Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te onderhouden. Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik vergeet uw wet niet. Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen. Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die uw bevelen onderhouden. De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o HERE, leer mij uw inzettingen. Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o HERE, naar uw woord. Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden. Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen. Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig mij in uw wet. Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen zou leren. De wet van uw mond is mij beter dan duizenden stukken goud en zilver. Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere. Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord. Ik weet, o HERE, dat uw oordelen gerechtigheid zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt. Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn naar uw belofte aan uw knecht. Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve, want uw wet is mijn verlustiging. Laten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen. Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie uw getuigenissen kennen. Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik; mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult Gij mij vertroosten? Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten. Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn? Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen? Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij, die niet leven naar uw wet. Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen zij mij, kom mij ter hulpe! Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik heb uw bevelen niet verlaten. Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat ik de getuigenis van uw mond onderhoude. Voor eeuwig, o HERE, houdt uw woord stand in de hemelen. Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; naar uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn uw knechten. Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan was ik vergaan in mijn ellende. Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door deze hebt Gij mij levend gemaakt. Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen. Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef acht op uw getuigenissen. Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd. Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag. Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want het is altoos bij mij. Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters, want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking. Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik bewaar uw bevelen. Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden, opdat ik uw woord onderhoude. Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij onderwijst mij. Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte, meer dan honig voor mijn mond. Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom haat ik elk leugenpad. Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden. Ik ben al te zeer verdrukt, o HERE, maak mij levend naar uw woord. Heb welbehagen, HERE, in de vrijwillige offers van mijn mond, en leer mij uw verordeningen. Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw bevelen dwaal ik niet af. Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten. Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen, voor altoos, ten einde toe. Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief. Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop op uw woord. Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware. Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen. Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen. Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is ijdel. Alle goddelozen der aarde doet gij weg als schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief. Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor uw oordelen. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn verdrukkers. Wees borg voor uw knecht ten goede, laten overmoedigen mij niet verdrukken. Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het woord uwer gerechtigheid. Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid, en leer mij uw inzettingen. Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. Het is tijd voor de HERE om te handelen, zij hebben uw wet verbroken. Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud, ja dan fijn goud; daarom houd ik al uw bevelen in alles voor recht, ik haat elk leugenpad. Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel. Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang naar uw geboden. Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht is voor wie uw naam liefhebben. Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat generlei onrecht over mij heersen. Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan zal ik uw bevelen onderhouden. Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer mij uw inzettingen. Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt. Gij zijt rechtvaardig, HERE; uw verordeningen zijn waarachtig. In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen geboden en in grote trouw. Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders uw woorden vergeten. Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft het lief. Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet. Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid. Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw geboden mijn verlustiging. Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig; geef mij verstand, opdat ik leve. Ik roep van ganser harte; antwoord mij, HERE; uw inzettingen zal ik bewaren. Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen onderhouden. Vóór de morgenschemering roep ik om hulp, op uw woord hoop ik. Vóór de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging. Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; HERE, maak mij levend naar uw recht. Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; nabij zijt Gij, o HERE, en al uw geboden zijn waarheid. Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld. Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet ik niet. Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij levend naar uw belofte. Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzettingen niet. Uw barmhartigheid is groot, o HERE, maak mij levend naar uw verordeningen. Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, doch van uw getuigenissen wijk ik niet af. Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw woord niet onderhouden. Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; HERE, maak mij levend naar uw goedertierenheid. Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig. Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn hart vreest voor uw woorden. Ik verblijd mij over uw woord als iemand die rijke buit vindt. Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb ik lief. Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige verordeningen. Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok. Op uw heil hoop ik, o HERE, en uw geboden doe ik. Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief. Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik, want al mijn wegen zijn vóór U. Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o HERE; geef mij verstand naar uw woord. Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij naar uw belofte. Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw geboden zijn gerechtigheid. Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb ik verkozen. Naar uw heil verlang ik, o HERE, uw wet is mijn verlustiging. Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen mij helpen. Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet. Een bedevaartslied. In mijn angst heb ik tot de HERE geroepen en Hij heeft mij geantwoord. HERE, red mij van de leugenlippen, van de bedrieglijke tong. Wat zal Hij u geven, en wat zal Hij u toevoegen, gij bedrieglijke tong? Gescherpte pijlen van een held, benevens gloeiende kolen van brem. Wee mij, dat ik in Mesek moet vertoeven, dat ik moet wonen bij de tenten van Kedar. Te lang reeds woon ik bij wie de vrede haten; ik ben een en al vrede, maar als ik spreek, dan zijn zij uit op strijd. Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen? Mijn hulp is van de HERE, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw Bewaarder zal niet sluimeren. Zie, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. De HERE is uw Bewaarder, de HERE is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De HERE zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. De HERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid. Een bedevaartslied. Van David. Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des HEREN gaan. Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem. Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is; waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEREN. Een voorschrift voor Israël is het de naam des HEREN te loven. Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David. Bidt Jeruzalem vrede toe: mogen wie u liefhebben, rust genieten; vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten. Om mijn broeders en mijn vrienden wil ik zeggen: vrede zij in u; om het huis van de HERE, onze God, wil ik het goede voor u zoeken. Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen op tot U, die in de hemel troont. Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand van hun heren, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand van haar gebiedster, zo zijn onze ogen op de HERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij. Wees ons genadig, HERE, wees ons genadig, want wij zijn meer dan verzadigd van verachting; onze ziel is meer dan verzadigd van de spot der overmoedigen, de verachting der hovaardigen. Een bedevaartslied. Van David. Ware het niet de HERE, die met ons was, – zegge nu Israël – ware het niet de HERE, die met ons was, toen mensen tegen ons opstonden, dan hadden zij ons levend verslonden, toen hun toorn tegen ons ontbrandde; dan hadden de wateren ons overstroomd, een wilde beek ware over ons heengegaan; dan waren de overstelpende wateren over ons heengegaan. Geprezen zij de HERE, die ons niet overgaf ten buit aan hun tanden! Onze ziel is ontkomen als een vogel uit de strik van de vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen! Onze hulp is in de naam des HEREN, die hemel en aarde gemaakt heeft. Een bedevaartslied. Wie op de HERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar voor altoos blijft. Rondom Jeruzalem zijn bergen; zo is de HERE rondom zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid. Want de scepter der goddeloosheid zal niet blijven rusten op het erfdeel der rechtvaardigen, opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken naar onrecht. Doe goed, HERE, aan de goeden, en aan de oprechten van hart, maar hen die zich tot kronkelpaden neigen, zal de HERE met de bedrijvers van ongerechtigheid doen vergaan. Vrede zij over Israël! Een bedevaartslied. Toen de HERE de gevangenen van Sion deed wederkeren, waren wij als degenen die dromen. Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze tong met gejuich. Toen zeide men onder de heidenen: De HERE heeft grote dingen bij hen gedaan! De HERE heeft grote dingen bij ons gedaan, wij waren verheugd. HERE, wend ons lot als beken in het Zuiderland. Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Hij gaat al wenende voort, die de zaadbuidel draagt; voorzeker zal hij komen met gejuich, dragende zijn schoven. Een bedevaartslied. Van Salomo. Als de HERE het huis niet bouwt, tevergeefs zwoegen de bouwlieden daaraan; als de HERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter. Het is voor u tevergeefs, dat gij vroeg opstaat, laat opblijft, brood der smarten eet – Hij geeft het immers zijn beminden in de slaap. Zie, zonen zijn een erfdeel des HEREN, een beloning is de vrucht van de schoot. Als pijlen in de hand van een held, zo zijn de zonen der jeugd. Welzalig de man die zijn pijlkoker met deze heeft gevuld. Zij worden niet beschaamd, als zij spreken met de vijanden in de poort. Een bedevaartslied. Welzalig ieder die de HERE vreest, die in zijn wegen wandelt, want gij zult eten de opbrengst van uw handen; welzalig gij, het zal u welgaan. Uw vrouw zal zijn als een vruchtbare wijnstok binnen in uw huis; uw zonen als olijfscheuten rondom uw dis. Zie, zo zal de man gezegend worden, die de HERE vreest. De HERE zegene u uit Sion, opdat gij het goede van Jeruzalem moogt zien al uw levensdagen, en opdat gij uw kindskinderen moogt zien. Vrede zij over Israël. Een bedevaartslied. Zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, – zegge nu Israël – zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, maar zij hebben mij niet overmocht. Ploegers ploegden op mijn rug, zij trokken hun voren lang. De HERE, die rechtvaardig is, heeft doorgehouwen de touwen der goddelozen. Beschaamd zullen worden en terugdeinzen allen die Sion haten; zij zullen zijn als gras op de daken, dat verdort, eer men het uittrekt, waarmee de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; zodat wie voorbijgaan, niet zeggen: Des HEREN zegen zij met u, wij zegenen u in de naam des HEREN. Een bedevaartslied. Uit de diepten roep ik tot U, o HERE. Here, hoor naar mijn stem; laten uw oren opmerkende zijn op mijn luide smekingen. Als Gij, HERE, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Ik verwacht de HERE, mijn ziel verwacht en ik hoop op zijn woord; mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op de morgen, wachters op de morgen. Israël hope op de HERE, want bij de HERE is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing; Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden. Een bedevaartslied. Van David. HERE, mijn hart is niet hovaardig, mijn ogen zijn niet trots; ik wandel niet in grootse dingen, noch in dingen die te wonderbaar voor mij zijn. Immers heb ik mijn ziel tot rust en stilte gebracht als een gespeend kind bij zijn moeder; als een gespeend kind is mijn ziel in mij. Israël hope op de HERE van nu aan en voor immer. Een bedevaartslied. HERE, gedenk aan David, aan al zijn moeite; hoe hij de HERE heeft gezworen, de Machtige Jakobs een gelofte gedaan: Voorwaar, ik zal de tent mijner woning niet binnengaan, noch de sponde mijner legerstede beklimmen, voorwaar, ik zal aan mijn ogen geen slaap gunnen, noch sluimering aan mijn oogleden, totdat ik voor de HERE een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs. Zie, wij hebben van haar gehoord in Efrata, wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär. Laten wij zijn woning binnengaan, laten wij ons nederbuigen voor zijn voetbank. Sta op, HERE, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Mogen uw priesters zich bekleden met gerechtigheid, en uw gunstgenoten juichen! Wend het aangezicht van uw gezalfde niet af ter wille van David, uw knecht. De HERE heeft David een dure eed gezworen, waarop Hij niet terugkomt: Een van uw lijfelijke zonen zal Ik op uw troon zetten. Als uw zonen mijn verbond houden en mijn getuigenis, die Ik hun leer, dan zullen ook hun zonen voor immer op uw troon zitten. Want de HERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd. Haar voedsel zal Ik rijkelijk zegenen, haar armen zal Ik met brood verzadigen, haar priesters zal Ik met heil bekleden, haar vromen zullen vrolijk juichen. Daar zal Ik voor David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden; zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden, maar op hem zal zijn kroon blinken. Een bedevaartslied. Van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, als broeders ook tezamen wonen. Het is als de kostelijke olie op het hoofd, nedervloeiende op de baard, de baard van Aäron, die nedergolft op de zoom van zijn klederen. Het is als dauw van de Hermon, die nederdaalt op de bergen van Sion. Want daar gebiedt de HERE de zegen, leven tot in eeuwigheid. Een bedevaartslied. Komt, prijst de HERE, alle gij knechten des HEREN, die des nachts in het huis des HEREN staat. Heft uw handen op naar het heiligdom en prijst de HERE. De HERE zegene u uit Sion, Hij, die hemel en aarde gemaakt heeft. Halleluja. Looft de naam des HEREN, looft, gij knechten des HEREN, gij, die staat in het huis des HEREN, in de voorhoven van het huis van onze God. Looft de HERE, want de HERE is goed, psalmzingt zijn naam, want die is liefelijk, want de HERE heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot zijn eigendom. Ja, ik weet, dat de HERE groot is, dat onze HERE boven alle goden is. De HERE doet al wat Hem behaagt in de hemel en op de aarde, in de zeeën en alle waterdiepten; Hij doet dampen opstijgen van het einde der aarde, Hij maakt bliksemen bij de regen, Hij doet de wind uit zijn schatkamers uitgaan. Hij was het, die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, zowel mens als dier; die tekenen en wonderen in uw midden zond, Egypte, tegen Farao en al zijn knechten; Hij was het, die grote volken versloeg en machtige koningen doodde: Sichon, de koning der Amorieten, Og, de koning van Basan, en alle koninkrijken van Kanaän; die hun land ten erfdeel gaf, ten erfdeel aan Israël, zijn volk. O HERE, uw naam is tot in eeuwigheid, HERE, uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht. Want de HERE doet zijn volk recht, over zijn knechten ontfermt Hij Zich. De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden. Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, zij hebben oren, maar horen niet, ook is er geen adem in hun mond. Wie hen maakten, zullen worden als zij, allen die op hen vertrouwen. Gij huis van Israël, prijst de HERE, gij huis van Aäron, prijst de HERE, gij huis van Levi, prijst de HERE, gij die de HERE vreest, prijst de HERE. Geprezen zij de HERE uit Sion, Hij, die te Jeruzalem woont. Halleluja. Looft de HERE, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Looft de God der goden, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Looft de Heer der heren, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Hem, die grote wonderen doet, Hij alleen, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die met verstand de hemel schiep, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die de aarde op de wateren uitbreidde, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die de grote lichten maakte, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; de zon tot heerschappij over de dag, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; de maan en de sterren tot heerschappij over de nacht, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die Egypte sloeg in zijn eerstgeborenen, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en Israël uit hun midden uitleidde, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; met sterke hand en met uitgestrekte arm, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die de Schelfzee in tweeën sneed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en Israël er middendoor deed trekken, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en Farao met zijn leger in de Schelfzee stortte, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die zijn volk door de woestijn voerde, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die grote koningen versloeg, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en geweldige koningen doodde, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; Sichon, de koning der Amorieten, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en Og, de koning van Basan, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die hun land ten erfdeel gaf, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; ten erfdeel aan Israël, zijn knecht, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die in onze vernedering onzer gedacht, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en ons aan onze tegenstanders ontrukte, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid; die spijze geeft aan al wat leeft, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Looft de God des hemels, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten. Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers; want daar begeerden zij die ons gevangen hielden, van ons een lied, en zij die ons mishandelden, vreugdebetoon: Zingt ons een der liederen van Sion. Hoe zouden wij des HEREN lied zingen op vreemde grond? Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete (mij) mijn rechterhand; mijn tong kleve aan mijn verhemelte, als ik uwer niet gedenk, als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde. Reken, o HERE, de kinderen Edoms de dag van Jeruzalem toe; hun die zeiden: Breekt af, breekt af, tot op de grond ermee! Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde, gelukkig hij, die u zal vergelden hetgeen gij ons hebt aangedaan; gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen en tegen de rots verpletteren. Van David. Ik zal U loven met mijn ganse hart, in de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen. Ik zal mij nederbuigen naar uw heilige tempel en uw naam prijzen om uw goedertierenheid en trouw, want Gij hebt, om uws grote naams wil, uw toezegging heerlijk gemaakt. Ten dage dat ik riep, hebt Gij mij geantwoord, Gij hebt mij bemoedigd met kracht in mijn ziel. Alle koningen der aarde zullen U, o HERE, loven, wanneer zij de woorden van uw mond gehoord hebben; zij zullen zingen van de wegen des HEREN, want de heerlijkheid des HEREN is groot. Want de HERE is verheven, en Hij aanschouwt de nederige, maar de hovaardige kent Hij van verre. Wanneer ik wandel te midden van benauwdheid, behoudt Gij mij in het leven; tegen de toorn van mijn vijanden strekt Gij uw hand uit, en uw rechterhand verlost mij. De HERE zal het voor mij voleindigen. O HERE, uw goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat niet varen de werken uwer handen. Voor de koorleider. Van David. Een psalm. HERE, Gij doorgrondt en kent mij; Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, HERE, Gij kent het volkomen; Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? Steeg ik ten hemel – Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde – Gij zijt er; nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar getal. Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U. O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht – gij, mannen des bloeds, wijkt van mij – die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders. Zou ik niet haten, HERE, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg. Voor de koorleider. Een psalm van David. Red mij, o HERE, van de boze mensen, bewaar mij voor de mannen van het geweld, die boze dingen in hun hart beramen, de ganse dag strijd verwekken; zij hebben hun tong gescherpt als een slang, addervergif is onder hun lippen. sela Behoed mij, o HERE, voor de handen van de goddelozen, bewaar mij voor de mannen van het geweld, die zich voornemen mij de voet te lichten. Hovaardigen verborgen voor mij een strik en koorden, zij spanden een net langs het pad, zetten vallen voor mij op. sela Ik zeg tot de HERE: Gij zijt mijn God, neem ter ore, o HERE, mijn luide smekingen. HERE Here, Sterkte mijner verlossing, Gij beschermt mijn hoofd ten dage van de strijd. O HERE, willig de begeerten van de goddeloze niet in, laat zijn aanslag niet gelukken, wanneer zij zich verheffen. sela Het venijn van wie mij omringen, het onheil van hun lippen moge hen overdekken, gloeiende kolen mogen op hen neerdalen. Hij doe hen vallen in het vuur, in kuilen, zodat zij niet weder opstaan. De kwaadspreker moge niet bestaan in het land, het onheil vange ijlings de man van het geweld. Ik weet, dat de HERE het geding van de ellendige berecht, de pleitzaak der armen. Waarlijk, de rechtvaardigen zullen uw naam loven, de oprechten zullen voor uw aangezicht wonen. Een psalm van David. O HERE, ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep. Laat mijn gebed als reukoffer voor uw aangezicht staan, het opheffen van mijn handen als avondoffer. HERE, stel een wacht voor mijn mond, waak over de deuren van mijn lippen; neig mijn hart niet tot iets kwaads om in goddeloosheid boze daden te volvoeren met mannen die bedrijvers van ongerechtigheid zijn, en laat mij van hun lekkernijen niet eten. Slaat een rechtvaardige mij, het is liefde, kastijdt hij mij, het is olie voor mijn hoofd, die mijn hoofd niet zal weigeren. Zelfs rijst mijn gebed nog onder hun boze handelingen; al werden hun rechters langs de rots neergestoten, zij zouden horen, dat mijn woorden liefelijk waren. Zoals men de aarde doorploegt en openscheurt, zo liggen onze beenderen verstrooid aan de mond van het dodenrijk. Want op U, HERE Here, zijn mijn ogen, bij U schuil ik; giet mijn leven niet uit. Behoed mij voor de strik die zij mij spanden, voor de vallen der bedrijvers van ongerechtigheid. Laten de goddelozen in hun kuilen vallen, altegader, terwijl ik ontkom. Een leerdicht van David, toen hij in de spelonk was. Een gebed. Met luider stem roep ik tot de HERE, met luider stem smeek ik de HERE; ik stort mijn klacht voor zijn aangezicht uit, ik maak Hem mijn benauwdheid bekend. Wanneer mijn geest in mij versmacht, kent Gij mijn pad. Op de weg die ik ga, verbergen zij mij een strik; schouw ik naar rechts en zie ik uit – niemand ziet naar mij om; is mij de toevlucht ontvallen – niemand vraagt naar mij. Tot U roep ik, HERE; ik zeg: Gij zijt mijn schuilplaats, mijn deel in het land der levenden. Sla acht op mijn smeken, want ik ben zeer verzwakt; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn sterker dan ik. Voer mij uit de kerker, opdat ik uw naam love; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij mij weldoet. Een psalm van David. O HERE, hoor mijn gebed, neem mijn smekingen ter ore; antwoord mij naar uw trouw, naar uw gerechtigheid; ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig. Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde, hij doet mij wonen in duisternis, aan hen gelijk, die voorlang gestorven zijn. Daarom versmacht mijn geest in mij, mijn hart is ontsteld in mijn binnenste. Ik gedenk aan de dagen van ouds, ik overpeins al uw daden, ik overdenk de werken uwer handen. Ik strek mijn handen tot U uit, mijn ziel smacht naar U als een dorstig land. sela Antwoord mij haastelijk, HERE, mijn geest bezwijkt, verberg uw aangezicht niet voor mij, opdat ik niet worde als wie in de groeve neerdalen. Doe mij in de morgen uw goedertierenheid horen, want ik vertrouw op U; maak mij de weg bekend, die ik gaan moet, want tot U hef ik mijn ziel op. Red mij van mijn vijanden, HERE, tot U vlucht ik. Leer mij uw wil te doen, want Gij zijt mijn God, uw goede Geest geleide mij in een effen land. Om uws naams wil, HERE, behoud mij in het leven, voer naar uw gerechtigheid mijn ziel uit de benauwdheid, verdelg mijn vijanden naar uw goedertierenheid, en richt te gronde allen die mij benauwen, want ik ben uw knecht. Van David. Geprezen zij de HERE, mijn rots, die mijn handen oefent ten strijde, mijn vingers tot de krijg. Mijn goedertierenheid en mijn vesting, mijn burcht en mijn bevrijder, mijn schild en bij wie ik schuil, die volken aan mij onderwerpt. HERE, wat is de mens, dat Gij op hem let, het mensenkind, dat Gij acht op hem slaat? De mens is gelijk aan een ademtocht, zijn dagen zijn als een voorbijglijdende schaduw. HERE, neig uw hemel en daal neder, raak de bergen aan, dat zij roken; slinger uw bliksem en verstrooi hen, werp uw pijlen en breng hen in verwarring; strek uw hand uit den hoge uit, bevrijd mij en red mij uit grote wateren, uit de macht der vreemden, wier mond leugen spreekt, wier rechterhand een hand van bedrog is. O God, een nieuw lied wil ik U zingen, met de tiensnarige harp wil ik U psalmzingen, U, die de koningen de overwinning geeft, en David, uw knecht, bevrijdt van het boze zwaard. Bevrijd en red mij uit de macht der vreemden, wier mond leugen spreekt, wier rechterhand een hand van bedrog is. Dat onze zonen zijn als planten, hoog opgegroeid in haar jeugd, onze dochters als hoekzuilen, gebeeldhouwd als voor een paleis; dat onze voorraadschuren gevuld zijn, leverende allerlei waren, dat onze kudden bij duizenden, bij tienduizenden zich vermeerderen op onze weiden; dat onze runderen wèl dragen; dat er geen bres zij en geen vlucht, en geen geschreeuw op onze pleinen. Welzalig het volk, waarmee het zo gaat! welzalig het volk, welks God de HERE is! Een loflied van David. Ik zal U verhogen, mijn God, Gij Koning, ik zal uw naam prijzen voor altoos en immer; te allen dage zal ik U prijzen, uw naam loven voor altoos en immer. De HERE is groot en zeer te prijzen, zijn grootheid is ondoorgrondelijk. Geslacht aan geslacht zal uw werken roemen, zij zullen uw machtige daden verkondigen. Ik zal van de heerlijke luister uwer majesteit en van uw wonderdaden gewagen. Zij zullen spreken van de macht uwer geduchte daden, en uw grootheid wil ik vertellen. Zij zullen de roem uwer grote goedheid verkondigen, en jubelen over uw gerechtigheid. Genadig en barmhartig is de HERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. De HERE is voor allen goed, en zijn barmhartigheid is over al zijn werken. Al uw werken zullen U loven, HERE, uw gunstgenoten zullen U prijzen; zij zullen van de heerlijkheid van uw koningschap spreken en van uw mogendheid gewagen, om de mensenkinderen zijn machtige daden te verkondigen en de luisterrijke heerlijkheid van zijn koningschap. Uw koningschap is een koningschap voor alle eeuwen, uw heerschappij is over alle geslachten. De HERE schraagt allen die vallen, Hij richt alle gebogenen op. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun te zijner tijd hun spijze; Gij doet uw hand open en verzadigt met welbehagen al wat leeft. De HERE is rechtvaardig in al zijn wegen, goedertieren in al zijn werken. De HERE is nabij allen die Hem aanroepen, allen die Hem aanroepen in waarheid. Hij vervult de wens van wie Hem vrezen, Hij hoort hun hulpgeroep en verlost hen. De HERE bewaart allen die Hem liefhebben, maar Hij verdelgt alle goddelozen. Mijn mond zal van de lof des HEREN spreken, en al wat leeft, zal zijn heilige naam prijzen voor altoos en immer. Halleluja. Loof de HERE, mijn ziel. Ik zal de HERE loven, mijn leven lang, mijn God psalmzingen, zolang ik nog ben. Vertrouwt niet op edelen, op een mensenkind, bij wie geen heil is; gaat zijn adem uit, dan keert hij weder tot zijn aarde, te dien dage vergaan zijn plannen. Welzalig hij, die de God van Jakob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op de HERE, zijn God, die hemel en aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin is, die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die de verdrukten recht verschaft, die de hongerigen brood geeft. De HERE maakt de gevangenen los, de HERE maakt de blinden ziende, de HERE richt de gebogenen op, de HERE heeft de rechtvaardigen lief; de HERE behoedt de vreemdelingen, wees en weduwe houdt Hij staande, maar de weg der goddelozen maakt Hij krom. De HERE is Koning voor eeuwig. Uw God, o Sion, is van geslacht tot geslacht. Halleluja. Looft de HERE, want het is goed, onze God te psalmzingen, ja, het is liefelijk, een lofzang is betamelijk. De HERE bouwt Jeruzalem, Hij verzamelt Israëls verdrevenen; Hij geneest de verbrokenen van hart en verbindt hun wonden. Hij bepaalt het getal der sterren, Hij roept ze alle bij name. Groot is onze HERE en geweldig in kracht, zijn verstand is onbeperkt. De HERE houdt de ootmoedigen staande, maar Hij vernedert de goddelozen ter aarde toe. Zingt de HERE een loflied toe, psalmzingt onze God met de citer, Hem, die de hemel met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt, die op de bergen gras doet uitspruiten, die het vee zijn voeder geeft, de jonge raven, als zij roepen. Hij heeft geen welgevallen aan de kracht van het paard, noch behagen in de benen van de man; de HERE heeft welbehagen in wie Hem vrezen, die op zijn goedertierenheid hopen. Jeruzalem, roem de HERE, Sion, loof uw God. Want Hij maakt de grendels van uw poorten sterk, Hij zegent uw kinderen in uw midden; Hij geeft uw gebied vrede, Hij verzadigt u met het vette der tarwe. Hij zendt zijn bevel op de aarde, zijn woord loopt zeer snel; Hij geeft sneeuw als wol, Hij strooit de rijp als as, Hij werpt zijn ijs als stukken; wie kan bestaan voor zijn koude? Hij zendt zijn woord en doet ze smelten, Hij doet zijn wind waaien, – daar vloeien de wateren. Hij heeft Jakob zijn woorden bekendgemaakt, Israël zijn inzettingen en zijn verordeningen. Aldus heeft Hij aan geen enkel volk gedaan, en zijn verordeningen kennen zij niet. Halleluja. Halleluja. Looft de HERE in de hemel, looft Hem in den hoge. Looft Hem, al zijn engelen, looft Hem, al zijn heerscharen. Looft Hem, zon en maan, looft Hem, al gij lichtende sterren. Looft Hem, hemel der hemelen, en gij wateren boven de hemel. Dat zij de naam des HEREN loven, want Hij gebood en zij waren geschapen; Hij zette ze vast voor immer en altoos, Hij stelde hun een inzetting, die geen hunner overtreedt. Looft de HERE op de aarde, gij grote zeedieren en alle waterdiepten, vuur en hagel, sneeuw en nevel, gij stormwind, die zijn woord volbrengt; gij bergen en alle heuvelen, vruchtbomen en alle ceders; gij wild gedierte en alle vee, wat kruipt en wat met vleugelen vliegt; gij koningen der aarde en alle natiën, gij vorsten en alle richters der aarde; gij jongelingen en ook maagden, gij ouden en jongen tezamen. Dat zij de naam des HEREN loven, want zijn naam alleen is verheven, zijn majesteit is over aarde en hemel. Hij heeft voor zijn volk een hoorn verhoogd: een lofzang voor al zijn gunstgenoten, voor de kinderen Israëls, het volk dat nabij Hem is. Halleluja. Halleluja. Zingt de HERE een nieuw lied, zijn lof in de gemeente der vromen. Israël verheuge zich in zijn Maker, laten de kinderen Sions juichen over hun Koning; laten zij zijn naam loven met reidans, Hem psalmzingen met tamboerijn en citer. Want de HERE heeft een welbehagen in zijn volk, Hij kroont de ootmoedigen met heil. Laten de vromen juichen met eerbetoon, jubelen op hun legersteden. De lofverheffingen Gods zijn in hun keel, een tweesnijdend zwaard is in hun hand, om wraak te oefenen aan de volken, bestraffingen aan de natiën; om hun koningen met ketenen te binden en hun edelen met ijzeren boeien; om het beschreven vonnis aan hen te voltrekken. Dat is de luister van al zijn gunstgenoten. Halleluja. Halleluja. Looft God in zijn heiligdom, looft Hem in zijn machtig uitspansel; looft Hem om zijn machtige daden, looft Hem naar zijn geweldige grootheid. Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem met harp en citer, looft Hem met tamboerijn en reidans, looft Hem met snarenspel en fluit, looft Hem met klinkende cimbalen, looft Hem met schallende cimbalen. Alles wat adem heeft, love de HERE. Halleluja. De Spreuken van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, om wijsheid en tucht te verkrijgen, om verstandige woorden te verstaan, om de tucht aan te nemen, die verstandig maakt, gerechtigheid en recht en rechtschapenheid; om de onverstandigen schranderheid, de jongeling kennis en bedachtzaamheid te geven. De wijze hore en vermeerdere inzicht en wie verstandig is, verwerve overleg, om te verstaan spreuk en beeldspraak, woorden en raadselen van wijzen. De vreze des HEREN is het begin der kennis; de dwazen verachten wijsheid en tucht. Hoor, mijn zoon, de tucht van uw vader en verwerp de onderwijzing van uw moeder niet; want zij zijn een liefelijke krans voor uw hoofd, een keten voor uw hals. Mijn zoon, indien zondaren u willen verleiden, bewillig niet; indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, laat ons de onschuldige belagen, ook al geeft hij geen oorzaak; laat ons hen levend verslinden evenals het dodenrijk, met huid en haar, gelijk degenen die in de groeve nederdalen; wij zullen allerlei kostbare dingen vinden, wij zullen onze huizen vullen met buit; gij zult met ons uw aandeel krijgen, één buidel zal er zijn voor ons allen – mijn zoon, ga niet met hen op weg; weerhoud uw voet van hun pad; want hun voeten snellen naar het kwaad en haasten zich om bloed te vergieten. Want tevergeefs is het net uitgespannen voor de ogen van al wat vleugels heeft; zij echter loeren op hun eigen bloed en leggen een hinderlaag voor hun eigen leven. Zo zijn de paden van ieder die hunkert naar onrechtmatige winst, die haar bezitters het leven ontneemt. De Wijsheid roept luide op de straat, op de pleinen verheft zij haar stem, op de hoek der rumoerige straten roept zij, bij de ingangen der poorten, in de stad, spreekt zij haar redenen: Hoelang zult gij, onverstandigen, het onverstand liefhebben, zullen spotters aan spotternij een welgevallen hebben, en dwazen de kennis haten? Keert u tot mijn vermaning! Zie, ik wil mijn geest voor u uitstorten, u mijn woorden bekendmaken. Omdat gij weigerdet, toen ik riep, niemand acht gaf, toen ik mijn hand uitstrekte, gij al mijn raadgevingen in de wind sloegt, en mijn vermaning niet wildet, daarom zal ik ook lachen om uw verderf; ik zal spotten, wanneer uw verschrikking komen zal. Wanneer uw verschrikking zal komen als een storm en uw verderf zal aansnellen als een wervelwind, wanneer benauwdheid en angst over u zullen komen, dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal niet antwoorden, zij zullen mij zoeken, maar mij niet vinden. Omdat zij de kennis hebben gehaat en de vreze des HEREN niet hebben verkozen, mijn raad niet hebben gewild, al mijn vermaningen hebben versmaad, zullen zij eten van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen. Want de afkerigheid der onverstandigen zal hen doden, de zorgeloosheid der dwazen zal hen te gronde richten. Maar wie naar mij luistert, zal gerust wonen, beveiligd tegen de verschrikking van het onheil. Mijn zoon, indien gij mijn woorden aanneemt en mijn geboden bij u bewaart, zodat uw oor de wijsheid opmerkt en gij uw hart neigt tot de verstandigheid, ja, indien gij tot het inzicht roept en tot de verstandigheid uw stem verheft; indien gij haar zoekt als zilver en naar haar speurt als naar verborgen schatten, dan zult gij de vreze des HEREN verstaan en de kennis Gods vinden. Want de HERE geeft wijsheid, uit zijn mond komen kennis en verstandigheid; Hij bewaart hulp voor de oprechten, Hij is een schild voor wie onberispelijk wandelen, terwijl Hij waakt over de paden van het recht en de weg zijner gunstgenoten beschermt. Dan zult gij gerechtigheid en recht verstaan, ook rechtschapenheid, elke goede weg. Want de wijsheid zal in uw hart komen en de kennis zal voor uw ziel liefelijk zijn; bedachtzaamheid zal over u waken, verstandigheid zal u behoeden, om u te redden van de boze weg, van de man die verkeerde dingen spreekt, van hen die de rechte paden verlaten, om op duistere wegen te gaan; die in kwaaddoen zich verheugen, juichen over boze draaierijen, wier paden krom zijn en die op hun dwaalwegen gaan; om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende die gladde woorden spreekt, die de echtvriend van haar jeugd verlaat en het verbond van haar God vergeet; want haar huis zinkt weg naar de dood, haar paden voeren naar de schimmen; niet één van allen die tot haar gaan, keert weder, en zij bereiken de paden des levens niet; opdat gij de weg der goeden bewandelt en de paden der rechtvaardigen bewaart. Want de oprechten zullen het land bewonen en de vromen zullen daarin overblijven, maar de goddelozen zullen uit het land worden uitgeroeid en de trouwelozen zullen eruit worden weggerukt. Mijn zoon, vergeet mijn onderwijzing niet en uw hart beware mijn geboden, want lengte van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. Dat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw hals, schrijf ze op de tafel van uw hart, dan zult gij genegenheid en goedkeuring verwerven in de ogen van God en mensen. Vertrouw op de HERE met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken. Wees niet wijs in eigen ogen, vrees de HERE en wijk van het kwaad; het zal medicijn wezen voor uw vlees, en lafenis voor uw gebeente. Vereer de HERE met uw rijkdom en met de eerstelingen van al uw inkomsten, dan zullen uw schuren met overvloed gevuld worden en uw perskuipen van most overstromen. Veracht, mijn zoon, de tuchtiging des HEREN niet en keer u niet met weerzin af van zijn bestraffing. Want de HERE bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij welgevallen heeft. Welzalig de mens die wijsheid vindt, de mens die verstandigheid verkrijgt; want wat zij opbrengt, is beter dan de opbrengst van zilver, wat zij doet gewinnen, is beter dan goud. Zij is kostbaarder dan koralen, al wat gij kunt begeren, kan haar niet evenaren. Lengte van dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. Haar wegen zijn liefelijke wegen, al haar paden zijn vrede. Een boom des levens is zij voor wie haar aangrijpen, wie haar vasthouden, zijn gelukkig te prijzen; de HERE heeft door wijsheid de aarde gegrond, door verstand de hemelen vastgesteld, door zijn kennis zijn de waterdiepten gekliefd en druppelen de wolken dauw. Mijn zoon, laat ze niet wijken uit uw ogen, bewaar overleg en bedachtzaamheid, dan zullen wij het leven voor uw ziel zijn, een sieraad voor uw hals. Dan zult gij uw weg veilig gaan, zonder dat uw voet zich stoot. Indien gij u nederlegt, zult gij niet opschrikken, maar gij zult u nederleggen en uw slaap zal zoet zijn. Vrees niet voor plotselinge schrik, noch voor de ondergang der goddelozen, als hij komt. Want de HERE zal uw betrouwen zijn, Hij zal uw voet bewaren, zodat hij niet gegrepen wordt. Onthoud het goed niet aan wie het toekomt, terwijl het in uw macht is het te doen. Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom terug, morgen zal ik geven – terwijl gij het hebt. Smeed geen kwaad tegen uw naaste, terwijl hij in goed vertrouwen met u verkeert. Twist niet met iemand zonder oorzaak, indien hij u geen kwaad heeft gedaan. Wees niet afgunstig op een man van geweld en verkies geen enkele van zijn wegen, want de HERE verafschuwt de verkeerde, maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om. De vloek des HEREN is in het huis des goddelozen, maar de woning der rechtvaardigen zegent Hij. Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij zelf, maar de nederigen geeft Hij genade. De wijzen beërven eer, maar de dwazen laden schande op zich. Hoort, zonen, de tucht van een vader, en weest opmerkzaam, om inzicht te verkrijgen, want ik geef u goede leer; verlaat mijn onderwijzing niet. Want toen ik nog als zoon bij mijn vader was, teder en een enig kind voor het aangezicht van mijn moeder, onderwees hij mij en zeide tot mij: Laat uw hart mijn woorden vasthouden; onderhoud mijn geboden, opdat gij moogt leven. Verwerf wijsheid, verwerf inzicht, vergeet niet en wijk niet af van de woorden mijns monds. Verlaat haar niet, dan zal zij u bewaren, heb haar lief, dan zal zij u behoeden. Het begin der wijsheid is: verwerf wijsheid en verwerf inzicht bij al wat gij bezit. Houd haar hoog, dan zal zij u verheffen, zij zal u tot eer brengen, wanneer gij haar zult omhelzen. Zij zal een liefelijke krans om uw hoofd leggen, een sierlijke kroon zal zij u schenken. Hoor, mijn zoon, en neem mijn woorden aan, opdat uw levensjaren talrijk worden. Ik onderricht u in de weg der wijsheid, ik doe u treden op rechte paden. Bij uw wandelen zal uw schrede niet belemmerd worden, wanneer gij loopt, zult gij niet struikelen. Houd vast aan de tucht, laat haar niet los, bewaar haar, want zij is uw leven. Kom niet op het pad der goddelozen, betreed de weg der bozen niet. Mijd die, ga er niet over; wijk ervan af en ga voorbij. Want zij kunnen niet slapen, wanneer zij geen kwaad kunnen doen; hun slaap wordt hun ontnomen, wanneer zij niet iemand kunnen doen struikelen; want zij eten brood der goddeloosheid en drinken wijn van gewelddadigheid. Maar het pad der rechtvaardigen is als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot de volle dag. De weg der goddelozen is als duisternis; zij weten niet, waarover zij kunnen struikelen. Mijn zoon, sla acht op mijn woorden, neig uw oor tot mijn uitspraken; laat ze niet wijken uit uw ogen, bewaar ze diep in uw hart. Want zij zijn leven voor wie ze vinden, genezing voor hun ganse lichaam. Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des levens. Doe weg van u de valsheid van mond en houd ver van u de verkeerdheid der lippen. Laten uw ogen voorwaarts blikken en uw oogopslag rechtuit zijn. Laat uw voet een effen pad inslaan en laten al uw wegen vast zijn. Wijk noch ter rechter-, noch ter linkerhand af, houd uw voet verwijderd van het kwade. Mijn zoon, sla acht op mijn wijsheid, neig uw oor naar mijn verstandigheid, om bedachtzaamheid in acht te nemen en laten uw lippen kennis bewaren. Want van honigzeem druipen de lippen der vreemde vrouw, gladder dan olie is haar gehemelte, maar op het laatst is zij bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard. Haar voeten dalen af naar de dood, haar schreden raken het dodenrijk. Opdat gij het pad des levens niet zoudt inslaan, zijn haar gangen doolwegen, zonder dat gij het weet. Nu dan, zonen, luistert naar mij en wijkt niet af van de woorden mijns monds. Houd uw weg ver van haar, nader niet tot de deur van haar huis, opdat gij uw luister niet aan anderen geeft noch uw jaren aan een meedogenloze; opdat vreemden zich niet verzadigen met uw vermogen, en uw moeizaam verworven goed niet kome in het huis van een onbekende, zodat gij in het laatst zoudt kermen, als uw vlees en uw lijf verteerd zijn, en gij zoudt zeggen: Hoe heb ik de tucht kunnen haten en heeft mijn hart de vermaning kunnen versmaden; waarom heb ik niet geluisterd naar de stem van mijn leermeesters, heb ik mijn oor niet geneigd naar hen die mij onderrichtten! Bijna was ik in alle kwaad geraakt – te midden van de gemeente en de vergadering. Drink water uit uw eigen regenbak en welwater uit uw eigen bornput. Moeten uw bronnen op straat overstromen, (uw) waterbeken op de pleinen? Zij moeten voor u alleen zijn, niet voor vreemden nevens u. Uw bron zij gezegend, verheug u over de vrouw uwer jeugd: een liefelijke hinde, een bekoorlijke ree; laat haar boezem u te allen tijde vreugdedronken maken, wees bestendig verrukt over haar liefkozingen. Waarom zoudt gij dan, mijn zoon, afdwalen naar een vreemde, de boezem van een onbekende omarmen? Want voor de ogen des HEREN liggen ieders wegen open, Hij weegt al zijn gangen. Zijn ongerechtigheden vangen de goddeloze, in de strikken zijner zonde raakt hij vast. Hij sterft, omdat tucht hem ontbreekt, door zijn grote dwaasheid verdwaalt hij. Mijn zoon, indien gij borg zijt geworden voor uw naaste, voor een vreemde uw handslag hebt gegeven; als gij verstrikt zijt door de woorden van uw mond, gevangen zijt door de woorden van uw mond – doe dan toch dit, mijn zoon, en red u, want gij zijt in de greep van uw naaste gekomen: ga, klamp uw naaste aan en bestorm hem; gun uw ogen geen slaap en uw oogleden geen sluimering; red u als een gazelle van de vangst, als een vogel uit de hand van de vogelaar. Ga tot de mier, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs: hoewel zij geen aanvoerder heeft, noch leidsman, noch heerser, bereidt zij in de zomer haar brood, verzamelt zij in de oogst haar spijs. Hoelang, luiaard, zult gij neerliggen, wanneer zult gij opstaan uit uw slaap? Nog even slapen, nog even sluimeren, nog even liggen met gevouwen handen – daar komt uw armoede over u als een snelle loper en uw gebrek als een gewapend man. Een nietsnut, een onheilstichter is hij, die met bedrieglijke mond rondgaat, die met zijn ogen knipt, met zijn voeten schuifelt, met zijn vingers wijst, in wiens hart draaierijen zijn, die aldoor kwaad smeedt, die twist stookt. Daarom komt plotseling zijn ondergang, in een oogwenk wordt hij onherstelbaar verbrijzeld. Deze zes dingen haat de HERE, ja, zeven zijn Hem een hartgrondige gruwel: hoogmoedige ogen, een valse tong, handen die onschuldig bloed vergieten, een hart dat heilloze plannen smeedt, voeten die zich haasten om naar het kwade te snellen, wie leugens uitblaast als een vals getuige en wie twist stookt tussen broeders. Bewaar, mijn zoon, het gebod van uw vader en verwerp de onderwijzing van uw moeder niet. Bind ze bestendig op uw hart, hang ze om uw hals. Als gij op weg zijt, moge het u leiden; als gij u nederlegt, moge het over u waken, als gij wakker wordt, moge het u toespreken. Want het gebod is een lamp en de onderwijzing een licht, de vermaningen der tucht zijn een weg ten leven, om u te bewaren voor de slechte vrouw, voor de gladde tong der onbekende. Begeer haar schoonheid niet in uw hart, laat zij u niet vangen met haar wimpers. Want ter wille van een hoer (vervalt men) tot een schamel stuk brood, en eens anders vrouw maakt jacht op een kostbaar leven. Zal iemand vuur in zijn boezem halen, zonder dat zijn klederen in brand geraken? Of zal iemand op gloeiende kolen lopen, zonder dat zijn voeten verbranden? Aldus hij, die tot de vrouw van zijn naaste komt; niemand die haar aanraakt, gaat vrijuit. Men veracht een dief niet, wanneer hij steelt om zijn begeerte te bevredigen, als hij honger heeft, maar betrapt zijnde, moet hij zevenvoudige vergoeding geven, al het goed van zijn huis moet hij geven. Wie overspel pleegt met een vrouw, is verstandeloos; wie dit doet, richt zichzelf te gronde. Schade en schande verkrijgt hij, zijn smaad is onuitwisbaar. Want jaloersheid is vuurgloed in een man, hij kent geen mededogen ten dage der wraak; hij aanvaardt geen enkel zoenmiddel, en blijft onverbiddelijk, al geeft gij een nog zo groot geschenk. Mijn zoon, bewaar mijn redenen en leg mijn geboden bij u weg. Bewaar mijn geboden en leef, en mijn onderwijzing als uw oogappel. Bind ze aan uw vingers, schrijf ze op de tafel van uw hart. Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster, en noem het verstand (uw) vertrouweling, om u te bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende, die gladde woorden spreekt. Want ik keek eens uit het raam van mijn huis, door mijn tralievenster, en ik zag rond onder de onverstandigen, ik merkte onder de jongelieden een verstandeloze knaap, die over de straat ging, dicht bij haar hoek, en in de richting van haar huis stapte, in de schemering, aan de avond van de dag, ten tijde van de nacht en de donkerheid; en zie, daar ontmoet hem zulk een vrouw, in hoerenkledij en listig van hart. Zij is luidruchtig en losbandig, haar voeten blijven niet in haar huis. Nu eens op de straat, dan weer op de pleinen, en bij elke hoek loert zij, en zij grijpt hem aan en kust hem; met een onbeschaamd gezicht zegt zij tot hem: Vredeoffers moest ik brengen, heden heb ik mijn geloften betaald. Daarom ben ik uitgegaan, u tegemoet, om u te zoeken, en ik heb u gevonden. Met dekens heb ik mijn bed bedekt, met bonte spreien van Egyptisch linnen. Ik heb mijn leger besprenkeld met mirre, aloë en kaneel. Kom, laat ons zwelgen in minne tot de morgen toe, en genieten van liefde. Want mijn man is niet thuis, hij heeft een verre reis ondernomen; een buidel geld heeft hij met zich meegenomen, tegen de dag der volle maan zal hij thuiskomen. Zij haalde hem over door haar redenering, met haar gladde lippen verleidde zij hem. Argeloos liep hij haar na als een rund dat naar de slachtbank gaat, als een dwaas in boeien geslagen, totdat een pijl zijn lever doorboorde; gelijk een vogel zich haast naar het klapnet, zonder te weten, dat het tegen zijn leven gericht is. Nu dan, zonen, luistert naar mij, slaat acht op de redenen van mijn mond. Uw hart wijke niet af naar haar wegen, dwaal niet af op haar paden. Want velen zijn de verslagenen die zij heeft geveld, talrijk zijn degenen die zij altemaal heeft gedood. Haar huis zijn wegen naar het dodenrijk, die afdalen naar de binnenkameren van de dood. Roept de Wijsheid niet en verheft de Verstandigheid niet haar stem? Boven op de hoogten aan de weg, daar, waar de paden samenkomen, is zij gaan staan, aan de zijde van de poorten, aan de ingang der stad, waar men de poortdeuren binnengaat, roept zij luide: Tot u, mannen, roep ik en mijn stem gaat uit tot de mensenkinderen! Gij onverstandigen, leert schranderheid, gij dwazen, verstaat het met uw hart. Hoort, want ik zal verheven dingen spreken en mijn lippen openen tot wat recht is. Want waarheid spreekt mijn gehemelte, een gruwel voor mijn lippen is de goddeloosheid. Al de woorden van mijn mond zijn in gerechtigheid gesproken; niets daarin is verdraaid en verkeerd. Zij alle zijn voor de verstandige juist, betrouwbaar voor wie kennis gevonden hebben. Neemt mijn vermaning aan en niet zilver, en kennis boven uitgelezen goud. Want wijsheid is beter dan koralen, al wat men zou kunnen begeren, kan haar niet evenaren. Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik verkrijg kennis door overleggingen. De vreze des HEREN is het kwade te haten; hoogmoed en trots en boze wandel en een mond vol draaierijen haat ik. Mijner zijn raad en overleg, ik ben het inzicht; mijner is de kracht. Door mij regeren de koningen en verordenen de machthebbers recht. Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde. Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij ijverig zoeken, zullen mij vinden. Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid. Mijn vrucht is meer waard dan goud, ja dan gelouterd goud, mijn opbrengst meer dan uitgelezen zilver. Ik wandel op het pad van de gerechtigheid, midden op de wegen van het recht, om hen die mij liefhebben, bezit te doen beërven; hun schatkamers zal ik vullen. De HERE heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. Eer de bergen omlaaggezonken waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor zijn aangezicht, mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de mensenkinderen. Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren. Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. Welzalig de mens die naar mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende de posten van mijn poorten. Want wie mij vindt, heeft het leven gevonden, hij heeft van de HERE welgevallen verkregen. Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan; allen die mij haten, hebben de dood lief. De Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft haar zeven pilaren uitgehouwen, zij heeft haar slachtvee geslacht, haar wijn gemengd, ook heeft zij haar tafel bereid. Zij heeft haar dienstmaagden uitgezonden, zij roept boven op de hoogten der stad: Wie onverstandig is, kere zich hierheen; tot de verstandeloze zegt zij: Komt, eet van mijn brood en drinkt van de wijn die ik gemengd heb; laat varen het onverstand, dan zult gij leven, en betreedt de weg van het verstand. Wie een spotter terechtwijst, haalt schande over zich, wie een goddeloze tuchtigt, zijn eigen schandvlek. Bestraf de spotter niet, opdat hij u niet hate, bestraf de wijze, dan zal hij u liefhebben, geef aan de wijze, en hij zal nog wijzer worden, onderwijs de rechtvaardige, en hij zal aan inzicht winnen. De vreze des HEREN is het begin der wijsheid en het kennen van de Hoogheilige is verstand. Want door mij worden uw dagen vermeerderd, worden jaren van leven u toegevoegd. Als gij wijs zijt, zijt gij wijs tot uw eigen welzijn, als gij spot, zult gij dat alleen dragen. Vrouwe Dwaasheid is luidruchtig, enkel onverstand, en zij weet niets; zij zit bij de deur van haar huis op een zetel op de hoogten der stad om te nodigen wie op de weg voorbijgaan, die hun paden recht maken: Wie onverstandig is, kere zich hierheen; is iemand verstandeloos, dan zegt zij: Gestolen water is zoet, heimelijk gegeten brood is smakelijk. Maar hij weet niet, dat daar schimmen zijn, dat haar genodigden zijn in de diepten van het dodenrijk. De Spreuken van Salomo. Een wijs zoon verheugt zijn vader, maar een dwaas zoon is een bekommering voor zijn moeder. Schatten, door goddeloosheid verkregen, doen geen nut, maar gerechtigheid redt van de dood. De HERE laat de rechtvaardige geen honger lijden, maar de begerigheid der goddelozen wijst Hij af. Een trage hand maakt arm, maar de hand des vlijtigen maakt rijk. Wie verzamelt in de zomer, is een verstandig zoon; wie slaapt in de oogsttijd, is een zoon die zich schandelijk gedraagt. Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen, maar de mond der goddelozen verbergt geweld. De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maar de naam der goddelozen zal wegrotten. Wie wijs van hart is, neemt geboden aan, maar wie dwaas van lippen is, komt ten val. Wie in oprechtheid wandelt, gaat veilig, maar wie zijn wegen verdraait, wordt doorzien. Wie met zijn ogen knipt, veroorzaakt smart, wie dwaas van lippen is, komt ten val. De mond des rechtvaardigen is een bron van leven, maar de mond der goddelozen verbergt geweld. Haat verwekt krakelen, maar liefde bedekt alle overtredingen. Op de lippen van de verstandige wordt wijsheid gevonden, maar de roede is voor de rug van de verstandeloze. Wijzen bewaren de kennis, maar de mond van de dwaas is een steeds dreigend onheil. De bezitting van de rijke is zijn sterke stad, het onheil van de behoeftigen is hun armoede. Het gewin van de rechtvaardige is ten leven; de inkomsten van de goddeloze zijn tot zonde. Een pad ten leven is hij, die de vermaning in acht neemt, maar wie de terechtwijzing veracht, doet dwalen. Wie haat verbergt, is een leugenlip; wie laster verbreidt, is een dwaas. In veelheid van woorden ontbreekt de overtreding niet, maar wie zijn lippen bedwingt, is verstandig. Uitgelezen zilver is de tong des rechtvaardigen; het hart der goddelozen is weinig waard. De lippen van de rechtvaardige weiden er velen, maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand. De zegen des HEREN, die maakt rijk, zwoegen voegt er niets aan toe. Zoals het een vermaak is voor de dwaas schanddaden te bedrijven, zo is het met de wijsheid voor de man van verstand. Wat de goddeloze vreest, dat overkomt hem, maar Hij vervult de wens der rechtvaardigen. Als de stormwind voorbijgaat, dan is de goddeloze niet meer, maar de rechtvaardige staat als een duurzame grondslag. Wat azijn is voor de tanden en wat rook is voor de ogen, dat is de luiaard voor wie hem zenden. De vreze des HEREN vermeerdert de dagen, maar de jaren der goddelozen worden verkort. De verwachting der rechtvaardigen is vreugde, maar de hoop der goddelozen gaat teniet. De weg des HEREN is een beschutting voor de oprechten, maar onheil voor de bedrijvers van ongerechtigheid. De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet wankelen, maar de goddelozen zullen de aarde niet bewonen. De mond van de rechtvaardige brengt wijsheid voort, maar de valse tong wordt verdelgd. De lippen van de rechtvaardige weten wat welgevallig is, maar de mond der goddelozen is enkel valsheid. Een bedrieglijke weegschaal is de HERE een gruwel, maar een zuivere weegsteen is Hem welgevallig. Als overmoed komt, komt schande mee, maar wijsheid is bij de ootmoedigen. De rechtschapenheid der oprechten leidt hen, maar de verkeerde zin der trouwelozen is hun ten verderve. Rijkdom baat niet ten dage des toorns, maar gerechtigheid redt van de dood. De gerechtigheid van de rechtschapene effent zijn weg, maar de goddeloze komt door zijn goddeloosheid ten val. De gerechtigheid der oprechten zal hen redden, maar de trouwelozen worden door hun begeerlijkheid gevangen. Bij de dood van een goddeloos mens vergaat de verwachting, en het verlangen der boosheid gaat teniet. De rechtvaardige wordt uit benauwdheid gered, en dan komt de goddeloze in zijn plaats. Met de mond stort de godvergetene zijn naaste in het verderf, maar door kennis worden de rechtvaardigen gered. Over de voorspoed der rechtvaardigen verheugt zich de stad, bij de ondergang der goddelozen is er gejuich. In de zegen der oprechten ligt de opkomst der stad, maar door de mond der goddelozen wordt zij afgebroken. Wie zijn naaste veracht, is verstandeloos; maar een verstandig man zwijgt stil. Wie met laster omgaat, verraadt geheimen; maar wie betrouwbaar van geest is, houdt een zaak verborgen. Als beleid ontbreekt, komt het volk ten val; maar er is redding, als er vele raadgevers zijn. Slecht vergaat het hem die borg is voor een vreemde, maar wie de handslag vermijdt, gaat veilig. Een bevallige vrouw verkrijgt eer, zo verkrijgen de geweldigen rijkdom. Een weldadig man doet zichzelf wèl, maar wie onbarmhartig is, kwelt zijn eigen vlees. De goddeloze maakt winst die niet gedijt, maar wie gerechtigheid zaait, heeft blijvend gewin. Ware gerechtigheid strekt ten leven, maar wie het kwaad najaagt, hem strekt het ten dode. De verkeerden van hart zijn de HERE een gruwel, maar de oprechten van wandel zijn Hem welgevallig. Voorwaar, de boze blijft niet ongestraft, maar het geslacht der rechtvaardigen wordt bevrijd. Als een gouden ring in een varkenssnuit is een schone vrouw zonder verstand. Wat de rechtvaardigen wensen, brengt enkel geluk; wat de goddelozen hopen, loopt uit op toorn. Er zijn er, die uitstrooien en toch nog meer verkrijgen; terwijl anderen meer inhouden dan recht is en toch gebrek lijden. De zegenende ziel wordt overvloedig verkwikt, wie laaft, wordt ook zelf gelaafd. Wie koren achterhoudt, hem vloekt het volk; maar zegening daalt neer op het hoofd van de verkoper. Wie het goede nastreeft, zoekt welbehagen; maar wie het kwade najaagt, hem zal het overkomen. Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar als fris loof zullen de rechtvaardigen uitspruiten. Wie zijn huis in wanorde brengt, zal wind erven; de dwaas wordt een slaaf van de wijze van hart. De vrucht des rechtvaardigen is een boom des levens, en wie wijs is, wint harten. Zie, aan de rechtvaardige wordt vergolden op aarde, hoeveel te meer aan de goddeloze en de zondaar! Wie tucht liefheeft, heeft kennis lief; maar wie terechtwijzing haat, is dom. De goede verkrijgt welgevallen van de HERE, maar een man met slinkse streken veroordeelt Hij. Geen mens blijft staande door goddeloosheid, maar de wortel der rechtvaardigen is niet te verwrikken. Een degelijke vrouw is de kroon van haar man, maar als bederf in zijn gebeente is zij, die beschaamd doet staan. De overleggingen der rechtvaardigen zijn recht, de voornemens der goddelozen zijn bedriegerij. De woorden der goddelozen loeren op bloed, maar de mond der oprechten redt hen uit. De goddelozen worden omvergeworpen en zijn niet meer, maar het huis der rechtvaardigen blijft in stand. Naar de mate van zijn verstand wordt een man geprezen, maar een verkeerde van hart komt in verachting. Het is beter onaanzienlijk te zijn en een knecht te hebben, dan zich groot voor te doen bij broodgebrek. De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed. Wie zijn akker bewerkt, zal zich met brood verzadigen; maar wie ijdele dingen najaagt, is verstandeloos. De goddeloze begeert de vangst van boze dingen, maar de wortel der rechtvaardigen geeft (vrucht). In de overtreding der lippen ligt een boze valstrik, maar de rechtvaardige ontkomt aan de benauwdheid. Van de vrucht zijns monds wordt iemand met het goede verzadigd; wat eens mensen handen volbrengen, keert weder tot hem. De weg van de dwaas is recht in zijn ogen, maar wie naar raad luistert, is wijs. Een dwaas maakt zijn ergernis aanstonds bekend, maar een schrandere bedekt de smaad. Wie waarheid spreekt, deelt mee wat recht is, maar een leugenachtig getuige bedrog. Er zijn er, wier gepraat werkt als dolksteken, maar de tong der wijzen brengt genezing aan. Een waarachtige lip bestaat voor altijd, maar een leugenachtige tong slechts voor een ogenblik. Bedrog is in het hart van wie kwaad smeden, maar voor wie tot vrede raden, is er vreugde. De rechtvaardige zal generlei onheil treffen, maar de goddelozen zijn vol van rampspoed. Leugenlippen zijn de HERE een gruwel, maar wie trouw handelen, zijn Hem welgevallig. Een schrander mens houdt zijn kennis voor zich, maar het hart der zotten verkondigt dwaasheid. De hand der vlijtigen zal heersen, maar traagheid voert tot dienstbaarheid. Kommer in het hart van de mens buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het. De rechtvaardige onderkent wie hem kwaad wil doen, maar de weg der goddelozen doet hen dwalen. De trage zal zijn wild niet vangen, maar een kostbare have is het deel van de vlijtige. Op het pad der gerechtigheid is leven, maar de weg der zonde voert ten dode. Een wijs zoon laat zich tuchtigen door zijn vader, maar een spotter luistert niet naar berisping. Van de vrucht zijns monds zal iemand het goede eten, maar de begeerte der trouwelozen gaat uit naar geweld. Wie zijn mond in toom houdt, bewaart zijn leven; wie zijn lippen openspert, hem wacht het verderf. De ziel van de luiaard is begerig, maar tevergeefs, doch de ziel van de vlijtigen wordt overvloedig verkwikt. De rechtvaardige haat leugentaal, maar de goddeloze maakt zich gehaat en wordt te schande. Gerechtigheid bewaart de onberispelijken van wandel, maar goddeloosheid stort de zondaren in het verderf. Sommigen stellen zich rijk aan, terwijl zij in het geheel niets hebben; anderen houden zich arm bij veel bezit. Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom, maar de arme krijgt geen bedreiging te horen. Het licht der rechtvaardigen brandt blijde, maar de lamp der goddelozen wordt uitgeblust. Door overmoed ontstaat slechts twist, maar bij hen die zich laten raden, is wijsheid. Een vermogen, uit niets verkregen, slinkt weg; maar wie met eigen hand vergadert, wordt rijk. Een langgerekt hopen maakt het hart ziek, maar een vervulde begeerte is een boom des levens. Wie het woord veracht, moet het ontgelden; maar wie het gebod vreest, hem zal vergolden worden. Het onderricht van de wijze is een bron des levens, om de strikken des doods te ontwijken. Goed inzicht verschaft gunst, maar de weg der trouwelozen is onbegaanbaar. Ieder schrander mens handelt met overleg, maar een zot kraamt dwaasheid uit. Een goddeloos gezant valt in het ongeluk, maar een betrouwbare bode brengt genezing. Armoede en schande treffen hem die de tucht in de wind slaat, maar wie de terechtwijzing in acht neemt, wordt geëerd. Een vervulde begeerte is zoet voor de ziel, het is de dwazen een gruwel van het kwaad af te wijken. Wie met wijzen omgaat, wordt wijs; maar wie met dwazen verkeert, wordt slecht. Het kwaad vervolgt de zondaren, maar de rechtvaardigen vergeldt Hij het goede. De goede doet zijn kindskinderen erven, maar het vermogen van de zondaar wordt weggelegd voor de rechtvaardigen. Het pas ontgonnen land der armen kan overvloed van spijzen leveren, maar soms gaat deze door onrecht teloor. Wie zijn roede spaart, haat zijn zoon; maar wie hem liefheeft, tuchtigt hem reeds vroeg. De rechtvaardige eet tot verzadiging toe, maar de buik der goddelozen zal gebrek lijden. De wijsheid der vrouwen bouwt haar huis, maar de dwaasheid breekt het af met haar eigen handen. Wie in oprechtheid wandelt, vreest de HERE; maar hij wiens wegen verkeerd zijn, veracht Hem. In de mond van de dwaas ligt een roede voor zijn hovaardij, maar de lippen der wijzen bewaren hen. Als er geen runderen zijn, blijft de kribbe leeg, maar door de kracht van de ploegos is er een rijke opbrengst. Een betrouwbaar getuige liegt niet, maar wie leugens uitblaast, is een vals getuige. Een spotter zoekt naar wijsheid, doch tevergeefs, maar voor de verstandige is kennis gemakkelijk te verkrijgen. Ga de dwaze man uit de weg, want verstandige lippen bemerkt gij daar niet. De wijsheid van de schrandere is: zijn weg te verstaan, maar de dwaasheid der zotten loopt uit op bedrog. Het schuldoffer spot met de dwazen, maar onder oprechten woont (Gods) welbehagen. Het hart kent zijn eigen droefheid, en in zijn vreugde kan een vreemde zich niet mengen. Het huis der goddelozen zal verwoest worden, maar de tent der oprechten zal bloeien. Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood. Ook onder het lachen kan het hart pijn lijden en het einde der vreugde kan kommer zijn. De afvallige van hart verzadigt zich met zijn wegen; maar een goed man met het zijne. De onverstandige gelooft elk woord, maar de schrandere geeft acht op zijn gang. De wijze vreest en wijkt af van het kwaad, maar de dwaas gaat zich te buiten en voelt zich toch veilig. Wie spoedig toornig is, begaat dwaasheid, en een man met slinkse streken wordt gehaat. De onverstandigen krijgen dwaasheid als hun deel, maar de schranderen worden gekroond met kennis. De bozen moeten zich neerbuigen voor de goeden, en de goddelozen bij de poorten van de rechtvaardige. Zelfs door zijn naaste wordt de arme gehaat, maar de vrienden van de rijke zijn vele. Wie zijn naaste veracht, zondigt; maar welzalig hij, die zich ontfermt over ellendigen. Zullen de bewerkers van het kwade niet dwalen? Doch liefde en trouw zijn voor de bewerkers van het goede. In alle moeitevolle arbeid zal voordeel zijn, maar het gepraat der lippen leidt enkel tot gebrek. De kroon der wijzen is hun rijkdom; de dwaasheid der zotten blijft dwaasheid. Een betrouwbaar getuige is een redder van levens, maar wie leugens blaast, is een en al bedrog. In de vreze des HEREN ligt sterke gerustheid, zelfs voor zijn zonen is er een schuilplaats. De vreze des HEREN is een bron des levens, om de strikken des doods te ontwijken. In de menigte van volk is des konings heerlijkheid, maar in gebrek aan onderdanen ligt de ondergang van de machthebber. De lankmoedige is groot van verstand, maar wie kortaangebonden is, hoopt dwaasheid op. Een zachtmoedig hart is leven voor het vlees, maar jaloersheid is vertering voor de beenderen. Wie de behoeftige verdrukt, smaadt diens Maker; maar wie zich over de arme ontfermt, eert Hem. In zijn rampspoed wordt de goddeloze geveld, maar de rechtvaardige vindt zelfs in zijn dood een schuilplaats. In het hart van de verstandige rust de wijsheid, zelfs te midden der zotten wordt zij onderkend. Gerechtigheid verhoogt een volk, maar zonde is een schandvlek der natiën. Het welgevallen des konings valt een verstandig dienaar ten deel, maar hem die zich schandelijk gedraagt, treft zijn verbolgenheid. Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een krenkend woord wekt de toorn op. De tong der wijzen brengt degelijke kennis voort, maar de mond der zotten stort dwaasheid uit. De ogen des HEREN zijn aan alle plaatsen, opmerkzaam acht gevend op kwaden en goeden. Zachtheid van tong is een boom des levens, maar valsheid in haar is een verderf in de geest. De dwaas versmaadt de tucht van zijn vader, maar wie de terechtwijzing ter harte neemt, is verstandig. In het huis van de rechtvaardige is een grote schat, maar het gewin van de goddeloze brengt vernieling. De lippen der wijzen strooien kennis uit, maar het hart der dwazen is niet recht. Het offer der goddelozen is de HERE een gruwel, maar aan het gebed der oprechten heeft Hij welgevallen. De weg van de goddeloze is de HERE een gruwel, maar wie gerechtigheid najaagt, heeft Hij lief. Gestrenge tuchtiging treft hem die het rechte pad verlaat; wie terechtwijzing haat, zal sterven. Dodenrijk en verderf liggen open voor de HERE, hoeveel te meer de harten der mensenkinderen! De spotter houdt er niet van, dat men hem terechtwijst; tot de wijzen zal hij niet gaan. Een blij hart maakt het aangezicht vrolijk, maar door harteleed wordt de geest verslagen. Het hart van de verstandige zoekt kennis, maar de mond der zotten houdt zich met dwaasheid bezig. Al de dagen van de ellendige zijn boos, maar voor de blijmoedige is het altijd feest. Beter is een weinig in de vreze des HEREN, dan een grote schat en onrust daarbij. Beter een schotel groente, waar liefde heerst, dan een gemeste os en haat daarbij. Een opvliegend mens verwekt twist, maar een lankmoedige doet de strijd bedaren. De weg van de luiaard is als een doornhaag, maar het pad der oprechten is welgebaand. Een wijs zoon verheugt de vader, maar een dwaas van een mens veracht zijn moeder. Dwaasheid is vreugde voor de verstandeloze, maar een man van verstand houdt de rechte weg. Plannen mislukken bij gebrek aan overleg, maar door de veelheid van raadgevers komt iets tot stand. Iemand heeft vreugde, als hij een gepast antwoord geeft, en hoe goed is een woord op zijn tijd! Het pad des levens gaat voor de verstandige opwaarts, opdat hij ontwijke het dodenrijk beneden. Het huis der hoogmoedigen breekt de HERE af, maar Hij maakt de grenspaal der weduwe vast. De plannen van de boze zijn de HERE een gruwel, maar liefelijke woorden zijn rein. Wie hunkert naar onrechtmatige winst, vernielt zijn eigen huis; maar wie geschenken haat, zal leven. Het hart van de rechtvaardige overweegt, wat hij zal antwoorden, maar de mond der goddelozen stort boosheden uit. Ver is de HERE van de goddelozen, maar het gebed der rechtvaardigen hoort Hij. Vriendelijk stralende ogen verheugen het hart; een goede tijding verkwikt het gebeente. Het oor, dat luistert naar de terechtwijzing die ten leven is, zal vertoeven te midden der wijzen. Wie de tucht in de wind slaat, veracht zijn leven; maar wie naar terechtwijzing luistert, verkrijgt verstand. De vreze des HEREN voedt op tot wijsheid, en ootmoed gaat vooraf aan de eer. De mens heeft overleggingen des harten, maar het antwoord der tong is van de HERE. Al iemands wegen zijn rein in zijn ogen, maar de HERE toetst de geesten. Beveel de HERE uw werken, dan zullen uw voornemens gelukken. De HERE heeft alles gemaakt voor zijn doel, ja, zelfs de goddeloze voor de dag des kwaads. Iedere hooghartige is de HERE een gruwel; voorwaar, hij blijft niet ongestraft. Door liefde en trouw wordt de ongerechtigheid verzoend, door de vreze des HEREN wijkt men van het kwaad. Als iemands wegen de HERE behagen, doet Hij zelfs diens vijanden vrede met hem maken. Beter een weinig met gerechtigheid, dan grote inkomsten met onrecht. Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de HERE bestiert zijn gang. Het godsoordeel is op de lippen van de koning, in het gericht faalt zijn mond niet. Zuivere waag en weegschaal zijn des HEREN; al de weegstenen in de buidel zijn zijn werk. Voor koningen is het een gruwel, goddeloosheid te plegen, want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd. Rechtvaardige lippen zijn de koningen welgevallig, hem die oprechte woorden spreekt, heeft hij lief. De grimmigheid van de koning is een voorbode van de dood, maar een wijs man verzoent die. Het licht op het gelaat van de koning is het leven, en zijn welgevallen is als een wolk van de late regen. Hoeveel beter is het, wijsheid te verkrijgen dan goud, hoeveel verkieslijker is het, verstand te verwerven dan zilver! De koers der oprechten is: te wijken van het kwaad; wie acht geeft op zijn weg, bewaart zijn leven. Hovaardij gaat vooraf aan het verderf, en hoogmoed komt voor de val. Het is beter nederig van geest te zijn met de armen, dan buit te delen met de hovaardigen. Wie op het woord acht geeft, zal het goede vinden; ja, welzalig hij, die op de HERE vertrouwt. De wijze van hart wordt verstandig genoemd, en zoetheid van lippen versterkt het betoog. Het verstand is voor zijn bezitters een bron van leven, maar de straf voor de dwazen is hun eigen dwaasheid. Het hart van de wijze maakt zijn mond verstandig, en versterkt het betoog op zijn lippen. Vriendelijke woorden zijn als honigzeem, zoet voor de ziel en medicijn voor het gebeente. Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde daarvan voert naar de dood. De honger van de werkman werkt voor hem, want zijn mond spoort hem aan. Een nietswaardig man delft boosheid op, op zijn lippen is het als verzengend vuur. Een valsaard veroorzaakt twist, een lasteraar brengt scheiding tussen vrienden. Een man des gewelds verleidt zijn naaste en leidt hem op een weg die niet goed is. Wie zijn ogen toeknijpt, wil valse dingen verzinnen; wie zijn lippen samendrukt, heeft het kwaad reeds gedaan. De grijsheid is een sierlijke kroon, zij wordt op de weg der gerechtigheid gevonden. Een lankmoedig mens overtreft een held, wie zijn geest beheerst, hem die een stad inneemt. Het lot wordt in de schoot geworpen, maar elke beslissing daarvan is van de HERE. Beter een droge bete en rust daarbij, dan een huis vol vleesspijzen, waarover men twist. Een verstandig slaaf zal heersen over een zoon die zich schandelijk gedraagt, en zal in de erfenis delen te midden der broeders. De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor het goud, maar de toetser der harten is de HERE. Een booswicht schenkt aandacht aan een bedrieglijke lip; valsheid leent het oor aan de verderfelijke tong. Wie de arme bespot, smaadt diens Maker; wie zich over rampspoed verheugt, blijft niet ongestraft. De kroon der ouden zijn kindskinderen en de eer der kinderen zijn hun ouders. Een groot woord past niet aan een dwaas, hoeveel te minder leugentaal aan een edele. Het geschenk is in de ogen van zijn bezitter een kostbare steen, hij is voorspoedig waarheen hij zich ook wendt. Wie een overtreding bedekt, jaagt liefde na; maar wie een zaak ophaalt, brengt scheiding tussen vrienden. Een berisping maakt op de verstandige meer indruk dan honderd slagen op een zot. De wederspannige zoekt slechts het kwade, maar tegen hem zal een onbarmhartige bode worden gezonden. Laat een van jongen beroofde berin iemand tegenkomen, maar niet een zot in zijn dwaasheid. Wie kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken. Het begin van een twist is als het doorsteken van een waterkering; laat dus af van twist, voordat hij losbreekt. Wie een goddeloze vrijspreekt en wie een rechtvaardige veroordeelt, deze beiden zijn de HERE een gruwel. Wat baat de koopprijs in de hand van de dwaas om wijsheid te kopen, daar hij immers geen verstand heeft? Een vriend heeft te allen tijde lief, maar een broeder wordt voor de nood geboren. Een verstandeloos mens is hij, die handslag geeft, die zich borg stelt voor zijn naaste. Wie twist liefheeft, heeft overtreding lief; wie een grote mond opzet, zoekt verderf. De verkeerde van hart vindt geen geluk, de valse van tong valt in het ongeluk. Wie een zot verwekt, die wordt het tot kwelling, de vader van een dwaas zal zich niet verheugen. Een vrolijk hart bevordert de genezing, maar een verslagen geest doet het gebeente verdorren. De goddeloze neemt een geschenk uit de buidel aan, om de paden van het recht te buigen. De verstandige heeft de wijsheid voor ogen, maar de ogen van een dwaas dwalen tot het einde der aarde. Een dwaas zoon is zijn vader een ergernis en een verdriet voor wie hem baarde. Een rechtvaardige te beboeten is reeds verkeerd, onbehoorlijk is het een edele te slaan. De verstandige houdt zijn woorden in, de man van inzicht is bezonnen. Zelfs een dwaas die zwijgt, gaat door voor wijs; als hij zijn lippen gesloten houdt, voor verstandig. De eenzelvige zoekt zijn eigen begeerte, hij barst los tegen al wat verstandig is. Een dwaas schept geen behagen in inzicht, maar hierin, dat zijn hart zich bloot geeft. Waar de goddeloze komt, komt ook verachting, en met schande komt smaad. De woorden van iemands mond zijn diepe wateren, een bruisende beek, een bron van wijsheid. Het is verkeerd de goddeloze voor te trekken, en de rechtvaardige in het gericht weg te duwen. De lippen van de dwaas brengen twist voort, en zijn mond roept om slagen. De mond van de dwaas is hem tot verderf, zijn lippen zijn een valstrik voor hemzelf. De woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen; zij glijden immers af naar de schuilhoeken van het hart. Hij, die traag is in zijn arbeid, is reeds een broeder van de verderver. De naam des HEREN is een sterke toren; de rechtvaardige ijlt daarheen en is onaantastbaar. Het bezit van de rijke is zijn sterke stad, en als een hoge muur – in zijn verbeelding. Vóór de val is het hart van de mens hoogmoedig, maar ootmoed gaat vooraf aan de eer. Wie antwoord geeft, voordat hij hoort, die is het tot dwaasheid en smaad. De geestkracht van de mens houdt hem staande in zijn lijden, maar een neerslachtige geest, wie zal die opbeuren? Het hart van de verstandige verwerft kennis, het oor der wijzen zoekt kennis. Iemands geschenk maakt ruimte voor hem en brengt hem in de tegenwoordigheid der groten. In het rechtsgeding heeft de eerste (spreker) gelijk, maar dan komt de ander en rekent hem na. Het lot doet twistingen ophouden en scheidt sterke mannen van elkander. Een verongelijkte broeder is ontoegankelijker dan een sterke stad, en twistingen zijn als de grendel van een burcht. Van de vrucht van iemands mond wordt zijn binnenste verzadigd; hij verzadigt zich van de opbrengst van zijn lippen. Dood en leven zijn in de macht der tong, wie aan haar toegeeft, zal haar vrucht eten. Wie een vrouw vond, heeft iets goeds gevonden en gunst van de HERE verworven. Smekend spreekt de arme, maar hard antwoordt de rijke. Veel makkers strekken een mens tot ongeluk, maar soms is een vriend aanhankelijker dan een broeder. Beter een arme die in oprechtheid wandelt, dan een verkeerde van lippen, die bovendien dwaas is. Zonder verstand deugt zelfs ijver niet, wie haastig is met zijn voeten, begaat een misstap. Des mensen eigen dwaasheid verderft zijn weg, en dan is zijn hart gramstorig op de HERE. Rijkdom brengt veel vrienden aan, maar een arme wordt door zijn vriend verlaten. Een vals getuige blijft niet ongestraft, wie leugens uitblaast, ontkomt niet. Velen dingen naar de gunst van de aanzienlijke, ieder is vriend van wie geschenken geeft. Al de broeders van de arme haten hem, hoeveel te meer blijven zijn vrienden verre van hem. Achtervolgt hij hen met woorden – weg zijn zij. Wie verstand verwerft, heeft zijn leven lief; wie inzicht bewaart, vindt geluk. Een vals getuige blijft niet ongestraft, wie leugens uitblaast, zal omkomen. Weelde past een dwaas niet, hoeveel te minder een slaaf te heersen over vorsten. Des mensen verstand maakt hem lankmoedig, het is zijn eer een overtreding voorbij te zien. De toorn van een koning is als het grommen van een jonge leeuw, maar zijn welgevallen is als dauw op het gras. Een dwaas zoon is een ramp voor zijn vader, het getwist van een vrouw als een gestadig druppelend lek. Huis en have is een erfdeel der vaderen, maar een verstandige vrouw is van de HERE. Luiheid doet in diepe slaap vallen en de trage moet honger lijden. Wie het gebod bewaart, bewaart zijn leven; maar wie niet let op zijn wandel, zal sterven. Wie zich over de arme ontfermt, leent de HERE; Hij zal hem zijn weldaad vergelden. Kastijd uw zoon, wanneer er nog hoop is, maar laat u niet verleiden hem te doden. Een doldriftige moet boeten, want als gij helpen wilt, maakt gij het erger. Luister naar raad en neem vermaning aan, opdat gij ten slotte wijs wordt. Vele zijn de overleggingen in het hart des mensen, maar de raad des HEREN, die zal bestaan. Het aantrekkelijke van de mens is zijn welwillendheid; beter is een arme dan een leugenachtig man. De vreze des HEREN is ten leven; men overnacht verzadigd, door het kwaad niet bezocht. Al heeft de luiaard zijn hand in de schotel gestoken, hij brengt ze niet eens aan de mond. Slaat gij de spotter, dan wordt de onverstandige schrander, tuchtigt gij de verstandige, hij put er kennis uit. Wie zijn vader mishandelt, zijn moeder verstoot, is een snood en schandelijk zoon. Houd maar op, mijn zoon, naar vermaning te luisteren als gij toch afwijkt van verstandige woorden. Een nietswaardig getuige spot met het recht, en de mond der goddelozen verslindt onrecht. Voor de spotters zijn straffen gereed en slagen voor de rug der dwazen. De wijn is een spotter, de drank een luidruchtige, ieder die zich daaraan overgeeft, is onwijs. De dreiging des konings is als het grommen van een jonge leeuw, wie tegen hem overtreedt, zondigt tegen zijn leven. Het is een eer voor een man zich verre te houden van twist, maar elke dwaas barst los. In de herfst ploegt de luiaard niet; zoekt hij in de oogsttijd – dan is er niets. De plannen in het hart van de mens zijn diepe wateren, maar een man van verstand weet ze op te diepen. Vele mensen roemen hun eigen welwillendheid, maar een betrouwbaar man – wie kan hem vinden? Een rechtvaardige, wandelend in zijn oprechtheid – welzalig zijn zijn kinderen na hem. Een koning, op de rechterstoel gezeten, weet reeds met zijn ogen al het boze te schiften. Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart rein bewaard, ik ben rein van zonde? Tweeërlei gewicht, tweeërlei maat, beide zijn de HERE een gruwel. Reeds een knaap laat zich door zijn handelingen kennen, of zijn doen zuiver is en recht. Het oor dat hoort en het oog dat ziet, de HERE heeft beide gemaakt. Heb de slaap niet lief, opdat gij niet verarmt, houd uw ogen open, dan hebt gij brood genoeg. Slecht! Slecht! zegt de koper, maar als hij weggaat, dan beroemt hij zich. Al heeft men goud en een menigte koralen, het kostbaarste kleinood zijn verstandige lippen. Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een vreemde, en neem hem als pand voor onbekenden. Brood des bedrogs is zoet voor een mens, maar daarna is zijn mond vol kiezel. Plannen komen tot stand door beraad, voer dus de strijd met overleg. Wie als lasteraar rondgaat, openbaart geheimen; laat u dus niet in met een loslippige. Wie zijn vader en zijn moeder vervloekt, diens lamp wordt uitgeblust ten tijde der dichte duisternis. Een bezit, in het begin te spoedig verworven, zal ten slotte niet tot zegen zijn. Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden; wacht op de HERE, Hij zal u helpen. Tweeërlei gewicht is de HERE een gruwel, en een valse weegschaal is verkeerd. Van de HERE zijn de schreden eens mans, maar een mens – hoe zal hij zijn weg doorzien? Het is een valstrik voor een mens ondoordacht „heilig” te roepen, en pas na gedane geloften te overwegen. Een wijs koning zuivert de goddelozen uit en doet het rad over hen heengaan. De geest van de mens is een lamp des HEREN, doorzoekende al de schuilhoeken van het hart. Liefde en trouw beschermen de koning, en door liefde schraagt hij zijn troon. Der jongelingen sieraad is hun kracht, en der ouden glorie is de grijsheid. Bloedige striemen zuiveren het kwaad uit, en slagen reinigen de schuilhoeken van het hart. Het hart van de koning is in de hand des HEREN als waterbeken, Hij leidt het overal heen, waar het Hem behaagt. Elke weg van een mens is recht in zijn ogen, maar de HERE beproeft de harten. Gerechtigheid en recht doen, is de HERE welgevalliger dan offers. Trotsheid van ogen en opgeblazenheid van hart – de glans der goddelozen is zonde. De plannen van de vlijtige strekken tot louter overvloed, maar al wie overijlt, komt slechts tot gebrek. Schatten verwerven met bedrieglijke tong is een verwaaiende nevel, dodelijke valstrikken. De gewelddaad der goddelozen sleurt hen mee, want zij weigeren recht te doen. Kronkelend is de weg van de bedrieger, maar een eerlijk man is recht in zijn doen. Beter te wonen op een hoek van het dak dan met een twistzieke vrouw in een gemeenschappelijke woning. De begeerte van de goddeloze gaat uit naar het kwaad; zijn naaste draagt hij geen genegenheid toe. Straft men de spotter, dan wordt de onverstandige wijs; onderricht men de wijze, hij zal kennis verwerven. De Rechtvaardige let op het huis van de goddeloze en stort de goddelozen in het verderf. Wie zijn oor gesloten houdt voor het hulpgeroep van de geringe, zal, als hij zelf roept, geen antwoord ontvangen. Een heimelijke gave doet de toorn bedaren, een geschenk in de buidel hevige gramschap. Recht doen is een vreugde voor de rechtvaardige, maar een verschrikking voor de bedrijvers van ongerechtigheid. Een mens die afdwaalt van de weg van het verstand, zal tot rust komen in de vergadering der schimmen. Wie van vermaak houdt, zal gebrek lijden; wie olie en wijn liefheeft, wordt niet rijk. De goddeloze is een losprijs voor de rechtvaardige, en de trouweloze komt in de plaats van de oprechten. Het is beter te wonen in een woestijn dan met een twistzieke en gramstorige vrouw. In de woning van de wijze is kostelijke voorraad en olie, maar een dwaas van een mens brengt het door. Wie gerechtigheid en liefde najaagt, vindt leven, gerechtigheid en eer. Een wijze beklimt een stad van helden en werpt de sterkte waarop zij vertrouwde terneer. Wie zijn mond en zijn tong bewaakt, bewaart zichzelf voor benauwdheden. Een overmoedige en vermetele heet spotter, hij, die handelt in mateloze overmoed. De begeerte van de luiaard brengt hem ten dode, want zijn handen weigeren te werken. De begerigheid begeert de ganse dag, maar de rechtvaardige geeft en houdt niet terug. Het offer der goddelozen is een gruwel, hoeveel te meer, als hij het met boze bedoeling brengt. Een leugenachtig getuige zal omkomen, maar een man die luistert, zal zegevierend spreken. De goddeloze zet een onbeschaamd gezicht, maar de oprechte, hij geeft vastheid aan zijn wandel. Er is geen wijsheid en geen verstand, geen raad is er tegenover de HERE. Het paard wordt opgetuigd tegen de dag van de strijd, maar de zege is van de HERE. Een goede naam is verkieslijker dan veel rijkdom, gunst is beter dan zilver en goud. Rijken en armen ontmoeten elkander; hun aller Maker is de HERE. De schrandere ziet het onheil en bergt zich, maar de onverstandigen gaan hun gang en moeten boeten. Het loon van ootmoed – vreze des HEREN – is rijkdom, eer en leven. Dorens en strikken liggen op de weg van de verkeerde; wie zichzelf wil bewaren, blijft daarvan verre. Oefen de knaap volgens de eis van zijn weg, ook wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken. De rijke heerst over de armen, en de man die leent, is een knecht van de uitlener. Wie onrecht zaait, zal onheil oogsten; de staf van zijn gramschap zal vergaan. Wie vriendelijk van oog is, die wordt gezegend, omdat hij de behoeftige van zijn brood geeft. Jaag de spotter weg en de twist verdwijnt, en het twisten en smaden houdt op. Wie reinheid van hart bemint en wiens lippen vriendelijk zijn, de koning is zijn vriend. De ogen des HEREN bewaken de kennis, maar Hij verijdelt de woorden van de trouweloze. De luiaard zegt: Er is een leeuw op de straat, ik moest eens op het plein gedood worden! De mond van vreemde vrouwen is een diepe groeve; hij, op wie de HERE vergramd is, valt daarin. Is dwaasheid vastgehecht in het hart van een knaap, de tuchtroede zal haar vandaar verdrijven. Wie de geringe verdrukt, bevoordeelt hem; wie de rijke geeft, verarmt hem slechts. Neig uw oor en hoor de woorden der wijzen, richt uw hart op mijn kennis. Want het is liefelijk, dat gij ze in uw binnenste bewaart, dat zij alle bestendig op uw lippen zijn. Opdat uw betrouwen op de HERE zij, onderricht ik u heden, ja u. Heb ik niet kernspreuken voor u opgeschreven met raadgevingen en kennis, om u bekend te maken de juistheid van betrouwbare woorden, opdat gij uw zender betrouwbare woorden kunt antwoorden? Beroof de geringe niet, omdat hij arm is, en vertreed de ellendige niet in de poort; want de HERE zal hun rechtsgeding voeren en hun berovers van het leven beroven. Ga niet om met een driftkop en laat u niet in met een heethoofd, opdat gij niet gewend raakt aan zijn paden en uzelf een strik spant. Behoor niet tot hen die handslag geven en zich borg stellen voor schulden; als gij niets hebt om te betalen, waarom zou men uw bed onder u wegnemen? Verleg de aloude grenzen niet, die uw vaderen vaststelden. Ziet gij een man, vaardig in zijn werk, hij zal ten dienste van koningen gesteld worden; ten dienste van onaanzienlijken wordt hij niet gesteld. Wanneer gij bij een heerser tafelt, bepaal dan uw aandacht alleen bij wat vóór u staat, en zet u het mes op de keel, als gij een gulzig mens zijt. Begeer zijn lekkernijen niet, want het is bedrieglijke spijs. Tob u niet af voor rijkdom, zie van uw voornemen af; richt gij uw oog erop, hij is er niet meer; want plotseling maakte hij zich vleugels, als een arend vliegt hij ten hemel. Eet niet het brood van wie boos van oog is, begeer zijn lekkernijen niet; want als iemand die zijn eigen plannen maakt, zo is hij; „eet en drink!” zegt hij tot u, maar zijn hart is niet met u; de bete die gij gegeten hebt, zult gij uitspuwen, en uw vriendelijke woorden hebt gij verspild. Spreek niet ten aanhoren van een dwaas, want hij veracht uw verstandige taal, Verleg de aloude grenzen niet en kom niet op de akker der wezen, want hun Losser is sterk; Hij zal hun rechtsgeding tegen u voeren. Richt uw hart op de vermaning en uw oor op woorden van verstand. Onthoud de tucht niet aan de knaap; slaat gij hem met de stok, hij sterft er niet van; gij slaat hem wel met de stok, maar redt zijn leven van het dodenrijk. Mijn zoon, indien uw hart wijs is, dan zal ook mijn hart zich verheugen; dan zal mijn binnenste jubelen, wanneer uw lippen rechte dingen spreken. Uw hart zij niet naijverig op de zondaren, maar beijvere zich voortdurend de HERE te vrezen; waarlijk, dan is er toekomst en uw verwachting wordt niet afgesneden. Hoor gij, mijn zoon, en word wijs, richt uw hart op de weg. Verkeer niet met wie zich te buiten gaan aan wijn en vlees; want een drinker en een doorbrenger verarmen, en slaperigheid doet lompen dragen. Luister naar uw vader, die u heeft verwekt; veracht uw moeder niet, wanneer zij oud geworden is. Koop waarheid en verkoop ze niet, wijsheid en vermaning en verstand. De vader van een rechtvaardige verblijdt zich zeer, wie een wijze verwekte, verheugt zich over hem. Mogen uw vader en uw moeder zich verheugen, moge zij, die u baarde, zich verblijden. Mijn zoon, geef mij uw hart, laten uw ogen behagen hebben in mijn wegen; want de hoer is een diepe kuil, de ontuchtige een nauwe put; ja, zij ligt op de loer als een rover en vermeerdert de trouwelozen onder de mensen. Bij wie is ach? bij wie is wee? bij wie is twist? bij wie geklaag? bij wie zijn wonden zonder reden? bij wie troebele ogen? Bij hen die laat opzitten bij de wijn, die komen om de gemengde drank te proeven. Zie niet naar de wijn, wanneer hij roodachtig fonkelt, wanneer hij in de beker parelt; vlot glijdt hij naar binnen, ten slotte bijt hij als een slang en spuwt gif als een adder. Dan zien uw ogen vreemde dingen en uw hart spreekt wartaal; gij zijt als een, die in het hart der zee ligt, als een, die op het uiteinde van een ra ligt. Men heeft mij geslagen, ik voelde geen pijn, mij gebeukt, ik merkte niets; wanneer zal ik wakker worden? Dan zoek ik hem weer op. Wees niet afgunstig op booswichten en begeer niet met hen te verkeren; want hun hart bedenkt onderdrukking, hun lippen spreken onheil. Door wijsheid wordt een huis gebouwd, door verstand wordt het bevestigd; door kennis worden de kamers gevuld met allerlei kostbaar en liefelijk bezit. Een wijs man is sterk, een man van kennis betoont kracht; want met overleg moet gij de strijd voeren en de overwinning ligt in de veelheid van raadgevers. Onbereikbaar is de wijsheid voor een dwaas, in de poort doet hij zijn mond niet open. Wie aldoor bedenkt kwaad te doen, die noemt men een aartsschelm. Het bedenken van dwaasheid is zonde, en de spotter is de mens een gruwel. Betoont gij u slap ten dage der benauwdheid, dan komt uw kracht in het nauw. Red hen die ten dode gegrepen zijn, wend u niet af van hen die ter slachting wankelen. Wanneer gij zegt: Zie, wij wisten dit niet – zal Hij, die de harten doorzoekt, het niet merken, en Hij, die op uw ziel let, het niet weten, en de mens naar zijn doen vergelden? Eet honig, mijn zoon, want dat is goed, honigzeem is zoet voor uw gehemelte; erken, dat de wijsheid zó is voor uw ziel. Als gij haar gevonden hebt, dan is er toekomst en uw verwachting wordt niet afgesneden. Gij goddelozen, belaagt de woning van de rechtvaardige niet, verwoest niet zijn verblijfplaats; want de rechtvaardige valt zevenmaal, doch staat weer op, maar de goddelozen struikelen in de rampspoed. Als uw vijand valt, verheug u dan niet; als hij struikelt, jubele uw hart niet, opdat de HERE het niet zie en het Hem mishage, zodat Hij zijn toorn van hem zou afwenden. Wees niet afgunstig op de boosdoeners noch naijverig op de goddelozen; want voor de boze is er geen toekomst, de lamp der goddelozen wordt uitgeblust. Mijn zoon, vrees de HERE en de koning, laat u niet in met oproermakers; want onverhoeds verheft zich hun verderf, en wie weet, hoe hun jaren in ongeluk vergaan! Ook dit zijn (spreuken) van wijzen. Aanzien des persoons in het gericht is verkeerd. Wie tot de schuldige zegt: Gij zijt onschuldig – hem zullen volken vloeken, natiën zullen hem verwensen, maar hun die recht oordelen, gaat het goed, over hen komt de zegen van de voorspoed. Wie juiste antwoorden geeft, kust de lippen. Maak buiten uw werk gereed en bereid het voor u op het veld; daarna kunt gij uw huis bouwen. Wees niet een lichtvaardig getuige tegen uw naaste, want zoudt gij misleiden met uw lippen? Zeg niet: Zoals hij mij deed, zo zal ik hem doen; ik vergeld de man naar zijn doen. Ik ging langs de akker van een luiaard en langs de wijngaard van een verstandeloos mens, en zie, hij was geheel begroeid met distels, met onkruid bedekt, zijn stenen muur was neergehaald. Toen ik dit aanschouwde, nam ik het ter harte, toen ik het zag, trok ik een les daaruit: nog even slapen, nog even sluimeren, nog even liggen met gevouwen handen, daar komt uw armoede aangelopen en uw gebrek als een gewapend man. Ook dit zijn spreuken van Salomo, welke de mannen van Hizkia, de koning van Juda, hebben bijeengebracht. Het is Gods eer een zaak te verbergen, maar der koningen eer een zaak uit te vorsen. De hoogte des hemels, de diepte der aarde en het hart der koningen is niet te doorvorsen. Doe het schuim van het zilver weg, en er komt een werkstuk uit voor de zilversmid. Doe de goddeloze van de koning weg, en zijn troon wordt bevestigd door gerechtigheid. Praal niet bij de koning, ga niet staan op de plaats der groten; want het is beter, dat men tot u zegt: Kom hierheen, hoger op! dan dat men u vernedere voor de aanzienlijke, die uw ogen hebben gezien. Ga niet haastig over tot een rechtsgeding, want wat zult gij ten slotte doen, wanneer uw naaste u beschaamd maakt? Beslecht uw rechtsgeding met uw naaste, maar openbaar het geheim van een ander niet, opdat wie het hoort u niet beschimpe; dan zou het kwaad gerucht over u niet ophouden. Een woord, in juiste vorm gesproken, is als gouden appelen op zilveren schalen. Een wijs vermaner bij een luisterend oor, is een gouden ring en een fijn gouden sieraad. Gelijk de koelte der sneeuw in de oogsttijd, is een betrouwbare bode voor wie hem zendt; hij verkwikt de ziel van zijn heer. Dampen en wind en toch geen regen, zo is iemand die ophef maakt van een waardeloos geschenk. Door lankmoedigheid wordt de machtige vermurwd, een zachte tong verbreekt beenderen. Hebt gij honig gevonden, eet zoveel als u voldoende is, opdat gij er niet te veel van krijgt en het uitspuwt. Zet uw voet niet te dikwijls in het huis van uw naaste, opdat hij niet genoeg van u krijge en u hate. Een knots en een zwaard en een scherpe pijl, zo is iemand die als vals getuige optreedt tegen zijn naaste. Als een afbrekende tand en een zwikkende voet is het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid. Als iemand die een kleed uittrekt op een koude dag, als azijn op loog, is wie liedjes zingt bij een treurig hart. Indien uw vijand honger heeft, geef hem brood te eten, indien hij dorst heeft, geef hem water te drinken; want dan hoopt gij vurige kolen op zijn hoofd, en de HERE zal het u vergelden. De noordenwind verwekt stortregen, heimelijk gepraat toornige aangezichten. Beter te wonen op een hoek van het dak dan met een twistzieke vrouw in een gemeenschappelijke woning. Goede tijding uit verren lande is koel water voor een dorstige ziel. Een troebel gemaakte fontein en een verontreinigde bron, zo is de rechtvaardige die voor de goddeloze wankelt. Veel honig eten is niet goed, maar het doorvorsen van zware dingen is een eer. Een stad met omvergehaalde muren, zo is iemand die zijn geest niet in bedwang heeft. Evenmin als sneeuw in de zomer, en regen in de oogsttijd, past eer bij een dwaas. Gelijk een mus wegfladdert en een zwaluw heenvliegt, zo is een ongegronde vloek: hij treft geen doel. De zweep is voor het paard, de teugel voor de ezel, en de roede voor de rug der dwazen. Antwoord een zot niet naar zijn dwaasheid, opdat gijzelf hem niet gelijk wordt. Antwoord een zot naar zijn dwaasheid, opdat hij niet wijs zij in eigen oog. Wie een boodschap zendt door een dwaas, kapt zich de voeten af en drinkt onheil in. De benen van een kreupele hangen slap neer, zo is een spreuk in de mond van dwazen. Zoals wie een steen in een slinger vastbindt, zo is hij, die een dwaas eer geeft. Gelijk een doorn dringt in de hand van een dronkaard, zo is een spreuk in de mond van dwazen. Zoals een boogschutter die alle voorbijgangers verwondt, is hij, die een dwaas en die dronkaards in dienst neemt. Een zot die zijn dwaasheid herhaalt, is als een hond die naar zijn uitbraaksel terugkeert. Ziet gij een man die wijs is in eigen oog, voor een dwaas is meer hoop dan voor hem. De luiaard zegt: Een roofdier op de weg! een leeuw op straat! De deur draait zich om op haar scharnieren, zo de luiaard op zijn bed. Al heeft de luiaard zijn hand in de schotel gestoken, hij is te traag om haar naar zijn mond te brengen. De luiaard is wijzer in eigen oog dan zeven die verstandig antwoord geven. Wie zich mengt in een twist die hem niet aangaat, is als iemand die een voorbijlopende hond bij de oren grijpt. Zoals een dolleman, die brandende pijlen en dodelijke schichten afschiet, zo is hij, die zijn naaste bedriegt en zegt: Deed ik het niet voor de grap? Als er geen hout is, dooft het vuur; waar geen lasteraar is, komt de twist tot rust. Zoals de kolen de gloed en hout het vuur doen opvlammen, zo een twistziek man de strijd. De woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen; zij glijden immers af naar de schuilhoeken van het hart. Zilverglazuursel op een potscherf, zo zijn brandende lippen en een boos hart. Wie haat koestert, veinst met zijn lippen, maar in zijn binnenste bergt hij bedrog. Al spreekt hij met vriendelijke stem, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart. Al tracht de haat zich door bedrog te verbergen, zijn boosheid komt in de vergadering wel aan het licht. Wie een kuil graaft, zal erin vallen; en wie een steen wentelt, op die zal hij terugrollen. Een leugenachtige tong haat hen die zij kwelt, en een gladde mond bereidt verderf. Beroem u niet op de dag van morgen, want gij weet niet wat een dag kan baren. Een ander roeme u, en niet uw eigen mond, een vreemde, en niet uw eigen lippen. Steen is zwaar en zand weegt, maar de ergernis over een dwaas is zwaarder dan die beide. Gramschap is wreed en toorn is overstelpend, maar wie zal voor jaloersheid bestaan? Een onomwonden bestraffing is beter dan verborgen liefde; oprecht gemeend zijn de wonden door een vriend geslagen, maar overvloedig zijn de kussen van een vijand. Een verzadigd mens vertreedt honigzeem, maar voor een hongerige is al het bittere zoet. Zoals een vogel die rondzwerft ver buiten zijn nest, zo is een man die rondzwerft ver buiten zijn woonplaats. Olie en reukwerk verheugen het hart, en warme vriendschap, vanwege welgemeende raad. Laat uw vriend en de vriend van uw vader niet in de steek, maar betreed het huis van uw broeder niet ten dage van uw ongeluk. Beter een buur dichtbij dan een broeder veraf. Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij smaadt. De schrandere ziet het onheil en bergt zich; de onverstandigen gaan hun gang en moeten boeten. Ontneem hem zijn kleed, want hij bleef borg voor een vreemde; neem hem als pand voor een onbekende. Wie zijn naaste in de vroege morgen op luidruchtige wijze groet, het wordt hem als een vloek aangerekend. Een gestadig druppelend lek op een dag van stortregen en een twistzieke vrouw zijn aan elkander gelijk. Wie haar wil opsluiten, zou wind opsluiten, en zijn rechterhand zou olie ontmoeten. Zoals men ijzer met ijzer scherpt, zo scherpt de ene mens de ander. Wie de vijgeboom verzorgt, geniet zijn vrucht; wie voor zijn heer zorgt, wordt geëerd. Zoals het water het gelaat weerspiegelt, zo weerspiegelt het hart van de mens de mens. Dodenrijk en verderf zijn onverzadelijk; even onverzadelijk zijn de ogen des mensen. De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor het goud, en de mens (wordt beoordeeld) naar zijn faam. Al stampt gij een dwaas in een vijzel, tussen de graankorrels met een stamper, zijn dwaasheid zal niet van hem wijken. Let wel op de staat van uw kleinvee, en zet uw hart op de kudden, want een schat duurt niet voor eeuwig; blijft soms een kroon van geslacht tot geslacht? Als het gras verdwenen is en het etgroen zich vertoont en de kruiden der bergen zijn ingezameld, dan hebt gij schapen voor uw kleding, en bokken tot koopprijs voor een akker, voldoende geitemelk voor uw voeding, tot voeding voor uw huis, en levensonderhoud voor uw dienstmaagden. De goddeloze gaat op de vlucht, zonder dat iemand vervolgt, maar de rechtvaardige voelt zich veilig als een jonge leeuw. Door opstandigheid van het land zijn zijn vorsten vele, maar door een man van inzicht en verstand heeft het recht een lange duur. Een arm man, die geringen verdrukt, is een wegspoelende regen, zodat er geen brood is. Wie de wet verzaken, prijzen de goddeloze; maar wie de wet betrachten, ergeren zich aan hen. Boze lieden verstaan het recht niet, maar wie de HERE zoeken, verstaan alles. Beter een arme die in oprechtheid wandelt, dan iemand die verkeerde wegen gaat, al is hij rijk. Wie de wet betracht, is een verstandig zoon, maar wie het met de doorbrengers houdt, maakt zijn vader te schande. Wie zijn vermogen door rente en woeker vermeerdert, verzamelt het voor hem die zich over de geringen ontfermt. Wie zijn oor afwendt van het horen der wet, diens gebed zelfs is een gruwel. Wie de oprechten op een slechte weg voert, zal in zijn eigen kuil vallen, maar de rechtschapenen zullen geluk beërven. Een rijk man moge wijs zijn in eigen ogen, een arme die verstandig is, doorziet hem wel. Als de rechtvaardigen juichen, is de heerlijkheid groot, maar als de goddelozen tot macht komen, verbergen zich de mensen. Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming. Welzalig de mens die gedurig vreest, maar wie zijn hart verhardt, valt in het onheil. Een grommende leeuw en een hongerige beer is een goddeloze heerser over een zwak volk. Een vorst zonder inzicht bedrijft veel afpersingen, maar wie onrechtmatig gewin haat, verlengt zijn dagen. Een mens, bezwaard door bloedschuld, zal vluchten tot de groeve toe; men weerhoude hem niet. Wie in oprechtheid wandelt, zal worden gered; maar hij, wiens wegen verkeerd zijn, valt onverhoeds. Wie zijn akker bewerkt, zal zich met brood verzadigen; maar wie ijdele dingen najaagt, zal zich met armoede verzadigen. Een betrouwbaar man heeft veel zegen, maar wie naar rijkdom jaagt, blijft niet ongestraft. Aanzien des persoons is verkeerd: zelfs om een bete broods kan een man overtreden. Een man, boos van oog, hunkert naar rijkdom, en hij weet niet, dat gebrek hem zal overkomen. Wie een ander vermaant, zal later meer dank oogsten dan wie vleit met gladde tong. Wie zijn vader en zijn moeder iets ontrooft en denkt: het is geen zonde, die is een metgezel van de misdadiger. De hebzuchtige verwekt twist, maar wie op de HERE vertrouwt, wordt overvloedig verkwikt. Wie op eigen hart vertrouwt, is een dwaas; maar wie in wijsheid wandelt, zal ontkomen. Wie de arme geeft, zal geen gebrek lijden; maar wie zijn ogen toesluit, wordt zwaar vervloekt. Als de goddelozen tot macht komen, verschuilen zich de mensen, maar als zij omkomen, nemen de rechtvaardigen toe. Wie zijn nek verhardt ondanks herhaalde vermaning, wordt opeens onherstelbaar gebroken. Als de rechtvaardigen toenemen, verheugt zich het volk; maar het volk zucht, als een goddeloze heerst. Wie wijsheid liefheeft, verheugt zijn vader; maar wie met hoeren verkeert, brengt zijn vermogen door. Door recht houdt een koning het land staande, maar een afperser richt het te gronde. Een man die zijn naaste vleit, spreidt een net uit voor zijn schreden. In de overtreding van de boze ligt een valstrik, maar de rechtvaardige zal jubelen en vrolijk zijn. De rechtvaardige erkent het recht van de geringen, de goddeloze heeft daar geen weet van. Overmoedigen brengen de stad in onrust, maar wijzen doen de toorn bedaren. Als een wijs man een rechtszaak heeft met een dwaas, dan raast en lacht deze zonder bedaren. Mannen des bloeds haten de rechtschapene, maar de oprechten zoeken zijn behoud. De dwaas laat zijn ganse toorn de vrije loop, maar de wijze houdt die in en doet hem bedaren. Een heerser die acht slaat op leugentaal – al zijn dienaren zijn goddeloos. De arme en de verdrukker ontmoeten elkander, de HERE geeft hun beiden het licht der ogen. Een koning die de geringen naar waarheid richt, diens troon staat voor eeuwig vast. Roede en bestraffing geven wijsheid, maar een aan zichzelf overgelaten knaap maakt zijn moeder te schande. Als de goddelozen talrijk worden, neemt de overtreding toe, maar de rechtvaardigen verlustigen zich in hun val. Tuchtig uw zoon, en hij zal u rust bereiden en u vreugde verschaffen. Indien openbaring ontbreekt, verwildert het volk, maar heil hem die de wet bewaart. Met woorden wordt een slaaf niet in tucht gehouden, want al verstaat hij ze, hij stoort zich er niet aan. Ziet gij iemand die met zijn woorden te haastig is, voor een dwaas is meer hoop dan voor hem. Wie zijn slaaf van jongs af verwent, voor die zal het einde weerbarstigheid zijn. Een opvliegend man verwekt twist en de driftkop begaat vele misdaden. Eens mensen hoogmoed vernedert hem, maar een nederige van geest zal eer ontvangen. Wie met een dief deelt, haat zichzelf; al hoort hij de vloek, toch geeft hij de zaak niet aan. Vrees voor mensen spant een strik, maar wie op de HERE vertrouwt, is onaantastbaar. Velen zoeken de gunst van een heerser, maar van de HERE ontvangt de mens zijn recht. Een booswicht is de rechtvaardigen een gruwel, wie recht is van wandel, is een gruwel voor de goddeloze. De woorden van Agur, de zoon van Jake. De godsspraak. Deze man zegt: Ik tobde mij af, o God, ik tobde mij af, o God, en ik versmacht; want ik ben onvernuftiger dan enig mens en mensenverstand heb ik niet; ook heb ik geen wijsheid geleerd, dat ik de Hoogheilige zou kennen. Wie klom op ten hemel en daalde weer neder, wie heeft de wind in zijn vuist verzameld? Wie heeft de wateren saamgebonden in zijn kleed, wie heeft al de einden der aarde vastgesteld? Hoe is zijn naam en hoe de naam van zijn zoon? Gij weet het toch. Alle woord Gods is gelouterd; hun die bij Hem schuilen, is Hij ten schild. Doe niets aan zijn woorden toe, opdat Hij u niet terechtwijze en gij een leugenaar bevonden wordt. Twee dingen vraag ik van U, onthoud ze mij niet, voordat ik sterf: houd valsheid en leugentaal verre van mij, geef mij armoede noch rijkdom, voed mij met het brood, mij toebedeeld; opdat ik, verzadigd zijnde, U niet verloochene en zegge: Wie is de HERE? noch ook, verarmd zijnde, stele en mij aan de naam van mijn God vergrijpe. Belaster een knecht niet bij zijn heer, opdat hij u niet vloeke en gij ervoor moet boeten, Er is een geslacht, dat zijn vader vervloekt en zijn moeder niet zegent, een geslacht, dat rein is in eigen ogen, maar niet van zijn vuil is gewassen; een geslacht met trotse ogen en opgetrokken wimpers; een geslacht, welks tanden zwaarden, welks gebit messen zijn, om de ellendigen te verteren, zodat er geen meer zijn in het land, en geen nooddruftigen onder de mensen. De bloedzuiger heeft twee dochters: geef, geef! Deze drie zijn onverzadelijk, vier zeggen nooit: Het is genoeg: het dodenrijk en de onvruchtbare schoot, de aarde, die nooit van water verzadigd wordt, en het vuur, dat nooit zegt: het is genoeg! Het oog dat de vader bespot en de gehoorzaamheid aan de moeder veracht, dat zullen de raven der beek uitpikken en de jonge arenden opeten. Deze drie dingen zijn mij te wonderlijk, ja, vier begrijp ik niet: de weg van de adelaar langs de hemel en de weg van de slang op de rots, de weg van een schip in volle zee en de weg van een man bij een jonge vrouw. Zo is de weg der overspelige vrouw: zij eet, veegt haar mond af en zegt: Ik heb geen kwaad gedaan. Onder drie dingen beeft de aarde, ja, onder vier, die zij niet dragen kan: onder een slaaf, als hij koning wordt, en een nietsnut, als hij verzadigd wordt met brood, onder een versmade, als zij ten huwelijk wordt genomen, en een dienstmaagd, als zij haar meesteres verdringt. Deze vier zijn de kleinste op aarde, doch zijn bovenmate wijs: de mieren zijn een volk zonder kracht, toch bereiden zij hun spijs in de zomer; de klipdassen zijn een machteloos volk, toch maken zij hun woning in de rots; de sprinkhanen hebben geen koning, toch trekken zij gezamenlijk in goede orde op; de hagedis kan men met de hand grijpen, toch is zij in des konings paleizen. Deze drie hebben een statige tred, ja, vier een statige gang: de leeuw, de held onder de dieren, die voor niets of niemand terugdeinst; de windhond, of de geitebok en een koning wiens krijgsvolk met hem is. Hetzij gij u ondoordacht verheft, hetzij wel overwogen: de hand op de mond! Want drukking van de melk brengt boter voort, en drukking op de neus brengt bloed voort, en drukking van toorn brengt twist voort. Woorden van Lemuël, de koning van Massa, waarmee zijn moeder hem vermaande. Wat, mijn zoon, (zal ik u zeggen)? ja wat, zoon van mijn schoot? ja wat, zoon van mijn geloften? Geef uw kracht niet aan de vrouwen, noch uw omgang aan haar die koningen verderven. Het past koningen niet, o Lemuël, het past koningen niet wijn te drinken, noch machthebbers bedwelmende drank te begeren, opdat hij niet drinke en de inzettingen vergete en het recht van alle verdrukten verkere. Geeft bedwelmende drank aan wie te gronde gaat, en wijn aan wie bitter bedroefd zijn; opdat hij drinke en zijn armoede vergete, en aan zijn moeite niet meer denke. Doe uw mond open ten bate van de stomme, ten behoeve van het recht van allen die wegkwijnen; open uw mond, oordeel rechtvaardig, verschaf de verdrukte en nooddruftige recht. Een degelijke huisvrouw, wie zal haar vinden? haar waarde gaat koralen ver te boven. Op haar vertrouwt het hart van haar man, het zal hem aan voordeel niet ontbreken. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen van haar leven. Zij is bezig met wol en vlas en werkt met vaardige handen. Zij is als de schepen van de koopman en haalt van verre haar spijs. Zij staat op, als het nog nacht is, zij geeft haar huis het voedsel, haar dienstmaagden haar deel. Zint zij op een akker, dan verwerft zij die, van de verdienste van haar handen plant zij een wijngaard. Zij omgordt haar lendenen met kracht en versterkt haar armen. Zij bemerkt, dat haar koophandel gedijt, des nachts gaat haar lamp niet uit. Zij grijpt met haar handen het spinrokken en haar handen houden de weefspoel. Haar hand breidt zij uit naar de ellendige, haar handen strekt zij uit naar de nooddruftige. Zij vreest de sneeuw niet voor haar gezin, want haar ganse gezin is in scharlaken gekleed. Zij maakt voor zich tapijten; van fijn linnen en rood purper is haar gewaad. Haar man is bekend in de poorten, als hij neerzit te midden van de oudsten des lands. Zij vervaardigt linnen kleding en verkoopt die; aan de koopman levert zij gordels. Kracht en luister is haar gewaad, de komende dag lacht zij toe. Met wijsheid opent zij haar mond, vriendelijke onderwijzing ligt op haar tong. Zij houdt toezicht op de gang van haar huishouding, het brood der traagheid eet zij niet. Haar zonen staan op en prijzen haar gelukkig, ook haar man roemt haar: Vele dochters gedragen zich wakker, maar gij overtreft haar alle! Bedrieglijk is de bevalligheid en ijdel de schoonheid, maar een vrouw die de HERE vreest, die is te prijzen. Geeft haar van de vrucht harer handen, dat haar daden haar roemen in de poorten! De woorden van Prediker, de zoon van David, koning te Jeruzalem. IJdelheid der ijdelheden, zegt Prediker, ijdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid! Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen, waarmee hij zich aftobt onder de zon? Het ene geslacht gaat en het andere geslacht komt, maar de aarde blijft altoos staan. De zon komt op en de zon gaat onder en hijgend ijlt zij naar de plaats waar zij opkomt. De wind gaat naar het zuiden en draait naar het noorden, aldoor draaiend gaat hij voort en op zijn kringloop keert de wind weer terug. Alle beken stromen naar de zee, nochtans wordt de zee niet vol; naar de plaats waarheen de beken stromen, daarheen stromen zij altijd weer. Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend; het oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor wordt niet vervuld van horen. Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon. Is er iets, waarvan men zegt: Ziehier, dat is nieuw – het was er al in verre tijden, die vóór ons waren. Er is geen heugenis van de vorige tijden, en ook van de latere, die er zullen zijn, zal er geen heugenis wezen bij hen die nog later leven zullen. Ik, Prediker, was koning over Israël te Jeruzalem; en ik zette mijn hart erop om na te vorsen en onderzoek te doen naar de wijsheid in alles, wat onder de hemel geschiedt. Dat is een kwade bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te kwellen. Ik nam in ogenschouw alle daden, die onder de zon verricht worden, en zie: alles is ijdelheid en najagen van wind! Het kromme kan niet recht zijn en het ontbrekende kan niet geteld worden. Ik zeide bij mijzelf: Zie, ik ben groter en rijker in wijsheid geworden dan allen die vóór mij over Jeruzalem geregeerd hebben, en mijn hart heeft in overvloed wijsheid en kennis opgedaan; zo heb ik er mijn hart op gezet om wijsheid en kennis, verdwaasdheid en onverstand te leren kennen. Ik heb ingezien, dat ook dit is najagen van wind. Want in veel wijsheid ligt veel verdriet, en als iemand kennis vermeerdert, vermeerdert hij smart. Ik zeide tot mijzelf: Welaan, ik wil u op de proef stellen door vreugde, verlustig u dus in het goede. Maar zie, ook dit is ijdelheid. Van het lachen moest ik zeggen: Het is dwaas; en van de vreugde: Wat werkt zij uit? Ik stelde bij mijzelf een onderzoek in door mijn lichaam met wijn te verkwikken – terwijl mijn geest de leiding behield door de wijsheid – en het onverstand aan te hangen, totdat ik zou ontwaren, wat de mensenkinderen het beste kunnen doen onder de hemel gedurende de weinige dagen van hun leven. Ik deed grote dingen: ik bouwde huizen, plantte wijngaarden, legde hoven en parken aan en plantte daarin allerlei vruchtbomen, ik groef watervijvers om daaruit een bos met jonge bomen te bevloeien; ik kocht slaven en slavinnen, en daar werden er ook in mijn huis geboren; ook had ik een talrijk bezit aan runderen en kleinvee, meer dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren; ik vergaderde mij ook zilver en goud, schatten van koningen en landschappen; ik verschafte mij zangers en zangeressen en dingen die de mensen bekoren, alle mogelijke genietingen. Zo werd ik groter en rijker dan allen die vóór mij te Jeruzalem geweest waren; ondertussen bleef mijn wijsheid mij bij. En niets dat mijn ogen wensten, ontzegde ik ze, noch hield ik mijn hart van enige vreugde terug, ja, mijn hart verheugde zich over al mijn zwoegen, en dit was wat al mijn gezwoeg mij opleverde. Toen ik mij nu wendde tot alle werken die mijn handen hadden gewrocht, en tot het zwoegen waarmee ik mij had afgetobd om die te volbrengen – zie, alles was ijdelheid en najagen van wind, en er is geen voordeel onder de zon. En ik wendde mij om wijsheid benevens verdwaasdheid en onverstand in ogenschouw te nemen, immers, hoe staat de mens die de koning opvolgen zal, tegenover wat deze al gedaan heeft? Wel ontwaarde ik, dat de wijsheid haar voordeel heeft boven het onverstand, zoals het licht zijn voordeel heeft boven de duisternis: de wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis; maar ik bemerkte ook, dat één lot hen allen treft, en ik zeide bij mijzelf: Wat de dwaas wedervaart, wedervaart ook mij: waartoe ben ik dan zo uitermate wijs geweest? Toen sprak ik bij mijzelf, dat ook dit ijdelheid is. Want er is nimmer enige heugenis van de wijze, zomin als van de dwaas, omdat in de komende dagen alles reeds lang vergeten is, en ach, hoe sterft de wijze evenzeer als de dwaas! Daarom kreeg ik een afkeer van het leven, want kwaad scheen mij het werk, dat onder de zon geschiedt: het is alles ijdelheid en najagen van wind. Ja, ik kreeg een afkeer van al mijn zwoegen, waarmee ik mij had afgetobd onder de zon, daar ik het moet achterlaten voor de mens die na mij zijn zal, en wie weet, of hij wijs zal zijn of dwaas, en toch zal hij macht hebben over alles waarvoor ik gezwoegd heb en waarin ik wijs geweest ben onder de zon. Ook dit is ijdelheid. Zo kwam ik ertoe zelf te vertwijfelen vanwege al het zwoegen, waarmee ik mij afgetobd had onder de zon. Want is er een mens, die zich voor iets aftobt met wijsheid en kennis en bekwaamheid, dan moet hij het als diens deel nalaten aan een mens, die zich daarvoor niet afgetobd heeft. Ook dit is ijdelheid en een groot kwaad. Wat toch heeft een mens voor al zijn zwoegen en voor het streven van zijn hart, waarmee hij zich aftobt onder de zon, wanneer hij gedurende al zijn levensdagen zijn werk doet in smart en verdriet, en zelfs des nachts zijn hart geen rust vindt? Ook dit is ijdelheid. De mens heeft het niet in zijn macht om te eten en te drinken en zich te goed te doen bij zijn zwoegen; dit heb ik wel ontwaard, dat het van de hand Gods komt. Want wie kan eten en wie kan iets genieten buiten Hem? Want aan een mens die Hem welgevallig is, geeft Hij wijsheid, kennis en vreugde; maar hem die niet welgevallig is, geeft Hij de taak om te verzamelen en bijeen te brengen, ten einde dit te geven aan wie Gode welgevallig is. Ook dit is ijdelheid en najagen van wind. Alles heeft zijn uur en ieder ding onder de hemel zijn tijd; er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te rukken, een tijd om te doden en een tijd om te helen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen, een tijd om te wenen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwklagen en een tijd om te dansen, een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen bijeen te zamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om zich van omhelzen te onthouden, een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te werpen, een tijd om te scheuren en een tijd om dicht te naaien, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken, een tijd om te beminnen en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede. Welk voordeel heeft de werker van datgene waarvoor hij zich aftobt? Ik heb in ogenschouw genomen de bezigheid, die God aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te kwellen. Alles heeft Hij voortreffelijk gemaakt op zijn tijd; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd, zonder dat de mens van het werk dat God doet, van het begin tot het einde, iets kan ontdekken. Ik heb ingezien, dat het niet in hun eigen macht staat, maar als men zich verheugt en zich te goed doet in zijn leven, kortom als iemand eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn zwoegen, dan is dat een gave Gods. Ik heb ingezien, dat al wat God doet, voor eeuwig is; daaraan kan men niet toedoen en daarvan kan men niet afdoen; en God doet het, opdat men voor zijn aangezicht vreze. Wat is, was er reeds lang, en wat zijn zal, is reeds lang geweest; en God zoekt weer op, wat voorbijgegaan is. Voorts aanschouwde ik onder de zon de plaats des rechts: daar heerste het onrecht; en de plaats der gerechtigheid: daar heerste het onrecht. Ik zeide bij mijzelf: Over de rechtvaardige en de onrechtvaardige zal God gericht oefenen, want er is voor elke zaak en voor elk werk een bestemde tijd. Ik zeide bij mijzelf: Wat de mensenkinderen betreft, God wil hen schiften en laten zien, dat zij eigenlijk dieren zijn. Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want alles is ijdelheid, alles gaat naar één plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. Wie bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? Zo heb ik ingezien, dat er niets beters is dan dat de mens zich verheugt in zijn werken, want dat is zijn deel: wie zal hem ertoe brengen zich te verlustigen in wat na hem zijn zal? Wederom aanschouwde ik alle onderdrukkingen die onder de zon geschieden, en zie: tranen der onderdrukten, en zij hadden geen trooster; maar aan de zijde hunner onderdrukkers was macht – en zij hadden geen trooster. Daarom prees ik de doden die reeds lang gestorven zijn, gelukkig boven de levenden die nog in leven zijn, en gelukkiger dan die allen (prees ik) degene, die er nog niet geweest is, die nog niet heeft aanschouwd het boze werk dat onder de zon geschiedt. Ook zag ik, dat al het zwoegen, alsook alle bekwaamheid in het werk, louter naijver is van de een op de ander; ook dit is ijdelheid en najagen van wind. De dwaas slaat zijn armen over elkander en verteert zichzelf. Beter is een handvol rust dan beide vuisten vol zwoegen en najagen van wind. Wederom aanschouwde ik een ijdelheid onder de zon: daar is er een zonder metgezel, ook zoon of broeder heeft hij niet, en er is geen einde aan al zijn zwoegen; ook worden zijn ogen niet verzadigd van rijkdom; – voor wie tob ik mij dan af en ontzeg ik mij het goede? Ook dit is ijdelheid en een kwaad ding. Twee zijn beter dan één, omdat zij een goede beloning hebben bij hun zwoegen. Want, indien zij vallen, dan richt de een de ander weer op; maar wee de éne, die valt zonder dat een metgezel hem opricht! Ook indien er twee nederliggen, zullen zij warm worden, maar hoe zal één alleen warm worden? Kan iemand er één overweldigen, twee zullen tegenover hem kunnen standhouden; en een drievoudig snoer wordt niet spoedig verbroken. Beter is een arme, maar wijze jongeling dan een oude, maar dwaze koning, die er niet van weten wil zich te laten waarschuwen. Want de eerste komt uit de gevangenis om koning te worden, hoewel hij onder het koningschap van de ander als een arme geboren was. Ik zag alle levenden onder de zon meelopen met de jongeling, de opvolger, die in de plaats van de ander zou treden, er was geen einde aan al het volk, aan allen, aan wier spits hij stond. Maar de lateren vonden in hem geen vreugde. Dus is ook dit ijdelheid en najagen van wind. Behoed uw voet, als gij naar Gods huis gaat; immers, naderen om te horen is beter dan het offeren der dwazen, want die weten niet, dat zij kwaad doen. Wees niet overijld met uw mond, en uw hart haaste zich niet om een woord voor Gods aangezicht uit te spreken; want God is in de hemel en gij zijt op de aarde, laten daarom uw woorden weinige zijn. Want gelijk de droom komt door veel bezigheid, zo dwaas gepraat door veel woorden. Als gij God een gelofte gedaan hebt, talm er dan niet mee die in te lossen, want Hij heeft geen welgevallen aan de dwazen; wat gij beloofd hebt, moet gij inlossen. Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet inlost. Geef uw mond geen gelegenheid om u te doen zondigen, en zeg niet in tegenwoordigheid van de Godsgezant, dat het een vergissing was; waarom zou God vertoornd worden over uw woorden en het werk uwer handen verderven? Want er zijn dromen in menigte, zo zijn er ook talrijke ijdele woorden; vrees echter God. Indien gij onderdrukking van de arme en schending van recht en gerechtigheid opmerkt in het gewest, verbaas u daarover niet, want de ene hooggeplaatste loert op de ander en weer hogeren loeren op hen. Een voordeel voor het land bij dit alles is een koning die de akkerbouw begunstigt. Wie geld liefheeft, wordt van geld niet verzadigd, noch wie rijkdom liefheeft, van inkomsten. Ook dit is ijdelheid. Bij het vermeerderen van het goed vermeerderen ook zij die het verteren; en wat is het gewin van de bezitter daarvan anders dan het toezien? Zoet is de slaap van hem die werkt, of hij weinig of veel eet; maar de verzadiging van de rijke laat hem in het geheel niet slapen. Er is een smartelijk kwaad, dat ik gezien heb onder de zon: rijkdom, door zijn bezitter bewaard tot zijn eigen onheil. Die rijkdom toch gaat door tegenspoed teniet; en heeft hij een zoon verwekt, dan heeft hij niets meer; zoals hij uit de schoot zijner moeder gekomen is, zo gaat hij weer heen, naakt zoals hij gekomen is, en hij verkrijgt niets door zijn zwoegen, dat hij aan deze zou kunnen nalaten. Zo is ook dit een smartelijk kwaad; geheel zoals hij gekomen is, zo gaat hij heen, en welk voordeel heeft hij ervan, dat hij zich voor wind heeft afgetobd? Zelfs nuttigt hij zijn spijze gedurende al zijn levensdagen in duisternis, en hij heeft veel verdriet, lijden en ergernis. Zie, wat ik als goed heb opgemerkt, is dit: dat het voortreffelijk is te eten en te drinken en het goede te genieten bij al het zwoegen, waarmee iemand zich aftobt onder de zon gedurende de weinige dagen van zijn leven, die God hem schenkt, want dit is zijn deel. Ook ieder mens, aan wie God rijkdom en schatten geeft, en die Hij in staat stelt daarvan te eten en zijn deel te krijgen en zich bij zijn zwoegen te verheugen – dat is een gave Gods. Want hij denkt niet dikwijls aan de kortheid zijns levens, omdat God hem zich laat vermeien in de blijdschap zijns harten. Er is een kwaad dat ik waargenomen heb onder de zon, en dat zwaar drukt op de mens: een man, aan wie God rijkdom en schatten en vermogen geeft, zodat hem niets ontbreekt, dat hij begeert, maar God stelt hem niet in staat daarvan te genieten, doch een vreemde verteert het. Dit is ijdelheid en een bitter lijden. Indien iemand honderd kinderen verwekte en vele jaren leefde en even aanzienlijk was als hoogbejaard, maar hij niet verzadigd werd van het goede en ook geen begrafenis had – ik zeg: een misgeboorte is er beter aan toe dan hij, want in ijdelheid komt ze en in duisternis gaat ze en met duisternis wordt de naam ervan bedekt; ook heeft ze de zon aanschouwd noch gekend. Deze heeft rust, maar hij niet. Al leefde hij ook tweemaal duizend jaar, maar genoot het goede niet – gaat niet alles naar één plaats? Al het zwoegen van de mens is voor zijn mond, en toch wordt de begeerte niet vervuld. Want wat heeft de wijze voor boven de dwaas, wat de arme, die zich onder de levenden weet te bewegen? Beter is het zien der ogen dan het jagen der begeerte. Ook dit is ijdelheid en najagen van wind. Wat hij ook is, voorlang is zijn naam genoemd en het is bekend, dat hij mens is: hij kan niet rechten met Hem, die sterker is dan hij. Laten er vele woorden zijn, zij vermeerderen slechts de ijdelheid. Welk voordeel heeft de mens daarvan? Want wie weet, wat goed voor de mens is in het leven gedurende de weinige dagen van zijn ijdel leven, die hij als een schaduw doorbrengt? Wie toch zal de mens te kennen geven wat er na hem onder de zon geschieden zal? Een goede naam is beter dan goede olie en de dag des doods is beter dan de dag van iemands geboorte. Het is beter te gaan naar een huis van rouw dan te gaan naar een huis van feestgelag; want dat is het einde van ieder mens en de levende neme het ter harte. Verdriet is beter dan lachen, want bij een treurig gelaat is het met het hart goed gesteld. Het hart der wijzen is in het huis van rouw, maar het hart der dwazen in het huis van vreugde. Het is beter te horen naar de berisping der wijzen dan dat men hoort naar het lied der dwazen. Want als het geknetter van dorens onder een pot, zo is het lachen van de dwaas. Ook dit is ijdelheid. Voorzeker, afpersing maakt een wijze dwaas, en een steekpenning bederft het hart. Het einde ener zaak is beter dan haar begin; beter een lankmoedige dan een hoogmoedige. Wees niet te spoedig geërgerd in uw geest, want ergernis huist in de boezem der dwazen. Zeg niet: Hoe komt het, dat de vroegere tijden beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zoudt gij aldus vragen. Wijsheid is even goed als een erfdeel en een voorrecht voor wie de zon aanschouwen. Want de wijsheid beschermt evenals het geld, maar het is een voordeel te weten: de wijsheid doet haar bezitters leven. Aanschouw het werk Gods, want wie kan recht maken wat Hij gebogen heeft? Wees goedsmoeds in tijd van voorspoed, maar denk op de kwade dag: ook deze heeft God gemaakt evenzeer als die; immers kan de mens van de toekomst niets ontdekken. Allerlei heb ik gezien in mijn ijdele dagen: er is een rechtvaardige, die ondanks zijn gerechtigheid te gronde gaat en er is een goddeloze, die ondanks zijn boosheid een lang leven heeft. Wees niet te zeer rechtvaardig en gedraag u niet al te wijs; waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen? Wees niet te zeer goddeloos en wees geen dwaas; waarom zoudt gij sterven vóór uw tijd? Het is goed, dat gij aan het ene vasthoudt en ook van het andere uw hand niet aftrekt, want hij, die God vreest, ontkomt aan dit alles. De wijsheid geeft de wijze meer macht dan tien machthebbers in een stad bezitten. Want niemand op aarde is zo rechtvaardig, dat hij goed doet zonder te zondigen. Ook moet gij niet letten op alle woorden die men spreekt, opdat gij niet hoort, dat uw knecht u vervloekt, want hoe menigmaal zijt gij u bewust, dat ook gij anderen hebt vervloekt. Dit alles heb ik met het oog op wijsheid beproefd; ik zeide: ik wil wijsheid verwerven, maar zij bleef onbereikbaar voor mij. Onbereikbaar is wat bestaat, en onpeilbaar, wie kan het doorgronden? Ik wendde mij en mijn hart was er op uit om kennis te verkrijgen, onderzoek te doen en een wijze slotsom te zoeken en om goddeloosheid als dwaasheid en onverstand als verdwaasdheid te leren verstaan. En ik ontdekte iets, bitterder dan de dood: de vrouw, die een valstrik is en wier hart een net is, wier handen boeien zijn. Hij, die aan God welgevallig is, ontkomt haar; doch hij, die niet welgevallig is, wordt door haar gevangen. Zie, dit heb ik opgemerkt, zegt de Prediker – het een bij het ander voegend, om een slotsom te vinden, die ik nog altijd zoek zonder ze gevonden te hebben –: onder duizend heb ik één mens ontdekt, maar een vrouw heb ik onder deze allen niet ontdekt. Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen. Wie is als de wijze? En wie kent de verklaring der dingen? De wijsheid van een mens doet zijn aangezicht lichten, zodat de hardheid daarvan verandert. Neem het bevel des konings in acht, en wel ter wille van de bij God gezworen eed; ga niet overijld van hem weg, bemoei u niet met een kwade zaak, want hij doet al wat hem behaagt; want het woord eens konings is machtig, en wie zal tot hem zeggen: Wat doet gij? Wie het gebod in acht neemt, zal geen kwaad ondervinden, en het hart des wijzen kent tijd en wijze. Want elk ding heeft zijn tijd en zijn wijze; immers het kwaad des mensen drukt zwaar op hem. Niemand toch weet wat er geschieden zal, want wie zal hem te kennen geven, hoe het gaan zal? Geen mens heeft macht over de wind om hem tegen te houden; en niemand heeft macht over de dag des doods en er is geen verlof tijdens de strijd; evenmin zal de goddeloosheid haar bedrijvers vrijlaten. Dit alles heb ik gezien en ik richtte mijn aandacht op alle daden, die onder de zon geschieden ten tijde dat de ene mens macht heeft over de ander tot diens onheil. Eveneens zag ik, hoe goddelozen begraven werden en (de rust) ingingen, terwijl zij die recht gehandeld hadden, van de heilige plaats moesten weggaan en in de stad vergeten werden. Ook dit is ijdelheid. Omdat het vonnis over de boze daad niet aanstonds voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft. Nochtans weet ik, dat het de godvrezenden wel zal gaan, omdat zij voor Hem vrezen; de goddeloze daarentegen zal het niet welgaan en hij zal zijn levensduur niet verlengen als de schaduw, omdat hij voor God niet vreest. Er is een ijdel ding, dat op aarde geschiedt: er zijn rechtvaardigen, wie het gaat naar de verdienste der goddelozen en er zijn goddelozen, wie het gaat naar de verdienste der rechtvaardigen; ik zeide, dat ook dit ijdelheid is. Daarom prees ik de vreugde, omdat er niets beters is voor de mens onder de zon dan te eten en te drinken en zich te verheugen; en dat begeleide hem bij al zijn zwoegen gedurende de levensdagen die God hem geeft onder de zon. Toen ik mijn hart erop zette om wijsheid te leren kennen en om de bezigheid te aanschouwen, die op aarde geschiedt terwijl men noch bij dag noch bij nacht met zijn ogen de slaap te zien krijgt – zo zag ik, dat de mens niets kan ontdekken van het werk Gods, dat onder de zon geschiedt; want hoezeer de mens zich ook aftobt met zoeken, hij kan het niet ontdekken, en wanneer soms een wijze mocht zeggen, dat hij het weet, hij kan het niet ontdekken. Voorzeker, dit alles nam ik ter harte en dit alles onderzocht ik: dat de rechtvaardigen en de wijzen met hun werken in Gods hand zijn, zowel liefde als haat; de mens weet niets van wat voor hem ligt. Alles is gelijk voor allen, eenzelfde lot treft de rechtvaardige en de goddeloze, de goede en de reine, alsook de onreine; hem die offert, en hem die niet offert; het gaat de goede evenals de zondaar, hem die zweert, als hem die de eed schuwt. Dit is het ergste, dat onder de zon geschiedt: dat allen eenzelfde lot treft; daarom is het hart der mensenkinderen vol boosheid en is er verdwaasdheid in hun hart hun leven lang; en daarna gaat het naar de doden. Want voor al wie tot de levenden behoort, is er hoop, immers een levende hond is beter dan een dode leeuw. De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; zij hebben geen loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is vergeten. Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon geschiedt. Welaan dan, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart, want als gij dit doet, dan heeft God dit reeds lang zo gewild. Laten uw klederen te allen tijde wit zijn en olie ontbreke niet op uw hoofd. Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt, al de dagen des ijdelen levens, die Hij u geeft onder de zon, al uw ijdele dagen, want dat is uw deel onder de levenden en bij het zwoegen, waarmee gij u aftobt onder de zon. Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat, want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het dodenrijk, waarheen gij gaat. Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch ook de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen. Want ook de mens kent zijn tijd niet, evenmin als de vissen, die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels, die in het klapnet gevangen worden. Evenals zij worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads, als dit hen plotseling overvalt. Ook dit zag ik als wijsheid onder de zon en het maakte grote indruk op mij: er was een kleine stad met weinig inwoners, en een groot koning trok tegen haar op en omsingelde haar en richtte hoge belegeringstorens tegen haar op; en in die stad bevond zich een arme, wijze man, die haar had kunnen redden door zijn wijsheid; doch geen mens dacht aan die arme man. Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan kracht, maar de wijsheid van de arme wordt veracht en naar zijn woorden luistert men niet. Woorden van wijzen, in rust aangehoord, zijn beter dan het geschreeuw van een heerser onder dwazen. Wijsheid is beter dan oorlogstuig, maar één zondaar bederft veel goeds. Dode vliegen doen de zalf van de zalfbereider stinkend gisten; een weinig onverstand heeft meer invloed dan wijsheid en eer. De geest van de wijze richt zich naar rechts, maar de geest van de dwaas naar links. Waar de dwaas ook gaat, zijn verstand ontbreekt; hij zegt tot ieder, dat hij een dwaas is. Indien de toorn van een heerser zich tegen u verheft, verlaat dan uw plaats niet, want gelatenheid voorkomt grote misslagen. Er is een kwaad, dat ik zag onder de zon als een dwaling, die bij een machthebber haar oorsprong vond: de dwaas werd op de hoogste posten gesteld, aanzienlijken en rijken zaten in vernedering; slaven zag ik te paard en vorsten te voet gaan als slaven. Wie een kuil graaft, zal er in vallen; en wie een muur doorbreekt, zal door een slang gebeten worden. Wie stenen losbreekt, wordt erdoor gewond; wie hout klooft, loopt daardoor gevaar. Als het ijzer stomp is geworden en men heeft de snede niet gewet, dan moet men zijn krachten meer inspannen, maar het voornaamste om te slagen is wijsheid. Indien een slang bijt vóór de bezwering, dan baat de bezweerder niet. Woorden uit de mond van een wijze zijn innemend, maar de lippen van een dwaas verslinden hemzelf. Het begin der woorden uit zijn mond is onverstand, en het einde van zijn spreken is verderfelijke domheid. De dwaas is het, die vele woorden gebruikt – de mens weet niet, wat er geschiedt, en wie zal hem te kennen geven wat er na hem geschieden zal? Het zwoegen van de dwaas mat hem af, omdat hij de weg naar de stad niet weet. Wee u, o land, welks koning een kind is, welks vorsten reeds des morgens maaltijd houden. Heil u, o land, welks koning een edele is, welks vorsten maaltijd houden te rechter tijd, als mannen en niet als dronkaards. Door luiheid valt het gebinte ineen en door slapheid der handen wordt het huis lek. Voor genoegen richt men een maaltijd aan, en wijn maakt het leven vrolijk en het geld verantwoordt alles. Vervloek zelfs in uw gedachten de koning niet, en vervloek in uw slaapkamer de rijke niet, want de vogelen des hemels zouden het geluid overbrengen en het gevogelte zou te kennen geven wat gij gezegd hebt. Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen. Verdeel het in zevenen, ja, in achten, want gij weet niet, welk kwaad er op aarde zijn zal. Als de wolken met regen gevuld zijn, gieten zij die uit over de aarde; en als een boom valt, zuidwaarts of noordwaarts, ter plaatse waar de boom valt, daar blijft hij liggen. Wie steeds op de wind let, zal niet zaaien; en wie steeds naar de wolken ziet, zal niet maaien. Zoals gij de weg van de wind evenmin kent als het gebeente in de schoot van een zwangere vrouw, zomin kent gij het werk van God, die alles maakt. Zaai uw zaad in de morgen en laat uw hand tegen de avond niet rusten, want gij weet niet, of het ene gelukken zal of het andere, dan wel of beide tezamen goed zullen zijn. Het licht is zoet en het is aangenaam voor de ogen de zon te zien. Daarom, indien de mens vele jaren leeft, zo verheuge hij zich in die alle, maar hij bedenke, dat de dagen der duisternis vele zullen zijn: al wat komt, is ijdelheid. Verheug u, o jongeling, in uw jeugd, en uw hart zij vrolijk in uw jongelingsjaren; ja, volg de lust van uw hart en wat uw ogen aanschouwen, maar weet, dat God u om al deze dingen in het gericht zal doen komen. Weer dus het verdriet uit uw hart en houd de kwalen weg van uw lichaam, want jeugd en jonkheid zijn ijdelheid. Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren, voordat de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan gij zegt: Ik heb daarin geen behagen; voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht en de maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren; op de dag, dat de wachters van het huis beven en de sterke mannen zich krommen, en de maalsters ophouden, omdat haar aantal gering geworden is, en zij, die uit de vensters zien, hun glans verliezen, en de deuren naar de straat gesloten worden; als het geluid van de molen verzwakt, en de stem hoog wordt als die van een vogel en alle tonen gedempt worden; op de dag, dat men ook vreest voor de hoogte, en er verschrikkingen op de weg zijn, de amandelboom bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de kapperbes niet meer helpt – want de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers gaan rond op de straat –; voordat het zilveren koord losgemaakt en de gouden lamp verbroken wordt; voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het scheprad in de put verbroken wordt, en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft. IJdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, alles is ijdelheid! En behalve dat Prediker wijs geweest is, heeft hij het volk in kennis onderwezen; en hij overwoog en onderzocht, hij stelde vele spreuken op. Prediker zocht welgevallige woorden te vinden, een oprecht geschrift, betrouwbare woorden. De woorden der wijzen zijn als prikkelen; als ingeslagen nagelen zijn de verzamelingen daarvan; gegeven zijn zij door één herder. En overigens, mijn zoon, wees gewaarschuwd; er is geen einde aan het maken van veel boeken en veel doorvorsen is afmatting voor het lichaam. Van al het gehoorde is het slotwoord: Vrees God en onderhoud zijn geboden, want dit geldt voor alle mensen. Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad. Hooglied. Van Salomo. Hij kusse mij met de kussen van zijn mond! Want kostelijker dan wijn is uw liefde, heerlijk van geur zijn uw oliën, als uitgegoten olie is uw naam. Daarom hebben de jonge meisjes u lief. Trek mij achter u mee, laten wij ons spoeden. De Koning voerde mij naar zijn vertrekken, laten wij juichen en ons in u verheugen, uw liefde prijzen boven de wijn! Met recht heeft men u lief! Donker van huid ben ik, doch bekoorlijk, dochters van Jeruzalem, als de tenten van Kedar, de gordijnen van Salomo. Let er niet op, dat mijn huid donker is, dat de zon mij verbrand heeft. De zonen van mijn moeder waren hard jegens mij en stelden mij aan tot bewaakster der wijngaarden – mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt. Vertel mij toch, mijn zielsbeminde, waar gij weidt, waar gij op de middag (de kudde) laat rusten. Want waarom zou ik zijn als een gesluierde bij de kudden van uw makkers? – Indien gij het niet weet, o, gij schoonste onder de vrouwen, volg dan de sporen der schapen, en weid uw geiten bij de verblijven der herders. – Bij een merrie voor Farao’s wagens vergelijk ik u, mijn liefste! Bekoorlijk zijn uw wangen tussen de sieraden, is uw hals in de snoeren. Gouden sieraden zullen wij u maken met balletjes van zilver. – Zolang de koning aan zijn tafel is, geeft mijn nardus zijn geur. Mijn geliefde is mij een bundeltje mirre, rustend tussen mijn borsten. Mijn geliefde is mij een tros van hennabloemen in Engedi’s wijngaarden. – Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, o, gij zijt schoon, uw ogen zijn als duiven. – Zie, gij zijt schoon, mijn geliefde, ja, heerlijk, en lommerrijk is onze legerstede, de balken van ons huis zijn ceders en onze panelen cypressen. Ik ben een narcis van Saron, een lelie der dalen. – Als een lelie tussen de distelen zo is mijn liefste onder de jonge meisjes. – Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn geliefde onder de jonge mannen. In zijn schaduw begeer ik te zitten en zoet is zijn vrucht voor mijn verhemelte. Hij heeft mij gebracht naar het wijnhuis en zijn banier over mij was de liefde. Sterkt mij met rozijnenkoeken, verkwikt mij met appels, want ik bezwijm van liefde. Zijn linkerarm is onder mijn hoofd en zijn rechterarm omvangt mij! Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, bij de gazellen of bij de hinden des velds: wekt de liefde niet op en prikkelt haar niet, vóórdat het haar behaagt. Hoor – mijn geliefde! Zie, daar komt hij, springend over de bergen, huppelend over de heuvelen. Mijn geliefde is als een gazel of het jong van een hert. Zie, hij staat achter onze muur, kijkend door de vensters, spiedend door de traliën. Mijn geliefde gaat tot mij spreken: Sta toch op, mijn liefste, mijn schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de regen is over, verdwenen. De bloemen vertonen zich op het veld, de zangtijd is aangebroken, en ’t gekir van de tortel wordt gehoord in ons land. De vijgeboom laat zijn vroege vrucht zwellen, en de wijnstokken in bloei geven geur. Sta op, kom, mijn liefste, mijn schone, kom! Mijn duif in de rotskloof, in de schuilhoek van de bergwand, laat mij uw gedaante zien, laat mij uw stem horen, want zoet is uw stem en uw gedaante is bekoorlijk. Vangt ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, nu onze wijngaarden in bloei staan. Mijn geliefde is van mij en ik ben van hem, die te midden der leliën weidt, tot de avondwind waait en de schaduwen vlieden. Wend u dan hierheen, en doe als de gazel, mijn geliefde, of als het jong van een hert op de gekloofde bergen. Op mijn legerstede des nachts zocht ik mijn zielsbeminde; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. Ik wil opstaan en rondgaan in de stad, op straten en pleinen en mijn zielsbeminde zoeken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan; „Hebt gij ook mijn zielsbeminde gezien?” Nauwelijks was ik hen voorbijgegaan, of daar vond ik mijn zielsbeminde. Ik greep hem vast en wilde hem niet loslaten, totdat ik hem gebracht had in het huis van mijn moeder, in de kamer van haar die mij gebaard heeft. Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, bij de gazellen of bij de hinden des velds, wekt de liefde niet op en prikkelt haar niet, vóórdat het haar behaagt. Wat trekt daar op uit de woestijn, als zuilen van rook, omgeurd van mirre en wierook en allerlei reukwerk van de koopman? Zie, dat is Salomo’s draagstoel, omringd door zestig helden, uit de helden van Israël, allen het zwaard houdend, geoefend ten strijde, elk met het zwaard aan zijn heup vanwege de verschrikking in de nacht. Koning Salomo maakte zich een draagkoets uit hout van de Libanon. De spijlen maakte hij van zilver, de leuning van goud, de zitting van purper, het binnenwerk met een bekleding van liefdesgeschenken, afkomstig van de dochters van Jeruzalem. Gaat uit, dochters van Sion, aanschouwt koning Salomo, met de kroon, waarmee zijn moeder hem kroonde op de dag van zijn bruiloft, op de dag van de vreugde zijns harten. Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, o, gij zijt schoon; uw ogen zijn als duiven, door uw sluier heen, uw haar is als een kudde geiten, die neergolven van Gileads gebergte. Uw tanden zijn als een kudde geschoren schapen, die opkomen uit het wed, alle met tweelingen, en zonder jongen is er geen. Als een scharlaken draad zijn uw lippen en liefelijk is uw mond. Als een gespleten granaatappel zijn uw slapen, door uw sluier heen. Uw hals is als de Davidstoren, die gebouwd is met tinnen; de duizend schilden hangen daaraan, en alle zijn beukelaars van helden. Uw beide borsten zijn als tweelingjongen van gazellen, die te midden van de leliën weiden. Tot de avondwind waait en de schaduwen vlieden, wil ik naar de mirreberg gaan, naar de wierookheuvel. Alles is schoon aan u, mijn liefste, zonder enig gebrek zijt gij. Kom bij mij van de Libanon, bruid, kom bij mij van de Libanon, daal af van de top van de Amana, de top van de Senir, de Hermon, van de holen der leeuwen, van de bergen der panters. Gij hebt mij betoverd, mijn zuster, bruid, betoverd met één blik van uw ogen, met één snoer van uw halsversiersel. Hoe kostelijk is uw liefde, mijn zuster, bruid, hoeveel heerlijker uw liefde dan wijn, en de geur van uw oliën dan alle specerijen. Van honigzeem druppelen uw lippen, bruid, honig en melk is onder uw tong; en de geur van uw klederen is als de geur van de Libanon. Een afgesloten hof zijt gij, mijn zuster, bruid, een afgesloten wel, een verzegelde bron. Wat uit u opspruit, is een lusthof van granaatappelbomen, met kostelijke vruchten, hennabloemen en nardusplanten, nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei wierookstruiken, mirre en aloë, met al de kostbaarste specerijen. Fontein der hoven, bron van levend water, beken van de Libanon! – Ontwaak, noordenwind, en kom, zuidenwind, doorwaai mijn hof, opdat zijn balsemgeuren stromen! Mijn geliefde kome tot zijn hof en ete daarvan de kostelijke vrucht. – Ik ben gekomen tot mijn hof, mijn zuster, bruid, ik plukte mijn mirre en mijn balsem, ik at mijn raat en mijn honig, ik dronk mijn wijn en mijn melk. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, genoten. Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Hoor, mijn geliefde klopt aan. „Doe mij open, mijn zuster, mijn liefste, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hoofd is vol dauw, mijn lokken zijn vol druppels van de nacht.” „Ik heb mijn kleed reeds afgelegd, hoe zou ik het weer aandoen? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zou ik ze weer verontreinigen?” Mijn geliefde stak zijn hand door de opening en mijn hart werd onstuimig over hem. Ik stond op om mijn geliefde open te doen, mijn handen dropen van mirre, mijn vingers van vloeiende mirre op de greep van de grendel. Ik deed mijn geliefde open, maar mijn geliefde was weg, verdwenen! Mijn ziel bezwijmde, toen hij sprak, ik zocht hem, maar vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet. De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan, zij sloegen mij, verwondden mij, zij rukten mij het overkleed af, de wachters der muren. – Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, indien gij mijn geliefde vindt, wat zult gij hem melden? Dat ik bezwijm van liefde. – Wat heeft uw geliefde vóór boven een ander, o schoonste der vrouwen? Wat heeft uw geliefde vóór boven een ander, dat gij ons aldus bezweert? – Mijn geliefde is blank en rood, uitblinkend boven tienduizend. Zijn hoofd is fijn goud, gelouterd goud, zijn lokken zijn golvend, ravezwart. Zijn ogen zijn als duiven bij waterbeken, badend in melk, zittend bij een overvloedige bron. Zijn wangen zijn als balsembedden, perken van kruiden, zijn lippen zijn leliën, druipend van vloeiende mirre. Zijn armen zijn gouden rollen, bezet met Tarsisstenen, zijn lichaam is een kunstwerk van ivoor, bedekt met lazuursteen. Zijn benen zijn witmarmeren zuilen, rustend op voetstukken van gelouterd goud; zijn gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de ceders. Zijn verhemelte is enkel zoetheid, en alles aan hem bekoorlijkheid. Zó is mijn geliefde, zó is mijn vriend, dochters van Jeruzalem. – Waarheen is uw geliefde gegaan, o schoonste der vrouwen? Waarheen heeft uw geliefde zich gewend? Want wij willen hem met u zoeken. – Mijn geliefde is afgedaald naar zijn hof, naar de balsembedden, om zich te vermeien in de hoven, om leliën te plukken. Van mijn geliefde ben ik en van mij is mijn geliefde, die te midden der leliën weidt. Schoon zijt gij, mijn liefste, als Tirsa, liefelijk als Jeruzalem, geducht als krijgsscharen met banieren. Wend uw ogen van mij af, want in verwarring brengen zij mij; uw haar is als een kudde geiten, die neergolven van Gilead. Uw tanden zijn als een kudde ooien, die opkomen uit het wed, alle met tweelingen, en zonder jongen is er geen. Als een gespleten granaatappel zijn uw slapen, door uw sluier heen. Zestig koninginnen zijn er, tachtig bijvrouwen, en jonkvrouwen zonder tal. Maar enig is zij, mijn duif, mijn volmaakte, een enige was zij voor haar moeder, een reine voor wie haar gebaard heeft. Meisjes zien haar, en prijzen haar gelukkig; koninginnen en bijvrouwen, en loven haar. Wie is zij, die opgaat als de dageraad, schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon, geducht als krijgsscharen? Naar de notenhof daalde ik af om te zien naar de bloesems van het dal, om te zien of de wijnstok botte, de granaatappelbomen bloeiden. – Ik kende mijzelve niet; gij hebt mij op vorstelijke wagens geplaatst. Wend u, wend u, gij Sulammitische, wend u, wend u, dat wij u bezien! „Wat wilt gij naar de Sulammitische zien als naar de reidans van Machanaïm?” Hoe schoon zijn uw schreden in de sandalen, vorstendochter! De welvingen van uw heupen zijn als sieraden, werk van meesterhanden. Uw navel is een welgerond bekken, waaraan geen gemengde wijn ontbreke; uw schoot is een tarwehoop, omzoomd met leliën. Uw beide borsten zijn als tweelingjongen van gazellen. Uw hals is als de ivoren toren, uw ogen zijn als de vijvers van Chesbon bij de poort Bat-Rabbim, uw neus is als de toren van de Libanon, uitziende op Damascus. Uw hoofd op u is als de Karmel, uw haardos is als purper: een Koning is gevangen in die lokken. – Hoe schoon zijt gij, liefde; hoe heerlijk onder wat men verlangen kan! – Ja, uw ranke gestalte is als een palm, en uw borsten zijn als dadeltrossen. Ik zeide: Ik wil die palm beklimmen en zijn vruchtentrossen plukken. Mogen uw borsten als druiventrossen zijn, de geur van uw adem zij als appels, uw verhemelte als de kostelijkste wijn . . . – . . . die regelrecht mijn geliefde toestroomt, en in zijn slaap naar zijn lippen vloeit. Van mijn geliefde ben ik, en naar mij gaat zijn begeerte uit. Kom, mijn geliefde, laten wij uitgaan naar het veld, laten wij vernachten tussen de hennabloemen. Laten wij vroeg naar de wijngaarden gaan en zien of de wijnstok uitbot, of de bloesems zijn opengesprongen, de granaten bloeien. Daar zal ik u mijn liefde geven. De liefdesappelen geven hun geur, en bij onze deuren groeien allerlei kostelijke vruchten, jonge en oude: ik heb ze voor u, mijn geliefde, bewaard. Och, waart gij als mijn broeder, aan de borst van mijn moeder gezoogd! Vond ik u dan buiten, ik kuste u en niemand zou mij daarom laken. Ik zou u leiden, ik zou u brengen naar het huis van mijn moeder, die mij opvoedt; van geurige wijn zou ik u te drinken geven, van de jonge wijn mijner granaatappelen. Zijn linkerarm is onder mijn hoofd en zijn rechterarm omvangt mij. Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, waarom wilt gij de liefde opwekken en prikkelen, vóórdat het haar behaagt? Wie trekt daar op uit de woestijn, leunend op haar geliefde? – Onder de appelboom wekte ik u, daar ontving u uw moeder, daar ontving zij, die u baarde. – Leg mij als een zegel aan uw hart als een zegel aan uw arm. Want sterk als de dood is de liefde onverbiddelijk als het rijk van de doden de hartstocht, haar vlammen zijn vuurvlammen, een vuurgloed des HEREN. Vele wateren kunnen de liefde niet blussen en rivieren spoelen haar niet weg. Al bood iemand alles wat hij bezit voor de liefde, smadelijk zou men hem afwijzen. – Wij hebben een jonge zuster, die nog geen borsten heeft. Wat zullen wij met onze zuster doen ten dage, dat iemand naar haar dingt? Als zij een muur is, dan bouwen wij daarop een zilveren tinne; maar als zij een deur is, dan sluiten wij haar af met cederen planken. – Ik was een muur en mijn borsten waren als torens. Toen werd ik in zijn ogen als een, die overgave aanbiedt. Salomo bezat een wijngaard te Baäl-Hamon. Hij gaf die wijngaard aan bewakers, ieder geeft voor de vrucht daarvan duizend zilverlingen. Mijn wijngaard, de mijne, ligt vóór mij; de duizend laat ik aan u, Salomo, en tweehonderd aan de bewakers van zijn vrucht. – Gij bewoonster der hoven, naar uw stem luisteren de makkers, laat ze mij horen. – Haast u, mijn geliefde, en doe als de gazel of als het hertejong op bergen vol balsemkruid. Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda. Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de HERE spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden. Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht. Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen. Zij hebben de HERE verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend. Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid; van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht. Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden onderstboven gekeerd. En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad. Indien de HERE der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk. Hoort het woord des HEREN, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra. Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de HERE; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen. Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen – wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven plat te treden? Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen – gruwelijk reukwerk is het Mij; nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten – Ik verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering. Uw nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met heel mijn ziel, zij zijn Mij een last. Ik ben moede ze te dragen. Wanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u; zelfs wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; uw handen zijn vol bloed. Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe. Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de HERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands eten; maar als gij weigert en weerspannig zijt, zult gij door het zwaard worden verteerd, want de mond des HEREN heeft het gesproken. Hoe is de getrouwe veste tot een ontuchtige geworden, zij die vervuld was van recht, en waarin gerechtigheid overnachtte, en nu – enkel moordenaars! Uw zilver is met onzuivere bestanddelen vermengd, uw edele wijn is met water vervalst. Uw vorsten zijn opstandelingen en metgezellen der dieven; ieder van hen is belust op geschenken en jaagt beloningen na; aan de wees doen zij geen recht en de rechtszaak der weduwe vindt bij hen geen gehoor. Daarom luidt het woord van de Here, de HERE der heerscharen, de Machtige Israëls: Wee, Ik zal wraak oefenen aan mijn tegenstanders en Ik wil Mij wreken op mijn vijanden; Ik wil mijn hand tegen u keren en Ik zal uw slakken als met loog uitzuiveren en al uw looddelen verwijderen; uw rechters zal Ik weer maken als weleer en uw raadsheren als in den beginne. Daarna zal men u noemen: stad der gerechtigheid, getrouwe veste. Sion zal door recht verlost worden, en wie daaruit zich bekeren, door gerechtigheid; maar er zal verplettering zijn van de overtreders en de zondaars tezamen, en wie de HERE verlaten, zullen vergaan. Want gij zult beschaamd worden over de terebinten die gij hebt begeerd, en gij zult schaamrood worden over de tuinen die gij verkoren hebt. Want gij zult worden als een terebint waarvan het loof afvalt, en als een tuin die geen water heeft. En de sterke zal tot afval van vlas worden en zijn werk tot een vonk, en zij zullen beide tezamen verbranden, zonder dat er iemand blust. Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft over Juda en Jeruzalem. En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des HEREN vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des HEREN, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des HEREN woord uit Jeruzalem. En Hij zal richten tussen volk en volk en rechtspreken over machtige natiën. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht des HEREN. Voorwaar, Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verworpen, omdat het geheel beïnvloed is door het Oosten en toverij pleegt als de Filistijnen en samendoet met kinderen van buitenlanders. Zijn land is vol zilver en goud en aan zijn schatten is geen einde; ook is zijn land vol paarden en aan zijn wagens is geen einde; ook is zijn land vol afgoden: voor het werk van eigen handen, voor wat eigen vingers hebben gemaakt, buigt men zich neder. Zo verlagen zich de mensen en vernederen de mannen zich. Vergeef het hun niet. Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikking des HEREN en voor de luister zijner majesteit. De verwaten ogen der mensen worden vernederd en de trots der mannen wordt neergebogen en de HERE alleen is te dien dage verheven. Want er is een dag van de HERE der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft, opdat het vernederd worde; tegen alle trotse en hoge ceders van de Libanon en alle eiken van Basan, tegen alle trotse bergen en alle hoge heuvels, tegen elke hoge toren en elke steile muur, tegen alle schepen van Tarsis en alle kostbare kunstschatten. Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen en de trots der mannen vernederd, en de HERE alleen is te dien dage verheven, en de afgoden zullen volkomen verdwijnen. Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in de holen van de grond voor de verschrikking des HEREN en voor de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen, bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des HEREN en de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. Laat toch af van de mens, wiens adem in zijn neus is, want wat is hij te achten? Voorwaar, zie, de Here, de HERE der heerscharen, neemt steun en stut uit Jeruzalem en Juda weg: elke steun van brood en elke steun van water; held en krijgsman, rechter en profeet, waarzegger en oudste, hoofdman over vijftig en aanzienlijke, raadsheer en kundig handwerksman en schrander bezweerder. En knapen zal Ik hun tot vorsten geven en de moedwil zal over hen heersen. Dan zal het volk dringen, man tegen man, de een tegen de ander; de knaap zal op de oude en de verachte op de geëerde losstormen. Wanneer iemand een ander van zijn familie aangrijpt (met de woorden): Gij hebt een mantel, wees onze aanvoerder en laat deze puinhoop onder uw hoede zijn – dan zal deze te dien dage uitroepen: Ik kan geen heelmeester zijn, en in mijn huis is brood noch mantel, gij moet mij niet tot aanvoerder over het volk aanstellen. Want Jeruzalem struikelt en Juda valt, omdat hun woorden en daden tegen de HERE zijn en zij de blik zijner heerlijkheid tarten. Hun partijdigheid getuigt tegen hen en hun zonde verkondigen zij onverholen evenals Sodom. Wee hun, want zij berokkenen zichzelf onheil. Zegt van de rechtvaardige, dat het hem zal welgaan, want hij zal de vrucht zijner daden eten. Wee de goddeloze, het zal hem slecht gaan, want het werk zijner handen zal hem worden vergolden. De tyrannen van mijn volk zijn kinderen, en vrouwen overheersen het. Mijn volk, uw leiders zijn verleiders en zij maken de weg die u tot pad moest zijn, tot een doolweg. De HERE maakt zich gereed om zijn rechtsgeding te voeren en Hij staat klaar om volken te richten. De HERE zal in het gericht gaan met de oudsten en de vorsten van zijn volk; gij toch, gij hebt de wijngaard verwoest; wat de ellendige ontroofd is, is in uw huizen. Wat bezielt u, dat gij mijn volk vertrapt en ellendigen mishandelt? luidt het woord van de Here, de HERE der heerscharen. Voorts zeide de HERE: Omdat de dochters van Sion verwaten geworden zijn en rondlopen met gerekte hals en lonkende ogen, omdat zij met trippelende gang wandelen en haar voetringen laten rinkelen, zo zal de Here de schedel der dochters van Sion schurftig maken en de HERE zal haar schaamte ontbloten. Te dien dage zal de Here wegnemen de pronk der voetringen, de voorhoofdbanden, maantjes, oorhangers, armbanden, sluiers, hoofddoeken, voetkettinkjes, gordels, reukflesjes, tovermiddelen, zegelringen, neusringen, feestgewaden, mantels, omslagdoeken, tasjes, handspiegels, onderkleding, hoofdtooi en overkleding. Dan zal er in plaats van balsemgeur vunsheid zijn, in plaats van een gordel een touw, in plaats van haarvlechten kaalheid, in plaats van een pronkgewaad omgording met een rouwkleed, een brandmerk in plaats van schoonheid. Uw mannen zullen vallen door het zwaard en uw helden in de strijd, en de poorten der stad zullen zuchten en jammeren, en uitgeschud zal deze ter aarde neerzitten. Zeven vrouwen zullen te dien dage één man aangrijpen en zeggen: Ons eigen brood willen wij eten en ons eigen kleed aantrekken, laat ons slechts uw naam dragen, neem onze smaad weg. Te dien dage zal wat de HERE doet uitspruiten tot sieraad en heerlijkheid zijn, en de vrucht des lands tot glorie en luister voor de ontkomenen van Israël. En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten – ieder die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven, wanneer de Here het vuil der dochters van Sion zal hebben afgewassen en de bloedvlekken van Jeruzalem daaruit zal hebben weggespoeld door de Geest van gericht en van uitdelging. Dan zal de HERE over het gehele gebied van de berg Sion en over de samenkomsten die daar gehouden worden, des daags een wolk scheppen en des nachts een schijnsel van vlammend vuur, want over al wat heerlijk is, zal een beschutting zijn. En er zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een schuilplaats en een toevlucht tegen stortbui en regen. Ik wil van mijn geliefde zingen, het lied van mijn beminde over zijn wijngaard. Mijn geliefde had een wijngaard op een vruchtbare heuvel; hij spitte hem om, zuiverde hem van stenen, beplantte hem met edele wijnstokken, bouwde daarin een toren en hieuw ook een perskuip daarin uit. En hij verwachtte, dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort. Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, spreekt toch recht tussen Mij en mijn wijngaard. Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? Waarom verwachtte Ik, dat hij goede druiven zou voortbrengen, en bracht hij wilde druiven voort? Nu dan, Ik wil u doen weten, wat Ik met mijn wijngaard ga doen: zijn doornhaag wegnemen, opdat hij verwoest worde; zijn muur doorbreken, opdat hij vertrapt worde; Ik zal hem tot een wildernis maken, hij zal gesnoeid noch behakt worden, zodat er dorens en distels opschieten; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij op hem geen regen doen vallen. Welnu, de wijngaard van de HERE der heerscharen is het huis Israëls, en de mannen van Juda zijn de planten waarin Hij vreugde heeft; Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, het was bloedbestuur; rechtsbetrachting, maar zie, het was rechtsverkrachting. Wee hun die huis aan huis voegen, akker aan akker trekken, totdat er geen plaats meer is, en gij alleen de gezeten lieden zijt in het land. De HERE der heerscharen sprak tot mij: Voorwaar, vele huizen zullen verwoest worden, grote en schone zonder bewoner zijn; want tien juk wijngaard zullen slechts één bath opleveren en een homer zaaikoren zal slechts een efa opleveren. Wee hun die reeds des morgens vroeg bedwelmende drank zoeken; die laat in de nacht opblijven, terwijl de wijn hen verhit. Dan bestaat hun feest in citer en harp, tamboerijn, fluit en wijn, maar op het doen des HEREN letten zij niet en het werk zijner handen zien zij niet. Daarom gaat mijn volk in ballingschap wegens gemis aan begrip, zijn edelen worden hongerlijders, en zijn menigte versmacht van dorst. Daarom doet het dodenrijk zijn keel wijd open en spert het zijn muil op, mateloos, zodat daarin verzinkt de luister van dit volk, zijn menigte, zijn gedruis en al wat daarin dartel is. Dan wordt de mens verlaagd en de man wordt vernederd, ook worden de ogen der hoogmoedigen vernederd. Maar de HERE der heerscharen wordt verhoogd door recht en de heilige God wordt geheiligd door gerechtigheid. Dan zullen de schapen grazen als op hun eigen weide, en vreemdelingen zullen in de puinhopen der weldoorvoeden zoeken wat van hun gading is. Wee hun die de ongerechtigheid tot zich trekken met koorden van valsheid en de zonde als met een wagentouw; die zeggen: Hij haaste Zich, Hij volvoere snel zijn werk, opdat wij het zien; het raadsbesluit van de Heilige Israëls nadere en kome, opdat wij het leren kennen. Wee hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis voorstellen als licht en licht als duisternis; die bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter. Wee hun die in eigen oog wijs zijn en in eigen oordeel verstandig. Wee hun die helden zijn in het drinken van wijn en dapperen in het mengen van bedwelmende drank; die voor een geschenk de schuldige vrijspreken en de rechtvaardige zijn gerechtigheid ontnemen. Daarom zal, zoals een vuurtong stoppelen verteert en brandend stro ineenzinkt, hun wortel als molm worden en hun bloesem als stof opstuiven, omdat zij de wet van de HERE der heerscharen verworpen en het woord van de Heilige Israëls hebben versmaad. Daarom is de toorn des HEREN tegen zijn volk ontbrand en heeft Hij zijn hand daartegen uitgestrekt en slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken midden op de straten liggen als vuilnis. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. Daarom heft Hij een banier op voor het volk in de verte en Hij fluit het tot Zich van het einde der aarde; zie, haastig, ijlings komt het. Geen vermoeide of struikelende is erbij; het sluimert noch slaapt; de gordel zijner heupen wordt niet losgemaakt en de riem zijner schoenen breekt niet; zijn pijlen zijn gescherpt en al zijn bogen zijn gespannen; de hoeven zijner paarden zijn als keisteen en zijn raderen als een wervelwind; zijn gebrul is als dat ener leeuwin en het brult als jonge leeuwen; het gromt, grijpt buit en bergt die, zonder dat iemand redding brengt. Het zal te dien dage over hen heenbruisen als het bruisen der zee; aanschouwt men de aarde, zie, er is benauwende duisternis, en het licht is verduisterd door de wolken. In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de HERE der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, – en mijn ogen hebben de Koning, de HERE der heerscharen, gezien. Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend. Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij. Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor – maar verstaat niet, en ziet aldoor – maar merkt niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde. Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, en de HERE de mensen ver verwijderd heeft en het verlaten gebied in het land groot is. Is daarin nog een tiende deel, dan zal dit weer verwoest worden. Evenals van een terebint en een eik na het vellen een tronk overblijft, zo zal zijn tronk een heilig zaad zijn. Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. Toen men het koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind. Toen zeide de HERE tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Sear-Jasub, naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg van het Vollersveld, en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de brandende toorn van Resin en Aram en de zoon van Remaljahu. Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken – zegt de Here HERE aldus: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden; maar Damascus blijft het hoofd van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin – binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraïm verbroken worden, zodat het geen volk meer is – en Samaria blijft het hoofd van Efraïm en het hoofd van Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd. En de HERE ging voort tot Achaz te spreken: Vraag voor u een teken van de HERE, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den hoge. Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de HERE niet verzoeken. Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David! Is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit? Daarom zal de Here zelf u een teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven. Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade weet te verwerpen en het goede te verkiezen. Maar voordat de jongen weet het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen, zal het land ontvolkt zijn, voor welks beide koningen gij angstig zijt. De HERE zal over u, over uw volk en over uws vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet aangebroken zijn sedert de dag, dat Efraïm zich van Juda afscheidde – de koning van Assur! En het zal te dien dage geschieden, dat de HERE de vliegen aan het einde van de Egyptische Nijlarmen en de bijen in het land Assur tot Zich fluiten zal; die zullen komen en met haar allen neerstrijken in de dalen der steile hoogten en in de spleten der rotsen, in alle doornheggen en op alle drinkplaatsen. Te dien dage zal de Here met een scheermes, aan de overzijde van de Rivier gehuurd, met de koning van Assur, het hoofdhaar en het haar der benen afscheren, ja, ook de baard zal Hij wegnemen. En het zal te dien dage geschieden, dat een man een jonge koe en twee schapen in het leven zal behouden, en dat hij wegens de overvloed van melk die zij geven, boter eten zal; want boter en honig zal ieder eten, die in het land is overgebleven. En het zal te dien dage geschieden, dat elke plek, waar duizend wijnstokken ter waarde van duizend zilverlingen staan, voor de dorens en de distels wezen zal; met pijl en boog zal men daar komen, want het ganse land zal een en al dorens en distels zijn. En alle bergen, die met de hak bewerkt worden, daar zal men niet komen uit vrees voor de dorens en distels, maar zij zullen slechts dienen om er de runderen in te drijven en ze door de schapen te laten vertreden. De HERE zeide tot mij: Neem u een groot schrijfbord en schrijf daarop met schrift, dat voor ieder leesbaar is: Haastig buit, spoedig roof. Dan wil Ik Mij betrouwbare getuigen nemen, de priester Uria en Zekarja, de zoon van Jeberekjahu. En ik was tot de profetes genaderd, en zij was zwanger geworden en baarde een zoon. En de HERE zeide tot mij: Noem hem: Maher-Salal Chas-Baz, want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria vóór de koning van Assur dragen. En de HERE ging voort nogmaals tot mij te spreken: Omdat dit volk de zacht vloeiende wateren van Siloach versmaadt en er vreugde is bij Resin en de zoon van Remaljahu, daarom, zie, de Here doet over hen opkomen de machtige en geweldige wateren van de Rivier, de koning van Assur met al zijn heerlijkheid; deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen, binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja, zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël. Woedt, o volken, en weest verslagen; ja, neemt ter ore, alle verre streken der aarde; gordt u aan en weest verslagen; gordt u aan en weest verslagen. Beraamt een plan, maar het wordt verbroken; spreekt een woord, maar het zal niet tot stand komen, want God is met ons. Want aldus heeft de HERE tot mij gezegd, toen zijn hand mij overweldigde en Hij mij waarschuwde niet op de weg van dit volk te gaan: Gij zult geen samenzwering noemen alles wat dit volk een samenzwering noemt, en voor hetgeen zij vrezen, zult gij niet vrezen noch schrikken. De HERE der heerscharen, Hèm zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn. Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de inwoners van Jeruzalem. En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verpletterd, gestrikt en gevangen worden. Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijn leerlingen. En ik zal wachten op de HERE, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem zal ik hopen. Zie, ik en de kinderen die mij de HERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël vanwege de HERE der heerscharen, die op de berg Sion woont. En wanneer men tot u zegt: Vraagt de geesten van doden en de waarzeggende geesten, die daar piepen en mompelen – zal een volk niet zijn God vragen? Zal men voor de levenden de doden (vragen)? Tot de wet en tot de getuigenis! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad. Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer men hongert, zal men in woede uitbarsten, en zijn koning en zijn God vervloeken, en men zal de blik omhoog richten en men zal naar de aarde schouwen, en zie, benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid, en in duisternis is men verstoten. Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land dat in benauwdheid was. Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst eer over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen. Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht. Gij hebt het volk vermenigvuldigd, zijn vreugde groot gemaakt; het verheugt zich voor uw aangezicht als met de vreugde bij de oogst, zoals men juicht bij het verdelen van de buit. Want het juk dat het drukte, en de stang op zijn schouder, de roede van zijn drijver, hebt Gij verbroken als op Midjansdag. Want elke schoen die dreunend stampt, en elke mantel, in bloed gewenteld, zal verbrand worden, een prooi van het vuur. Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de HERE der heerscharen zal dit doen. De Here heeft een woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël. En het ganse volk zal het ervaren, Efraïm en de inwoners van Samaria, die in hoogmoed en grootsheid van hart zeggen: Tichelstenen zijn gevallen, maar met gehouwen stenen herbouwen wij; wilde vijgebomen zijn geveld, maar ceders zetten wij daarvoor in de plaats. Doch de HERE verhief Resins tegenstanders tegen hen en Hij hitste hun vijanden op: Aram in het oosten en de Filistijnen in het westen, zodat zij Israël gulzig verslonden. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. Doch het volk heeft zich niet bekeerd tot Hem die het sloeg, en het heeft de HERE der heerscharen niet gezocht. Toen sneed de HERE op één dag van Israël kop en staart, palmtak en riet af. De oude en aanzienlijke, die is de kop, en de profeet die leugen onderwijst, die is de staart. De leiders van dit volk waren verleiders en wie zich leiden lieten, werden op een doolweg gebracht. Daarom verheugt de HERE Zich niet over de jonge mannen en ontfermt Hij Zich niet over de wezen en weduwen, want elkeen is een godvergetene en een booswicht en elke mond spreekt dwaasheid. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. Want goddeloosheid brandt als een vuur, dat dorens en distels verteert en de dichte takken van het woud aansteekt, zodat zij in rookwolken opgaan. Door de verbolgenheid van de HERE der heerscharen wordt het land in brand gezet, zodat het volk tot een prooi van het vuur wordt; de ene mens spaart de ander niet, men bijt naar rechts en toch hongert men, en men verslindt naar links en toch wordt men niet verzadigd, ieder verslindt het vlees van zijn eigen arm: Manasse Efraïm en Efraïm Manasse, en samen keren zij zich tegen Juda. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. Wee hun die heilloze verordeningen uitvaardigen, en de schrijvers die lasten voorschrijven, om de geringen van het recht weg te dringen en aan de ellendigen mijns volks het recht te ontroven, zodat de weduwen hun buit worden en zij de wezen uitplunderen. Wat zult gij dan doen op de dag der bezoeking en bij de verwoesting die uit de verte komt? Tot wie zult gij vluchten om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid laten? Niets blijft over dan zich te krommen als een geboeide; als verslagenen vallen zij. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. Wee Assur, die de roede van mijn toorn is en in welks hand mijn gramschap is als een stok. Tegen een godvergeten volk zal Ik (die koning) zenden, en tegen de natie waarover Ik verbolgen ben, zal Ik hem ontbieden om buit te behalen en roof te plegen en om het volk te vertrappen als slijk der straten. Doch hij zelf bedoelt dit niet zó en zijn hart beraamt het niet zó, want hij heeft in de zin te verdelgen en talloze volken uit te roeien. Want hij denkt: Zijn mijn vorsten niet altegader koningen? Verging het Kalno niet als Karkemis, Hamat als Arpad, Samaria als Damascus? Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen, zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden gedaan heb? Doch het zal geschieden, wanneer de Here zijn ganse werk op de berg Sion en in Jeruzalem voleindigd heeft, dat Ik de vrucht der hooghartigheid van de koning van Assur bezoeken zal en de trots van zijn hovaardige ogen, omdat hij gedacht heeft: Door de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; daarom wis ik de grenzen der volken uit, plunder hun voorraden en stoot als een stier de inwoners neer. Ja, mijn hand greep naar het vermogen der volken als naar een vogelnest, en zoals men verlaten eieren opraapt, raapte ik de ganse aarde weg, en er was niet één die een vleugel verroerde, de snavel opendeed of piepte. Zal een bijl zich beroemen tegen hem die ermee hakt? Zal een zaag pochen tegen hem die ze hanteert? Alsof een stok zwaait wie hem opneemt; alsof een staf opneemt hem die geen hout is! Daarom zal de Here, de HERE der heerscharen, een tering zenden in zijn welgedaanheid, en onder zijn heerlijkheid zal een brand branden als de brand van een vuur. Dan zal het Licht van Israël tot een vuur worden en zijn Heilige tot een vlam, die op één dag de distels en dorens van Assur verbrandt en verteert; en de heerlijkheid van zijn woud en van zijn gaarde zal Hij volledig verdelgen, – ja, het zal zijn als wanneer een mens wegkwijnt, en de rest van de bomen van zijn woud zal te tellen zijn, ja, een jongen zal ze kunnen opschrijven. En het zal te dien dage geschieden, dat de rest van Israël en wat van Jakobs huis ontkomen is, niet langer zullen steunen op hem die ze sloeg, maar in waarheid steunen zullen op de HERE, de Heilige Israëls. Een rest zal zich bekeren, de rest van Jakob, tot de sterke God. Want, al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren; verdelging is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid. Ja, een verdelging die vast besloten is, voltrekt de Here, de HERE der heerscharen, in het midden van de ganse aarde. Daarom, zo zegt de Here, de HERE der heerscharen: Vrees niet, o mijn volk, dat in Sion woont, voor de Assyriërs, wanneer zij u met de stok slaan en hun staf tegen u opheffen, zoals Egypte deed. Want nog een korte wijle, dan is de gramschap ten einde en mijn toorn richt zich op hun vernietiging. Dan zwaait de HERE der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouder afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder. Zij overvallen Ajjat, zij trekken door Migron, te Mikmas legeren zij hun legertros. Zij trekken de bergpas door: „Geba zij ons nachtkwartier”. Rama siddert, Gibea Sauls vlucht. Gil het uit, o dochter van Gallim! Pas op, Laïs! Arm Anatot! Madmena vlucht, de inwoners van Gebim bergen zich. Nog heden stellen zij zich op te Nob: zij zwaaien hun handen in de richting van de berg der dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem. Zie, de Here, de HERE der heerscharen, houwt met vervaarlijke kracht de loverkroon af, de rijzige stammen worden omgehouwen en de hoge geveld; het dichte gewas van het woud houwt Hij af met het ijzer, en de Libanon zal vallen door de Heerlijke. En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen. En op hem zal de Geest des HEREN rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des HEREN; ja, zijn lust zal zijn in de vreze des HEREN. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen. Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden; de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken. Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des HEREN, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee. En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde. Dan zal de afgunst van Efraïm verdwijnen en zij die Juda benauwen, zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal niet afgunstig zijn op Juda en Juda zal Efraïm niet benauwen. Westwaarts zullen zij de Filistijnen op de schouder vliegen, samen zullen zij de stammen van het Oosten plunderen; naar Edom en Moab zullen zij hun hand uitstrekken en de Ammonieten zullen hun onderhorig zijn. Dan zal de HERE de zeeboezem van Egypte met de ban slaan en Hij zal zijn hand tegen de Rivier bewegen met de gloed van zijn adem, en Hij zal haar tot zeven beken uiteenslaan en maken, dat men geschoeid daardoor kan gaan. Dan zal er een heerbaan zijn voor de rest van zijn volk, die in Assur overblijven zal, zoals er voor Israël geweest is ten dage, toen het optrok uit het land Egypte. En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, HERE, omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn heeft zich afgewend en Gij vertroost mij. Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want mijn sterkte en mijn psalm is de HERE HERE, en Hij is mij tot heil geweest. Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de bronnen des heils. En gij zult te dien dage zeggen: Looft de HERE, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend, vermeldt, dat zijn naam verheven is. Psalmzingt de HERE, want Hij heeft grootse dingen gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse aarde. Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls. De Godsspraak over Babel, die Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft. Heft op een kale berg een banier op, roept met luider stem hun toe; wenkt met de hand, opdat zij de poorten der edelen binnentrekken. Ik zelf heb mijn geheiligden een opdracht gegeven, ook heb Ik mijn helden tot voltrekking van mijn toorn geroepen, mijn van overmoed juichenden. Hoor, een gedaver op de bergen als van veel volk. Hoor, een rumoer der koninkrijken van verzamelde volken. De HERE der heerscharen monstert een krijgsheer. Zij komen uit een ver land, van het einde des hemels, de HERE en de werktuigen zijner gramschap, om de gehele aarde te verderven. Jammert, want de dag des HEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van de Almachtige. Daarom worden alle handen slap en elk mensenhart versmelt. Ja, zij zijn verschrikt, krampen en weeën grijpen hen aan, als een barende krimpen zij ineen; de een ziet verbijsterd de ander aan, hun gelaat staat in vlam. Zie, de dag des HEREN komt, meedogenloos, met verbolgenheid en brandende toorn, om de aarde tot een woestenij te maken en haar zondaars van haar te verdelgen. Want de sterren en de sterrenbeelden des hemels doen hun licht niet stralen, de zon is bij haar opgang verduisterd en de maan laat haar licht niet schijnen. Dan zal ik aan de wereld het kwaad bezoeken en aan de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal de trots der overmoedigen doen ophouden en de hoogmoed der geweldenaars vernederen. Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir. Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid van de HERE der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn. En het zal geschieden, dat zij als een opgejaagde gazel en als schapen die niemand bijeen houdt, zich zullen wenden ieder naar zijn eigen volk, en zullen vluchten een ieder naar zijn eigen land. Ieder die men vindt, zal doorstoken worden, en elk die men grijpt, zal door het zwaard vallen; en hun kinderen zullen voor hun ogen verpletterd worden, hun huizen geplunderd en hun vrouwen geschonden. Zie, Ik wek tegen hen de Meden op, die zilver niet achten, noch in goud behagen hebben; hun bogen vellen knapen: zij kennen geen erbarming met de vrucht van de schoot en zelfs kinderen ontzien zij niet. En Babel, het sieraad der koninkrijken, de trotse luister der Chaldeeën, zal worden als Sodom en Gomorra, toen God ze onderstboven keerde; het zal in eeuwigheid niet meer bewoond worden, noch bevolkt zijn van geslacht tot geslacht; geen Arabier zal daar zijn tent opslaan, geen herders zullen daar legeren; maar hyena’s zullen er legeren en hun huizen zullen vol uilen zijn; struisvogels zullen daar wonen en veldgeesten daar rondhuppelen, wilde honden zullen huilen in de burchten en jakhalzen in de paleizen van wellust. Weldra zal zijn tijd komen en zijn dagen zullen niet verlengd worden. Want de HERE zal Zich over Jakob ontfermen en nog zal Hij Israël verkiezen en ze op hun eigen bodem doen wonen; dan zal de vreemdeling zich bij hen aansluiten en men zal zich voegen bij het huis van Jakob. En de volken zullen het met zich nemen en het naar zijn eigen plaats brengen en het huis Israëls zal ze als erfelijk bezit verkrijgen op de grond des HEREN, tot slaven en tot slavinnen. Zo zullen zij degenen die hen gevangen namen, gevangen nemen en heersen over hun drijvers. En het zal geschieden ten dage, wanneer de HERE u rust geeft van uw smart en van uw onrust en van de harde dienst die men u heeft laten verrichten, dat gij dit spotlied op de koning van Babel zult aanheffen: Hoe heeft de drijver opgehouden, opgehouden is de verdrukking! De HERE heeft de stok der goddelozen verbroken, de scepter der heersers, die in verbolgenheid zonder ophouden natiën sloeg, die in toorn volken vertrad in meedogenloze vervolging. De gehele aarde heeft rust, is stil; men breekt uit in gejubel; zelfs de cypressen verheugen zich over u, de ceders van de Libanon: Sinds gij neerligt, klimt niemand naar ons op om ons te vellen. Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken der aarde; het doet alle koningen der volken van hun tronen opstaan. Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden; uw trots is in het dodenrijk neergeworpen, de klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u gespreid en maden zijn uw bedekking. Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads; hoe zijt gij ter aarde geveld, overweldiger der volken! En gij overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve. Wie u zien, beschouwen u, letten op u: Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; die de wereld tot een woestijn maakte en haar steden afbrak; die zijn gevangenen niet naar huis liet keren? De koningen der volken liggen allen met ere, ieder in zijn woning, maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf, als een verafschuwde scheut, overdekt met verslagenen die door het zwaard doorboord zijn, die neerdalen naar de stenen der groeve als een weggetrapt aas. Gij wordt met hen niet in een graf verenigd, omdat gij uw land te gronde hebt gericht, uw volk gedood. Nimmer wordt het nageslacht der boosdoeners genoemd. Maakt voor zijn zonen een slachtbank gereed om de ongerechtigheid van hun vaderen; opdat zij niet opstaan en de aarde in bezit nemen en het oppervlak der wereld vullen met steden. Zo sta Ik tegen hen op, luidt het woord van de HERE der heerscharen, en Ik roei van Babel uit naam en rest, telg en spruit, luidt het woord des HEREN. En Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met de bezem der verdelging, luidt het woord van de HERE der heerscharen. De HERE der heerscharen heeft gezworen: Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zó zal het geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot stand komen: Ik ga Assur in mijn land verbreken en het op mijn bergen vertreden; dan zal zijn juk van hen worden weggenomen en weggenomen de last van hun schouder. Dit is het besluit dat gemaakt is over de ganse aarde, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken. Want de HERE der heerscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is uitgestrekt; wie zal haar afwenden? In het sterfjaar van koning Achaz kwam deze Godsspraak: Verheug u niet, gij gans Filistea, omdat de roede die u sloeg, verbroken is, want uit de wortel der slang zal een adder voortkomen en haar vrucht zal een vliegende draak zijn. Dan weiden de eerstgeborenen der geringen en de armen legeren zich veilig, maar uw wortel doe Ik van honger sterven en uw overblijfsel zal hij doden. Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want uit het noorden komt rook en in de gelederen blijft niemand achter. Wat zal men dan de gezanten des volks antwoorden? Dat de HERE Sion gegrondvest heeft en dat daarin de ellendigen van zijn volk zullen schuilen. De Godsspraak over Moab. Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest, verdelgd! Waarlijk, in de nacht is Kir-Moab verwoest, verdelgd! Men gaat op naar de tempel, Dibon naar de hoogten om te wenen; in Nebo en Medeba jammert Moab; ieders hoofd is kaal geschoren, elke baard is afgesneden. Op zijn straten heeft men zich met rouwgewaad omgord; op zijn daken en op zijn pleinen jammert alles, wegsmeltend in geween. Ook Chesbon en Elale schreeuwen, tot Jahas wordt hun stem gehoord; daarom maken Moabs gewapenden alarm, zijn moed begeeft hem. Mijn hart schreeuwt om Moab; zijn vluchtelingen zijn al bij Soar, Eglat-Selisia; ja, de helling van Luchit gaat men al wenende op, ook op de weg van Choronaïm heft men een noodgeschrei aan. Waarlijk, de wateren van Nimrim worden woestenijen, want het gras is verdord, het kruid is verwelkt, er is geen groen. Daarom dragen zij over de Wilgenbeek wat zij gespaard en bewaard hadden. Voorwaar, het geschreeuw is Moabs gebied rondgegaan, zijn gejammer klinkt tot Eglaïm, zelfs te Beër-Elim klinkt zijn gejammer. Want de wateren van Dimon zijn vol bloed, maar Ik zal over Dimon nog meer brengen: een leeuw over de ontkomenen van Moab en over het overblijfsel des lands. Heersers des lands, zendt de lammeren van de rotsen de woestijn in naar de berg der dochter van Sion. En het zal geschieden, dat de dochters van Moab als vluchtende vogels, een opgejaagd nest, aan de voorden van de Arnon zullen zijn. Schaf raad, geef een beslissing, maak op de volle middag uw schaduw als nacht, verberg de verdrevenen, verraad de vluchtelingen niet. Laten Moabs verdrevenen bij u vertoeven, wees hun een toevlucht tegen de verwoester. Wanneer het gedaan is met de verdrukker, de vernieling voltooid is, de verwoesters uit het land verdwenen zijn, dan zal op goedertierenheid een troon worden gevestigd en in getrouwheid zal daarop in Davids tent zetelen een, die richt en die het recht zoekt en die zich haast gerechtigheid te oefenen. Wij hebben gehoord van de trots van Moab, dat zeer trots is, van zijn hoogmoed, zijn trots en zijn overmoed, zijn ijdel gezwets. Daarom zal Moab over Moab jammeren, allen zullen zij jammeren; om de druivenkoeken van Kir-Chareset zult gij zuchten, volkomen verslagen. Want de wijngaarden van Chesbon verkwijnen: de wijnstok van Sibma, waarvan de heersers der volken de edele druiven neersloegen, welke reikten tot Jazer, zich verloren in de woestijn, waarvan de ranken zich uitbreidden en heenbogen over de zee. Daarom zal ik bij het wenen over Jazer de wijnstok van Sibma bewenen; ik zal u met mijn tranen besproeien, gij Chesbon en Elale, want krijgsgeschreeuw is neergevallen op uw inzameling en uw oogst. Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde, en in de wijngaarden wordt niet gejubeld noch gejuicht; de treder treedt geen wijn in de perskuipen, het vreugdegeroep heb Ik doen ophouden. Daarom klaagt mijn binnenste over Moab als een citer en mijn hart over Kir-Cheres. En wanneer Moab verschijnt, zich aftobt op de hoogte en naar zijn heiligdom komt om te bidden, dan zal het niets vermogen. Dit is het woord, dat de HERE vroeger over Moab gesproken heeft. Maar nu spreekt de HERE: Binnen drie jaar, naar de jaren van een dagloner, zal de heerlijkheid van Moab veracht zijn, ondanks al zijn groot rumoer, en zijn rest zal weinig, gering, onbeduidend zijn. De Godsspraak over Damascus. Zie, Damascus wordt weggenomen, zodat het geen stad meer is: het wordt een puinhoop, een bouwval. Verlaten liggen de steden van Aroër, zij zijn voor de kudden, die er legeren zonder dat iemand ze opschrikt. Dan verdwijnt de vesting uit Efraïm en het koningschap uit Damascus en de rest van Aram; het zal met hen gaan als met de heerlijkheid der Israëlieten, luidt het woord van de HERE der heerscharen. En het zal te dien dage geschieden, dat de heerlijkheid van Jakob gering zal worden, en dat het vet van zijn lichaam zal wegslinken. En het zal zijn zoals een maaier het staande koren samengrijpt en zijn arm de aren afsnijdt, ja, het zal zijn zoals iemand aren leest in het dal Refaïm. Doch een nalezing blijft ervan over zoals bij het afslaan van olijven, twee of drie vruchten boven in de top, vier of vijf aan de twijgen van de vruchtboom, luidt het woord van de HERE, de God van Israël. Te dien dage zal de mens de blik richten op zijn Maker en zijn ogen zullen zien naar de Heilige Israëls; hij zal de blik niet richten naar de altaren, het maaksel van zijn eigen handen; en hetgeen zijn eigen vingers gemaakt hebben, de gewijde palen en de wierookaltaren, zal hij niet aanzien. Te dien dage zullen zijn vestingsteden zijn als een verlaten gebied in het woud en op een bergtop, dat men vanwege de Israëlieten verlaten heeft, en het zal een woestenij wezen. Want gij hebt de God uws heils vergeten en aan de Rots, uw burcht, hebt gij niet gedacht. Daarom legt gij bekoorlijke aanplantingen aan en beplant die met vreemde stekken; op de dag dat gij plant, doet gij ze opschieten, en des morgens laat gij uw zaaisel bloeien – weg is de oogst op de dag van ziekte en ongeneeslijke smart! Wee, een rumoer van vele volken, die rumoer maken als rumoerige zeeën, en een gebruis van natiën, die bruisen zoals geweldige wateren bruisen. Natiën bruisen zoals geweldige wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan vluchten zij ver weg en worden opgejaagd als kaf op de bergen vóór de wind uit en als een werveldistel vóór de storm uit. Ten tijde des avonds, zie, daar is verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn zij er niet meer. Dit is het deel van hen die ons plunderen, en het lot van hen die ons beroven. Wee het land van vleugelgegons aan de overzijde der rivieren van Ethiopië, dat boden overzee zendt, in biezen boten over de wateren. Gaat, snelle gezanten, tot een rijzig en glanzend volk, tot een natie, wijd en zijd gevreesd, een volk, heerszuchtig en wreed, welks land rivieren doorsnijden. Alle inwoners der wereld en bewoners der aarde, wanneer men de banier opheft op de bergen, zult gij het zien, en wanneer men de bazuin blaast, zult gij het horen. Want aldus heeft de HERE tot mij gezegd: Ik blijf rustig en zie uit mijn woonplaats toe als de stralende hitte bij zonneschijn, als een nevel van dauw in de hitte van de oogsttijd. Want vóór de oogst, als de bloei voorbij is en de bloesem tot rijpende druif wordt, zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden en de loten wegnemen en afkappen. Tezamen worden zij achtergelaten voor de roofvogels der bergen en het gedierte der aarde, en de roofvogels zullen daarop de zomer doorbrengen en al het gedierte der aarde daarop de winter. Te dien tijde zal een geschenk gebracht worden aan de HERE der heerscharen door een rijzig en glanzend volk, door een volk, wijd en zijd gevreesd, een volk, heerszuchtig en wreed, welks land rivieren doorsnijden – naar de plaats van de naam van de HERE der heerscharen, de berg Sion. De Godsspraak over Egypte. Zie, de HERE rijdt op een snelle wolk en komt naar Egypte; dan beven de afgoden van Egypte voor Hem en het hart van Egypte versmelt in zijn binnenste. Dan zal Ik Egyptenaren tegen Egyptenaren ophitsen, zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder en ieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk; en Egypte zal zijn bezinning verliezen en Ik zal zijn voornemen verijdelen. Dan zal men de afgoden vragen, de bezweerders, de geesten van doden en de waarzeggende geesten. En Ik zal Egypte overgeven in de macht van een hardvochtig heer, en een gestreng koning zal daarover heersen, luidt het woord van de Here, de HERE der heerscharen. Dan zal het water uit de zee verdrogen en de rivier zal drooglopen en opdrogen, zodat de rivieren stinken, de Nijlarmen van Egypte leeglopen en droog worden, riet en biezen verwelken. De vlakte langs de oevers van de Nijl, en alles wat bij de Nijl gezaaid is, verdroogt, verwaait en is niet meer. De vissers zullen zuchten en treuren, allen die de angel in de Nijl uitwerpen; zij die het net over het water uitspannen, zullen verkwijnen. De vlasbewerkers zullen beschaamd staan, evenals de linnenwevers; en zijn steunpilaren zullen verbrijzeld worden, alle loonarbeiders zullen zielsbedroefd zijn. Louter onverstandigen zijn de vorsten van Soan, de wijste raadslieden van Farao – een dwaze raad. Hoe kunt gij tot Farao zeggen: Ik ben een wijze, een zoon der koningen uit de voortijd? Waar zijn zij dan, uw wijzen? Laten zij het u toch bekend maken, opdat men wete, wat de HERE der heerscharen over Egypte besloten heeft. Verdwaasd zijn de vorsten van Soan, bedrogen de vorsten van Nof; zij die de hoeksteen zijner stammen zijn, leiden Egypte op een doolweg. De HERE heeft hun een geest van bedwelming ingegoten, zodat zij Egypte op een doolweg leiden bij al wat het doet, zoals een beschonkene in zijn uitbraaksel tuimelt. En Egypte zal geen werk hebben, dat door kop of staart, palmtak of riet, zou kunnen gedaan worden. Te dien dage zullen de Egyptenaren zijn als vrouwen: zij zullen sidderen en vrezen voor de dreigende hand van de HERE der heerscharen, waarmee Hij hen bedreigt; en het land Juda zal voor Egypte een schrik zijn; zo dikwijls iemand het daaraan herinnert, zal het vrezen voor het besluit dat de HERE der heerscharen ertegen neemt. Te dien dage zullen er vijf steden in het land Egypte zijn, die de taal van Kanaän spreken en die bij de HERE der heerscharen zweren; één zal genoemd worden: stad der verwoesting. Te dien dage zal er een altaar voor de HERE zijn midden in het land Egypte en aan zijn grens een opgerichte steen voor de HERE. En dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor de HERE der heerscharen in het land Egypte. Wanneer zij tot de HERE roepen vanwege verdrukkers, dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal redden. En de HERE zal Zich aan Egypte doen kennen, en Egypte zal te dien dage de HERE kennen; en zij zullen dienen met slachtoffer en spijsoffer en de HERE geloften doen en betalen. Zo zal de HERE Egypte geducht slaan en genezen, en zij zullen zich tot de HERE bekeren, en Hij zal Zich door hen laten verbidden en hen genezen. Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël. In het jaar, toen de veldmaarschalk naar Asdod kwam, gezonden door Sargon, de koning van Assur, en hij tegen Asdod streed en het innam; – te dien tijde sprak de HERE door Jesaja, de zoon van Amoz: Ga en maak het grove kleed los van uw lendenen en trek uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo en liep ongekleed en barrevoets. Toen zeide de HERE: Zoals mijn knecht Jesaja ongekleed en barrevoets gelopen heeft drie jaar lang, tot een teken en een zinnebeeld aangaande Egypte en Ethiopië, zo zal de koning van Assur de gevangenen van Egypte en de ballingen van Ethiopië, jongen en ouden, wegdrijven, ongekleed en barrevoets en met ontblote achterdelen, een smaad voor Egypte. Dan zullen zij verslagen en beschaamd wezen om Ethiopië, hun toeverlaat, en om Egypte, hun trots; en de inwoners van dit kustland zullen te dien dage zeggen: Zie, zo gaat het met hen, op wie wij ons verlaten hebben, tot wie wij om hulp vluchtten om gered te worden van de koning van Assur; hoe zullen wij dan ontkomen? De Godsspraak over de woestijn aan de zee. Als stormvlagen, die in het Zuiderland gieren, komt het uit de woestijn, uit een vreselijk land. Een dreigend gezicht is mij geopenbaard: een verrader, die verraderlijk handelt en een verwoester, die verwoest. Trek op, Elam! Sla het beleg, Medië! Alle zuchten doe Ik ophouden. Daarom zijn mijn heupen een en al siddering, weeën grijpen mij aan als de weeën ener barende; ik krimp ineen bij het horen; ik ben verschrikt bij het zien. Mijn hart bonst, schrik overvalt mij; dit maakt de schemering, die mij lief is, voor mij tot een verschrikking. De tafel aanrichten, het tapijt spreiden, eten en drinken? – Op, gij vorsten, oliet het schild! Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter uit; laat hij melden wat hij ziet. Ziet hij een stoet ruiters, twee aan twee, een troep ezels, een troep kamelen, laat hij dan goed acht geven met grote opmerkzaamheid. Toen riep hij: Zie, HERE, ik sta bestendig des daags op de wachttoren en op mijn wachtpost stel ik mij alle nachten; zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters, twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide: Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden van zijn goden heeft Hij ter aarde verbrijzeld. O, mijn gedorst en geslagen volk, wat ik van de HERE der heerscharen, de God van Israël, gehoord heb, heb ik u verkondigd. De Godsspraak over Duma. Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht? De wachter zegt: Morgen komt, maar ook nacht; als gij vragen wilt, vraagt, komt dan terug. De Godsspraak tegen Arabië. In het woud van Arabië moet gij overnachten, karavanen der Dedanieten. Brengt de dorstige water tegemoet, inwoners van het land Tema; gaat de vluchteling tegen met brood. Want voor de zwaarden zijn zij gevlucht, voor het getrokken zwaard, en voor de gespannen boog en voor de druk van de oorlog. Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Binnen nog een jaar, naar de jaren van een dagloner, zal het gedaan zijn met al de heerlijkheid van Kedar; en gering zal het aantal bogen van de helden der Kedarieten zijn, dat overblijft; want de HERE, de God van Israël, heeft het gesproken. De Godsspraak over het dal van het gezicht. Wat hebt gij toch, dat gij met u allen op de daken klimt, gij rumoerige, woelige stad, uitgelaten veste? Uw verslagenen zijn niet met het zwaard verslagen noch in de oorlog gedood. Al uw aanvoerders zijn tezamen gevlucht, zonder één boogschot zijn zij gevangen; al de uwen, die men achterhaalde, zijn allen gevangen genomen, hoever zij ook weggevlucht waren. Daarom zeg ik: Wendt de blik van mij af, laat mij bitter wenen; dringt niet aan om mij te troosten over de verwoesting van de dochter mijns volks. Want de Here, de HERE der heerscharen, houdt in het dal van het gezicht een dag van verwarring, verwoesting en ontzetting: omverhalen van muren en geschreeuw naar het gebergte. Elam heeft de pijlkoker opgenomen, met wagenen, manschappen, ruiters; Kir heeft het schild ontbloot. Toen de keur van uw dalen zich met wagenen vulde, de ruiters zich in slagorde stelden tegen de poort, en Hij de beschutting van Juda wegnam – te dien dage richttet gij de blik naar het wapentuig van het woudhuis; gij zaagt, dat de scheuren der stad van David vele waren; gij vergaardet het water van de benedenste vijver; gij teldet de huizen van Jeruzalem, en gij braakt huizen af om de muur ontoegankelijk te maken; gij maaktet een vergaarbak tussen de beide muren voor het water van de oude vijver. Maar gij richttet de blik niet op Hem, die het gedaan had, en Hem, die het van overlang geformeerd had, zaagt gij niet. En de Here, de HERE der heerscharen, riep te dien dage tot geween en tot rouwklacht, tot kaalscheren en tot omgording met een rouwgewaad. Maar zie, daar is vrolijkheid en vreugde, een doden van runderen en een slachten van schapen, een eten van vlees en een drinken van wijn: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. Maar de HERE der heerscharen heeft Zich voor mijn oren geopenbaard: Voorwaar, voor deze ongerechtigheid zal u geen verzoening geschieden, totdat gij sterft, zegt de Here, de HERE der heerscharen. Alzo zegt de Here, de HERE der heerscharen: Ga heen, treed binnen bij deze hofmaarschalk, bij Sebna, die over het paleis gaat, (en zeg): Wat hebt gij hier en wie hebt gij hier, dat gij u hier een graf hebt uitgehouwen? Gij, die in de hoogte uw graf uitgehouwen, u in de rots een woning uitgegraven hebt! Zie, de HERE zal u wegslingeren, zoals een man iets wegslingert; Hij zal u stevig ineenwikkelen, u vast in elkaar rollen als een kluwen, (u wegwerpen) als een bal naar een zeer uitgestrekt land: daar zult gij sterven en daar zullen uw praalwagens zijn, schandvlek van het huis uws heren! En Ik zal u uit uw post wegstoten, ja, van uw standplaats zal Hij u wegrukken. Te dien dage zal het geschieden, dat Ik mijn knecht Eljakim, de zoon van Chilkia, roepen zal: Ik zal hem met uw gewaad bekleden en hem uw gordel ombinden en uw waardigheid zal Ik in zijn hand geven, en hij zal tot een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda. En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen; opent hij, niemand sluit; sluit hij, niemand opent. En Ik zal hem als een pin in een hechte plaats vastslaan, zodat hij tot een erezetel worden zal voor zijn familie. Dan zal men aan hem het gehele gewicht van zijn familie hangen, de spruiten en de loten, alle kleine vaatwerk, van de bekkens af tot alle kruiken toe. Te dien dage, luidt het woord van de HERE der heerscharen, zal de pin die in een hechte plaats was vastgeslagen, losraken en afbreken en vallen, en de last die daaraan hing, zal teniet gaan, want de HERE heeft het gesproken. De Godsspraak over Tyrus. Jammert, gij schepen van Tarsis, want het is verwoest, zodat er geen huis meer is; sedert zij kwamen uit het land der Kittiërs, is het hun bekend geworden. Verstomt, gij bewoners van het kustland; de handelaars van Sidon, die de zee bevaren, hebben u verrijkt; over de grote wateren kwam het zaad van Sichor, de oogst van de Nijl was zijn inkomen, en het was de koopwaar der volken. Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der zee, zegt: Ik heb geen weeën gehad noch gebaard, geen jonge mannen grootgebracht, geen meisjes opgevoed. Als de tijding Egypte bereikt, beeft men bij die tijding over Tyrus. Steekt over naar Tarsis, jammert gij bewoners van het kustland! Is dit uw uitgelaten (stad), welker oorsprong is van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in verre landen te vestigen? Wie heeft dit over Tyrus besloten, dat over kronen beschikte, welks handelaars vorsten, welks kooplieden geëerden der aarde waren? De HERE der heerscharen heeft het besloten om heel die pralende trots te ontluisteren, om alle geëerden der aarde verachtelijk te maken. Overstroom uw land als de Nijl, dochter van Tarsis, er is geen dam meer. Hij heeft zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft koninkrijken doen beven; de HERE heeft aangaande Kanaän bevel gegeven zijn vestingen te verwoesten, en Hij heeft gezegd: Gij zult niet langer uitgelaten zijn, gij onteerde maagd, dochter van Sidon. Sta op, steek over naar de Kittiërs; zelfs daar zal u geen rust beschoren zijn. Zie, het land der Chaldeeën – dit volk, dat niet meer bestaat; Assur bestemde het voor de woestijndieren; zij richtten hun stormtorens op, zij slechtten zijn burchten –, men maakte het tot een bouwval. Jammert, schepen van Tarsis, want uw vesting is verwoest. En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar lang, de dagen van één koning. Ten einde van zeventig jaar zal het Tyrus vergaan naar het lied op de hoer: Neem de citer, ga rond door de stad, verlaten hoer! Speel mooi, zing veel, opdat men aan u denke. Zo zal het geschieden, ten einde van zeventig jaar, dat de HERE Tyrus bezoeken zal, zodat zij weer aan hoerenloon komt en hoereert met alle koninkrijken der aarde op de aardbodem. Dan zal haar winst en haar hoerenloon de HERE heilig wezen; het zal niet opgehoopt noch bewaard worden, maar haar winst zal zijn voor hen die voor het aangezicht des HEREN wonen, om tot verzadiging te eten, en om zich sierlijk te kleden. Zie, de HERE ontledigt en verwoest de aarde, keert haar onderstboven en verstrooit haar inwoners. Dan vergaat het de priester als het volk, de heer als de knecht, de meesteres als haar dienstmaagd, de verkoper als de koper, wie te leen ontvangt als wie te leen geeft, de schuldenaar als de schuldeiser. De aarde wordt volkomen ontledigd en geheel leeggeroofd, want de HERE heeft dit woord gesproken. De aarde treurt, verwelkt; de wereld kwijnt weg, verwelkt; de hoogsten van het volk des lands kwijnen weg. Want de aarde is ontwijd door haar bewoners, omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten; daarom worden de bewoners der aarde door een gloed verteerd en blijven er weinig stervelingen over. De most treurt, de wijnstok verkwijnt, alle blijden van hart zuchten. De vrolijke tamboerijnen zwijgen, het rumoer der uitgelatenen heeft opgehouden, de vrolijke citer zwijgt. Men drinkt geen wijn meer onder gezang; de bedwelmende drank is bitter voor wie hem drinken. Verbroken ligt de woeste veste; gesloten is elk huis, zodat men er niet kan binnentreden. Gejammer over de wijn in de straten! Alle vreugde is ondergegaan, de vrolijkheid der aarde is verdwenen. Wat rest in de stad, is verwoesting, en de poort is tot puin verbrijzeld. Want zó zal het zijn op de aarde onder de volken: als bij het afslaan van de olijven, als bij de nalezing, wanneer de wijnoogst ten einde is. Daarginds verheft men zijn stem en jubelt; over de majesteit des HEREN juicht men van de zee af. Eert daarom de HERE in de streken des lichts; in de kustlanden der zee de naam van de HERE, de God van Israël. Van de zoom der aarde horen wij psalmen: heerlijkheid voor de rechtvaardige. Maar ik zeg: Verloren, verloren ben ik, wee mij! Verraders plegen verraad, ja, verraders handelen verraderlijk. Schrik en kuil en strik over u, bewoners der aarde! En het zal geschieden, dat wie vlucht voor het schrikaanjagend gedruis, in de kuil valt en dat wie uit de kuil klimt, in de strik gevangen wordt; ja, de sluizen in den hoge worden geopend en de grondvesten der aarde beven. De aarde barst geheel open, de aarde schudt hevig, de aarde wankelt vervaarlijk; de aarde waggelt zeer als een beschonkene en zwaait heen en weer als een nachthut; want haar overtreding drukt zwaar op haar; zij valt en staat niet weer op. En te dien dage zal het geschieden, dat de HERE bezoeking zal brengen over het heer der hoogte in den hoge en over de koningen der aarde op de aardbodem. En zij zullen bijeengebracht worden, zoals men gevangenen bijeenbrengt in een kuil, en zij zullen opgesloten worden in een kerker, en na vele dagen zullen zij bezocht worden. Dan zal de blanke maan schaamrood worden, en de gloeiende zon zal zich schamen, want de HERE der heerscharen zal Koning zijn op de berg Sion en in Jeruzalem, en er zal heerlijkheid zijn ten aanschouwen van zijn oudsten. O HERE, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw naam loven, want Gij hebt wonderen gedaan, raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en trouw volvoerd. Want Gij hebt de stad tot een steenhoop gemaakt, de versterkte veste tot een bouwval, de burcht der vreemden tot wat geen stad meer is; in eeuwigheid zal deze niet herbouwd worden. Daarom zal een sterke natie U eren, de veste van gewelddadige volken zal U vrezen; want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest, een sterkte voor de arme toen hij benauwd was, een schuilplaats tegen de stortbui, een schaduw tegen de hitte. Want het briesen der geweldenaars is als een stortbui tegen een muur, als hitte in een dorre streek. Het rumoer der vreemden onderdrukt Gij; als hitte door de schaduw van een wolk wordt het gezang der geweldenaars gedempt. En de HERE der heerscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal van vette spijzen aanrichten, een feestmaal van belegen wijnen: van mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen wijnen. En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking, waarmede alle volken bedekt zijn. Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here HERE zal de tranen van alle aangezichten afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen, want de HERE heeft het gesproken. En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de HERE, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft. Want de hand des HEREN zal op deze berg rusten, maar Moab zal op zijn plaats neergestampt worden, zoals stro neergestampt wordt in het water van een mestkuil. Spreidt het zijn handen daarin uit, zoals een zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen, dan zal Hij zijn hoogmoed vernederen ondanks zijn listige handgrepen. Ja, de ontoegankelijke versterking uwer muren zal Hij neerwerpen, vernederen, op de grond doen neerstorten tot in het stof. Te dien dage zal in het land Juda dit lied gezongen worden: Wij hebben een sterke stad; Hij stelt heil tot muren en voorwal. Opent de poorten, opdat een rechtvaardig volk binnenga, dat zijn trouw bewaart. Standvastige zin bewaart Gij in volkomen vrede, omdat men op U vertrouwt. Vertrouwt op de HERE voor immer, want de HERE HERE is een eeuwige rots. Want Hij heeft de bewoners der hoogte, der ontoegankelijke veste neergeworpen, Hij vernedert haar, vernedert haar tot de grond toe, doet haar tot in het stof neerstorten. Voeten zullen haar vertreden: de voeten der ellendigen, de treden der geringen. Het pad des rechtvaardigen is effen; Gij baant voor de rechtvaardige een effen spoor. Ook in de weg uwer gerichten hebben wij U verwacht, o HERE; naar uw naam en naar uw gedachtenis ging ons zielsverlangen uit. Van ganser harte verlang ik naar U in de nacht, ja, uit het diepst van mijn gemoed zoek ik U; want wanneer uw gerichten op de aarde zijn, leren de inwoners der wereld gerechtigheid. Al wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert geen gerechtigheid; hij handelt slecht in een land van recht en de majesteit des HEREN ziet hij niet. HERE, uw hand is verheven, maar zij beseffen het niet; zij zullen het echter beseffen en beschaamd staan over uw ijver voor het volk. Ja, het vuur over uw tegenstanders zal hen verteren. HERE, Gij zult vrede over ons beschikken, want ook al onze daden hebt Gij voor ons verricht. HERE, onze God, andere heren dan Gij hebben over ons geheerst; uw naam alleen huldigen wij. Doden herleven niet, schimmen staan niet op; daarom hebt Gij hen bezocht en verdelgd en alle gedachtenis aan hen uitgeroeid. Gij hebt het volk vermeerderd, HERE, het volk vermeerderd, U zelf verheerlijkt, alle grenzen des lands verwijd. HERE, in de nood heeft men U gezocht, een verzuchting geslaakt, toen uw tuchtiging trof. Zoals een zwangere die in barensnood raakt, ineenkrimpt en onder haar weeën schreeuwt, zo waren wij voor uw aangezicht, HERE. Wij waren zwanger, wij krompen ineen; maar het was, als baarden wij wind; wij brachten het land geen verlossing aan en wereldbewoners werden niet geboren. Herleven zullen uw doden – ook mijn lijk –, opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven. Kom, mijn volk, ga in uw binnenkamers, en sluit uw deuren achter u; verberg u een korte tijd, tot de gramschap over is. Want zie, de HERE verlaat zijn plaats om de ongerechtigheid der bewoners van de aarde aan hen te bezoeken; dan zal de aarde het op haar vergoten bloed aan het licht brengen en haar verslagenen niet langer bedekken. Te dien dage zal de HERE met zijn fel, groot en sterk zwaard bezoeking brengen over de Leviatan, de snelle slang, over de Leviatan, de kronkelende slang, en Hij zal het monster in de zee doden. Te dien dage zal er een wijngaard zijn, die bruisende wijn voortbrengt; zingt van hem in beurtzang. Ik, de HERE, zijn behoeder, zal hem aldoor drenken; opdat niets hem beschadige, zal Ik hem nacht en dag behoeden. Ik voed geen grimmigheid; vond Ik maar dorens en distels, strijdend zou Ik dan daarop lostrekken, ze tezamen in brand steken – tenzij men mijn bescherming aangrijpt, met Mij vrede maakt, vrede met Mij maakt. In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij de wereld met vruchten vervullen. Heeft Hij hen geslagen, zoals degene geslagen werd, die hen sloeg? Zijn zij gedood, zoals hun gedoden gedood werden? Door te verjagen, te verdrijven hebt Gij ze bestreden; Hij heeft ze verwijderd door zijn harde wind ten dage van de oostenwind. Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en hierin zal de volle vrucht van de verwijdering van zijn zonde bestaan, dat hij alle altaarstenen tot verbrijzelde kalkstenen maakt, en dat geen gewijde palen en wierookaltaren overeind blijven staan. Want de versterkte stad ligt eenzaam, een woonstede ontvolkt en verlaten als een woestijn; daar weiden kalveren en daar legeren zij zich en eten haar twijgen af. Wanneer haar takken verdroogd zijn, worden zij afgebroken; vrouwen komen en steken ze aan. Omdat het geen volk van inzicht is, daarom ontfermt zijn Maker er Zich niet over en is zijn Formeerder het niet genadig. Maar het zal te dien dage geschieden, dat de HERE de aren zal dorsen van de Rivier af tot de Beek van Egypte toe, en gij zult ingezameld worden één voor één, kinderen Israëls. En het zal te dien dage geschieden, dat er op een grote bazuin geblazen zal worden, en zij die verloren waren in het land Assur en die verdreven waren in het land Egypte, zullen komen en zich nederbuigen voor de HERE op de heilige berg te Jeruzalem. Wee de trotse kroon van Efraïms beschonkenen, de afvallende bloem: het prachtig hoofdsieraad van het vruchtbare dal van wie door de wijn zijn overmand. Zie, de Here heeft een die sterk is en krachtig; die als een hagelslag, een verwoestende storm, als een stortbui van geweldige, overstromende wateren met kracht tegen de grond werpt: met voeten vertreden wordt de trotse kroon van Efraïms beschonkenen. En met de afvallende bloem, het prachtig hoofdsieraad op het hoofd van het vruchtbare dal, daarmee zal het gaan als met een vroege vijg vóór de oogst, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt. Te dien dage zal de HERE der heerscharen tot een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk, en tot een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is en tot heldenkracht voor wie de strijd terugdringen naar de poort. En ook dezen waggelen van wijn en tuimelen van bedwelmende drank: priester en profeet waggelen van bedwelmende drank, zijn verward door wijn, tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij een gezicht, wankelen bij een rechtspraak. Ja, alle tafels zijn vol walgelijk braaksel, geen plek is er over. „Wie wil hij kennis leren en wie wil hij een openbaring doen verstaan? Hun die van de melk gespeend, aan de borst ontwend zijn? Want het is wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat.” Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft: Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de verademing – maar zij wilden niet horen. Zo zal voor hen het woord des HEREN zijn: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden. Daarom, hoort het woord des HEREN, gij spotters, heersers over dit volk in Jeruzalem. Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de dood gesloten en met het dodenrijk een verdrag gemaakt; wanneer de voortstormende gesel doortrekt, zal hij ons niet bereiken, want wij hebben leugen tot onze schuilplaats gesteld en in bedrog ons verborgen – daarom, zo zegt de Here HERE: Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet. En ik zal het recht tot meetsnoer maken en de gerechtigheid tot paslood; en de hagel zal de leugenschuilplaats wegvagen en het water zal de toevlucht wegspoelen. Dan zal uw verbond met de dood uitgewist worden en uw verdrag met het dodenrijk zal geen stand houden; wanneer de voortstormende gesel doortrekken zal, dan zult gij daardoor vertrapt worden. Zo dikwijls als hij zal doortrekken, zal hij u grijpen; want morgen aan morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht, en het verstaan van de openbaring zal louter verschrikking zijn. Want het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te strekken en de deken te smal om zich daarin te wikkelen. Want de HERE zal opstaan, zoals op de berg Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in het dal bij Gibeon, om zijn werk te doen – vreemd zal zijn werk zijn; en om zijn daad te verrichten – ongewoon zal zijn daad zijn. Nu dan, spot niet, opdat uw banden niet nog vaster worden; want van een verdelging – en zij is vast besloten – heb ik gehoord van de Here, de HERE der heerscharen, over het gehele land. Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en hoort mijn woord! Is het altijd door, dat de ploeger ploegt om te zaaien, zijn land openscheurt en egt? Immers, als hij de oppervlakte gelijk gemaakt heeft, dan strooit hij dille en werpt komijn uit, en tarwe zaait hij op rijen, gerst in vakken en spelt langs de rand. En zijn God onderricht hem over de juiste wijze en onderwijst hem. Dille toch wordt niet met een dorsslede gedorst en over komijn rolt men geen wagenrad, maar dille wordt met een stok uitgeklopt en komijn met een roede. Wordt broodkoren verbrijzeld? Men dorst het toch niet altijd door? Al drijft men er zijn wagenrad en zijn paarden overheen, men verbrijzelt het niet. Ook dit gaat van de HERE der heerscharen uit; Hij is wonderbaar van raad, groot van beleid. Wee Vuurhaard, Vuurhaard, veste waar David zich legerde! Voegt jaar bij jaar, laat de feesten hun kringloop volbrengen; maar Ik zal de Vuurhaard benauwen, dan zal er gekreun en gesteun zijn, en het zal Mij als een vuurhaard zijn. Dan zal Ik Mij rondom tegen u legeren en u met wachtposten insluiten en schansen tegen u opwerpen. Dan zult gij diep uit de grond spreken en uw woord zal uit het stof gedempt opklinken; als van de geest van een dode zal uw stem uit de grond komen en uw woord zal uit het stof piepen. Maar de menigte uwer vijanden zal worden als fijn stof en de menigte der geweldenaars als wegstuivend kaf; onverwachts, plotseling zal het geschieden. Gij zult door de HERE der heerscharen bezocht worden met donder, aardbeving en geweldig gedreun, wind, storm en verterende vuurvlam. En als een droom, een nachtgezicht, zal de menigte van al de volken worden, die ten strijde trokken tegen de Vuurhaard, ja, allen die hem en zijn verschansingen bestreden, en die hem in het nauw brachten. En het zal zijn, zoals wanneer een hongerige droomt, dat hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij nog onverzadigd; en zoals wanneer een dorstige droomt, dat hij drinkt, maar als hij ontwaakt, is hij nog uitgeput en dorstig; zo zal het zijn met de menigte van alle volken, die tegen de berg Sion ten strijde trekken. Verbaast u en weest verbaasd, verblindt u en weest blind, – zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van bedwelmende drank –. Want de HERE heeft een geest van diepe slaap over u uitgestort en Hij heeft uw ogen, de profeten, toegesloten en uw hoofden, de zieners, omhuld. Zo werd het gezicht van dit alles voor u als de woorden van een verzegeld boek, dat men aan iemand geeft, die lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet, want het is verzegeld. Of het boek wordt gegeven aan iemand die niet lezen kan, terwijl men zegt: Lees dit eens; maar hij antwoordt: Ik kan niet lezen. En de Here zeide: Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is, daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn wijzen zal tenietgaan en het verstand van zijn verstandigen zal schuilgaan. Wee hun die een plan diep voor de HERE verbergen, wier werk in de duisternis geschiedt en die zeggen: Wie ziet ons en wie kent ons? O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand? Is het niet nog een korte tijd, totdat de Libanon in een gaarde verandert en de gaarde een woud gelijkt? Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost, zullen de ogen der blinden zien. En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de HERE, en de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls. Want het zal gedaan zijn met de geweldenaar, en de spotter zal vergaan en allen die op boosheid zinnen, zullen uitgeroeid worden, zij die een mens om een woord schuldig verklaren en valstrikken leggen in de poort voor wie opkomt voor het recht, en die met ijdele beweringen terzijde dringen wie het recht aan zijn zijde heeft. Daarom, zo zegt de HERE, die Abraham verloste, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet meer beschaamd staan en zijn aangezicht zal niet meer verbleken. Want wanneer hij en zijn kinderen het werk mijner handen in hun midden zien, dan zullen zij mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israël ontzag hebben. Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen. Wee de opstandige kinderen, luidt het woord des HEREN, die een plan maken, dat echter niet van Mij komt, en een verbond sluiten, dat echter niet uit mijn Geest is, om zonde op zonde te stapelen; die op weg gaan naar Egypte zonder Mij te raadplegen, om toevlucht te zoeken onder de bescherming van Farao en om te schuilen in de schaduw van Egypte. Maar de bescherming van Farao zal u tot schande worden en het schuilen in de schaduw van Egypte tot smaad. Wanneer zijn vorsten te Zoan verblijven en zijn boden te Chanes aankomen, zullen allen beschaamd staan om een volk dat hun geen voordeel brengt, dat tot hulp noch tot voordeel strekt, maar tot schande, ja tot hoon. De Godsspraak over de dieren van het Zuiderland. Door een land van benauwdheid en angst, waar leeuwin en leeuw, adder en vliegende draak wonen, vervoeren zij op de ruggen van ezels hun vermogen en op de bulten van kamelen hun schatten naar een volk dat geen voordeel brengt. En Egypte – ijdel en nietig is zijn hulp; daarom noem ik het: stilzittende Rahab. Ga nu, schrijf het in hun bijzijn op een tafel en teken het op in een boek, opdat het diene voor latere dagen, voor immer en altoos. Want het is een weerspannig volk, leugenachtige kinderen, kinderen die de wet des HEREN niet willen horen; die tot de zieners zeggen: Gij zult niet zien; en tot de schouwers: Gij zult voor ons de waarheid niet schouwen, spreekt tot ons aangename dingen, schouwt begoochelingen; wijkt af van de weg, buigt af van het pad, doet de Heilige Israëls weg uit onze ogen. Daarom, zo zegt de Heilige Israëls: Omdat gij dit woord verwerpt, op onderdrukking en slinksheid vertrouwt en daarop steunt, daarom zal deze ongerechtigheid voor u zijn als een losgeraakt brok steen, dat op vallen staat en overhelt aan een hoge muur, die plotseling, onverwachts, ineenstort. Hij zal hem stukbreken, zoals een pottenbakkerskruik stukgebroken wordt, die meedogenloos wordt vergruizeld, zodat onder zijn gruis geen scherf wordt gevonden om vuur van de haard te nemen of water uit de vijver te scheppen. Want zo zegt de Here HERE, de Heilige Israëls: Door bekering en rust zoudt gij verlost worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn, – maar gij hebt niet gewild. Gij hebt gezegd: Neen, op paarden zullen wij voortvliegen –; daarom zult gij vlieden; en: Op snelle rossen zullen wij rijden –; daarom zullen uw achtervolgers snel zijn. Duizend zullen er vluchten voor het dreigen van één, voor het dreigen van vijf zult gij vluchten, totdat gij overblijft als een seinpaal op een bergtop en als een banier op een heuvel. Daarom verlangt de HERE ernaar u genadig te zijn, en daarom zal Hij Zich verheffen om Zich over u te ontfermen, want de HERE is een God van recht; welzalig allen die op Hem wachten. Want gij volk, dat op Sion, in Jeruzalem, woont, gij zult niet blijven wenen. Hij zal u zeker genadig zijn op uw luid geroep; zodra Hij dat hoort, zal Hij u antwoorden. De Here heeft u wel brood der benauwdheid en water der verdrukking gegeven, maar uw leraars zullen zich niet meer verbergen, doch uw ogen zullen uw leraars zien; en wanneer gij rechts of wanneer gij links zoudt willen gaan, zullen uw oren achter u het woord horen: Dit is de weg, wandelt daarop. Dan zult gij het zilveren overtrek van uw gesneden beelden en het gouden bekleedsel van uw gegoten beelden onrein achten; gij zult ze als iets onreins wegwerpen. Weg! zult gij ertegen zeggen. Dan zal Hij regen geven voor het zaad, waarmee gij uw akker bezaait, en brood als opbrengst van de akker, dat smakelijk en voedzaam zal wezen. Uw vee zal te dien dage op uitgestrekte weiden grazen; en de runderen en ezels, die de akker bewerken, zullen gezouten voeder eten, dat gezeefd is met wan en zeef. En op elke hoge berg en op elke verheven heuvel zullen beken, waterstromen, zijn ten dage van de grote slachting, wanneer de torens zullen vallen. Dan zal het licht der blanke maan zijn als het licht van de gloeiende zon en het licht van de gloeiende zon zevenvoudig als het licht van zeven dagen – op de dag, waarop de HERE de breuk van zijn volk verbindt en de toegebrachte wonde geneest. Zie, de naam des HEREN komt van verre – zijn toorn brandt en een zware rook stijgt op, zijn lippen zijn vol gramschap, zijn tong is als een verterend vuur; zijn adem is als een overstromende beek, die tot de hals reikt – om volken te schudden in de zeef van verderf, terwijl een bit dat doet dwalen, tussen de kaken der natiën ligt. Bij u zullen liederen klinken als in de nacht, waarin men zich wijdt voor een feest, en zal er vreugde des harten zijn als van iemand die voortschrijdt bij de fluit om te komen op de berg des HEREN, tot de Rots van Israël. Dan zal de HERE zijn machtige stem doen horen en zal Hij doen zien het neerkomen van zijn arm in grimmige toorn: een verterende vuurvlam, overstroming, stortbui en hagelstenen. Want Assur zal voor de stem des HEREN schrikken, wanneer Hij met de roede slaat, en elke slag van de dreigende stok, die de HERE daarop zal doen neerkomen, zal worden toegebracht bij tamboerijnen- en citerspel, en met strijdbaar geheven arm zal Hij hen bestrijden. Want reeds lang is een brandstapel bereid; ook die is voor de koning gereed gemaakt; Hij heeft de vuurhaard daarvan diep en wijd gemaakt, er is vuur en hout in overvloed; de adem des HEREN steekt hem in brand als een stroom van zwavel. Wee hun die naar Egypte trekken om hulp, die steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat zij talrijk zijn, en op ruiters, omdat zij machtig in aantal zijn, maar de blik niet richten op de Heilige Israëls en naar de HERE niet vragen. Maar ook Hij is wijs, Hij doet het kwaad komen en neemt zijn woorden niet terug; Hij richt Zich tegen het huis der boosdoeners en tegen de hulp door de bedrijvers van ongerechtigheid verleend. De Egyptenaren daarentegen zijn mensen en geen God, en hun paarden zijn vlees en geen geest; daarom zal de HERE zijn hand uitstrekken, zodat de helper struikelt en de geholpene valt, en zij allen tezamen vergaan. Want zo zegt de HERE tot mij: Zoals een leeuw of een leeuwejong over zijn prooi gromt – de ganse schare der herders wordt tegen hem samengeroepen, maar hij schrikt niet voor hun stem en vreest niet voor hun getier – zo zal de HERE der heerscharen ten strijde nederdalen op de berg Sion en op diens heuvel; als vliegende vogels, zo zal de HERE der heerscharen Jeruzalem beschutten, beschuttend redden en sparend bevrijden. Bekeert u tot Hem, van wie de kinderen Israëls diep zijn afgevallen. Want te dien dage zal ieder van u de zilveren en gouden afgoden versmaden, die uw handen hebben vervaardigd, u tot zonde. En Assur zal vallen door het zwaard van wie geen man is, en het zwaard van wie geen mens is, zal het verslinden; het zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot herendienst vervallen. En zijn rots zal van schrik vergaan en zijn vorsten zullen verschrikt de banier verlaten – luidt het woord van de HERE, die op Sion een vuur heeft en in Jeruzalem een oven. Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht; en ieder van hen zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige rots in een dorstig land. Dan zullen de ogen der zienden niet meer verblind zijn en de oren der horenden zullen opmerken; het hart der onbezonnenen zal inzicht en kennis verkrijgen, en de tong der stamelaars zal in staat zijn tot duidelijk spreken. Dan zal een dwaas niet meer edel genoemd worden en de bedrieger niet meer aanzienlijk heten. Want een dwaas spreekt dwaasheid en zijn hart brengt ongerechtigheid voort: het bedrijven van goddeloosheid, en het prediken van afval tegen de HERE; het onverzadigd laten van de hongerige, en het onthouden van een dronk aan de dorstige. En de listen van de bedrieger zijn slecht; hij beraamt schandelijke plannen om de ellendigen door leugentaal in het verderf te storten, zelfs wanneer de arme zijn recht bepleit. Maar de edele beraamt edele daden en hij staat voor wat edel is. Gij zorgeloze vrouwen, staat op; hoort mijn stem, gij geruste dochters; neigt uw oor tot mijn woord. Een jaar nog en enkele dagen, dan zult gij sidderen, gij gerusten, want het is gedaan met de wijnoogst, de inzameling van het ooft blijft uit. Beeft, zorgelozen; siddert, gerusten! Ontkleedt u, ontbloot u en omgordt de heupen (met rouwgewaad!) Slaat u rouwklagend op de borst om de kostelijke velden, om de vruchtbare wijnstok, om het akkerland van mijn volk, waar doornen en distelen opschieten, ja om al de huizen van vermaak in de uitgelaten veste. Want de burcht ligt verlaten, het rumoer der stad is in eenzaamheid veranderd. Ofel en Wachttoren zijn voor altijd tot spelonken geworden, een vreugde voor de wilde ezels, een weide voor de kudden, totdat over ons uitgestort wordt de Geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de gaarde gelijkt een woud; dan woont het recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht der gerechtigheid zal vrede zijn, de uitwerking der gerechtigheid rust en veiligheid tot in eeuwigheid. En mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden van ongestoorde rust, zelfs wanneer het hagelt, zodat het woud terneder stort en de stad in de diepte neerzinkt. Welzalig gij die aan alle wateren zaait; die rund en ezel vrij laat ronddolen. Wee, verwoester, die zelf niet verwoest zijt; verrader, die zelf niet verraden zijt; als gij voleindigd hebt te verwoesten, zult gij verwoest worden; als gij gereed zijt met verraden, zal men u verraden. HERE, wees ons genadig. Op U hopen wij; wees onze arm elke morgen, ja ons heil in tijd van benauwdheid. Voor daverend rumoer vluchten natiën weg; als Gij U verheft, stuiven volken uiteen. Dan wordt de door u behaalde buit weggeraapt, alsof een kaalvreter aan het werk is; zoals sprinkhanen aanvallen, valt men erop aan. De HERE is verheven, want Hij woont in den hoge. Hij heeft Sion met recht en gerechtigheid vervuld. En uw tijden zullen bestendig zijn, een rijkdom van heil, wijsheid en kennis; de vreze des HEREN is zijn schat. Zie, de herauten schreeuwen het uit op de straat, de vredeboden wenen bitter; de heerbanen zijn verlaten, de reizigers zijn verdwenen. Hij heeft het verbond verbroken, steden veracht, mensen niet geteld. Het land treurt, verkwijnt; de Libanon staat beschaamd, verwelkt; Saron is een steppe gelijk geworden; Basan en Karmel schudden hun loof af. Nu zal Ik opstaan, zegt de HERE; nu zal Ik Mij verheffen, nu Mij oprichten. Gij gaat zwanger van stro, gij zult stoppelen baren; uw adem is een vuur dat u verteren zal. Volken zullen tot kalk verbrand worden, als afgesneden dorens zijn, die met vuur verbrand worden. Hoort wat Ik doe, gij die verre zijt; gij die nabij zijt, erkent mijn macht. De zondaars in Sion vrezen, beving grijpt de godvergetenen aan. Wie onzer kan verkeren bij een verterend vuur; wie onzer kan verkeren bij een eeuwige gloed? Hij, die in gerechtigheid wandelt en oprecht spreekt; die gewin, door afpersing verkregen, versmaadt; die zijn handen weerhoudt om een geschenk aan te nemen, zijn oor toestopt om niet naar een moordplan te horen en zijn ogen toesluit om het slechte niet aan te zien. Die zal op hoogten wonen; rotsvestingen zullen zijn burcht wezen; zijn brood is gewis, zijn water verzekerd. Uw ogen zullen de Koning in zijn schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien; uw hart zal de verschrikking overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens? Het onbeschaamde volk zult gij niet meer zien, het volk met een duistere, onverstaanbare spraak, met een barbaarse, onbegrijpelijke taal. Aanschouw Sion, de stad onzer feestelijke bijeenkomsten. Uw ogen zullen Jeruzalem zien als een veilige woonstede, als een tent die niet verplaatst wordt, waarvan de pinnen nimmermeer uitgerukt worden en geen van de koorden ooit losgerukt wordt. Daar echter is de HERE heerlijk voor ons: een plaats van rivieren en van brede stromen; geen roeiboot zal daarop varen en geen sierlijk jacht ze doorklieven. Want de HERE, onze Rechter, de HERE, onze Wetgever, de HERE, onze Koning, Hij zal ons verlossen. Uw touwen hangen slap; zij houden de mast niet in zijn voetstuk, zij spannen het zeil niet. Dan wordt de overvloedig geroofde buit verdeeld, zelfs lammen vergaderen de roof. En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; het volk dat daar woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. Nadert, gij volken, om te horen; en gij natiën, merkt op! De aarde hore en haar volheid, de wereld en al wat daaruit ontspruit. Want de HERE koestert toorn tegen alle volken en grimmigheid tegen al hun heer; Hij heeft hen met de ban geslagen, hen ter slachting overgegeven. Hun verslagenen liggen neergeworpen en de stank van hun lijken stijgt op, ja de bergen versmelten van hun bloed. Al het heer des hemels vergaat en als een boekrol worden de hemelen samengerold; al hun heer valt af, zoals het loof van de wijnstok en zoals het blad van de vijgeboom afvalt. Want mijn zwaard is in de hemel dronken geworden; zie, het daalt neer op Edom en ten gerichte op het volk dat door mijn banvloek werd getroffen. De HERE heeft een zwaard vol bloed, het druipt van vet, van het bloed der lammeren en bokken, van het niervet der rammen; want de HERE richt een offer aan te Bosra en een geweldige slachting in het land van Edom. Woudossen vallen met hen, stieren met buffels, en hun land wordt dronken van bloed en het stof wordt met vet gedrenkt; want de HERE houdt een dag van wraak, een jaar van vergelding in Sions rechtsgeding. Zijn beken verkeren in pek, zijn stof in zwavel en zijn land wordt tot brandend pek, dat dag noch nacht uitgaat; voor altijd stijgt zijn rook op, van geslacht tot geslacht ligt het woest, tot in alle eeuwigheden trekt niemand daardoor. Pelikaan en roerdomp nemen het in bezit, uil en raaf huizen daar; Hij spant daarover het meetsnoer der woestheid en het paslood der ledigheid. Van zijn edelen is er geen, die het koninkrijk uitroept, en geen zijner vorsten is er meer. In zijn burchten schieten dorens op, netels en distels in zijn vestingen; en het zal een verblijf voor de jakhalzen zijn, een hof voor de struisvogels. Hyena’s treffen daar wilde honden aan, veldgeesten ontmoeten elkander; ja, daar zal het nachtspook verwijlen en een rustplaats voor zich vinden. Daar nestelt de pijlslang, legt er haar eieren, broedt ze uit en koestert ze in de schaduw; ja, daar verzamelen zich gieren, de een bij de ander. Zoekt na in het boek des HEREN en leest; niet één van deze wezens zal ontbreken, zij zullen elkander niet missen, want zijn mond heeft het geboden en zijn adem bracht ze samen. Hij toch wierp het lot voor hen, en zijn hand deelde hun het (land) toe met het meetsnoer; voor altijd zullen zij het bezitten, van geslacht tot geslacht daarin wonen. De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis; zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des HEREN, de luister van onze God. Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen. Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; dan zal de lamme springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen; want in de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe, en het gloeiende zand zal tot een plas worden en het dorstige land tot waterbronnen; waar de jakhalzen verblijven en legeren, zal gras met riet en biezen zijn. Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden; maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers noch dwazen zullen erop dolen. Daar zal geen leeuw zijn en geen verscheurend dier zal daarop komen; zij worden daar niet gevonden. Maar de verlosten wandelen daarop; de vrijgekochten des HEREN zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden. In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze. Daarna zond de koning van Assur de maarschalk uit Lakis met een sterke legermacht naar Jeruzalem tot koning Hizkia, waar hij zich opstelde bij de waterleiding van de bovenste vijver op de weg naar het Vollersveld. Toen ging de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, tot hem uit, met de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de zoon van Asaf. En de maarschalk zeide tot hen: Zegt tot Hizkia: zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: wat is dat voor een vertrouwen, dat gij koestert? Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt? Zie, gij vertrouwt op die geknakte rietstaf, op Egypte, die, als iemand daarop steunt, hem in de hand dringt en ze doorboort: zó is Farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen. En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de HERE, onze God – is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot Juda en Jeruzalem zeide: voor dit altaar zult gij u neerbuigen? Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij van uw kant de ruiters daarop geven kunt. Hoe zoudt gij ooit de aanval kunnen afslaan van één enkele landvoogd, een van de geringste dienaren van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters! Ben ik dan zonder de wil des HEREN opgetrokken tegen dit land om het te verwoesten? De HERE heeft mij gelast: trek op tegen dit land en verwoest het. Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joach tot de maarschalk: Spreek toch tot uw dienaren in het Aramees, want wij verstaan dat wel, maar spreek tot ons ten aanhoren van het volk op de muur niet in het Judees. Maar de maarschalk zeide: Heeft mijn heer mij soms tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken en niet tot de mannen die op de muur zitten om met u hun drek te eten en hun water te drinken? Toen trad de maarschalk naar voren en riep met luider stem in het Judees en zeide: Hoort de woorden van de grote koning, de koning van Assur! Zo zegt de koning: laat Hizkia u niet bedriegen, want hij kan u niet redden. En laat Hizkia u niet op de HERE doen vertrouwen door te zeggen: de HERE zal ons zeker redden, zodat deze stad niet in de macht van de koning van Assur wordt gegeven. Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning van Assur: brengt mij hulde en geeft u aan mij over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put mogen drinken, totdat ik kom en u meevoer naar een land als het uwe, een land van koren en most, een land van brood en wijngaarden. Laat Hizkia u toch niet misleiden door te zeggen: de HERE zal ons redden. Heeft soms één van de goden der volken zijn land gered uit de macht van de koning van Assur? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van Sefarwaïm? Hebben zij soms Samaria uit mijn macht gered? Wie waren er onder alle goden dezer landen, die hun land uit mijn macht hebben gered, dat de HERE Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden? Maar zij bleven zwijgen en antwoordden hem met geen enkel woord, want het bevel des konings was: Gij zult hem niet antwoorden. Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Chilkia, de schrijver Sebna en de kanselier Joach, de zoon van Asaf, met gescheurde klederen tot Hizkia en zij brachten hem de woorden van de maarschalk over. Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des HEREN binnen. Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad, want kinderen zijn aan de geboorte toe, maar er is geen kracht om te baren. Wellicht hoort de HERE, uw God, de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de HERE, uw God, gehoord heeft: wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt. Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot Jesaja, en Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: zo zegt de HERE: vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land. Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was. Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Hij is opgetrokken om tegen u te strijden – toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met deze opdracht: Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? Waar is de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaïm, van Hena en van Iwwa? Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des HEREN, spreidde hem uit voor het aangezicht des HEREN en bad tot de HERE: HERE der heerscharen, God van Israël, die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. Neig, HERE, uw oor en hoor; open, HERE, uw ogen en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij heeft doen overbrengen om de levende God te honen. Waarlijk, HERE, de koningen van Assur hebben alle landen en hun gebied verwoest en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. Nu dan, HERE, onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HERE, alleen God zijt. Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia deze boodschap: Zo zegt de HERE, de God van Israël, daar gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib, de koning van Assur – dit is het woord, dat de HERE over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem. Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls! Door uw dienaren hebt gij de HERE gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogte der bergen tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik bereik zelfs zijn hoogste top, zijn weelderig woud. Ik graaf en drink water; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog. Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en het van de dagen van ouds vormgegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot een korenveld, eer het tot rijpheid komt. Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen, zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt. En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan. Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de HERE der heerscharen zal dit doen. Daarom, zo zegt de HERE van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des HEREN. En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. Toen ging de Engel des HEREN uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve. Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats. In die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HERE: tref beschikkingen voor uw huis, want gij zult sterven en niet herstellen. Toen keerde Hizkia zijn gelaat naar de wand en bad tot de HERE en zeide: Ach, HERE, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen. En Hizkia weende luid. Toen kwam het woord des HEREN tot Jesaja: Ga en zeg tot Hizkia: zo zegt de HERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen, en Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden en deze stad beschutten. En dit zal u het teken zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken heeft: zie, Ik doe de schaduw op de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz is afgedaald, weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien treden terug op de treden die zij gedaald was. Geschrift van Hizkia, de koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte hersteld was. Ik zeide: In de bloei mijner dagen moet ik heengaan door de poorten van het dodenrijk, ik zal derven de rest mijner jaren. Ik zeide: Ik zal de HERE niet zien, de HERE in het land der levenden; ik zal geen mens meer aanschouwen onder de bewoners der wereld. Mijn woning werd afgebroken en van mij weggerukt als de tent van een herder; ik wikkelde mijn leven samen als een wever, Hij snijdt mij af van de drom. Dag en nacht geeft Gij mij prijs; tot aan de morgen zoek ik tot rust te komen. Als een leeuw, zo verbreekt Hij al mijn beenderen. Dag en nacht geeft Gij mij prijs. Als een zwaluw, zo tjilp ik; ik kir als een duif. Mijn ogen smachten naar den hoge; o Here, ik ben angstig, wees borg voor mij. Wat zal ik zeggen, daar Hij tot mij gesproken heeft en Hij het ook gedaan heeft? Ik zal al mijn jaren voortschrijden na dit bittere zieleleed. Here, bij deze dingen leeft men, ja, in die alle is het leven van mijn geest: dat Gij mij zult gezond maken en doen leven. Zie, mijn bittere beproeving werd tot heil. Gij toch zijt het, die mijn leven gered hebt van de groeve der vernietiging, want Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen. Want het dodenrijk looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw. De levende, de levende, hij looft U, zoals ik heden doe; de vader maakt zijn zonen uw trouw bekend. De HERE is gereed om mij te verlossen. Daarom doen wij het snarenspel klinken al de dagen van ons leven in het huis des HEREN. Jesaja nu had gezegd: Men neme een vijgenkoek en legge die op de zweer, dan zal hij genezen. En Hizkia had gezegd: Wat is het teken, dat ik zal opgaan naar het huis des HEREN? Te dien tijde zond Merodak-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief en een geschenk aan Hizkia, omdat hij gehoord had, dat deze ziek geweest en hersteld was. En Hizkia verheugde zich over hun komst en hij liet hun zijn schathuis zien: het zilver en het goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles wat zich onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien. Toen kwam de profeet Jesaja tot koning Hizkia en vroeg hem: Wat hebben deze mannen gezegd en vanwaar zijn zij tot u gekomen? en Hizkia antwoordde: Uit een ver land zijn zij tot mij gekomen, uit Babel. En hij vroeg: Wat hebben zij in uw paleis gezien? Hizkia antwoordde: Alles wat in mijn paleis is, hebben zij gezien; er is niets onder mijn schatten, dat ik hun niet heb getoond. Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor het woord van de HERE der heerscharen: zie, er zullen dagen komen, dat alles wat in uw paleis is en wat uw vaderen opgestapeld hebben tot op deze dag, naar Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven, zegt de HERE. En van uw zonen, die uit u voortkomen zullen, die gij zult verwekken, zullen zij nemen, om hoveling te zijn in het paleis van de koning van Babel. Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des HEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook dacht hij: Dan zal het toch gedurende mijn leven bestendig vrede zijn. Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des HEREN dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des HEREN, effent in de wildernis een baan voor onze God. Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. En de heerlijkheid des HEREN zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des HEREN heeft het gesproken. Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? – Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des HEREN daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! Zie, de Here HERE zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? Wie bestuurde de Geest des HEREN en onderrichtte Hem als zijn raadsman? Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de HERE verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de HERE, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de HERE verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat. Hoort Mij zwijgend aan, gij kustlanden, en laten de natiën nieuwe kracht putten; laten zij toetreden en dan spreken; laten wij tezamen in het gericht gaan. Wie heeft hem uit het oosten verwekt, dien bij elke schrede de zege ontmoet? Wie levert volken aan hem over en doet hem koningen vertreden, wiens zwaard hen maakt tot stof, wiens boog hen maakt tot dwarrelende stoppels? Hij vervolgt hen, hij gaat ongedeerd voort op een pad dat hij nog nooit had betreden. Wie heeft dit bewerkt en tot stand gebracht? Hij, die de geslachten van de aanvang af heeft geroepen; Ik, de HERE, die de eerste ben, en bij de laatsten ben Ik dezelfde. De kustlanden zagen het en werden bevreesd; de einden der aarde sidderden, zij naderden en kwamen nabij; de een hielp de ander en zeide tot zijn makker: Houd moed! De werkman bemoedigt de goudsmid; wie met de hamer plet, bemoedigt degene die op het aambeeld slaat, en hij zegt van het soldeersel: Het is goed. Daarop bevestigt hij het met spijkers, opdat het niet wankele. Maar gij, Israël, mijn knecht, Jakob, die Ik verkoren heb, nakroost van mijn vriend Abraham, gij, die Ik gegrepen heb van de einden der aarde en geroepen uit haar uithoeken, tot wie Ik zeide: Gij zijt mijn knecht, Ik heb u verkoren en u niet versmaad – vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met mijn heilrijke rechterhand. Zie, allen die tegen u in woede ontstoken zijn, staan beschaamd en worden te schande; de mannen die u bestrijden, worden als niets en komen om; gij zult hen zoeken, maar niet vinden, de mannen die u bestoken; zij worden als niets, ja vernietigd, de mannen die tegen u oorlog voeren. Want Ik, de HERE, uw God, grijp uw rechterhand vast; die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u. Vrees niet, gij wormpje Jakob, gij volkje Israël! Ik ben het, die u help, luidt het woord des HEREN, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Zie, Ik stel u tot een scherpe, nieuwe dorsslede met dubbele sneden; gij zult bergen dorsen en verbrijzelen, en heuvelen zult gij tot kaf maken. Gij zult ze wannen, en de wind zal ze opnemen en de storm zal ze verstrooien; maar gij zult juichen in de HERE, u beroemen in de Heilige Israëls. De ellendigen en de armen zoeken naar water, maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik, de HERE, zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten. Ik zal op kale heuvels rivieren doen ontspringen en bronnen te midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterplas maken en het dorre land tot waterbronnen. Ik zal in de woestijn ceder, acacia, mirt en olijfwilg zetten; Ik zal in de wildernis cypres naast plataan en denneboom planten, opdat men zie en tevens erkenne, bedenke en tevens begrijpe, dat de hand des HEREN dit gedaan en de Heilige Israëls het geschapen heeft. Brengt uw rechtsgeding voor, zegt de HERE; voert uw bewijsgronden aan, zegt de Koning van Jakob. Laten zij aanvoeren en ons bekendmaken, wat er geschieden zal. Geeft te kennen, hoe het vroeger was, opdat wij het overdenken en kennis nemen van de afloop. Of doet ons het toekomstige horen; geeft te kennen wat in de toekomst komen zal, opdat wij weten, dat gij goden zijt. Doet althans iets, goed of kwaad, opdat wij elkander verbijsterd aanstaren en bevreesd zijn bovendien. Zie, gij zijt niets en uw werk is nietig; een gruwel is hij die u verkiest. Ik heb uit het noorden iemand doen opstaan, en hij is gekomen; vanwaar de zon opgaat, die mijn naam aanroept; hij vertreedt stadhouders als leem, zoals een pottenbakker de klei. Wie heeft het van de aanvang af bekendgemaakt, zodat wij het weten? En tevoren, zodat wij moeten zeggen: Hij heeft gelijk? Neen, niemand heeft het bekendgemaakt, niemand heeft het doen horen, niemand heeft u daarover horen spreken. Als eerste (verkondig Ik) aan Sion: Zie, daar zijn zij – en aan Jeruzalem geef Ik een vreugdebode. Zie Ik rond, dan is er niemand; en zie Ik naar hen, dan is er geen raadsman, dat Ik hun zou kunnen vragen en zij Mij antwoord zouden kunnen geven. Zie, zij allen zijn nietigheid; niets zijn hun werken, wind en ijdelheid hun gegoten beelden. Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. Zo zegt God, de HERE, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die daarop wandelen: Ik, de HERE, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. Ik ben de HERE, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen. Zingt de HERE een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar volheid; gij kustlanden en hun bewoners. Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners jubelen, laten zij van de top der bergen juichen. Laten zij de HERE eer geven en zijn lof in de kustlanden vermelden. De HERE trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich een held tegen zijn vijanden. Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw; Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen zal Ik doen opdrogen. En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten. Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden. Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op om te zien. Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte en blind als de knecht des HEREN? Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad, maar gij hebt niet gehoord. De HERE had er behagen in ter wille van zijn gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te geven. Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug. Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht aan en luistert in het vervolg? Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de HERE, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben? Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte. Maar nu, zo zegt de HERE, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. Wanneer gij door het water trekt, ben Ik met u; gaat gij door rivieren, zij zullen u niet wegspoelen; als gij door het vuur gaat, zult gij niet verteren en zal de vlam u niet verbranden. Want Ik, de HERE, ben uw God, de Heilige Israëls, uw Verlosser; Ik geef Egypte, Ethiopië en Seba als losgeld in uw plaats. Omdat gij kostbaar zijt in mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef Ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven. Vrees niet, want Ik ben met u; Ik doe uw nakroost van het oosten komen en vergader u van het westen. Ik zeg tot het noorden: Geef, en tot het zuiden: Houd niet terug, breng mijn zonen van verre en mijn dochters van het einde der aarde, ieder die naar mijn naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot mijn eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb. Doet het volk uitgaan, dat blind is, al heeft het ook ogen, en dat doof is, al heeft het ook oren. Alle volken zijn samen vergaderd en de natiën hebben zich verzameld. Wie onder hen kondigt dit aan en doet ons het verleden horen? Laten zij hun getuigen voorbrengen, opdat zij in het gelijk gesteld mogen worden en men het hore en zegge: Het is waarheid. Gij zijt, luidt het woord des HEREN, mijn getuigen, en mijn knecht, die Ik verkoren heb, opdat gij het weet en in Mij gelooft en inziet, dat Ik dezelfde ben; vóór Mij is er geen God geformeerd en na Mij zal er geen zijn. Ik, Ik ben de HERE, en buiten Mij is er geen Verlosser. Ik heb verkondigd, verlost en doen horen, en ben geen vreemde onder u; gij toch zijt mijn getuigen, luidt het woord des HEREN, en Ik ben God. Ook voortaan ben Ik dezelfde en niemand redt uit mijn hand. Ik werk, en wie zal het keren? Zo zegt de HERE, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Om uwentwil zend Ik iemand naar Babel en doe al de Chaldeeën als vluchtelingen afdalen naar de schepen waarover zij jubelden, Ik de HERE, uw Heilige, de Schepper van Israël, uw Koning. Zo zegt de HERE, die door de zee een weg baant en een pad door machtige wateren; die wagen en paard doet uittrekken, krijgsmacht en helden; tezamen liggen zij neder, zij staan niet weer op, zij zijn uitgeblust, als een vlaspit uitgedoofd: Denkt niet aan hetgeen vroeger gebeurde en let niet op wat oudtijds is geschied; zie, Ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten; zult gij er geen acht op slaan? Ja, Ik zal een weg in de woestijn maken, rivieren in de wildernis. Het gedierte des velds zal Mij eren, jakhalzen en struisen, want Ik geef water in de woestijn, rivieren in de wildernis om mijn uitverkoren volk te drenken. Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen. Doch Mij hebt gij niet aangeroepen, o Jakob, of u om Mij moeite gegeven, o Israël. Gij hebt Mij de schapen uwer brandoffers niet gebracht en met uw slachtoffers hebt gij Mij niet geëerd; Ik heb u niet lastig gevallen om spijsoffers en Ik heb u geen moeite aangedaan om wierook. Gij hebt Mij voor zilver geen kalmoes gekocht en met het vet uwer slachtoffers hebt gij Mij niet gelaafd. Neen, gij zijt Mij lastig gevallen met uw zonden, hebt Mij moeite aangedaan met uw ongerechtigheden. Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil en Ik gedenk uw zonden niet. Maak Mij indachtig, laat ons tezamen richten, spreek op, opdat gij in het gelijk gesteld moogt worden. Uw eerste vader heeft al gezondigd en uw woordvoerders hebben tegen Mij overtreden; daarom ontwijdde Ik oversten van het heiligdom en gaf Ik Jakob prijs aan de ban, Israël aan beschimpingen. Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israël, die Ik verkoren heb. Zo zegt de HERE, uw Maker en van de moederschoot aan uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en Jesurun, die Ik verkoren heb. Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken. De een zal zeggen: Ik ben des HEREN, een ander zal zich noemen met de naam Jakob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de HERE, en de naam Israël aannemen. Zo zegt de HERE, de Koning en Verlosser van Israël, de HERE der heerscharen: Ik ben de eerste en Ik ben de laatste en buiten Mij is er geen God. En wie is als Ik – hij roepe het uit en verkondige het en legge het Mij voor – daar Ik toch het overoude volk in het aanzijn riep; en hetgeen er in de toekomst gebeuren zal, mogen zij verkondigen. Weest niet verschrikt en vreest niet. Heb Ik het u niet van oudsher doen horen en verkondigd? Gij zijt mijn getuigen: is er een God buiten Mij? Er is geen andere Rots, Ik ken er geen. Zij, die beelden vormen, zijn allen ijdelheid: hun dierbare maaksels brengen geen baat, zijzelf zijn er getuigen van, dat zij niets zien en niets weten, zodat zij beschaamd staan. Wie vormt een god en giet een beeld, waarvan hij geen baat heeft? Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklieden zijn slechts mensen: laten zij bijeenkomen en zich opstellen, zij zullen verschrikt worden en beschaamd staan tevens. De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed en vormt het (beeld) met hamers en bewerkt het met zijn krachtige arm; zelfs duldt hij de honger, totdat hij geen kracht meer heeft; en drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt. De timmerman spant het meetsnoer en tekent de omtrek af met de stift, bewerkt het (beeld) met de schaaf, tekent met de passer de omtrek af en maakt het naar de beeltenis van een man, naar een pronkstuk van een mens, om in een huis te wonen. Hij velde ceders voor zich en nam een steeneik of een eik en kweekte die voor zich op onder de bomen des wouds, plantte een pijnboom, en de regen deed die groeien. En dat dient de mens tot brandhout; hij neemt daarvan en warmt zich, ook steekt hij het aan en bakt brood; ook maakt hij er een god van en buigt zich neder; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt daarvoor neer. De helft daarvan verbrandt hij in het vuur; bij die helft eet hij vlees, braadt een gebraad en wordt verzadigd; ook warmt hij zich en zegt: Ha, ik word warm, ik merk vuur. En het overblijfsel verwerkt hij tot een god, tot zijn gesneden beeld, knielt daarvoor neer, buigt zich, aanbidt het en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! Zij hebben geen kennis en geen inzicht, want hun ogen zijn dichtgestreken, zodat zij niet zien; hun harten, zodat zij niet begrijpen. Niemand neemt dit ter harte, niemand heeft kennis of inzicht, zodat hij zegt: De helft daarvan verbrandde ik in het vuur, ook bakte ik op zijn kolen brood, ik braadde vlees en ik at; zou ik dan van zijn overschot een gruwel maken, zou ik neerknielen voor een blok hout? Wie zich met as bezighoudt, die heeft zijn bedrogen hart verleid; hij redt zijn leven niet en vraagt zich niet af: Is er geen bedrog in mijn rechterhand? Denk hieraan, Jakob; Israël, want gij zijt mijn knecht; Ik heb u geformeerd, gij zijt mijn knecht, Israël; gij wordt door Mij niet vergeten. Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost. Jubelt, gij hemelen, want de HERE heeft het gedaan; juicht, gij diepten der aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, gij woud met alle geboomte daarin, want de HERE heeft Jakob verlost en Hij verheerlijkt Zichzelf in Israël. Zo zegt de HERE, uw Verlosser, en uw Formeerder van de moederschoot aan: Ik ben de HERE, die alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen, Ik alleen; die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht; die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en de waarzeggers als dwazen aan de kaak stel; die de wijzen doe terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maak; die het woord van mijn knecht gestand doe en de aankondiging mijner boden volvoer; die tot Jeruzalem zeg: Het worde bewoond; tot de steden van Juda: Laten zij herbouwd worden, haar puinhopen richt Ik weer op; die tot de diepte zeg: Verdroog, uw rivieren doe Ik opdrogen; die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: Het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest. Zo zegt de HERE tot zijn gezalfde, tot Kores, wiens rechterhand Ik gevat heb om volken vóór hem neer te werpen: de lendenen van koningen ontgord Ik; om deuren vóór hem te openen, geen poorten blijven gesloten. Ik zelf zal vóór u uitgaan en de oneffenheden effenen; koperen deuren zal Ik verbreken en ijzeren grendels verbrijzelen. En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël. Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël, mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam, gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kendet. Ik ben de HERE en er is geen ander; buiten Mij is er geen God. Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kendet, opdat men het wete waar de zon opgaat en waar zij ondergaat, dat er buiten Mij niemand is; Ik ben de HERE, en er is geen ander, die het licht formeer en de duisternis schep, die het heil bewerk en het onheil schep; Ik, de HERE, doe dit alles. Druppelt, hemelen, van boven en laten de wolken gerechtigheid doen neerstromen; de aarde opene zich, opdat het heil ontluike en zij daarbij gerechtigheid doe uitspruiten; Ik, de HERE, heb dit geschapen. Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf onder aarden scherven. Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij heeft geen handen? Wee hem die tot zijn vader zegt: Wat verwekt gij? En tot de vrouw: Waarom hebt gij barensweeën? Zo zegt de HERE, de Heilige Israëls, en zijn Formeerder: Vraagt Mij naar de toekomstige dingen, vertrouwt Mij mijn zonen en het werk mijner handen toe. Ik ben het, die de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen heb; mijn handen hebben de hemelen uitgespannen en aan al hun heer heb Ik mijn bevelen gegeven. Ik ben het, die hem verwekt heb in gerechtigheid, en al zijn wegen zal Ik effen maken; hij is het, die mijn stad herbouwen zal en mijn ballingen vrijlaten, zonder koopprijs en zonder geschenk, zegt de HERE der heerscharen. Zo zegt de HERE: Het vermogen van Egypte en de koopwaar van Ethiopië – de Sabeeërs, die mannen van statige gestalte, zullen tot u overkomen en u toebehoren; zij zullen u volgen, in ketenen overkomen en zich voor u nederwerpen; zij zullen u smeken: Alleen bij u is God, en er is geen ander, generlei God. Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser. Zij staan beschaamd en zijn ook te schande geworden, allen tezamen zijn zij smadelijk afgedropen, de makers van afgodsbeelden. Israël wordt door de HERE verlost met een eeuwige verlossing; gij zult noch beschaamd staan noch te schande worden in alle eeuwigheid. Want zo zegt de HERE, die de hemelen geschapen heeft – Hij is God – die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd: Ik ben de HERE en er is geen ander. Ik heb niet in het verborgene gesproken noch ergens in het land der duisternis; Ik heb tot het nakroost van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs. Ik, de HERE, spreek wat recht is, verkondig wat rechtmatig is. Vergadert u en komt, nadert tezamen, gij die uit de volken ontkomen zijt. Zij hebben geen begrip, die hun houten beeld dragen en bidden tot een god die niet verlossen kan. Verkondigt en voert gronden aan. Ja, laten zij tezamen beraadslagen. Wie heeft dit vanouds doen horen, het van overlang verkondigd? Ben Ik het niet, de HERE? En er is geen God behalve Ik, een rechtvaardige, verlossende God is er buiten Mij niet. Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. Want Ik heb gezworen bij Mij zelf, waarheid is uit mijn mond uitgegaan, een woord dat niet zal worden herroepen: dat voor Mij elke knie zich zal buigen, dat bij Mij elke tong zal zweren. Alleen bij de HERE, zal men van Mij zeggen, is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen; maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn; in de HERE wordt het gehele nakroost van Israël gerechtvaardigd en zal het zich beroemen. Bel is ineengezonken, Nebo is terneergebogen, hun beelden zijn toegevallen aan het gedierte en aan het vee; zij, die door u omgedragen werden, zijn opgeladen, een last voor vermoeide dieren. Tezamen zijn zij terneergebogen, ineengezonken, zij hebben de last niet kunnen redden en zelf hebben zij in gevangenschap moeten gaan. Hoort naar Mij, huis van Jakob en geheel het overblijfsel van het huis Israël, die door Mij gedragen zijt van moeders lijf aan, opgenomen van de moederschoot af. Tot de ouderdom ben Ik dezelfde en tot de grijsheid toe zal Ik u torsen; Ik heb het gedaan en Ik zal dragen, Ik zal torsen en redden. Met wie wilt gij Mij vergelijken en gelijkstellen, aan wie Mij gelijk achten, dat wij elkander zouden gelijk zijn? Zij schudden goud uit hun buidel en wegen zilver in een weegschaal; zij huren een goudsmid, opdat hij er een god van make. Zij knielen, ook buigen zij zich neder. Zij heffen hem op de schouder, zij torsen hem en zetten hem neer op zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt niet van zijn plaats. Al schreeuwt iemand tot hem, hij antwoordt niet, uit de benauwdheid redt hij hem niet. Denkt hieraan en vermant u; gij overtreders, neemt het ter harte. Denkt aan hetgeen vroeger, vanouds, gebeurde; Ik immers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk; Ik, die van den beginne de afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is; die zeg: Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen; die uit het oosten een roofvogel roep, uit een ver land de man van mijn raadsbesluit; Ik heb gesproken, Ik doe het ook komen; Ik heb het ontworpen, Ik breng het ook tot uitvoering. Hoort naar Mij, gij trotsen van hart, die ver van gerechtigheid zijt. Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij is niet ver, en mijn heil zal niet vertoeven; Ik geef in Sion heil, aan Israël mijn luister. Daal af, en zet u neer in het stof, jonkvrouw, dochter van Babel. Zet u neer ter aarde, zonder zetel, dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer verwekelijkt en verwend noemen. Neem de handmolen en maal meel, licht uw sluier op, neem de slip op, ontbloot de dij, doorwaad rivieren. Uw schaamte worde ontbloot, uw schande ook gezien. Ik zal wraak nemen en niemand sparen. De naam van onze Verlosser is de HERE der heerscharen, de Heilige Israëls. Zet u zwijgend neer en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer gebiedster der koninkrijken noemen. Ik ben tegen mijn volk toornig geweest, Ik heb mijn erfdeel ontwijd en het in uw macht gegeven; gij hebt het geen barmhartigheid bewezen; op de grijsaard hebt gij ook uw juk zwaar doen drukken. En gij zeidet: Ik blijf eeuwig gebiedster, terwijl gij deze dingen niet ter harte naamt noch aan de afloop daarvan dacht. Nu dan, hoor dit, wellustige, die zo onbezorgd woont; die bij uzelf zegt: Ik ben het en niemand anders; ik zal niet als weduwe neerzitten en geen beroving van kinderen kennen. Maar deze beide zullen u overkomen, plotseling, op één dag: beroving van kinderen en weduwschap; in volle omvang zullen zij u overkomen, ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige bezweringen. Gij vertrouwdet op uw boosheid; gij zeidet: Niemand ziet mij. Uw wijsheid en uw kennis zijn het, die u verleid hebben, zodat gij bij uzelf zeidet: Ik ben het en niemand anders. Maar u overkomt een onheil, dat gij niet weet te bezweren; u overvalt een verderf, dat gij niet vermoogt te verzoenen; u overkomt plotseling een verwoesting, waarvan gij geen vermoeden hadt. Houdt maar aan met uw bezweringen en met de talrijke toverijen waarmede gij u van jongs af hebt afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien jaagt gij schrik aan. Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten nu opstaan en u redden, zij die de hemel indelen, die de sterren waarnemen, die maand voor maand doen weten wat u overkomen zal. Zie, zij zijn als stoppelen, die het vuur verbrandt, zij kunnen hun leven niet redden uit de macht der vlammen; het is geen kolengloed om zich te warmen, geen vuur om daarbij te zitten. Dat hebt gij nu aan hen om wie gij u hebt afgetobd, met wie gij van jongs af handel hebt gedreven; ieder van hen dwaalt zijn eigen kant uit, zonder dat iemand u redt. Hoort dit, gij huis van Jakob, die u noemt met de naam Israël en die uit de wateren van Juda voortgekomen zijt; die zweert bij de naam des HEREN en die de God van Israël belijdt – maar niet in waarheid en niet in gerechtigheid – ja, zij noemen zich naar de heilige stad en steunen op de God van Israël; HERE der heerscharen is zijn naam. De vroegere dingen heb Ik vanouds verkondigd, zij zijn uit mijn mond uitgegaan en Ik heb ze doen horen; plotseling heb Ik ze volbracht en ze zijn gekomen. Omdat Ik wist, dat gij hard zijt en uw nek een ijzeren stang is en uw voorhoofd van koper, daarom heb Ik het u vanouds verkondigd; voordat het kwam, deed Ik het u horen, opdat gij niet zoudt zeggen: Mijn afgod heeft het gedaan en mijn gesneden of gegoten beeld heeft het beschikt. Gij hebt het gehoord; aanschouw het alles; zoudt gij het zelf dan niet erkennen? Van nu aan doe Ik u nieuwe dingen horen, verborgenheden, die gij niet wist. Nu zijn zij geschapen en niet oudtijds, en tot op heden hebt gij er niet van gehoord, opdat gij niet zoudt zeggen: Zie, ik heb het geweten. Gij hebt noch gehoord noch geweten noch heeft zich vanouds uw oor geopend, want Ik wist, dat gij zeer trouweloos zijt en een overtreder heet van de moederschoot aan. Om mijns naams wil vertraag Ik mijn toorn, ter wille van mijn lof bedwing Ik Mij, u ten goede, om u niet uit te roeien. Zie, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver; Ik heb u beproefd in de smeltoven der ellende. Om Mijnentwil, om Mijnentwil doe Ik het, hoe groot ook de ontwijding is; mijn eer geef Ik aan geen ander. Hoor naar Mij, Jakob, Israël, mijn geroepene. Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste; ook heeft mijn hand de aarde gegrondvest en mijn rechterhand heeft de hemelen uitgebreid. Roep Ik hen, zij staan daar tezamen. Vergadert u allen en hoort. Wie onder hen heeft dit verkondigd? Hij, dien de HERE liefheeft, zal zijn welgevallen voltrekken aan Babel en zijn macht aan de Chaldeeën. Ik, Ik heb gesproken, ja, Ik heb hem geroepen; Ik heb hem doen komen en hij zal voorspoed hebben op zijn weg. Nadert tot Mij, hoort dit: Van de aanvang af heb Ik niet in het verborgene gesproken; ten tijde dat het geschiedt, ben Ik daar. En nu heeft de Here HERE mij met zijn Geest gezonden: Zo zegt de HERE, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de HERE, uw God, die u leert, opdat het u welga; die u de weg doet betreden, die gij moet gaan. Och, dat gij naar mijn geboden luisterdet; dan zou uw vrede zijn als een rivier en uw gerechtigheid als de golven der zee; dan zou uw nageslacht zijn als het zand en uw nakomelingschap als de korrels daarvan; hun naam zou niet uitgeroeid noch verdelgd worden voor mijn aangezicht. Trekt uit Babel, ontvlucht de Chaldeeën. Verkondigt het met jubelgeklank, doet dit horen, verbreidt het tot aan het einde der aarde; zegt: De HERE heeft zijn knecht Jakob verlost. Zij leden geen dorst, toen Hij hen door de woestijnen leidde; Hij deed voor hen water uit de rots stromen; Hij toch spleet de rots, zodat het water vloeide. De goddelozen, zegt de HERE, hebben geen vrede. Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De HERE heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israël, in wie Ik Mij zal verheerlijken. Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt. Evenwel, mijn recht is bij de HERE en mijn vergelding is bij mijn God. Maar nu zegt de HERE, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, om Jakob tot Hem terug te brengen en om Israël tot Hem vergaderd te doen worden – en ik werd geëerd in de ogen des HEREN en mijn God was mijn sterkte – Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. Zo zegt de HERE, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen, ter wille van de HERE, die getrouw is, de Heilige Israëls, die u verkoren heeft. Zo zegt de HERE: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en mijn heerbanen zullen opgehoogd worden. Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land Sinim. Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de HERE heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd. Maar Sion zegt: De HERE heeft mij verlaten en de HERE heeft mij vergeten. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig vóór Mij. Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg. Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt het woord des HEREN, gij zult hen allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid. Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land – voorwaar, nu zult gij te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre zijn. Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen overgebleven, waar waren dan dezen? Zo zegt de Here HERE: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog heffen voor de natiën; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden. En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij weten, dat Ik de HERE ben, en dat zij die Mij verwachten, niet beschaamd worden. Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? Maar zo zegt de HERE: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden. En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal weten, dat Ik, de HERE, uw Redder ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. Zo zegt de HERE: Waar toch is de scheidbrief uwer moeder, waarmede Ik haar verstoten heb? Of wie van mijn schuldeisers is het, aan wie Ik u verkocht heb? Zie, om uw ongerechtigheden zijt gij verkocht en om uw overtredingen is uw moeder verstoten. Waarom was er niemand, toen Ik kwam, en antwoordde niemand, toen Ik riep? Is mijn hand dan werkelijk te kort om te verlossen, of is er in Mij geen kracht om te redden? Zie, door mijn dreigen leg Ik de zee droog en maak Ik rivieren tot een woestijn; hun vis wordt stinkend, omdat er geen water is, en sterft van dorst. Ik kleed de hemelen in het zwart en geef hun een rouwgewaad tot bedekking. De Here HERE heeft mij als een leerling leren spreken om met het woord de moede te kunnen ondersteunen. Hij wekt elke morgen, Hij wekt mij het oor, opdat ik hore zoals leerlingen doen. De Here HERE heeft mij het oor geopend en ik ben niet weerspannig geweest, ik ben niet teruggedeinsd. Mijn rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn wangen aan wie mij de baard uittrokken; mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel. Maar de Here HERE helpt mij, daarom werd ik niet te schande; daarom maakte ik mijn gelaat als een keisteen, want ik wist, dat ik niet beschaamd zou worden. Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. Zie, de Here HERE helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed, de mot zal ze verteren. Wie onder u vreest de HERE, wie hoort naar de stem van zijn knecht? Wanneer hij in diepe duisternis wandelt, van licht beroofd, vertrouwe hij op de naam des HEREN en steune op zijn God. Zie, gij allen die vuur ontsteekt, u met brandpijlen uitrust, gaat in de vlam van uw eigen vuur en onder de brandpijlen die gij aangestoken hebt. Van mijn hand overkomt u dit, in pijn zult gij neerliggen. Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die de HERE zoekt. Aanschouwt de rots waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij gegraven zijt; aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem en vermenigvuldigde hem. Want de HERE troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des HEREN; blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang. Luistert naar Mij, mijn volk, en mijn natie, neig uw oor tot Mij. Want een wet zal van Mij uitgaan en mijn recht zal Ik stellen tot een licht der volken. Mijn zege is nabij, mijn heil treedt te voorschijn, en mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de kustlanden wachten en op mijn arm zullen zij hopen. Heft uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners sterven als muggen, maar mijn heil duurt eeuwig en mijn gerechtigheid wordt niet verbroken. Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijn wet is. Vreest niet voor de smaad van stervelingen, wordt niet verschrikt vanwege hun beschimpingen. Want als een kleed verteert hen de mot en als wol verteert hen de worm; maar mijn gerechtigheid duurt eeuwig en mijn heil van geslacht tot geslacht. Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm des HEREN! Waak op als in de dagen van ouds, van de geslachten uit de voortijd! Zijt gij het niet, die Rahab neergehouwen, de zeedraak doorboord hebt? Zijt gij het niet, die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote diepte; die de diepte der zee hebt gemaakt tot een weg, een doortocht voor verlosten? De vrijgekochten des HEREN zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten. Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen; dat gij vergeet de HERE, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken. Want Ik ben de HERE, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam is HERE der heerscharen. Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk. Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand des HEREN de beker zijner grimmigheid hebt gedronken, de kelk der bedwelming hebt leeggedronken. Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij de hand greep. Deze beide dingen zijn u overkomen – wie zal u beklagen? – verwoesting en verderf, honger en zwaard – hoe zal Ik u troosten? Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop in de vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid des HEREN, van de dreiging uws Gods. Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. Zo zegt uw Here, de HERE en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken. En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen. Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. Want zo zegt de HERE: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. Want zo zegt de Here HERE: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des HEREN. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des HEREN, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de HERE naar Sion wederkeert. Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de HERE heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. De HERE heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des HEREN draagt. Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de HERE immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. Zoals velen zich over u ontzet hebben – zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte – zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij. Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des HEREN geopenbaard? Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. Maar het behaagde de HERE hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des HEREN zal door zijn hand voortgang hebben. Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de HERE. Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken. Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken. Want uw man is uw Maker, HERE der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de HERE geroepen, als een vrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd – zegt uw God. Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen; in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de HERE. Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen. Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de HERE. Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen. Al uw zonen zullen leerlingen des HEREN zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; door gerechtigheid zult gij bevestigd worden. Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen. Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen. Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver geschapen heb om te vernielen. Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des HEREN en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des HEREN. O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de HERE, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft. Zoekt de HERE, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de HERE, dan zal Hij Zich over hem ontfermen – en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des HEREN. Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten. Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend. Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des velds zullen in de handen klappen. Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal de HERE zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden. Zo zegt de HERE: Onderhoudt het recht en doet gerechtigheid, want mijn heil staat gereed om te komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren. Welzalig de sterveling die dit doet, en het mensenkind dat daaraan vasthoudt; die acht geeft op de sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt, en acht geeft op zijn hand, zodat zij niets kwaads doet. Laat dan de vreemdeling die zich bij de HERE aansloot, niet zeggen: De HERE zal mij zeker afzonderen van zijn volk; en laat de ontmande niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom. Want zo zegt de HERE van de ontmanden, die mijn sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij behaagt en vasthouden aan mijn verbond: Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, beter dan zonen en dochters; Ik geef hun een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden. En de vreemdelingen die zich bij de HERE aansloten om Hem te dienen, en om de naam des HEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond: hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. Het woord van de Here HERE, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn. Alle gedierte des velds, komt om te eten, alle gedierte in het woud! De wachters zijn blind, zij allen hebben geen kennis, zij zijn allen stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromend liggen zij neer, zij hebben de sluimering lief. En deze honden zijn vraatzuchtig, zij kennen geen verzadiging; zij zijn herders, die niet weten acht te geven, zij wenden zich allen naar hun eigen weg, ieder naar zijn gewin, niemand uitgezonderd. Komt, (zeggen zij:) ik zal wijn halen en laten wij bedwelmende drank zwelgen, en de dag van morgen zal zijn als die van vandaag, nog veel geweldiger. De rechtvaardige komt om en er is niemand, die het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt, terwijl niemand er acht op slaat, want vanwege de boosheid wordt de rechtvaardige weggerukt; hij gaat in vrede; zij die de rechte weg bewandeld hebben, rusten op hun legersteden. Maar, gij, nadert herwaarts, kinderen van een tovenares, nakroost van echtbreker en overspeelster. Over wie maakt gij u vrolijk, tegen wie spert gij de mond open, steekt gij de tong uit? Zijt gij geen kinderen der zonde, leugengebroed? Gij, die in wellust ontbrandt bij de terebinten, onder elke groene boom; die de kinderen slacht in de dalen, in de rotsspleten; bij de gladde stenen in het dal is uw deel; ja, die zijn uw lot; ook daarvoor hebt gij plengoffer uitgegoten, spijsoffer gebracht. Zou Ik daarmede vrede hebben? Op een hoge en verheven berg hebt gij uw legerstede opgeslagen; ook daarheen zijt gij opgeklommen om slachtoffers te brengen. En achter deur en post hebt gij uw herinneringstekens gesteld, want buiten Mij om hebt gij uw legerstede opgeslagen en zijt opgeklommen, hebt gij uw legerstede ruim gemaakt; gij hebt u loon bedongen van hen wier bijslaap gij hebt liefgehad, wier schaamte gij hebt gezien. Gij kwaamt met olie tot de Moloch, gij bereiddet overvloed van zalven; gij zondt uw boden uit tot in de verte, ja, gij vernederdet u tot in het dodenrijk. Door uw verre tocht werdt gij moede, toch hebt gij niet gezegd: Ik geef het op. Nieuwe kracht hebt gij gevonden; daarom werdt gij niet uitgeput. En voor wie waart gij beducht en bevreesd, dat gij trouweloos werdt en aan Mij niet gedacht hebt, zonder u daarvan iets aan te trekken? Zweeg Ik niet en dat van overlang, zodat gij Mij niet vreesdet? Ik zal bekendmaken, wat uw gerechtigheid en uw werken zijn: zij zullen u niets baten; wanneer gij schreeuwt, mag uw godenvergadering u redden. Maar de wind neemt hen allen op, een tocht vaagt hen weg. Doch wie bij Mij schuilt, zal het land beërven en mijn heilige berg bezitten. Hij zegt: Verhoogt, verhoogt, bereidt de weg. Verwijdert de struikelblokken van de weg mijns volks. Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven. Want Ik zal niet altoos twisten noch voor eeuwig toornig zijn, anders zou de geest voor mijn aangezicht bezwijken, terwijl Ik toch zelf de levensadem heb gegeven. Om de ongerechtigheid zijner hebzucht was Ik toornig en sloeg het (volk), terwijl Ik Mij in toorn verborg, maar het wendde zich af en ging zijn eigengekozen weg. Zijn wegen heb Ik gezien, doch Ik zal het genezen, het leiden, en het weer vertroosting schenken, namelijk aan de treurenden ervan. Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de HERE; en Ik zal hem genezen. Maar de goddelozen zijn als de zee, zo opgezweept, dat zij niet tot rust kan komen, en wier wateren slijk en modder opwoelen. De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. Roep luidkeels, houd niet in, verhef uw stem als een bazuin en maak mijn volk zijn overtreding bekend en het huis van Jakob zijn zonden. Wel zoeken zij Mij dag aan dag en hebben zij een welgevallen aan de kennis mijner wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht van zijn God niet veronachtzaamt. Zij vragen Mij rechtvaardige verordeningen, zij hebben er een welgevallen aan tot God te naderen. Waarom vasten wij, als Gij er toch niet op let: verootmoedigen wij ons, als Gij er toch geen acht op slaat? Zie, op uw vastendag doet gij zaken en drijft gij al uw arbeiders aan. Zie, tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist; gij vast heden niet om uw stem in den hoge te doen horen. Zou dit het vasten zijn, dat Ik verkies, een dag, waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat hij zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat een vasten, dat een dag die de HERE welgevallig is? Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken? Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed? Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en uw wond zich spoedig sluiten; uw heil zal voor u uit gaan, de heerlijkheid des HEREN zal uw achterhoede zijn. Als gij dan roept, zal de HERE antwoorden; als gij om hulp roept, zal Hij zeggen: Hier ben Ik. Wanneer gij uit uw midden het juk wegdoet, het wijzen met de vinger en het spreken van boosheid nalaat, wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. En de HERE zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt. En de uwen zullen de overoude puinhopen herbouwen, de grondvesten van vorige geslachten zult gij herstellen, en men zal u noemen: Hersteller van bressen, Herbouwer van straten. Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des HEREN van gewicht, en die eert door noch uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan, dan zult gij u verlustigen in de HERE en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de mond des HEREN heeft het gesproken. Zie, de hand des HEREN is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen; maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort. Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken leugen, uw tong prevelt onrecht. Er is niemand die een gegronde aanklacht indient, en niemand die naar waarheid richt; zij vertrouwen op ijdelheid, spreken valsheid, gaan zwanger van moeite en baren onheil. Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnewebben. Wie van hun eieren eet, zal sterven; als er een ingedrukt wordt, berst er een adder uit. Hun webben deugen niet tot kleding, en met hun maaksels kunnen zij zich niet bedekken; hun maaksels zijn maaksels van boosheid, en gewelddaden zijn in hun handen. Hun voeten snellen naar het kwade en haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun gedachten zijn onheilsgedachten, verwoesting en verderf zijn op hun wegen. De weg des vredes kennen zij niet, en er is geen recht in hun sporen; zij gaan langs kronkelpaden; niemand die ze betreedt, kent vrede. Daarom blijft het recht ver van ons en de gerechtigheid bereikt ons niet. Wij wachten op licht en zie, er is duisternis; op stralende helderheid en wandelen in dichte donkerte. Wij tasten als blinden langs de wand, als wie geen ogen hebben, tasten wij; wij struikelen op de middag als in de schemering, wij zijn in de kracht van ons leven aan doden gelijk. Wij grommen allen als beren en kirren droevig als duiven; wij wachten op recht, maar het is er niet; op verlossing, maar zij blijft verre van ons. Want onze overtredingen zijn talrijk voor U en onze zonden getuigen tegen ons; van onze overtredingen zijn wij ons bewust en onze ongerechtigheden kennen wij: overtreden, verloochenen van de HERE, afvallen van onze God, spreken van onderdrukking en afwijking, zwanger gaan van leugentaal en die uit het binnenste voortbrengen. Het recht wordt teruggedrongen en de gerechtigheid blijft verre staan, want de waarheid struikelt op het plein en oprechtheid vindt geen ingang. Zo ontbreekt de waarheid en wie wijkt van het kwade, wordt het slachtoffer van uitbuiting. Maar de HERE zag het en het was kwaad in zijn ogen, dat er geen recht was. Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette Zich, omdat niemand tussenbeide trad. Toen bracht zijn arm Hem hulp en zijn gerechtigheid ondersteunde Hem; Hij bekleedde Zich met gerechtigheid als met een pantser en de helm des heils was op zijn hoofd; Hij bekleedde Zich met wraak als met een gewaad en Hij hulde Zich in ijver als in een mantel. Naar de daden zal Hij vergelden: grimmigheid aan zijn tegenstanders, vergelding aan zijn vijanden; aan de kustlanden zal Hij vergelding doen. En men zal vanwaar de zon ondergaat de naam des HEREN vrezen en vanwaar zij opgaat zijn heerlijkheid, want Hij komt als een onstuimige rivier, door de adem des HEREN voortgezweept. Maar als Verlosser komt Hij voor Sion en voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren, luidt het woord des HEREN. En wat Mij aangaat, dit is mijn verbond met hen, zegt de HERE. Mijn Geest, die op u is, en mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond noch uit de mond van uw kroost, noch uit de mond van het kroost van uw kroost, zegt de HERE, van nu aan tot in eeuwigheid. Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des HEREN gaat over u op. Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de HERE opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang. Hef uw ogen op en zie rondom: zij allen verzamelen zich, komen tot u; uw zonen komen van verre en uw dochters worden op de heup aangedragen. Dan zult gij het zien en stralen van vreugde; uw hart zal zich ontroerd verruimen, want tot u zal de rijkdom der zee zich wenden, het vermogen der volken zal tot u komen. Een menigte kamelen zal u overdekken, jonge kamelen van Midjan en Efa; uit Seba zullen zij allen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en de roemrijke daden des HEREN blijde verkondigen. Al de schapen van Kedar zullen zich voor u verzamelen, de rammen van Nebajot zullen zich u ten dienste stellen; zij zullen als een welgevallig offer op mijn altaar komen en aan mijn luisterrijk huis zal Ik luister verlenen. Wie zijn dezen, die als een wolk komen aangevlogen en als duiven naar hun til? Want op Mij zullen de kustlanden wachten; en de schepen van Tarsis zullen de eerste zijn om uw zonen van verre aan te brengen; hun zilver en goud voeren zij mede, ter ere van de naam des HEREN, uws Gods, voor de Heilige Israëls, omdat Hij u luister verleend heeft. Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen en hun koningen zullen u dienen, want in mijn toorn heb Ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd. En uw poorten zullen bestendig openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden, opdat men tot u inbrenge het vermogen der volken, terwijl hun koningen worden meegevoerd. Want het volk en het koninkrijk, die u niet willen dienen, zullen te gronde gaan, en die volken zullen zeker verwoest worden. De heerlijkheid van de Libanon zal tot u komen, cypres, plataan en denneboom tezamen, om de plaats van mijn heiligdom op te luisteren; en de plaats mijner voeten zal Ik heerlijk maken. De zonen uwer verdrukkers zullen deemoedig tot u komen, aan uw voeten zullen al uw versmaders zich neerwerpen en zij zullen u noemen: De stad des HEREN, het Sion van de Heilige Israëls. Terwijl gij eertijds verlaten waart en gehaat, zodat niemand door u heentrok, zal Ik u stellen tot een eeuwige praal, tot een vreugde voor geslacht op geslacht. En gij zult de melk der volken zuigen, ja koninklijke borsten zuigen, en gij zult weten, dat Ik, de HERE, uw Redder ben en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. Voor koper zal Ik goud brengen, voor ijzer zilver, voor hout koper, voor stenen ijzer; Ik zal vrede tot uw overheid maken en gerechtigheid tot uw heerseres. Van geen geweld zal in uw land meer gehoord worden, van verwoesting noch verderf in uw gebied; en gij zult uw muren Heil noemen en uw poorten Lof. De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de HERE zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet meer afnemen, want de HERE zal u tot een eeuwig licht zijn en de dagen van uw rouw zullen ten einde wezen. Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking. De kleinste zal tot een geslacht worden en de geringste tot een machtig volk; Ik, de HERE, zal het te zijner tijd met haast volvoeren. De Geest des Heren HEREN is op mij, omdat de HERE mij gezalfd heeft; Hij heeft mij gezonden om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen een jaar van het welbehagen des HEREN en een dag der wrake van onze God; om alle treurenden te troosten, om over de treurenden van Sion te beschikken, dat men hun geve hoofdsieraad in plaats van as, vreugdeolie in plaats van rouw, een lofgewaad in plaats van een kwijnende geest. En men zal hen noemen: Terebinten der gerechtigheid, een planting des HEREN, tot zijn verheerlijking. Zij zullen de overoude puinhopen herbouwen, het verwoeste uit vroeger tijd doen herrijzen en de steden vernieuwen, die in puin liggen, die verwoest hebben gelegen van geslacht op geslacht. Vreemden zullen gereed staan om voor u de kudden te weiden, vreemdelingen zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn; maar gij zult priesters des HEREN heten, dienaars van onze God genoemd worden; gij zult het vermogen der volken genieten en u op hun heerlijkheid beroemen. In plaats van uw schande gewordt u dubbele vergoeding en in plaats van smaad zullen zij jubelen over hun deel; zo zullen zij dan in hun land dubbele vergoeding verkrijgen, blijvende vreugde zal hun geworden. Want Ik, de HERE, heb het recht lief. Ik haat onrechtmatige roof, Ik zal hun stipt hun loon geven en een eeuwig verbond met hen sluiten. En hun nageslacht zal onder de volken vermaard zijn en hun nakomelingschap te midden der natiën; allen die hen zien, zullen erkennen, dat zij het nageslacht zijn, dat de HERE gezegend heeft. Ik verblijd mij zeer in de HERE, mijn ziel juicht in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, met de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omhuld, gelijk een bruidegom, die zich als een priester het hoofdsieraad ombindt, en gelijk een bruid, die zich met haar versierselen tooit. Want zoals de aarde haar gewas voortbrengt en een hof zijn zaaisel doet uitspruiten, zo zal de Here HERE gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor het oog van alle volken. Om Sions wil zal ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal ik niet rusten, totdat zijn heil opgaat als een lichtglans en zijn verlossing als een brandende fakkel. Volken zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid en men zal u noemen met een nieuwe naam, die de mond des HEREN zal bepalen; gij zult een sierlijke kroon in de hand des HEREN zijn, een koninklijke tulband in de hand van uw God. Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde. Want de HERE heeft een welgevallen aan u, en uw land wordt ten huwelijk genomen. Want zoals een jongeling een maagd huwt, zullen uw zonen u huwen, en zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden. Op uw muren, o Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse nacht nimmer zullen zwijgen. Gij, die de HERE indachtig maakt, gunt u geen rust. En laat Hem geen rust, totdat Hij Jeruzalem grondvest en het stelt tot een lof op aarde. De HERE heeft gezworen bij zijn rechterhand en bij zijn sterke arm: Nooit zal Ik uw koren meer aan uw vijanden tot spijze geven en nooit zullen vreemdelingen meer de most drinken, waarvoor gij gezwoegd hebt; maar zij die het oogsten, zullen het eten en de HERE loven, en zij die hem inzamelen, zullen hem drinken in de voorhoven van mijn heiligdom. Trekt, trekt door de poorten, bereidt de weg voor het volk, baant, baant de weg, zuivert hem van stenen, heft een banier omhoog boven de volken. Want de HERE doet het horen tot het einde der aarde: Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil komt; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. En men zal hen noemen: Het heilige Volk, De Verlosten des HEREN; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten Stad. Wie is het, die van Edom komt, in helrode klederen van Bosra, die daar praalt in zijn gewaad, fier voortschrijdt in zijn grote kracht? Ik ben het, die in gerechtigheid spreek, machtig om te verlossen. Waarom is dat rood aan uw gewaad, en zijn uw klederen als die van iemand die de wijnpers treedt? Ik heb de pers alleen getreden en van de volken was niemand bij Mij, Ik trad hen in mijn toorn en vertrad hen in mijn grimmigheid; toen spatte hun bloed op mijn klederen en ik bezoedelde mijn ganse gewaad. Want een dag van wraak had Ik in de zin en het jaar van mijn verlossing was gekomen. En Ik zag rond, maar er was geen helper; Ik ontzette Mij, maar niemand bood steun. Toen verschafte mijn arm Mij hulp en mijn grimmigheid ondersteunde Mij. En Ik vertrapte volken in mijn toorn, maakte hen dronken in mijn grimmigheid en deed hun bloed ter aarde stromen. Ik zal de gunstbewijzen des HEREN vermelden, de roemrijke daden des HEREN, naar alles wat de HERE ons heeft gedaan en naar de grote goedheid jegens het huis Israëls, welke Hij het betoond heeft naar zijn barmhartigheid en naar zijn vele gunstbewijzen. Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser. In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds. Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand. Hij zelf streed tegen hen. Maar Hij dacht aan de dagen van ouds, aan Mozes, aan zijn volk. Waar is Hij, die de herders zijner kudde voerde uit de wateren? Waar is Hij, die zijn heilige Geest in hun binnenste gaf? Die zijn luisterrijke arm aan de rechterhand van Mozes deed gaan, die vóór hen de wateren kliefde om Zich een eeuwige naam te maken; die hen deed gaan door de waterdiepten? Evenmin als een paard in de woestijn struikelden zij; als aan het vee, dat afdaalt in de vallei, gaf de Geest des HEREN hun rust. Zo hebt Gij uw volk geleid om U een luisterrijke naam te maken. Schouw uit de hemel en zie uit uw heilige en luisterrijke woning. Waar zijn uw ijver en uw machtige daden? Uw innerlijke bewogenheid en uw ontferming hebben zich jegens mij niet laten gelden. Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, HERE, zijt onze Vader, onze Verlosser van oudsher is uw naam. Waarom liet Gij ons afdwalen, HERE, van uw wegen, verharddet Gij ons hart, zodat wij U niet vreesden? Keer weder ter wille van uw knechten, de stammen van uw erfdeel. Voor een korte tijd is uw heilig volk in het bezit daarvan geweest; onze tegenstanders hebben uw heiligdom vertrapt; wij zijn geworden als degenen over wie Gij van ouds niet hebt geheerst, over wie uw naam niet is uitgeroepen. Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor uw aangezicht de bergen wankelden, zoals vuur rijshout in vlam zet, zoals vuur water doet overkoken – om uw tegenstanders uw naam te doen kennen, zodat de volken voor uw aangezicht sidderen, daar Gij geduchte daden verricht, die wij niet verwachtten; dat Gij nederdaaldet, zodat de bergen voor uw aangezicht wankelden! Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van wie op Hem wacht. Gij komt hem tegemoet, die met vreugde gerechtigheid doet, hun die op uw wegen aan U denken. Zie, Gij zijt toornig geweest, omdat wij zondigden; in die toestand verkeerden wij lange tijd, en zouden wij dan verlost worden? Wij zijn allen geworden als een onreine, al onze gerechtigheden als een bezoedeld kleed; wij vielen allen af als het loof en onze ongerechtigheden voerden ons weg als de wind. Er was niemand die uw naam aanriep, die zich beijverde om aan U vast te houden. Want Gij hebt uw aangezicht voor ons verborgen en ons aan de macht onzer ongerechtigheden prijsgegeven. Maar nu, HERE, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand. O HERE, wees niet bovenmate toornig en gedenk niet altoos de ongerechtigheid. Zie, aanschouw toch: wij allen zijn uw volk. Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Sion is een woestijn geworden, Jeruzalem een wildernis. Ons heilig en luisterrijk huis, waar onze vaderen U loofden, werd een prooi der vlammen en al wat ons dierbaar was, een puinhoop. Zult Gij U hierbij inhouden, o HERE? Zult Gij zwijgen en ons bovenmate verdrukken? Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is; een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen; die in de graven zitten en op verborgen plaatsen overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier vaatwerk verfoeilijk voedsel is; die zeggen: Blijf daar, nader mij niet, want ik ben voor u ongenaakbaar. Dezen zijn een rook in mijn neus, een vuur dat de ganse dag brandt. Zie, het staat vóór Mij geschreven, Ik zal niet zwijgen, voordat Ik het vergolden heb; ja, Ik zal hun de vergelding in de schoot werpen voor uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tezamen, zegt de HERE; omdat zij offers hebben ontstoken op de bergen, en op de heuvels Mij hebben gehoond, daarom zal Ik hun allereerst het loon in hun schoot toemeten. Zo zegt de HERE: Zoals men, wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, zegt: Verderf hem niet, want er ligt een zegen in – zo zal Ik doen ter wille van mijn knechten, dat Ik niet alles verderve. En Ik zal uit Jakob nakomelingschap doen voortkomen en uit Juda een erfgenaam voor mijn bergen; mijn uitverkorenen zullen ze bezitten en mijn knechten zullen daar wonen. Saron zal tot een weide voor schapen worden en het dal Achor tot een ligplaats voor runderen, voor mijn volk dat Mij zoekt. Maar gij die de HERE verlaat, die mijn heilige berg vergeet, die voor Gad een tafel aanricht en voor Meni mengdrank schenkt: Ik zal u voor het zwaard bestemmen en gij zult allen moeten neerknielen om geslacht te worden, omdat gij niet geantwoord hebt, toen Ik riep, en niet gehoord hebt, toen Ik sprak, maar gedaan hebt wat kwaad is in mijn ogen en verkozen hebt wat Mij mishaagt. Daarom, zo zegt de Here HERE: Zie, mijn knechten zullen eten, maar gij zult hongeren; zie, mijn knechten zullen drinken, maar gij zult dorsten; zie, mijn knechten zullen zich verheugen, maar gij zult beschaamd staan; zie, mijn knechten zullen jubelen van hartevreugd, maar gij zult schreeuwen van harteleed en van gebrokenheid des geestes zult gij jammeren. En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten voor mijn uitverkorenen, en de Here HERE zal u doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen, zodat wie zich in den lande zegent, zich zal zegenen in de God der waarheid, en wie in den lande zweert, zal zweren bij de God der waarheid; want de vroegere benauwdheden zijn vergeten, ja, zijn verborgen voor mijn ogen. Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was, zal niet gedacht worden, het zal niemand in de zin komen. Maar gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig over hetgeen Ik schep, want zie, Ik schep Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap. En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw. Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden. Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten; zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone; zij zullen niet planten, opdat een ander het ete, want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn en van het werk hunner handen zullen mijn uitverkorenen genieten. Zij zullen niet tevergeefs zwoegen en geen kinderen voortbrengen tot een vroegtijdige dood, want zij zullen een door de HERE gezegend geslacht zijn, en hun nakomelingen met hen. En het zal geschieden, dat Ik antwoorden zal, voordat zij roepen; terwijl zij nog spreken, zal Ik verhoren. De wolf en het lam zullen tezamen weiden en de leeuw zal stro eten als het rund, en de slang zal stof tot spijze hebben; zij zullen geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, zegt de HERE. Zo zegt de HERE: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? Dit alles heeft immers mijn hand gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord des HEREN; op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft. Wie een stier slacht, verslaat een mens; wie een schaap offert, breekt een hond de nek; wie spijsoffer brengt, (offert) zwijnebloed; wie wierook ten gedenkoffer ontsteekt, prijst een afgod. Zoals zij hun eigen wegen verkozen hebben en hun ziel in hun gruwelen behagen schept, zo zal Ik hun ongeluk verkiezen en dat wat zij vrezen, over hen brengen, omdat niemand geantwoord heeft, toen Ik riep, en zij niet gehoord hebben, toen Ik sprak, maar gedaan hebben wat kwaad is in mijn ogen en verkozen wat Mij mishaagt. Hoort het woord des HEREN, gij die voor zijn woord beeft: Uw broeders die u haten, die u verstoten om mijns naams wil, zeggen: Dat de HERE zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij zelf zullen beschaamd staan. Er klinkt gedruis uit de stad! Het klinkt uit de tempel! De stem van de HERE, die vergelding brengt over zijn vijanden! Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de HERE. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit? zegt uw God. Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst, opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke moederborst. Want zo zegt de HERE: Zie, Ik doe haar de vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der volken als een overvolle beek; dan zult gij zuigen, gij zult op de heup gedragen en op de knieën gekoesterd worden. Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u troosten, ja, in Jeruzalem zult gij getroost worden. Als gij het ziet, zal uw hart zich verblijden, en uw gebeente zal gedijen als het jonge groen; de hand des HEREN zal zich aan zijn knechten doen kennen en Hij zal toornen op zijn vijanden. Want zie, de HERE zal komen als vuur en zijn wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen. Te vuur en te zwaard zal de HERE gericht oefenen over al wat leeft, en de door de HERE verslagenen zullen talrijk zijn. Zij, die zich heiligen en reinigen, om achter de ene man in het midden naar de hoven te gaan, die zwijnevlees eten, gruwelijke beesten en muizen, zullen tezamen verdwijnen, luidt het woord des HEREN. Want Ik (ken) hun werken en hun gedachten; (de tijd) komt om alle volken en talen te vergaderen; zij zullen komen en mijn heerlijkheid zien. Ik zal onder hen een teken doen en Ik zal uit hen de ontkomenen zenden naar de volken – naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding aangaande Mij niet hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien – opdat zij mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen. En zij zullen al uw broeders brengen uit alle volken als een offer voor de HERE; op paarden en op wagens, op draagstoelen; op muildieren en op snelle kamelen, naar mijn heilige berg, naar Jeruzalem, zegt de HERE, zoals de Israëlieten het offer in rein vaatwerk naar het huis des HEREN brengen. En ook uit hen zal Ik er nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de HERE. Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen blijven bestaan, luidt het woord des HEREN, zo zal uw nageslacht en uw naam blijven bestaan. En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de HERE. Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig geworden zijn; want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen. De woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, uit het priestergeslacht te Anatot in het land van Benjamin; tot wie het woord des HEREN kwam ten tijde van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, in het dertiende jaar van diens regering, en verder ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Sedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand. Het woord des HEREN nu kwam tot mij: Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. Doch ik zeide: Ach, Here HERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. De HERE echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des HEREN. Toen strekte de HERE zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de HERE zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten. En het woord des HEREN kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. Daarop zeide de HERE tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen. En het woord des HEREN kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde. Daarop zeide de HERE tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land; want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het Noorden, luidt het woord des HEREN, en zij zullen komen en zetten elk zijn troonzetel in de poorten van Jeruzalem en tegen al zijn muren rondom en tegen al de steden van Juda; dan zal Ik mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben, en zich hebben nedergebogen voor de voortbrengselen hunner handen. Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken. En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands; al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des HEREN, om u te bevrijden. Het woord des HEREN nu kwam tot mij: Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de HERE: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; Israël was de HERE geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des HEREN. Hoort het woord des HEREN, o huis van Jakob en alle geslachten van het huis Israëls! Zo zegt de HERE: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij verwijderd hebben, en het nietige zijn achternagelopen, zodat zij teniet zijn geworden; en dat zij niet zeiden: Waar is de HERE, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd, die ons heeft geleid door de woestijn, een land van steppen en kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land, waar niemand door trekt en geen mens woont? Ik bracht u toch in een vruchtbaar land om de vrucht en het goede daarvan te eten; doch toen gij daar waart gekomen, hebt gij mijn land verontreinigd en mijn erfdeel tot een gruwel gemaakt. De priesters zeiden niet: Waar is de HERE; en zij die zich met de wet bezighouden, wilden Mij niet kennen; de herders werden van Mij afvallig; de profeten profeteerden door Baäl en liepen hen die geen baat brengen, achterna. Daarom zal Ik nog met u een rechtsgeding voeren, luidt het woord des HEREN, ja, met uw kindskinderen zal Ik een rechtsgeding voeren. Want steekt maar eens over naar de kustlanden der Kittiërs en ziet, zendt boden naar Kedar en geeft nauwlettend acht, ja, ziet, of iets dergelijks geschied is; heeft ooit een volk goden verruild? – en dat zijn toch geen goden! – maar mijn volk heeft zijn Eer verruild voor wat geen baat brengt. Ontzet u daarover, o hemelen, huivert en weest ten diepste ontroerd, luidt het woord des HEREN, want mijn volk heeft twee boze daden bedreven: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden. Is Israël een slaaf? Is hij een onvrij geborene? Waarom is hij dan tot een prooi geworden, waarover jonge leeuwen brullen, hun stem doen klinken? Ja, zij hebben zijn land tot een woestenij gemaakt, zijn steden zijn verbrand, zodat zij zonder inwoners zijn. Zelfs scheren de lieden van Nof en Tachpanches u de schedel kaal. Berokkent u dit niet uw afval van de HERE, uw God, ten tijde dat Hij u op de weg leidde? Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrië te gaan om het water van de Eufraat te drinken? Laat uw boosheid u tuchtigen en uw afdwaling u kastijden; weet en zie, dat het boos en bitter is, dat gij de HERE uw God hebt verlaten, en dat er geen vrees voor Mij bij u is, luidt het woord van de Here, de HERE der heerscharen. Want van ouds hebt gij uw juk verbroken, uw banden verscheurd, en gezegd: Ik wil niet dienstbaar zijn. Want op elke hoge heuvel en onder elke groene boom legt gij u in ontucht neder. Ik echter had u geplant als een edele druif, een volkomen zuiver zaad; doch hoe zijt gij Mij veranderd in wilde ranken van een vreemde wingerd! Ja, al zoudt gij u wassen met loog en veel zeep gebruiken, dan blijft toch uw ongerechtigheid als een onuitwisbare vlek voor mijn oog, luidt het woord van de Here HERE. Hoe kunt gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben de Baäls niet achternagelopen? Zie uw weg in het dal, weet wat gij gedaan hebt, gij snelle, heen en weer lopende kemelin, gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar felle lust de wind opsnuift; haar bronst, wie zal die keren? Niemand die haar zoekt, behoeft zich te vermoeien, in haar maand zal hij haar wel vinden. Behoed uw voet voor ontschoeiing en uw keel voor dorst; maar gij zegt: Het baat niet, neen, want ik heb vreemden lief, hen zal ik achternalopen. Gelijk een dief te schande wordt, als hij wordt betrapt, zo wordt het huis van Israël te schande: zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader, en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want zij keren Mij de nek toe en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun rampspoed zeggen zij: Sta op en verlos ons! Waar zijn dan uw goden die gij u gemaakt hebt? Laten die opstaan, of zij u kunnen verlossen ten tijde van uw rampspoed; want even talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, o Juda! Waarom wilt gij tegen Mij twisten? Gij allen zijt van Mij afvallig geworden, luidt het woord des HEREN. Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen tuchtiging aannemen; uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende leeuw. O gij geslacht, verneem het woord des HEREN: Ben Ik voor Israël een woestijn geworden of een land van dichte duisternis? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn weggelopen, wij zullen niet meer tot U komen? Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen. Wat wist gij goed uw weg te vinden om minnarijen te zoeken! Daarom hebt gij ook uw wegen aan boosheden gewend. Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak hebt betrapt, maar boven dit alles zegt gij nog: Neen, ik ben onschuldig; inderdaad, zijn toorn heeft zich van mij gewend. Zie, Ik ga met u in het gericht, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd. Hoe vaak gaat gij uw weg veranderen! Ook met Egypte zult gij beschaamd uitkomen, evenals gij beschaamd zijt uitgekomen met Assyrië; ook vandaar zult gij weggaan met uw handen op uw hoofd, want de HERE verwerpt hen op wie gij vertrouwt, en gij zult met hen uw doel niet bereiken. [Het woord des HEREN kwam tot mij]: Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een andere man, zal hij dan nog tot haar terugkeren? Zal niet dat land ten zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht gepleegd met vele minnaars – en dan tot Mij terugkeren? luidt het woord des HEREN. Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar hebt gij u niet laten misbruiken? Aan de wegen hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in de woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw ontuchtigheden en uw boosheid. Zo zijn dan de regenstromen ingehouden en is de late regen niet gekomen; maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij verkiest u niet te schamen. Noemt gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd zijt Gij! Zal Hij immer toornen, of voor altoos de wrok behouden? Zie, zo spreekt gij, maar gij doet het kwade en maakt u daarin sterk. De HERE zeide tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israël, gedaan heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen. En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, Trouweloze, Juda. Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde; en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout. En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord des HEREN. En de HERE zeide tot mij: Afkerigheid, Israël, heeft zich gerechtvaardigd boven Trouweloze, Juda. Ga heen en roep deze woorden uit naar het Noorden en zeg: Keer weder, Afkerigheid, Israël, luidt het woord des HEREN, Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des HEREN, Ik zal niet altoos blijven toornen. Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de HERE, uw God, zijt afgevallen en uw gangen gericht hebt naar de vreemden onder elke groene boom, en naar mijn stem niet hebt gehoord, luidt het woord des HEREN. Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des HEREN, want Ik ben heer over u; Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en u brengen te Sion, en Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand. Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land in die dagen, luidt het woord des HEREN, dan zal men niet meer spreken over de ark van het verbond des HEREN; zij zal niemand in de zin komen, men zal aan haar niet meer denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon des HEREN, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam des HEREN te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart. In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb. Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de zonen rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste erve der volkeren! En Ik had gedacht, dat gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij u van Mij niet zoudt afkeren, maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord des HEREN. Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken van de kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd gekozen hebben, de HERE, hun God, hebben vergeten. „Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen.” „Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HERE, onze God. Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de HERE, onze God, is Israëls heil! Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren; wij willen ons nederleggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de HERE, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de HERE onze God.” Indien gij u bekeert, Israël, luidt het woord des HEREN, dan moogt gij tot Mij wederkeren, en indien gij uw gruwelen wegdoet uit mijn ogen, dan behoeft gij niet te vlieden; dan zult gij zweren: „zo waar de HERE leeft”, in waarheid, recht en gerechtigheid, en de volken zullen elkander in Hem de zegen toebidden en in Hem zich beroemen. Want zo zegt de HERE tot de mannen van Juda en tot Jeruzalem: Ontgint u nieuw land en zaait niet tussen de doornen; besnijdt u voor de HERE en doet weg de voorhuid van uw hart, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat mijn gramschap niet uitsla als een vuur en onuitblusbaar brande om de boosheid uwer handelingen. Boodschapt in Juda, laat horen in Jeruzalem en zegt: Blaast de bazuin in het land, roept luidkeels en zegt: Verzamelt u en laat ons in de versterkte steden gaan! Steekt omhoog het signaal: naar Sion! Bergt u, blijft niet staan! Want het onheil breng Ik uit het Noorden, een groot verderf; een leeuw is opgerezen uit zijn struikgewas, een verderver der volken is opgebroken, uitgegaan uit zijn plaats, om uw land tot een woestenij te maken; uw steden zullen verwoest worden, zodat er geen inwoners zijn. Omgordt u hierom met rouwgewaad, weeklaagt en jammert, want de brandende toorn des HEREN keert zich niet van ons af. Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord des HEREN, dat de koning en de vorsten het hart zal ontzinken, dat de priesters verbijsterd zullen staan en de profeten zich zullen ontzetten, en zeggen: Ach, Here HERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem ten zeerste misleid door te zeggen: Gij zult vrede hebben; het zwaard raakt immers tot aan het leven. Te dien tijde zal van dit volk en van Jeruzalem gezegd worden: Een gloeiende wind van de heuvels in de woestijn is op weg naar de dochter mijns volks, niet om te wannen, niet om te zuiveren. Een zeer hevige wind komt, in mijn dienst; nu ga Ik zelf oordelen over hen uitspreken. Zie, als een wolkenmassa komt hij opzetten; als een stormwind zijn zijn wagens, sneller dan arenden zijn paarden: wee ons, wij worden vernield! Reinig uw hart van boosheid, Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoelang zullen in uw binnenste uw zondige overleggingen verwijlen? Want hoor, men boodschapt uit Dan en van het gebergte Efraïm meldt men onheil. Bericht aan de volken, zie, meldt aan Jeruzalem: Belegeraars komen uit een ver land en heffen tegen de steden van Juda hun krijgskreet aan. Als akkerhoeders omringen zij het van alle kanten, want het is tegen Mij wederspannig geweest, luidt het woord des HEREN. Uw handel en wandel heeft u dit berokkend, dat komt van uw boosheid; voorwaar, bitter is het, ja, het raakt u in het hart. O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest; onverhoeds zijn mijn tenten verwoest, in een oogwenk mijn tentkleden. Hoelang moet ik het signaal zien, het bazuingeschal horen? Want onverstandig is mijn volk, Mij kennen zij niet; dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen weten zij niet. Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden. Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort, voor de HERE, voor zijn brandende toorn. Want zo zegt de HERE: Een woestenij zal het ganse land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen; hierom zal de aarde treuren, en de hemel boven rouw dragen, omdat Ik het gesproken en besloten heb, en er geen berouw van heb en er niet van zal terugkomen. Voor het rumoer van ruiter en boogschutter is het gehele land op de vlucht; zij zijn gegaan in de kreupelbossen en geklommen op de rotsen; elke stad is verlaten, er is niemand meer, die erin woont. Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart? Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven. Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars! Zwerft rond in de straten van Jeruzalem, ziet toch en speurt na, zoekt op zijn pleinen, of gij iemand vindt, of er een is, die recht doet, die oprechtheid betracht, dan zal Ik haar vergeven. Al zeggen zij ook: Zo waar de HERE leeft, toch zweren zij vals. HERE, zien uw ogen niet naar oprechtheid? Gij hebt hen geslagen, zij voelden geen pijn; Gij hebt hen vernield, zij hebben geweigerd tuchtiging aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een rots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Maar, zeide ik, dit zijn slechts geringen, zij zijn onwetend, omdat zij de weg des HEREN, het recht van hun God, niet kennen; ik wil gaan naar de groten en met hen spreken, want die kennen de weg des HEREN, het recht van hun God. Die echter hadden altezamen het juk verbroken, de banden verscheurd. Daarom slaat hen een leeuw uit het woud terneer, een steppewolf vernielt hen, een panter ligt op de loer bij hun steden, ieder die daaruit gaat, wordt verscheurd. Want vele zijn hun zonden, geweldig hun afdwalingen. Waarom zou Ik u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij en zweren bij niet-goden. Toen Ik hen verzadigd had, pleegden zij echtbreuk, ja, in het hoerenhuis zijn zij thuis. Geile, rondzwervende hengsten zijn het, zij hinniken ieder naar de vrouw van zijn naaste. Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het woord des HEREN, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken? Beklimt zijn wijnbergen en richt verwoesting aan, doch rekent niet voorgoed af; verwijdert zijn ranken, want zij behoren de HERE niet toe. Want volslagen trouweloos handelen tegen Mij het huis van Israël en het huis van Juda, luidt het woord des HEREN; zij verloochenen de HERE en zeggen: Hij niet! en: Geen onheil zal ons overkomen; zwaard noch honger zullen wij zien. De profeten zullen tot wind worden; geen is er, die door hen spreekt; zó verga het hun! Daarom, zo zegt de HERE, de God der heerscharen, omdat gij dit woord spreekt: zie, Ik maak mijn woorden in uw mond tot vuur en dit volk tot hout en het zal hen verteren. Zie, Ik breng over u een volk van verre, o huis Israëls, luidt het woord des HEREN; een volk van eeuwen is het, een overoud volk, een volk, waarvan gij de taal niet kent en de spraak niet kunt verstaan; zijn pijlkoker is als een geopend graf, allen zijn het helden. Verslinden zal het uw oogst en uw brood, verslinden zal het uw zonen en uw dochters, verslinden zal het uw schapen en uw runderen, verslinden zal het uw wijnstok en uw vijgeboom; vergruizelen zal het uw versterkte steden, waarop gij uw vertrouwen stelt, door het zwaard. Doch, ook in die dagen, luidt het woord des HEREN, zal Ik niet voorgoed met u afrekenen. En het zal geschieden, wanneer gij zegt: Waarvoor heeft de HERE, onze God, ons dit alles aangedaan? zeg dan tot hen: Gelijk gij Mij hebt verlaten om vreemde goden te dienen in uw land, zo zult gij vreemden dienen in een land dat het uwe niet is. Boodschapt dit onder het huis van Jakob en laat het horen in Juda: Hoort dit toch, gij dwaas en verstandeloos volk, dat ogen heeft zonder te zien en oren zonder te horen: Wilt gij Mij niet vrezen, luidt het woord des HEREN, of voor Mij niet beven, die het zand gesteld heb tot grens voor de zee, een altoosdurende beperking, die zij niet zal overschrijden; al rollen haar golven, zij vermogen niets; al bruisen zij, zij overschrijden haar niet. Maar dit volk heeft een weerbarstig en weerspannig hart, zij zijn afgeweken en heengegaan, zij hebben niet bij zichzelf gezegd: Laat ons toch de HERE, onze God, vrezen, die regen geeft, de vroege en late regen, op zijn tijd, die de vaste oogstweken ons bewaart. Uw ongerechtigheden weren deze dingen en uw zonden houden het goede van u terug. Want er worden onder mijn volk goddelozen gevonden; men loert, zoals vogelvangers bukken; zij zetten een strik – mensen vangen zij! Als een korf vol gevogelte, zo zijn hun huizen vol bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden, zij zijn vet en glanzend; zelfs gaan zij alle boosheid te buiten. Het pleit voeren zij niet, het pleit van de wees, en zij hebben voorspoed; het recht der armen richten zij niet. Zou Ik hierover geen bezoeking doen, luidt het woord des HEREN, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken? Ontzettend en afschuwelijk is wat er voorvalt in het land; de profeten profeteren vals en de priesters verschaffen zich gewin nevens hen, en mijn volk heeft het gaarne zo. Maar wat zult gij doen, als het op een einde loopt? Bergt u, gij Benjaminieten, uit Jeruzalem vandaan. Blaast de bazuin in Tekoa, doet een rooksignaal opstijgen boven Bet-Hakkerem! Want rampspoed doemt op uit het Noorden, een groot verderf. Die bekoorlijke, die verwende verdelg Ik, de dochter Sions! Tegen haar trekken op herders met hun kudden, zij slaan rondom tegen haar tenten op, zij weiden af, ieder zover hij reiken kan. „Heiligt de oorlog tegen haar; komt aan, laat ons oprukken op de middag! Wee ons, want de dag verstrijkt, de avondschaduwen worden langer; komt aan, laat ons dan oprukken in de nacht en laat ons haar paleizen verwoesten!” Want zo zegt de HERE der heerscharen: Velt haar geboomte en werpt tegen Jeruzalem een wal op; dit is de stad die een en al leugen is, in wier midden afpersing tiert. Gelijk een bak zijn water fris houdt, zo houdt zij haar boosheid fris; van geweld en onderdrukking wordt in haar gehoord, voor mijn oog zijn voortdurend wonden en slagen. Laat u tuchtigen, Jeruzalem, opdat Ik Mij niet van u losrukke, opdat Ik u niet make tot een woestenij, een onbewoond land! Zo zegt de HERE der heerscharen: Lees, lees het overblijfsel van Israël als een wijnstok na; keer uw hand als een wijngaardenier tot de ranken! Tot wie moet ik spreken en betuigen, dat zij horen? Zie, hun oor is onbesneden, zodat zij niet kunnen luisteren; zie, het woord des HEREN is hun tot een smaad, zij hebben daarin geen behagen. Zo ben ik dan vol van de grimmigheid des HEREN, ik heb mij afgemat om haar in te houden. Giet haar uit over het kind op de straat en over de kring der jongelingen tezamen! Want ook de man met de vrouw zal gevangengenomen worden, de grijsaard met de oude van dagen; en hun huizen zullen overgaan aan anderen, akkers en vrouwen tezamen, want Ik zal mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van het land, luidt het woord des HEREN. Want van klein tot groot zijn zij er allen op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog. Zij trachten de breuk van mijn volk op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is. Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet, toch weten zij niet van blozen. Daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde dat Ik aan hen bezoeking doe, zullen zij struikelen, zegt de HERE. Zo zegt de HERE: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan. Ook heb Ik wachters over u gesteld: Luistert naar het geklank der bazuin; maar zij zeggen: Wij willen niet luisteren. Daarom hoort, o volkeren, en weet, o vergadering, wat in hen is. Hoor, gij aarde, zie, Ik breng onheil over dit volk, de vrucht van hun eigen overleggingen, want zij luisteren niet naar mijn woorden, en mijn wet verwerpen zij. Waarom zou dan voor Mij wierook uit Seba komen en kalmoes uit een ver land? Uw brandoffers geven Mij geen welgevallen en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam. Daarom, zo zegt de HERE: Zie, Ik leg dit volk struikelblokken in de weg, waarover zij zullen struikelen, vaders en zonen tezamen; de ene nabuur zal met de andere omkomen. Zo zegt de HERE: Zie, er komt een volk uit het Noorderland, een grote natie maakt zich op van het uiterste der aarde. Boog en spies omklemmen zij; meedogenloos is het en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een man voor de strijd, tegen u, dochter Sions! Wij hebben het gerucht ervan gehoord, onze handen zijn verslapt; benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart als van een barende. Ga niet uit op het veld en begeef u niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom! Dochter mijns volks, gord u een rouwkleed om en wentel u in as. Bedrijf rouw als over een enig kind, een bittere weeklacht; want onverhoeds komt de verwoester over ons. Tot een toetser heb Ik u onder mijn volk gezet, een keurmeester, opdat gij hun weg zoudt kennen en toetsen. Allen zijn zij door en door weerbarstig, rondgaande met kwaadsprekerij; koper en ijzer, verdorven zijn zij, allemaal. De blaasbalg zucht, wat gereed uit het vuur komt, is lood; tevergeefs smelt men almaar door, de bozen zijn niet af te scheiden. Verworpen zilver noemt men hen, want de HERE heeft hen verworpen. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam: Ga staan in de poort van het huis des HEREN, predik daar dit woord en zeg: Hoort het woord des HEREN, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neder te buigen voor de HERE; zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats laten wonen. Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des HEREN tempel, des HEREN tempel, des HEREN tempel is dit! Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw. Zie, gij stelt uw vertrouwen op bedrieglijke woorden, zonder bate. Wat? Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baäl offers ontsteken en andere goden achternalopen, die gij niet gekend hebt – en komt gij dan staan voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt: Wij zijn geborgen! ten einde al deze gruwelen te bedrijven? Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? En Ik – zie, Ik heb het wel degelijk opgemerkt, luidt het woord des HEREN. Want, gaat naar mijn plaats die in Silo was, waar Ik in het eerst mijn naam deed wonen, en ziet wat Ik daarmede gedaan heb om de boosheid van mijn volk Israël. Nu dan, omdat gij al deze dingen gedaan hebt, luidt het woord des HEREN, terwijl Ik tot u gesproken heb vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, en Ik u geroepen heb, zonder dat gij hebt geantwoord, daarom zal Ik met het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en met de plaats die Ik aan u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk Ik met Silo gedaan heb, en Ik zal u van voor mijn aangezicht wegwerpen, gelijk Ik al uw broederen, het gehele zaad van Efraïm, weggeworpen heb. Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want Ik hoor naar u niet. Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en zij brengen plengoffers aan andere goden teneinde Mij te krenken. Ben Ik het, die zij krenken? luidt het woord des HEREN. Doen zij het zichzelf niet, tot beschaming van hun aangezicht? Daarom, zo zegt de Here HERE: Zie, mijn grimmige toorn giet zich uit te dezer plaatse over mens en dier, over het geboomte des velds en de vrucht van de bodem, en brandt zonder geblust te worden. Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; want Ik heb tot uw vaderen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken noch hun een gebod gegeven ter zake van brandoffer en slachtoffer, maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga. Doch zij hoorden niet, noch neigden hun oor, maar zij wandelden naar de verstokte overleggingen van hun boos hart en keerden zich achterwaarts en niet voorwaarts, van de dag af dat uw vaderen uit het land Egypte gingen tot op deze dag. Ook zond Ik tot u al mijn knechten, de profeten, dagelijks, vroeg en laat, doch zij hoorden naar Mij niet noch neigden hun oor, maar betoonden zich hardnekkiger dan hun vaderen. Ook nu gij tot hen al deze woorden spreekt, horen zij niet naar u, en nu gij tot hen roept, antwoorden zij u niet; zeg dus van hen: Dit is het volk dat niet hoort naar de stem van de HERE, zijn God, en dat geen tuchtiging aanneemt; de oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond. Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op de kale heuvels een klaaglied aan: de HERE heeft verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop zijn verbolgenheid rust. Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des HEREN; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben-Hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofet begraven bij gebrek aan plaats, ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt. En Ik zal in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem doen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, want het land zal een verwoesting zijn. Te dien tijde, luidt het woord des HEREN, zal men de beenderen van de koningen en de beenderen van de vorsten van Juda, de beenderen van de priesters, de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen, en ze uitspreiden voor de zon en de maan en het gehele heer des hemels, die zij hebben liefgehad en gediend, die zij achternagelopen zijn en gezocht hebben en waarvoor zij zich hebben neergebogen; zij zullen niet bijeengezameld noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn. En de dood zal boven het leven verkozen worden door het ganse overblijfsel, door hen die van dit boos geslacht zullen overblijven in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdreven hebben, luidt het woord van de HERE der heerscharen. Gij nu zult tot hen zeggen: Zo zegt de HERE: Zal men vallen en niet weder opstaan, of zich afkeren en niet weder omkeren? Waarom is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem: Bestendige Afkerigheid? Zij houden vast aan bedriegerij, zij weigeren zich te bekeren. Ik heb toegeluisterd en gehoord: zij spreken wat niet recht is, niemand heeft berouw over zijn boosheid, dat hij zou zeggen: Wat heb ik gedaan? Dravende keren allen zich af, gelijk een paard dat zich stort in de strijd. Zelfs de ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden en tortelduif en zwaluw nemen de tijd van hun komst in acht, maar mijn volk kent het recht des HEREN niet. Hoe durft gij zeggen: Wij zijn wijs en de wet des HEREN is bij ons? Voorwaar, zie, bedrieglijk heeft de leugenpen der schrijvers die vervaardigd! Te schande worden de wijzen, verslagen en verstrikt! Zie, het woord des HEREN hebben zij verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben? Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan veroveraars. Want van klein tot groot zijn allen er op uit zich te bevoordelen; allen, van profeet tot priester, plegen zij bedrog. Zij trachten de breuk van de dochter mijns volks op het lichtst te genezen door te zeggen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is. Zij worden te schande, omdat zij gruwel bedreven hebben; toch schamen zij zich in het minst niet, en van blozen weten zij niet; daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde van hun bezoeking zullen zij struikelen, zegt de HERE. Ik wil hun oogst inzamelen, luidt het woord des HEREN; er zijn geen druiven aan de wijnstok en geen vijgen aan de vijgeboom, ja, het loof verwelkt; en hetgeen Ik hun had gegeven, dat ontgaat hun. Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u en laat ons naar de versterkte steden gaan en daar omkomen. Want de HERE, onze God, doet ons omkomen en drenkt ons met gifsap, omdat wij tegen de HERE gezondigd hebben. Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd van genezing, maar zie, verschrikking! Van Dan uit is te horen het snuiven zijner paarden; door het geluid van het hinniken zijner rossen beeft het gehele land; zij komen, zij verslinden het land met al wat erop staat, de stad met wie erin wonen. Want zie, Ik zend onder u giftige slangen, waartegen geen bezwering baat; die zullen u bijten, luidt het woord des HEREN. Niet te lenigen is mijn kommer, mijn hart is zo ziek! Hoor! hulpgeroep van de dochter mijns volks uit het land, wijd en zijd: Is de HERE niet in Sion, of is haar Koning niet in haar? – Waarom hebben zij Mij gekrenkt met hun beelden, met nietigheden uit den vreemde? – Voorbij is de oogst, ten einde de zomer, en wij zijn niet verlost! Om de breuk van de dochter mijns volks ben ik gebroken, ik ga in rouw, ontzetting heeft mij aangegrepen. Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester? Want waarom is de wond van de dochter mijns volks niet geheeld? Ach, dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen, dat ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks! Ach, dat ik in de woestijn een nachtverblijf voor reizigers wist, dat ik mijn volk kon verlaten en van hen weggaan; want allen zijn zij echtbrekers, een troep trouwelozen; zij spannen hun tong als hun leugenboog en niet naar billijkheid oefenen zij de macht in het land, want van het ene kwaad gaan zij over op het andere, en Mij willen zij niet kennen, luidt het woord des HEREN. Neemt u in acht, een ieder voor zijn naaste, en stelt op niet één broeder uw vertrouwen, want iedere broeder is een aartsbedrieger, en iedere vriend gaat rond met kwaadsprekerij. De een leidt de ander om de tuin en waarheid spreken zij niet; zij hebben hun tong gewend aan leugen spreken, met draaierij matten zij zich af. Hier woont onderdrukking op onderdrukking, bedrog op bedrog; zij weigeren Mij te kennen, luidt het woord des HEREN. Daarom, zo zegt de HERE der heerscharen: Zie, Ik smelt en toets hen, want hoe moet Ik doen ten aanzien van de dochter mijns volks? Een moordende pijl is hun tong, die bedrog spreekt; met zijn mond spreekt men van vrede met zijn naaste, doch in zijn binnenste legt men zijn hinderlaag. Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen, luidt het woord des HEREN, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken? Over de bergen wil Ik een wenende treurzang aanheffen, en over de dreven der steppe een klaaglied; want zij zijn doods geworden, omdat niemand erdoor trekt en men er het blaten van de kudde niet hoort; zowel het gevogelte des hemels als het vee zijn geweken, weggegaan. Ja, Ik zal Jeruzalem maken tot steenhopen, een schuilplaats voor jakhalzen, en Ik zal de steden van Juda maken tot een woestenij, zonder inwoners. Wie is de wijze man, die dit begrijpt, hij, tot wie de mond des HEREN gesproken heeft, dat hij het kan verkondigen? Waarom is het land te gronde gegaan, doods geworden als de woestijn, waar niemand doorheen trekt? De HERE zegt: Omdat zij mijn wet verlaten hebben, die Ik hun had voorgelegd, en niet aan mijn stem gehoor gegeven noch daarnaar gewandeld hebben, maar gewandeld hebben naar de verstoktheid van hun hart, achter de Baäls aan, zoals hun vaderen hun hadden geleerd. Daarom, zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gifsap; Ik verstrooi hen onder de volkeren die zij niet kennen, zij noch hun vaderen, Ik zend hun het zwaard achterna, totdat Ik aan hen een einde zal gemaakt hebben. Zo zegt de HERE der heerscharen: Let op, roept de klaagvrouwen, dat zij komen, zendt tot de wijze vrouwen, dat zij komen, dat zij zich spoeden om over ons een weeklacht aan te heffen, zodat onze ogen van tranen vloeien en onze oogleden van water stromen. Want het geluid van een weeklacht wordt gehoord uit Sion: Hoe zijn wij vernield! Wij zijn ten zeerste te schande geworden, omdat wij het land moeten verlaten, omdat zij onze woningen omwerpen. Hoort dan, gij vrouwen, het woord des HEREN, en laat uw oor in zich opnemen het woord uit zijn mond, leert uw dochters de weeklacht en elkander het klaaglied: De dood is geklommen in onze vensters, hij is gekomen in onze paleizen, om uit te roeien het kind van de straat, de jongelingen van de pleinen; – Spreek, zo luidt het woord des HEREN – zodat vallen de lijken der mensen als mest op het veld en als een garve achter de maaier, die niemand opzamelt. Zo zegt de HERE: De wijze roeme niet op zijn wijsheid, en de sterke roeme niet op zijn kracht, de rijke roeme niet op zijn rijkdom, maar wie roemen wil, roeme hierin, dat hij verstand heeft en Mij kent, dat Ik de HERE ben, die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde doe; want daarin heb Ik behagen, luidt het woord des HEREN. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik bezoeking zal doen over alle besnedenen die toch de voorhuid hebben; over Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen, die zich het haar rondom wegscheren, die in de woestijn wonen; want alle volkeren zijn onbesneden, maar het gehele huis van Israël bestaat uit onbesnedenen van hart. Hoort het woord, dat de HERE tot u spreekt, huis van Israël! Zó zegt de HERE: Gewent u niet aan de weg der volken en schrikt niet voor de tekenen aan de hemel, omdat de volken daarvoor schrikken. Want de handelwijze der volken, die is nietigheid: want als een stuk hout heeft men het uit het woud gehakt, – arbeid van werkmanshanden met de bijl – met zilver en goud siert men het op, met spijkers en hamers maakt men het vast, zodat het niet waggelt. Als een vogelverschrikker in een komkommerveld zijn zij, zij spreken niet, zij moeten beslist gedragen worden, want zij kunnen geen stap doen. Vreest voor hen niet, want zij doen geen kwaad, maar ook goeddoen is er bij hen niet. Niemand is U gelijk, HERE! groot zijt Gij en groot is uw naam in kracht! Wie zou U niet vrezen, o Koning der volkeren? Want U komt het toe, want onder al de wijzen der volken en onder al hun koningen is niemand U gelijk! Ja, met hen allen worden zij dom en dwaas, nietswaardige vermaning, hout is het. Geplet zilver wordt uit Tarsis gebracht en goud uit Ufaz, het is het werk van de vakman en van de handen van de goudsmid, blauwpurper en roodpurper is hun gewaad; het werk van deskundigen zijn zij geheel en al. Doch de HERE is de waarachtige God, Hij is de levende God en een eeuwig Koning; voor zijn toorn beeft de aarde en de volken kunnen zijn gramschap niet verdragen. – Zo zult gij tot hen zeggen: De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder de hemel. – Hij maakt de aarde door zijn kracht, Hij bereidt de wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand. Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij de regen, en wind doet hij voortkomen uit zijn voorraadkamers. Verstomd staat ieder mens, zonder kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn gietsel en er is geen geest in hen; nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet. Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam zijner erfenis: HERE der heerscharen is zijn naam! Raap van de aarde uw pak op, gij die in de belegering toeft. Want zo zegt de HERE: Zie, Ik slinger de inwoners van het land ditmaal weg en Ik breng hen in benauwdheid, opdat zij vinden. Wee mij om mijn breuk! Pijnlijk is mijn wonde. Ja, ik zeg: Waarlijk, dit is een lijden, dat ik zal moeten dragen. Mijn tent is vernield en al mijn koorden zijn losgerukt; mijn kinderen zijn van mij weggegaan en zijn er niet; geen is er meer, die mijn tent spant, mijn tentkleden opricht. Want verdwaasd zijn de herders, de HERE zoeken zij niet; daarom hebben zij geen verstand en is heel hun kudde verstrooid. Hoor een gerucht! Zie, het komt! Een groot geraas uit het Noorderland, om de steden van Juda te maken tot een woestenij, een verblijfplaats van jakhalzen. Ik weet, o HERE, dat het niet aan de mens staat zijn weg te kiezen, noch aan een man om te gaan en zijn schreden te richten. Tuchtig mij, HERE, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat Gij mij niet te gering maakt. Stort uw gramschap uit over de volken die U niet kennen, over de geslachten die uw naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob verslonden, ja, verslonden en verteerd, en zij hebben zijn dreve tot een woestenij gemaakt. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam: Hoor de woorden van dit verbond en spreek tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem en zeg tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Vervloekt zij de man die niet hoort naar de woorden van dit verbond, dat Ik aan uw vaderen geboden heb ten dage dat Ik hen uit het land Egypte, de ijzeroven, leidde met de woorden: Hoort naar mijn stem en doet naar alles wat Ik u gebied, dan zult gij Mij tot een volk en zal Ik u tot een God zijn, opdat Ik de eed bevestige, die Ik aan uw vaderen gezworen heb, dat Ik hun een land, vloeiende van melk en honig, zou geven, gelijk zij heden hebben. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, HERE. Daarop zeide de HERE tot mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem en zeg: Hoort de woorden van dit verbond en doet ze. Want nadrukkelijk heb Ik uw vaderen betuigd ten dage dat Ik hen uit het land Egypte voerde tot op deze dag, vroeg en laat: Hoort naar mijn stem. Maar zij hoorden niet, noch neigden hun oor, doch zij wandelden allen in de verstoktheid van hun boos hart: dus bracht Ik over hen al de woorden van dit verbond, dat Ik geboden had te houden, maar dat zij niet hebben gehouden. Verder zeide de HERE tot mij: Er wordt een samenzwering gevonden onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van hun voorvaderen, die weigerden naar mijn woorden te horen, en zij zijn andere goden achternagelopen om die te dienen; het huis van Israël en het huis van Juda hebben het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten had, verbroken. Daarom, zo zegt de HERE: Zie, Ik breng over hen rampspoed, waaraan zij niet zullen kunnen ontkomen; als zij dan tot Mij schreeuwen, zal Ik naar hen niet horen. Laten de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem gaan schreeuwen tot de goden voor welke zij offers ontstoken hebben; doch redding zullen die hun niet brengen ten tijde van hun rampspoed. Want even talrijk als uw steden zijn uw goden, o Juda; even talrijk als de straten van Jeruzalem de altaren die gij voor de schandgod hebt opgericht, altaren om voor de Baäl offers te ontsteken. Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, want Ik luister niet, wanneer zij tot Mij zullen roepen om hun rampspoed. Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te maken? Haar aanslag te volvoeren? Zouden vele dingen, zou heilig vlees uw rampspoed aan u doen voorbijgaan? Dan zoudt gij juichen! Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de HERE u genoemd; onder geluid van groot gedruis heeft een vuur zijn loof aangestoken en zijn zijn takken verbrand. Ja, de HERE der heerscharen, die u heeft geplant, heeft u met rampspoed bedreigd wegens het kwaad, dat het huis van Israël en het huis van Juda bedreven hebben, om Mij te krenken door voor de Baäl offers te ontsteken. De HERE nu heeft het mij doen weten en zo bemerkte ik het: toen hebt Gij mij hun daden laten zien! Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: „Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!” Maar, HERE der heerscharen, rechtvaardige Rechter, die nieren en hart toetst, ik zal uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld! Daarom zegt de HERE aldus van de mannen van Anatot, die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in de naam des HEREN, of gij sterft door onze hand – daarom zegt de HERE der heerscharen aldus: Zie, Ik zal bezoeking over hen doen; de jonge mannen zullen sterven door het zwaard, hun zonen en dochters zullen sterven door de honger, niemand van hen zal overblijven; want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anatot in het jaar van hun bezoeking. Het recht hebt Gij aan uw zijde, HERE, als ik met U zou twisten; toch wil ik over rechtszaken met U spreken: Waarom is de weg der goddelozen voorspoedig, en zijn zonder zorg allen die zich trouweloos gedragen? Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste. Gij, o HERE, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens U. Ruk hen weg als slachtschapen en wijd hen voor de dag der slachting. Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van het gehele veld verdorren? Om de boosheid van hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen, want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien. Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan? Want zelfs uw broeders en het huis uws vaders, zelfs zij zijn trouweloos jegens u, zelfs zij roepen u luidkeels na; vertrouw hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken. Ik heb mijn huis verlaten, mijn erfdeel verworpen; Ik heb mijn zielsgeliefde gegeven in de greep van haar vijanden. Mijn erfdeel was Mij geworden als een leeuw in het woud, het had tegen Mij gebruld; daarom ben Ik het gaan haten. Een bontgevederde vogel was Mij mijn erfdeel; de roofvogels komen er van alle kanten op af. Gaat heen, verzamelt al het gedierte des velds, doet het komen om te eten! Vele herders hebben mijn wijngaard verwoest, mijn akker vertrapt, mijn kostelijke akker gemaakt tot een woeste steppe, zij hebben hem tot een woestenij gemaakt; treurig, verwoest ligt hij vóór Mij, verwoest is het gehele land; niemand echter neemt het ter harte. Op alle kale heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard des HEREN verslindt van het ene einde van het land tot het andere, niemand heeft vrede. Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid, zij hebben zich afgetobd zonder enige bate. Ja, staat beschaamd over de opbrengst die gij hebt verkregen ten gevolge van de brandende toorn des HEREN. Zo zegt de HERE: Aangaande al de boze naburen, die losslaan op het erfdeel, dat Ik aan mijn volk, aan Israël, ten erfdeel gegeven heb: zie, Ik ruk hen weg van hun bodem, en het huis van Juda ruk Ik weg uit hun midden. Maar nadat Ik hen heb weggerukt, zal Ik Mij weder over hen erbarmen en hen terugbrengen, een ieder naar zijn erfdeel en een ieder naar zijn land, en als zij zich dan geheel gewennen aan de wegen van mijn volk, zodat zij zweren bij mijn naam: Zo waar de HERE leeft!, gelijk zij mijn volk eraan gewend hebben te zweren bij de Baäl, dan zullen zij te midden van mijn volk gebouwd worden. Maar als zij geen gehoor geven, dan zal Ik dat volk geheel en al uitrukken en verdelgen, luidt het woord des HEREN. De HERE zeide tot mij aldus: Ga heen, koop u een linnen gordel en doe die om uw middel, maar laat hem niet in water komen. En ik kocht de gordel naar het woord des HEREN en deed hem om mijn middel. Toen kwam het woord des HEREN andermaal tot mij: Neem de gordel die gij gekocht hebt, die gij om uw middel draagt, en maak u op, ga naar Perat en verberg hem daar in een rotsspleet. Dus ging ik heen en verborg hem in Perat, gelijk de HERE mij geboden had. Nu gebeurde het vele dagen later, dat de HERE tot mij zeide: Maak u op, ga naar Perat en haal vandaar de gordel die Ik u geboden had daar te verbergen. Toen ging ik naar Perat en zag rond en haalde de gordel van de plaats waar ik hem verborgen had, en zie, de gordel was bedorven, hij deugde nergens toe. Toen kwam het woord des HEREN tot mij: Zo zegt de HERE: evenzo zal Ik verderven de glorie van Juda en van Jeruzalem, die groot is. Dit boze volk, dat weigert naar mijn woorden te horen, dat in verstoktheid van hart wandelt, zodat zij andere goden zijn nagelopen om die te dienen en zich daarvoor neder te buigen, dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt. Want zoals de gordel kleeft aan het middel van een man, zo had Ik het gehele huis van Israël en het gehele huis van Juda aan Mij doen kleven, luidt het woord des HEREN, om Mij te zijn tot een volk, tot een roem, een lof en een sieraad; maar zij hebben geen gehoor gegeven. Spreek ook dit woord tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Alle kruiken zullen met wijn gevuld worden. Als zij tot u zeggen: Weten wij niet heel wel, dat alle kruiken met wijn gevuld zullen worden? zeg dan tot hen: Zo zegt de HERE: Zie, Ik vul alle inwoners van dit land, zowel de koningen, die op de troon van David zitten, als de priesters, de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, met dronkenschap, en Ik zal hen tegen elkander aan stukken slaan, vaders en zonen tezamen, luidt het woord des HEREN; Ik zal geen deernis hebben, noch sparen, noch Mij erbarmen, dat Ik hen niet zou verderven. Hoort en leent het oor, verheft u niet, want de HERE spreekt. Bewijst de HERE uw God, eer, voordat Hij het donker doet worden, voordat uw voeten zich stoten aan de bergen in de schemering, en gij op licht hoopt, maar Hij dat tot diepe duisternis maakt, in donkerheid verandert. Maar indien gij er niet naar horen wilt, zal mijn ziel in het verborgene moeten wenen om de trots en mijn oog bitter schreien, ja van tranen vloeien, omdat de kudde des HEREN is weggevoerd. Zeg tot de koning en tot de gebiedster: Zet u op de laagste plaats, want uw sierlijke kroon is u van het hoofd gevallen. De steden van het Zuiden zijn gesloten en niemand doet open; ontvolkt is Juda geheel en al, volkomen ontvolkt. Sla uw ogen op en zie wie daar komen uit het Noorden; waar is de kudde, u gegeven, uw prachtig kleinvee? Wat zult gij zeggen, als Hij over u tot een hoofd stelt hen, die gij aan u hadt gewend als minnaars? Zullen u dan geen weeën aangrijpen gelijk een barende vrouw? En als gij bij uzelf zegt: Waarom treft mij dit! – om de grootte uwer ongerechtigheid zijn uw slippen opgetild, uw hielen ontbloot. Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken? Dan zoudt gij ook in staat zijn goed te doen, gij, die gewend zijt kwaad te doen. Ja, Ik zal hen verstrooien als kaf, wegstuivend in de woestijnwind. Dat is uw lot, het deel door Mij u toegemeten, luidt het woord des HEREN, daar gij Mij hebt vergeten en op de leugen uw betrouwen gesteld. Ja, Ik zelf zal uw slippen omhoog tillen tot aan uw aangezicht, zodat uw schande wordt gezien: uw echtbreuk en uw gehinnik, uw schandelijke ontucht. Op de heuvels in het veld heb Ik uw gruwelen gezien; wee u, Jeruzalem, hoelang zal het nog duren, eer gij rein wordt? Hetgeen als woord des HEREN tot Jeremia kwam met betrekking tot de grote droogte. Juda treurt en zijn poorten zijn ineengezonken, zij liggen in rouw ter aarde; het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog. Hun aanzienlijken zenden hun geringen om water: zij komen bij de bakken, zij vinden geen water, zij keren terug met ledige kruiken; zij worden beschaamd en te schande en bedekken hun hoofd. Ter wille van de akker zijn zij terneergeslagen, omdat er geen regen op de aarde is geweest; beschaamd zijn de akkerlieden, zij bedekken hun hoofd. Want zelfs de hinde in het veld verlaat het jong dat zij wierp, omdat er geen groen is; en de wilde ezels staan op de kale heuvels te happen naar lucht gelijk de jakhalzen, hun ogen smachten, omdat er geen kruid groeit. Al getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, HERE, doe het om uws naams wil. Want vele zijn onze afdwalingen, tegen U hebben wij gezondigd. Hope Israëls, zijn Helper in tijd van nood, waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger die slechts zijn intrek neemt om te overnachten? Waarom zoudt Gij zijn als een verbijsterd man, als een strijder die niet kan helpen? Gij zijt toch in ons midden, HERE, uw naam is over ons uitgeroepen, laat ons niet aan ons lot over! Zo zegt de HERE van dit volk: Zij hebben zo gaarne willen omzwerven, zij hebben hun voeten niet gespaard. Daarom heeft de HERE geen behagen in hen, nu zal Hij hun ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken. En de HERE zeide tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede; al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen. Toen zeide ik: Ach, Here HERE: zie, de profeten zeggen tot hen: Gij zult geen zwaard zien en geen honger zal u treffen, maar een ongestoorde vrede zal Ik u geven te dezer plaatse. Maar de HERE zeide tot mij: Leugenachtig profeteren de profeten in mijn naam, Ik heb hen niet gezonden, hun geen opdracht gegeven, en niet tot hen gesproken; een leugengezicht, ijdele waarzeggerij en bedriegerij van hun eigen hart profeteren zij u. Daarom, zo zegt de HERE van de profeten die in mijn naam profeteren, zonder dat Ik hen gezonden heb, en die zeggen: Zwaard noch honger zal in dit land zijn – door het zwaard en de honger zullen die profeten aan hun eind komen. En het volk, waarvoor zij profeteren, zal op de straten van Jeruzalem ten gevolge van de honger en het zwaard terneergeworpen liggen, zonder dat hen iemand begraaft, zij, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters. Zo zal Ik hun boosheid over hen uitgieten. Spreek dus dit woord tot hen: Mijn ogen moeten van tranen vloeien nacht en dag zonder tot rust te komen, want met een grote breuk is de jonkvrouw, de dochter mijns volks, gebroken, met een zeer zware slag. Als ik uitga in het veld, ziedaar, de gevelden door het zwaard; als ik kom in de stad, ziedaar, van honger verkwijnenden! Ja, zelfs profeet en priester zwerven rond in het land en weten geen raad. Hebt Gij Juda dan geheel en al verworpen? Heeft uw ziel een afkeer van Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, zodat er voor ons geen genezing is? Hoop op vrede, maar er is niets goeds; op een tijd van genezing, maar zie, verschrikking! Wij kennen, HERE, onze goddeloosheid, de ongerechtigheid onzer vaderen, dat wij tegen U gezondigd hebben. Verwerp niet om uws naams wil, onteer niet uw heerlijke troon! Gedenk; verbreek niet uw verbond met ons! Zijn er onder de nietigheden der volken, die het laten regenen? Of kan de hemel regenstromen geven? Zijt Gij dat niet, HERE, onze God? Zo zullen wij op U hopen, want Gij doet dit alles. Maar de HERE zeide tot mij: Al stond Mozes met Samuël vóór Mij, dan zou mijn ziel zich toch niet tot dit volk neigen: weg met hen, uit mijn ogen, laat hen heengaan! En als zij tot u zeggen: Waar moeten wij heengaan?, zeg dan tot hen: Zo zegt de HERE: wie bestemd is ten dode, ten dode; wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde; wie bestemd is ten honger, ten honger; en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap. Ja, Ik zal over hen vierderlei bezoeking brengen, luidt het woord des HEREN: het zwaard om te doden, de honden om weg te slepen, het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde om te verslinden en te verscheuren; en Ik zal hen maken tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, ter wille van Manasse, de zoon van Jechizkia, de koning van Juda, om hetgeen hij gedaan heeft in Jeruzalem. Want wie zal medelijden met u hebben, Jeruzalem, wie zal u beklagen? Wie zal van de weg afslaan om naar uw welstand te vragen? Gij hebt Mij verworpen, luidt het woord des HEREN, gij zijt achterwaarts gegaan; dus strek Ik mijn hand tegen u uit en verdelg u: Ik ben het berouwen moe. Ja, Ik wan hen met een wan in de poorten des lands; kinderloos, teniet maak Ik mijn volk. Van hun wegen zijn zij niet teruggekeerd. Talrijker worden Mij zijn weduwen dan het zand der zeeën; Ik breng hun, over moeder en jongeling, een verwoester op de middag, Ik doe onverhoeds op hen vallen angst en verschrikkingen. Zij, die er zeven baarde, bezwijmt, zij valt in onmacht; haar zon is ondergegaan, terwijl het nog dag was, zij is beschaamd en in haar verwachtingen bedrogen. Ja, wat van hen nog rest, zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het oog van hun vijanden, luidt het woord des HEREN. Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist en gekrakeel voor het gehele land! Ik heb niet te leen gegeven en men heeft mij niet te leen gegeven, toch vervloeken mij allen. De HERE zeide: Indien Ik u niet bevrijd ten goede! Indien Ik ten tijde van rampspoed en benauwdheid de vijand niet tot u doe smeken! Zal ijzer breken? ijzer uit het noorden, en koper? Uw vermogen en uw schatten zal Ik ten buit geven, zonder prijs, en dat om al uw zonden, ja, in uw gehele gebied, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent, want een vuur is ontstoken in mijn toorn, dat over u zal branden. Gij weet het, HERE, gedenk mijner, sla acht op mij en neem voor mij wraak op mijn vervolgers! Neem, door uw lankmoedigheid, mij niet weg; weet, dat ik om Uwentwil smaad draag. Zo vaak uw woorden gevonden werden, at ik ze op, uw woord was mij tot vreugde en blijdschap mijns harten; want uw naam is over mij uitgeroepen, HERE, God der heerscharen. Ik heb niet gezeten in een kring van lachers, om uitgelaten te zijn; door uw hand was ik eenzaam neergezeten, want Gij hadt mij met gramschap vervuld. Waarom is mijn pijn altoosdurend en mijn wond ongeneeslijk, en wil zij zich niet laten helen? Gij zijt mij waarlijk als een uitdrogende beek, water waarop geen staat valt te maken. Daarom, zo zegt de HERE: Indien gij terugkeert, zal Ik u doen terugkeren; dan zult gij vóór Mij staan; en indien gij uitspreekt wat waarde heeft, zonder vermetele taal, zult gij als mijn mond zijn. Laten zij zich tot u keren, maar gij zult u tot hen niet keren. Dan zal Ik u voor dit volk maken tot een koperen, onneembare muur, en zij zullen tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u om u te helpen en te bevrijden, luidt het woord des HEREN. Ja, Ik zal u bevrijden uit de hand der bozen, u verlossen uit de vuist der geweldenaars. Ook kwam het woord des HEREN tot mij: Gij zult u geen vrouw nemen en gij zult geen zonen of dochters hebben te dezer plaatse; want zo zegt de HERE van de zonen en de dochters, die te dezer plaatse geboren worden, en van hun moeders die hen baren, en van hun vaders die hen verwekken, in dit land: Aan dodelijke ziekten zullen zij sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, tot mest op de akker zullen zij zijn; of door het zwaard en de honger zullen zij aan hun eind komen, en hun lijken zullen tot voedsel zijn voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde. Want zo zegt de HERE: Gij moogt geen klaaghuis binnentreden, gij moogt niet gaan om rouwbeklag te doen en hun geen deelneming betonen, want Ik neem van dit volk mijn vrede weg, luidt het woord des HEREN, de genade en het erbarmen! Groten en kleinen zullen in dit land sterven zonder begraven te worden, men zal hen niet beklagen en niemand zal zich om hen insnijdingen maken of zich kaal scheren; men zal geen brood breken ten rouw om iemand te troosten over een dode, men zal hun ook geen troostbeker te drinken geven om iemands vader of moeder. Gij moogt ook geen huis van feestgelag binnentreden om bij hen te zitten en te eten en te drinken; want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe in deze plaats voor uw ogen en in uw dagen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid! Wanneer gij nu aan dit volk al deze woorden verkondigt, en zij tot u zeggen: Waarom heeft de HERE al dit groot onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde, waarmede wij tegen de HERE, onze God, gezondigd hebben – dan zult gij tot hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, luidt het woord des HEREN, en andere goden zijn achternagelopen en die hebben gediend en zich voor die hebben nedergebogen, en Mij hebben verlaten en mijn wet niet hebben gehouden, en omdat gij nog erger hebt gedaan dan uw vaderen, doordat ieder van u wandelt naar de verstoktheid van zijn boos hart in plaats van naar Mij te horen, daarom zal Ik u wegslingeren uit dit land naar een land dat gij niet hebt gekend, gij noch uw vaderen, en daar zult gij andere goden dienen dag en nacht, doordat Ik u geen genade zal bewijzen. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat niet meer zal gezegd worden: Zo waar de HERE leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft gebracht, maar veeleer: Zo waar de HERE leeft, die de Israëlieten heeft doen optrekken uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; ja, Ik zal hen terugbrengen in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven had. Zie, Ik ontbied vele vissers, luidt het woord des HEREN, die hen zullen opvissen, en daarna zal Ik vele jagers ontbieden, die hen zullen opjagen van elke berg en elke heuvel, en uit de rotskloven; want mijn ogen zijn op al hun wegen, deze zijn voor Mij niet verborgen, en hun ongerechtigheid is voor mijn ogen niet bedekt. Daarom zal Ik eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land hebben ontwijd met het aas van hun gruwelen en afschuwelijkheden, waarmede zij mijn erfdeel hebben vervuld. HERE, mijn sterkte en mijn burcht, mijn toevlucht ten dage der benauwdheid, tot U zullen volken komen van de einden der aarde en zeggen: Enkel leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid, waaronder niet één, die baat kon brengen. Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn geen goden! Daarom zie, Ik laat hen ditmaal gewaarworden, Ik laat hen gewaarworden mijn hand en mijn kracht, en zij zullen weten, dat mijn naam is: HERE. De zonde van Juda staat geschreven met ijzeren stift, gegrift met diamanten spits in de tafel van hun hart en in de hoornen van hun altaren, als een gedenkteken tegen hen in hun gewijde palen onder elke groene boom en op de hoge heuvels, de bergen in het veld. Uw vermogen, al uw schatten zal Ik ten buit geven zonder prijs, om de zonde in uw gehele gebied, en gij zult uw hand moeten losmaken van het erfdeel dat Ik u gegeven had, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land dat gij niet kent, want gij hebt een vuur ontstoken in mijn toorn, dat aldoor zal branden. Zo zegt de HERE: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, wiens hart van de HERE wijkt; hij toch zal zijn als een kale struik in de steppe, die het niet merkt, als er iets goeds komt, maar staat in dorre oorden in de woestijn, een ziltachtig, onbewoond land. Gezegend is de man die op de HERE vertrouwt, wiens betrouwen de HERE is; hij toch zal zijn als een boom, aan het water geplant, die zijn wortels tot aan een beek uitslaat, en het niet merkt, als er hitte komt, maar welks loof groen blijft, die in een jaar van droogte geen zorg heeft en niet nalaat vrucht te dragen. Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? Ik, de HERE, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden. Een veldhoen, dat eieren uitbroedt, die het niet gelegd heeft, zó is wie zich rijkdom verwerft, maar op onrechtmatige wijze; op de helft zijner dagen zal hij die moeten achterlaten, en bij zijn einde zal hij een dwaas zijn. Troon der heerlijkheid, van ouds verheven, plaats van ons heiligdom, hope Israëls, HERE, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; wie afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de HERE, verlieten. Genees mij, HERE, dan zal ik genezen zijn; help mij, dan zal ik geholpen zijn, want Gij zijt mijn lof. Zie, zij zeggen tot mij: Waar blijft het woord des HEREN? Laat het toch komen! Ik echter heb bij U niet op rampspoed aangedrongen, de onheilsdag heb ik niet begeerd, Gij weet het, wat van mijn lippen uitging, was U bekend. Word mij niet tot verschrikking, Gij zijt mijn toevlucht ten dage van rampspoed. Laten mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat ik niet beschaamd worden; laten zij verschrikt worden, maar laat ik niet verschrikt worden. Breng over hen de dag van rampspoed, verbreek hen met een dubbele verbreking! De HERE zeide tot mij aldus: Ga staan in de poort van de kinderen des volks, waardoor de koningen van Juda ingaan en uitgaan, en in al de poorten van Jeruzalem, en zeg tot hen: Hoort het woord des HEREN, gij koningen van Juda en geheel Juda en al gij inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomt; zo zegt de HERE: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. Ook zult gij op de sabbatdag geen last naar buiten brengen uit uw huizen of enigerlei werk doen; gij zult de sabbatdag heiligen, gelijk Ik aan uw vaderen geboden heb. Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard in plaats van gehoor te geven en zich te laten gezeggen. Indien gij echter wèl naar Mij hoort, luidt het woord des HEREN, en op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt, door daarop generlei werk te doen, dan zullen door de poorten van deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer. Dan zal men komen uit de steden van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin en uit de Laagte, van het Gebergte en uit het Zuiderland, en brengen brandoffer, slachtoffer, spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer in het huis des HEREN. Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen en op de sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren zonder te worden geblust. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam: Maak u op, daal af naar het huis van de pottenbakker, en daar zal Ik u mijn woorden doen horen. Toen daalde ik af naar het huis van de pottenbakker, en zie, hij was juist bezig een werkstuk te maken op de schijf. Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de pottenbakker goed dacht te maken. Toen kwam het woord des HEREN tot mij: Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker, o huis Israëls? luidt het woord des HEREN. Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls! Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken, afbreken en verdelgen; maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. Het andere ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten; maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen. Nu dan, zeg toch tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de HERE: zie, Ik bereid rampspoed over u en beraam tegen u een plan; bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en betert uw handel en wandel. Doch zij zeggen: Het baat niet, want wij zullen onze eigen gedachten volgen en een ieder naar de verstoktheid van zijn boos hart handelen. Daarom, zo zegt de HERE: Vraagt toch onder de volken, wie zó iets heeft gehoord; iets zeer afschuwelijks heeft de jonkvrouw Israëls bedreven. Wijkt ooit van de rotsen der berghellingen de Libanon-sneeuw, of drogen ooit de koude, neerstromende wateren van de plasregen? Nochtans heeft mijn volk Mij vergeten; voor wat onwezenlijk is, ontsteken zij offers; zo zijn zij gestruikeld op hun wegen, de oude paden, door te gaan op de paden van een ongebaande weg, zodat zij hun land tot een ontzetting maken, tot een voorwerp van aanfluiting voor altoos; ieder die daar doortrekt, zal zich ontzetten en zijn hoofd schudden. Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor de vijand; de nek zal Ik hun tonen, niet het aangezicht, ten dage van hun nood. Toen zeiden zij: Komt, laat ons plannen tegen Jeremia beramen, want nooit ontbreekt een aanwijzing aan de priester, raad aan de wijze, een woord aan de profeet! Komt, laat ons hem treffen door middel van de tong en laten wij niet luisteren naar één van zijn woorden. Luister, HERE, naar mij en hoor wat mijn bestrijders zeggen. Zal goed met kwaad vergolden worden? Want zij hebben mij een kuil gegraven. Gedenk, hoe ik vóór U gestaan heb om te hunnen gunste te spreken, om uw gramschap van hen af te keren. Geef daarom hun kinderen aan de honger prijs, lever hen over aan de macht van het zwaard, zodat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, hun mannen slachtoffers van de dood, hun jongelingen geslagen door het zwaard in de strijd. Laat geschreeuw worden gehoord uit hun huizen, als Gij plotseling vijandelijke scharen hen doet overvallen. Want zij hebben een kuil gegraven om mij te vangen en strikken verborgen voor mijn voeten; doch Gij, HERE, kent heel hun moordplan tegen mij; doe geen verzoening over hun ongerechtigheid, delg hun zonde voor uw oog niet uit; ja, laat hen struikelen voor uw aangezicht, wil ten tijde van uw toorn tegen hen handelen. De HERE zeide aldus: Ga heen, koop u een pottenbakkerskruik, en ga met enige van de oudsten des volks en van de oudsten der priesters, uit naar het dal Ben-Hinnom, dat vóór de Schervenpoort ligt, en roep daar de woorden uit, die Ik tot u zal spreken, en zeg: Hoort het woord des HEREN, gij koningen van Juda en gij inwoners van Jeruzalem. Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng rampspoed over deze plaats, waardoor ieder die ervan hoort, de oren tuiten zullen, omdat zij Mij verlaten, deze plaats ontwijd, en daar voor andere goden die zij niet gekend hebben, offers hebben ontstoken, zij, hun vaderen en de koningen van Juda; en zij deze plaats met het bloed van onschuldigen hebben vervuld, en zij de hoogten van de Baäl gebouwd hebben om hun kinderen als brandoffers voor de Baäl met vuur te verbranden, iets wat Ik niet geboden noch uitgesproken heb en wat Mij niet in de zin is gekomen. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden Tofet en dal Ben-Hinnom, maar Moorddal. Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en Jeruzalem beraadslaagd hebben; Ik zal hen voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik zal hun lijken aan het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel geven, en Ik zal deze stad maken tot een voorwerp van ontzetting en tot een aanfluiting; ieder die erlangs gaat, zal zich ontzetten en fluiten om al haar slagen. Ook zal Ik hen het vlees van hun zonen en hun dochters doen eten, zij zullen elkanders vlees eten in de benardheid en benauwdheid, waarmede hen hun vijanden en wie hen naar het leven staan, benauwen zullen. Breek dan de kruik ten aanschouwen van de mannen die met u zijn gegaan, aan stukken en zeg tot hen: Zo zegt de HERE der heerscharen: zo zal Ik dit volk en deze stad aan stukken breken, gelijk men pottenbakkersgerei aan stukken breekt, dat niet weder heel gemaakt kan worden; en in Tofet zal men begraven, omdat er geen plaats ter begrafenis is. Zo zal Ik met deze plaats doen, luidt het woord des HEREN, en met haar inwoners, en dat om deze stad te maken als Tofet; ja, de huizen van Jeruzalem en van de koningen van Juda zullen als de plaats van Tofet zijn, onrein; al de huizen op welker daken men offers heeft ontstoken voor het gehele heer des hemels en plengoffers heeft geplengd voor andere goden. Toen Jeremia van Tofet kwam, waarheen hem de HERE had gezonden om te profeteren, ging hij staan in de voorhof van het huis des HEREN en zeide tot het gehele volk: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: zie, Ik breng over deze stad en al haar steden al de rampspoed die Ik tegen haar heb uitgesproken, omdat zij hun nek hebben verhard om niet naar mijn woorden te horen. En Paschur, de zoon van Immer, de priester, die hoofdopziener was in het huis des HEREN, hoorde Jeremia deze woorden profeteren; daarom sloeg Paschur de profeet Jeremia en sloot hem in het blok in de bovenste Benjaminpoort aan het huis des HEREN. Doch toen Paschur Jeremia de volgende morgen uit het blok liet, zeide Jeremia tot hem: Niet Paschur noemt de HERE uw naam, maar Schrik-van-rondom. Want zo zegt de HERE: Zie, Ik maak u tot een schrik voor uzelf en voor al uw vrienden; zij zullen door het zwaard van hun vijanden vallen, dat uw ogen het zien, en geheel Juda zal Ik overgeven in de macht van de koning van Babel; hij zal hen wegvoeren naar Babel, hen slaan met het zwaard; heel het bezit van deze stad, al haar have en al haar waardevol bezit, met al de schatten der koningen van Juda, zal Ik geven in de macht van hun vijanden, die ze zullen buitmaken en medenemen en brengen naar Babel. En gij, Paschur, en al uw huisgenoten, zult in gevangenschap gaan; gij zult in Babel komen, daar sterven en daar begraven worden, gij en al uw vrienden, voor wie gij vals hebt geprofeteerd. Gij hebt mij overreed, HERE, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij. Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen, van geweld en onderdrukking roepen; want het woord des HEREN is mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. Maar zeide ik: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet. Want ik heb gehoord het gemompel van velen – schrik van rondom! –: Brengt iets aan, opdat wij hem aanbrengen. Alle lieden met wie ik bevriend ben, loeren op mijn val: wellicht zal hij zich laten verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op hem kunnen nemen. Maar de HERE is met mij als een geweldig held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij staan ten diepste beschaamd, omdat zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke smaad. Ja, de HERE der heerscharen is een rechtvaardige toetser, die nieren en hart doorziet; ik zal uw wraak op hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld. Zingt de HERE, looft de HERE, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners. Vervloekt zij de dag waarop ik geboren ben; de dag waarop mijn moeder mij baarde, zij niet gezegend. Vervloekt zij de man die mijn vader de blijde boodschap bracht: U is een jongen geboren, waarmede hij hem zozeer verblijdde; die man zij als de steden die de HERE onderstboven heeft gekeerd, zonder dat het Hem berouwde; hij hore des morgens geschreeuw en des middags krijgsrumoer, omdat Hij mij niet deed sterven in de moederschoot, zodat mijn moeder mijn graf ware geworden en haar schoot voor immer zwanger gebleven. Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen om moeite en kommer te aanschouwen en opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden? Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam, toen koning Sedekia Paschur, de zoon van Malkia, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, tot hem had gezonden met de boodschap: Vraag toch de HERE voor ons, want Nebukadressar, de koning van Babel, voert strijd tegen ons; misschien zal de HERE met ons doen naar al zijn wonderen, zodat hij van ons wegtrekt. Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gij tot Sedekia zeggen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zie, Ik keer in uw hand het oorlogstuig om, waarmede gij buiten de muur strijd voert tegen de koning van Babel en de Chaldeeën die u belegeren, en Ik zal het binnen deze stad bijeenzamelen; Ik zal tegen u strijd voeren met uitgestrekte hand en sterke arm, in toorn, gramschap en grote verbolgenheid, en Ik zal de inwoners van deze stad slaan, zowel mens als dier: aan een hevige pest zullen zij sterven. En daarna, luidt het woord des HEREN, zal Ik Sedekia, de koning van Juda, zijn dienaren en het volk, ja, wie in deze stad van de pest, het zwaard en de honger zullen zijn overgebleven, overgeven in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, ja, in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan; die zal hen slaan met de scherpte des zwaards zonder hen te sparen, zonder mededogen of erbarmen. En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HERE: Zie, Ik stel u de weg des levens en de weg des doods voor: wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en naar de Chaldeeën die u belegeren, overloopt, zal leven en zijn leven zal hem ten buit zijn, want Ik heb mijn aangezicht tegen deze stad gekeerd ten kwade en niet ten goede, luidt het woord des HEREN; in de macht van de koning van Babel zal zij worden overgegeven, die haar met vuur zal verbranden. Over het koningshuis van Juda. Hoort het woord des HEREN, o huis van David: Zo zegt de HERE: Oefent ten spoedigste recht en bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker, opdat mijn gramschap niet als een vuur uitsla en onuitblusbaar brande, om de boosheid uwer handelingen. Zie, Ik zàl u! die daar zetelt in het dal, rots in de vlakte! luidt het woord des HEREN, gij, die zegt: Wie zal tot ons afdalen, wie zal in onze schuilhoeken binnendringen? Nu, Ik zal aan u bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, luidt het woord des HEREN, en Ik zal een vuur in haar woud ontsteken, dat haar gehele omgeving verteren zal. De HERE zeide aldus: Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord en zeg: hoor het woord des HEREN, o koning van Juda, die op de troon van David gezeten zijt, gij, uw dienaren en uw volk, die door deze poorten binnenkomt; zo zegt de HERE: doet recht en gerechtigheid, bevrijdt de beroofde uit de macht van de verdrukker, doet vreemdeling, wees en weduwe schade noch geweld aan en vergiet geen onschuldig bloed op deze plaats. Want indien gij dit nauwgezet doet, dan zullen door de poorten van dit huis koningen binnengaan, die gezeten zijn op de troon van David, rijdende in wagens en op paarden, hij zelf met zijn dienaren en zijn volk; maar indien gij naar deze woorden niet hoort, heb Ik gezworen bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN, dat dan dit huis tot een puinhoop zal worden. Want zo zegt de HERE aangaande het huis van de koning van Juda: Een Gilead zijt gij Mij, de top van de Libanon – indien Ik u niet maak tot een woestijn, een onbewoond land! Ja, Ik wijd verdervers tegen u, een ieder met zijn wapentuig: die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen en in het vuur werpen. Dan zullen vele volken langs deze stad voorbijtrekken en tot elkander zeggen: Waarom heeft de HERE zó aan deze grote stad gedaan? En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de HERE, hun God, verlaten hebben, en zich voor andere goden hebben neergebogen om die te dienen. Weent niet om de dode, klaagt niet om hem; weent liever om hem die is heengegaan, want hij zal niet terugkeren om zijn geboorteland te zien. Want zo zegt de HERE van Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die na zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats vertrokken is: Hij zal daar niet weer terugkeren, maar in de plaats waarheen men hem in ballingschap heeft gevoerd, dáár zal hij sterven en dit land zal hij niet weerzien. Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht; die zijn naaste voor niets laat werken, hem zijn loon niet geeft; die zegt: Ik zal mij een groots huis bouwen, ruime opperzalen; die daarin zijn vensters aanbrengt en het dekt met cederhout, het bestrijkt met menie. Zijt gij een koning, als gij wedijvert in cederhout? Uw vader, heeft hij niet gegeten en gedronken en recht en gerechtigheid gedaan? Toen ging het hem wèl. Hij deed de ellendige en arme recht wedervaren; toen ging het wèl. Is dàt niet Mij erkennen? luidt het woord des HEREN. Maar gij hebt enkel oog en hart voor uw onrechtmatig gewin en voor het vergieten van onschuldig bloed, voor het begaan van onderdrukking en geweld. Daarom zegt de HERE aldus van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Men zal niet om hem klagen: ach mijn broeder, of: ach zuster; men zal niet om hem klagen: ach heer, of: ach zijne majesteit! Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden: wegslepen en nederwerpen buiten de poorten van Jeruzalem. Beklim de Libanon en hef geschreeuw aan, laat op de Basan uw stem horen, hef geschreeuw aan van Abarim uit, want al uw minnaars zijn verpletterd. Ik heb tot u gesproken, toen gij in rust verkeerdet; gij hebt gezegd: Ik wil niet horen. Dat was uw weg van uw jeugd af aan, want gij hebt naar mijn stem niet gehoord. Al uw herders zal de wind weiden en uw minnaars zullen in gevangenschap gaan. Want dan zult gij beschaamd staan en te schande worden om al uw boosheid. Gij, die gezeten zijt op de Libanon, u nestelt in de ceders, hoe zult gij zuchten, als u weeën overkomen, smart als van een barende! Zo waar Ik leef, luidt het woord des HEREN, al was Konjahu, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan mijn rechterhand, toch zou Ik u daar afrukken en u geven in de macht van wie u naar het leven staan, in de macht van hen voor wie gij vrees koestert, in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en de Chaldeeën; en Ik zal u met uw moeder, die u gebaard heeft, wegslingeren naar een ander land, waar gij niet geboren zijt, en daar zult gij sterven; en naar het land waarop zij hun hart zetten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren. Is hij een versmade, verbrijzelde pot, deze man, Konjahu, of een waardeloos stuk aardewerk? Waarom zijn zij weggeslingerd, hij en zijn geslacht, verworpen naar een land, dat zij niet kenden? Land, land, land, hoor des HEREN woord: Zo zegt de HERE: Schrijf deze man in als kinderloos, een man die in zijn dagen geen geluk heeft, want het zal aan geen van zijn nakomelingen gelukken om te zitten op de troon van David en weer over Juda te regeren. Wee de herders, die de schapen welke Ik weid, verderven en verstrooien, luidt het woord des HEREN. Daarom, zo zegt de HERE, de God van Israël, tot de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op; zie, Ik bezoek aan u de boosheid uwer handelingen, luidt het woord des HEREN. En Ik zal de rest van mijn schapen verzamelen uit al de landen waarheen Ik ze heb verdreven, en Ik zal ze doen wederkeren naar hun weiden, en zij zullen vruchtbaar zijn en zich vermeerderen. Ook zal Ik over hen herders verwekken om hen te weiden, en zij zullen vrees noch schrik meer hebben, en zij zullen niet gemist worden, luidt het woord des HEREN. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men hem zal noemen: de HERE onze gerechtigheid. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de HERE leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: Zo waar de HERE leeft, die het nageslacht van het huis Israëls heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen op hun eigen grond wonen. Over de profeten. Mijn hart is in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen sidderen; ik ben als een beschonken man, als iemand wie de wijn naar het hoofd gestegen is, om de HERE en om zijn heilige woorden. Want van echtbrekers is het land vol; want ten gevolge van de vloek heeft het land een treurig aanzien, zijn de dreven der steppe verdroogd; ja, wat zij najagen, is het kwade en waar zij kracht in zoeken, onrecht. Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis, zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden, luidt het woord des HEREN. Daarom zal hun weg voor hen worden als glibberige plaatsen in de duisternis, zij zullen daar verdwalen en vallen. Want Ik zal rampspoed over hen brengen in het jaar van hun bezoeking, luidt het woord des HEREN. Wel heb Ik bij de profeten van Samaria gezien wat ergerlijk was: zij profeteerden door de Baäl en misleidden mijn volk Israël; maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik gezien wat afschuwelijk is: echtbreken en met leugen omgaan; zij sterken de handen der boosdoeners, dat niet één zich van zijn boosheid bekeert; zij zijn Mij altezamen als Sodom geworden, zijn inwoners als Gomorra. Daarom zegt de HERE der heerscharen aldus van de profeten: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gif, want van de profeten van Jeruzalem is de heiligschennis uitgegaan over het gehele land. Zo zegt de HERE der heerscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken, dat gij u aan een ijdele waan overgeeft, zij spreken het gezicht van hun eigen hart, niet uit des HEREN mond. Zij zeggen voortdurend tot wie Mij verachten: De HERE heeft gesproken: gij zult vrede hebben; en tot ieder die wandelt in verstoktheid van hart, zeggen zij: geen kwaad zal u overkomen. Wie toch heeft in de raad des HEREN gestaan en zijn woord vernomen en gehoord? Wie heeft zijn woord beluisterd en gehoord? Zie, een stormwind des HEREN, gramschap, vaart uit, een wervelende storm; op het hoofd der goddelozen stort hij zich uit. De toorn des HEREN zal zich niet afwenden, tot Hij heeft volvoerd en tot stand gebracht de raadslagen van zijn hart; in het laatst der dagen zult gij dat duidelijk inzien. Ik heb die profeten niet gezonden, toch hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, toch hebben zij geprofeteerd. Maar als zij in mijn raad hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk mijn woorden hebben doen horen, dan zouden zij hen hebben doen terugkeren van hun boze weg en van de boosheid hunner handelingen. Ben Ik een God van nabij, luidt het woord des HEREN, en niet een God van verre? Zou zich iemand in schuilhoeken kunnen verschuilen, dat Ik hem niet zou zien? luidt het woord des HEREN. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? luidt het woord des HEREN. Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijn naam vals profeteren: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd! Tot hoelang? – is er iets in het hart van de profeten, die leugen profeteren en profeten zijn van de bedriegerij van hun hart; die erop bedacht zijn mijn volk mijn naam te doen vergeten door hun dromen, die zij elkander vertellen, evenals hun vaderen mijn naam hebben vergeten door de Baäl? De profeet die een droom heeft, vertelle een droom, en die mijn woord heeft, spreke mijn woord naar waarheid; wat heeft het stro met het koren gemeen? luidt het woord des HEREN. Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des HEREN, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt? Daarom zie, Ik zàl de profeten! luidt het woord des HEREN, die mijn woorden van elkander stelen; zie, Ik zàl de profeten! luidt het woord des HEREN, die hun tong gebruiken en godsspraken verkondigen; zie, Ik zàl de profeteerders van leugenachtige dromen! luidt het woord des HEREN, die zij vertellen om mijn volk te misleiden door hun leugens en woordenkramerij; Ik heb hen niet gezonden en hun geen opdracht gegeven; zij zijn dit volk niet van het minste nut, luidt het woord des HEREN. Wanneer nu dit volk of een profeet of een priester u vraagt: Wat is des HEREN last? zeg dan tot hen: Gij zijt de last, en Ik zal u afwerpen, luidt het woord des HEREN. De profeet, de priester of het volk, die zegt: De last des HEREN: – over die man en zijn huis zal Ik bezoeking doen. Zegt aldus, een ieder tot zijn naaste en tot zijn broeder: Wat heeft de HERE geantwoord, of: Wat heeft de HERE gesproken? maar van de last des HEREN zult gij geen melding meer maken; want de last zal voor ieder zijn eigen woord zijn, dat gij verdraait de woorden van de levende God, van de HERE der heerscharen, onze God. Zeg aldus tot de profeet: Wat heeft u de HERE geantwoord, wat heeft de HERE gesproken; maar als gij „de last des HEREN” zegt, daarom zo zegt de HERE: Omdat gij dit woord zegt: „de last des HEREN”, hoewel Ik de boodschap tot u gezonden had: zegt niet „de last des HEREN”, daarom zie, Ik hef u zeker op en werp u weg met de stad die Ik u en uw vaderen gaf, van voor mijn ogen, en Ik leg een eeuwige smaad op u, een eeuwige schande, die niet zal worden vergeten. De HERE deed mij zien, en zie, er stonden twee korven vijgen voor de tempel des HEREN – nadat Nebukadressar, de koning van Babel, Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en de vorsten van Juda en de handwerkslieden en de smeden uit Jeruzalem in ballingschap gevoerd en naar Babel gebracht had –; de ene korf bevatte zeer goede vijgen, zoals de vroegrijpe vijgen, maar de andere korf zeer slechte vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten waren. Toen zeide de HERE tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? en ik zeide: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, maar de slechte zeer slecht, zo slecht, dat zij niet te eten zijn. Daarop kwam het woord des HEREN tot mij: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Gelijk deze goede vijgen, zo zal Ik de ballingen van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeeën heb weggezonden, aanzien, ten goede; Ik zal mijn oog op hen slaan, ten goede, en Ik zal hen naar dit land doen terugkeren; Ik zal hen bouwen en niet afbreken, hen planten en niet uitrukken; Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HERE ben, en zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn, wanneer zij zich van ganser harte tot Mij bekeren. Maar zoals de slechte vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn –, zo zegt de HERE: Zo zal Ik Sedekia, de koning van Juda, maken en zijn vorsten en het overschot van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in het land Egypte wonen; Ik zal hen overgeven ter mishandeling, ten verderve, aan alle koninkrijken der aarde, tot een smaad en een spreekwoord, tot spot en vloek op alle plaatsen waarheen Ik hen zal verstrooien. Ik zal onder hen het zwaard, de honger en de pest zenden, totdat zij geheel verdaan zijn van de bodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had. Het woord, dat tot Jeremia kwam over het gehele volk van Juda in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda (dit is het eerste jaar van Nebukadressar, de koning van Babel), dat de profeet Jeremia over het gehele volk van Juda en alle inwoners van Jeruzalem gesproken heeft: Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang, is het woord des HEREN tot mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en laat, – doch gij hebt geen gehoor gegeven; ook heeft de HERE al zijn knechten, de profeten, tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te horen –: Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de HERE u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw; loopt geen andere goden achterna om die te dienen en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u geen kwaad aandoen. Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord des HEREN – om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve. Daarom, zo zegt de HERE der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des HEREN, en Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad, en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp; dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden. Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren; maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des HEREN, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken. Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd. Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen. Want aldus heeft de HERE, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend, dat zij drinken en waggelen en dol worden ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend. En ik heb de beker uit de hand des HEREN genomen en die aan alle volken, tot welke de HERE mij zond, te drinken gegeven: aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is; aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk, en aan de ganse gemengde bevolking en aan alle koningen van het land Us; aan alle koningen van het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overschot van Asdod; aan Edom, Moab en de Ammonieten; aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de overzijde der zee; aan Dedan, Tema, Buz en allen die zich het haar rondom wegscheren; aan alle koningen der Arabieren en aan alle koningen der gemengde bevolking, die in de woestijn wonen; aan alle koningen van Zimri, aan alle koningen van Elam, aan alle koningen van Medië; aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn, en de koning van Sesak zal na hen drinken. Zeg dan tot hen: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder u zend! Als zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de HERE der heerscharen: Drinken zùlt gij; want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen, begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der aarde, luidt het woord van de HERE der heerscharen. Gij zult ook tot hen al deze woorden profeteren en tot hen zeggen: De HERE zal brullen uit den hoge en uit zijn heilige woning zijn stem verheffen; geweldig zal Hij brullen tegen zijn dreve, een roep als van druiventreders zal Hij aanheffen tegen alle inwoners der aarde. Krijgsrumoer verbreidt zich tot aan het einde der aarde, want de HERE heeft een rechtsgeding met de volken, Hij houdt gericht over al wat leeft; de goddelozen geeft Hij over aan het zwaard, luidt het woord des HEREN. Zo zegt de HERE der heerscharen: Zie, rampspoed gaat van volk tot volk, een zware storm steekt op van de uithoeken der aarde, en zij die door de HERE geveld zijn, zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot het andere, zij zullen niet beklaagd, noch bijeengezameld, noch begraven worden; tot mest op de akker zullen zij wezen. Jammert, o herders, schreeuwt het uit! Wentelt u in het stof, o gebieders der kudde; want voleindigd zijn uw dagen, dat gij geslacht wordt. Ik zal u verbrijzelen en gij zult nedervallen als kostbaar vaatwerk. Dan ontvalt de herders toevlucht en de gebieders der kudde ontkoming. Hoor! geschreeuw van de herders en gejammer van de gebieders der kudde, omdat de HERE hun weideplaatsen heeft vernield; de vredige dreven zijn verwoest ten gevolge van de brandende toorn des HEREN. Hij heeft als een jonge leeuw zijn schuilplaats verlaten; ja, hun land wordt tot een woestenij ten gevolge van het gewelddadige zwaard, ten gevolge van zijn brandende toorn. In het begin der regering van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de HERE: Zo zegt de HERE: Ga in de voorhof van het huis des HEREN staan en spreek tegen alle steden van Juda, die komen om zich in het huis des HEREN neder te buigen, al de woorden die Ik u gebied tot hen te spreken; doe er geen woord af. Misschien zullen zij gehoor geven en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun denk aan te doen om de boosheid hunner handelingen. Spreek dan tot hen: Zo zegt de HERE: Als gij niet naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik u voorgelegd heb, en niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde. De priesters nu, de profeten en het ganse volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des HEREN, en nadat Jeremia geëindigd had uit te spreken al wat de HERE geboden had tot het ganse volk te spreken, grepen de priesters, de profeten en het ganse volk hem aan met de woorden: Sterven moet gij; waarom hebt gij in de naam des HEREN geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal verwoest worden, zodat er niemand woont! En het ganse volk liep tegen Jeremia te hoop in het huis des HEREN. Toen de vorsten van Juda dit hoorden, gingen zij uit het koninklijk paleis naar het huis des HEREN, en zetten zich aan de ingang der nieuwe poort van het huis des HEREN. En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en tot het ganse volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord. Maar Jeremia zeide tot al de vorsten en tot het ganse volk: De HERE heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren, die gij gehoord hebt. Nu dan, betert uw handel en wandel, en hoort naar de stem van de HERE, uw God; dan zal de HERE berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij zoals goed en recht is in uw ogen; maar weet wel, dat gij, als gij mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners; want in waarheid, de HERE heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u al deze woorden te spreken. Toen zeiden de vorsten en het ganse volk tot de priesters en de profeten: Neen, deze man is niet des doods schuldig, want in de naam van de HERE onze God, heeft hij tot ons gesproken. Ook stonden enkelen uit de oudsten des lands op en zeiden tot het gehele verzamelde volk: De Morastiet Micha was als profeet werkzaam in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en hij zeide tot het ganse volk van Juda: Zo zegt de HERE der heerscharen: Sion zal als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten. Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de HERE, zodat hij de gunst des HEREN zocht? En de HERE had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf. Nu was er ook een man, die als profeet optrad in de naam des HEREN, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-Jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land geheel zoals Jeremia. Maar toen koning Jojakim met al zijn machtigen en al de vorsten zijn woorden hoorde, trachtte de koning hem te doden. Uria vernam het en werd bevreesd en hij nam de vlucht en kwam in Egypte. Daarop zond koning Jojakim enige mannen naar Egypte, Elnatan, de zoon van Akbor, en enige mannen met hem, naar Egypte; zij haalden Uria uit Egypte en brachten hem tot koning Jojakim, en deze liet hem met het zwaard ter dood brengen en zijn lijk op de begraafplaats van het gewone volk werpen. Achikam echter, de zoon van Safan, beschermde Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de handen van het volk om hem te doden. In het begin der regering van Sedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de HERE tot Jeremia: De HERE zeide tot mij aldus: Maak u banden en jukken en leg die op uw hals, en zend die aan de koning van Edom, aan de koning van Moab, aan de koning van de Ammonieten, aan de koning van Tyrus en aan de koning van Sidon, door bemiddeling van de gezanten die naar Jeruzalem tot Sedekia, de koning van Juda, gekomen zijn, en geef hun deze opdracht aan hun heren: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Aldus zult gij tot uw heren zeggen: Ik heb de aarde, de mens en het gedierte, dat op het oppervlak der aarde is, door mijn grote kracht en mijn uitgestrekte arm gemaakt, en Ik geef ze aan wie het Mij goeddunkt. Nu heb Ik al deze landen in de macht van Nebukadnessar, de koning van Babel, mijn dienaar, gegeven; ja, zelfs het gedierte des velds heb Ik hem gegeven om hem dienstbaar te zijn; en alle volken zullen hem, zijn zoon en zijns zoons zoon dienstbaar zijn, tot de tijd ook voor zijn land komt, en ook dat door machtige volkeren en grote koningen dienstbaar gemaakt zal worden. Het volk en het koninkrijk nu, dat hem, Nebukadnessar, de koning van Babel, niet zal willen dienstbaar zijn en zijn hals niet zal willen voegen onder het juk van de koning van Babel, over dat volk zal Ik bezoeking doen met het zwaard, de honger en de pest, luidt het woord des HEREN, tot Ik hen volkomen in zijn macht zal hebben gebracht. Gij dan, geeft geen gehoor aan uw profeten, uw waarzeggers, uw dromers, uw toekomstvoorspellers en uw tovenaars, die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel niet dienstbaar blijven; want leugen profeteren zij u – om u ver van uw bodem te verwijderen, zodat Ik u verdrijf en gij teniet gaat. Maar het volk dat zijn hals zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem dienstbaar zal blijven, dat zal Ik op zijn bodem laten, luidt het woord des HEREN, om die te bewerken en daarop te wonen. En tot Sedekia, de koning van Juda, heb ik op geheel dezelfde wijze gesproken, aldus: Voegt uw halzen onder het juk van de koning van Babel; blijft hem en zijn volk dienstbaar en behoudt het leven. Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk, door het zwaard, de honger en de pest, gelijk de HERE gezegd heeft van het volk dat de koning van Babel niet zal willen dienen? Geeft dus geen gehoor aan de woorden der profeten die tot u zeggen: Gij zult de koning van Babel niet dienstbaar blijven, – want leugen profeteren zij u; – want Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord des HEREN, en toch profeteren zij in mijn naam ten onrechte, opdat Ik u verdrijve en gij teniet gaat, gij en de profeten die u profeteren. Ook tot de priesters en dit gehele volk heb ik gesproken: Zo zegt de HERE: Geeft geen gehoor aan de woorden der profeten die u profeteren: Zie, het vaatwerk van het huis des HEREN zal uit Babel teruggebracht worden, nu, met spoed! Want leugen profeteren zij u. Geeft hun geen gehoor, blijft de koning van Babel dienstbaar, dan zult gij het leven behouden. Waarom zou deze stad een puinhoop worden? Ja, indien zij profeten zijn, en indien het woord des HEREN bij hen is, laten zij dan toch bij de HERE der heerscharen dringend aanhouden, dat niet het vaatwerk dat in het huis des HEREN, in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem is achtergebleven, in Babel komt. Want zo zegt de HERE der heerscharen van de zuilen, de zee, de onderstellen en de rest van het vaatwerk dat in deze stad is achtergebleven, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, niet heeft medegenomen, toen hij Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, met al de edelen van Juda en Jeruzalem in ballingschap naar Babel voerde, – want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël, van het vaatwerk dat in het huis des HEREN en in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem is achtergebleven: Naar Babel zal het gebracht worden en daar zal het zijn tot de dag dat Ik ernaar omzie, luidt het woord des HEREN, en het haal en terugbreng naar deze plaats. Het gebeurde in datzelfde jaar, in het begin der regering van Sedekia, de koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat de profeet Chananja, de zoon van Azzur, uit Gibeon, in het huis des HEREN in tegenwoordigheid van de priesters en het gehele volk tot mij zeide: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken. Binnen nog twee jaren breng Ik naar deze plaats terug al het vaatwerk van het huis des HEREN, dat Nebukadnessar, de koning van Babel, uit deze plaats weggenomen en naar Babel gebracht heeft; ook Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en al de ballingen van Juda, die naar Babel gegaan zijn, breng Ik naar deze plaats terug, luidt het woord des HEREN; want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken. Toen richtte de profeet Jeremia het woord tot de profeet Chananja in tegenwoordigheid van de priesters en het gehele volk, die in het huis des HEREN stonden, en de profeet Jeremia zeide: Amen, zó doe de HERE! De HERE vervulle de woorden die gij geprofeteerd hebt, door het vaatwerk van het huis des HEREN en al de ballingen uit Babel naar deze plaats terug te brengen. Hoor evenwel naar dit woord, dat ik ten aanhoren van u en van het gehele volk spreek: De profeten die er vóór mij en vóór u van ouds geweest zijn, die hebben over machtige landen en grote koninkrijken geprofeteerd van oorlog, rampspoed en pest; de profeet die van vrede profeteert – als het woord van die profeet komt, zal van die profeet erkend worden, dat de HERE hem in werkelijkheid gezonden heeft. Toen nam de profeet Chananja het juk van de hals van de profeet Jeremia en brak het, en Chananja zeide in tegenwoordigheid van het gehele volk: Zo zegt de HERE: Evenzo zal Ik het juk van Nebukadnessar, de koning van Babel, binnen nog twee jaren van de hals van alle volken verbreken. Doch de profeet Jeremia ging zijns weegs. Het woord des HEREN echter kwam tot Jeremia, nadat de profeet Chananja het juk van de hals van de profeet Jeremia gebroken had: Ga heen en zeg tot Chananja: Zo zegt de HERE: Een houten juk hebt gij gebroken en in de plaats daarvan maakt gij u een ijzeren juk. Want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Een ijzeren juk heb Ik op de hals van al deze volken gelegd, om Nebukadnessar, de koning van Babel, dienstbaar te zijn, en zij zullen hem dienstbaar zijn; ja, zelfs het gedierte des velds heb Ik hem gegeven. Ook zeide de profeet Jeremia tot de profeet Chananja: Hoor nu, Chananja, de HERE heeft u niet gezonden, en gij hebt dit volk op een leugen doen vertrouwen; daarom, zo zegt de HERE: Zie, Ik zend u weg van de aardbodem, nog dit jaar zijt gij een lijk, omdat gij afval van de HERE hebt gepredikt. En de profeet Chananja stierf in dat jaar, in de zevende maand. Dit is de inhoud van de brief die de profeet Jeremia uit Jeruzalem zond aan het overblijfsel van de oudsten der ballingen, aan de priesters, de profeten en het ganse volk dat Nebukadnessar uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap had weggevoerd, nadat koning Jechonja, de gebiedster, de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de handwerkslieden en de smeden Jeruzalem hadden verlaten, door bemiddeling van Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Chilkia, die Sedekia, de koning van Juda, tot Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel zond: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël, tot al de ballingen die uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap zijn weggevoerd: Bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan; neemt vrouwen en verwekt zonen en dochters, neemt vrouwen voor uw zonen en geeft uw dochters aan mannen, opdat zij zonen en dochters baren; vermeerdert daar en vermindert niet. Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de HERE, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn. Want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet misleiden, en luistert niet naar uw dromers, die gij laat dromen; want zij profeteren u vals in mijn naam; Ik heb hen niet gezonden, luidt het woord des HEREN. Want zo zegt de HERE: Neen, als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal Ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats terug te brengen. Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des HEREN, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven. Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen; dan zult gij Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij vraagt met uw ganse hart. Dan zal Ik Mij door u laten vinden, luidt het woord des HEREN, en in uw lot een keer brengen; dan zal Ik u verzamelen uit alle volkeren en van alle plaatsen waarheen Ik u verstoten heb, luidt het woord des HEREN, en u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren. Wanneer gij zegt: De HERE heeft ons in Babel profeten verwekt – neen, zo zegt de HERE van de koning die op de troon van David gezeten is, en van het ganse volk dat in deze stad woont, uw broeders die niet met u in ballingschap gegaan zijn, zo zegt de HERE der heerscharen: Zie, Ik zend het zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn; Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot, omdat zij niet naar mijn woorden gehoord hebben, luidt het woord des HEREN, waarmee Ik mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoord hebt, luidt het woord des HEREN. Hoort gij dan naar het woord des HEREN, o alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel weggezonden heb! Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël, van Achab, de zoon van Kolaja, en van Sidkiahu, de zoon van Maäseja, die in mijn naam vals profeteren: Zie, Ik geef hen in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, die hen voor uw ogen ter dood zal brengen, zodat aan hen een vervloeking zal ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: De HERE doe met u als met Sidkiahu en Achab, die de koning van Babel op het vuur geroosterd heeft! – omdat zij een schandelijke dwaasheid in Israël hebben begaan, overspel hebben gepleegd met de vrouwen van hun naasten en in mijn naam een woord hebben gesproken, dat een leugen was, dat Ik hun niet had opgedragen. Ja, Ik weet het wel en ben er getuige van, luidt het woord des HEREN. En tot Semaja, de Nechelamiet, moet gij dit zeggen: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij in uw naam aan het gehele volk in Jeruzalem en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, en al de priesters een brief gezonden hebt van deze inhoud: De HERE heeft u tot priester aangesteld in de plaats van de priester Jojada, om opziener te zijn in het huis des HEREN over een ieder die waanzinnig is en zich als profeet voordoet en om die in blok en halsijzer te zetten; maar waarom zijt gij dan niet opgetreden tegen Jeremia uit Anatot, die zich bij u als profeet voordoet? – hij heeft ons in Babel immers de boodschap gezonden: Het zal nog lang duren, bouwt huizen en woont daarin, legt tuinen aan en eet de vrucht daarvan. De priester Sefanja had namelijk deze brief aan de profeet Jeremia voorgelezen. Het woord des HEREN nu kwam tot Jeremia: Zend deze boodschap aan al de ballingen: Zo zegt de HERE van Semaja, de Nechelamiet: Omdat Semaja voor u geprofeteerd heeft, zonder dat Ik hem gezonden heb en u op een leugen heeft doen vertrouwen, daarom zo zegt de HERE: Zie Ik doe bezoeking aan Semaja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht; van de zijnen zal niemand onder dit volk wonen en hij zal het heil niet zien, dat Ik mijn volk breng, luidt het woord des HEREN, omdat hij afval van de HERE gepredikt heeft. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. Want zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik in het lot van mijn volk Israël en Juda een keer breng, zegt de HERE, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten. Dit nu zijn de woorden die de HERE over Israël en Juda gesproken heeft. Want zo zegt de HERE: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil. Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van de HERE der heerscharen, dat Ik het juk van hun hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, maar zij zullen de HERE, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal. Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des HEREN, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. Want Ik ben met u, luidt het woord des HEREN, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. Want zo zegt de HERE: Dodelijk is uw breuk, ongeneeslijk uw wond; niemand is er, die het voor u opneemt; voor een gezwel zijn er nog geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen naar u niet. Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand slaat, zoals een meedogenloze tuchtigt, om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn. Wat schreeuwt gij om uw breuk, omdat uw pijn dodelijk is? Om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn, heb Ik u dit aangedaan. Daarom zullen allen die u verslinden, verslonden worden, al uw vijanden tezamen in gevangenschap gaan, uw plunderaars ter plundering worden en zal Ik al uw berovers ten roof overgeven. Want Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen, luidt het woord des HEREN, omdat men u, Sion, de verstotene noemt, degene naar wie niemand vraagt. Zo zegt de HERE: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen. Dan zal het loflied uit hun midden opstijgen, vreugdegedruis; Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderen; Ik zal hen tot eer brengen en zij zullen niet veracht zijn. Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn vergadering zal bestendig vóór Mij zijn en aan al zijn verdrukkers zal Ik bezoeking doen. Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord des HEREN. Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn. Zie, een stormwind des HEREN, gramschap vaart uit, een (alles) meesleurende storm! Op het hoofd der goddelozen zal hij neerkomen. De brandende toorn des HEREN zal zich niet afwenden, totdat Hij de plannen van zijn hart volvoerd en verwerkelijkt heeft; in het laatst der dagen zult gij dat inzien. Te dien tijde, luidt het woord des HEREN, zal Ik voor alle geslachten van Israël tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn. Zo zegt de HERE: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust. Van verre is de HERE mij verschenen: Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid. Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israëls. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans; gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten. Want de dag is daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraïm: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot de HERE, onze God! Want zo zegt de HERE: Jubelt van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de HERE heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader, en Efraïm, die is mijn eerstgeborene. Hoort het woord des HEREN, o volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde. Want de HERE maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des HEREN, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten. Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen en grijsaards tezamen. Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun smart. Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des HEREN. Zo zegt de HERE: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. Zo zegt de HERE: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord des HEREN, zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des HEREN, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren. Ik heb werkelijk Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, als een ongetemd kalf werd ik getuchtigd; bekeer mij, dan zal ik mij bekeren, want Gij, HERE, zijt mijn God. Want nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen; nadat ik tot inzicht gekomen ben, heb ik mij op de heup geslagen; ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, want ik heb de smaad van mijn jeugd gedragen. Is Efraïm Mij een lievelingszoon, een troetelkind, dat Ik, zo vaak als Ik van hem spreek, gedurig weder aan hem denken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, luidt het woord des HEREN. Richt u merkstenen op, zet u wegwijzers neer, zet uw hart op de heerbaan, de weg die gij gaat; keer terug, jonkvrouw Israëls, keer terug naar uw steden hier! Hoelang zult gij aarzelen, o afkerige dochter? Want de HERE schept iets nieuws op aarde: de vrouw zal de man omvangen. Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Wederom zal men dit woord zeggen in het land van Juda en in zijn steden, wanneer Ik een keer heb gebracht in hun lot: De HERE zegene u, rechtvaardige woonstede, heilige berg! Daar zal Juda wonen met al zijn steden tezamen, landbouwers en die met de kudde uittrekken; want Ik verkwik de vermoeide ziel, elke versmachtende ziel verzadig Ik. Hierbij ontwaakte ik en zag op; mijn slaap was zo zoet. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaai met zaad van mensen en zaad van dieren; en het zal gebeuren, zoals Ik wakker ben geweest om hen uit te rukken en af te breken, te verwoesten en te verdelgen en rampen over hen te brengen, zo zal Ik wakker zijn om hen te bouwen en te planten, luidt het woord des HEREN. In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden. Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven; ieder die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen slee worden. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des HEREN. Maar dít is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des HEREN: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de HERE: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des HEREN, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. Zo zegt de HERE, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is HERE der heerscharen: Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des HEREN, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen. Zo zegt de HERE: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten der aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord des HEREN. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat de stad voor de HERE opgebouwd wordt, van de Chananeltoren af tot aan de Hoekpoort; dan gaat het meetsnoer verder rechtuit tot aan de heuvel Gareb en wendt zich naar Goa; en het gehele lijkendal met de as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort oostwaarts, zal de HERE heilig zijn; er zal niet weer vernield en verwoest worden in eeuwigheid. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam in het tiende jaar van Sedekia, de koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadressar. Toen lag het leger van de koning van Babel om Jeruzalem, en de profeet Jeremia was opgesloten in de gevangenhof, die aan het paleis van de koning van Juda verbonden was, waar Sedekia, de koning van Juda, hem opgesloten had onder de beschuldiging: Waarom profeteert gij: zo zegt de HERE: zie, Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel, zodat hij haar innemen zal, en Sedekia, de koning van Juda, zal aan de macht der Chaldeeën niet ontkomen, maar hij zal zeker in de macht van de koning van Babel worden overgeleverd, hij zal van mond tot mond met hem spreken en van aangezicht tot aangezicht hem zien; die zal Sedekia naar Babel voeren en daar zal hij blijven, totdat Ik naar hem omzie, luidt het woord des HEREN; wanneer gij tegen de Chaldeeën strijdt, zult gij niet voorspoedig zijn. Jeremia dan zeide: Het woord des HEREN kwam tot mij: Zie, Chanamel, de zoon van uw oom Sallum, komt tot u met het voorstel: Koop gij mijn akker die in Anatot ligt, want gij hebt het recht van lossing tot de koop. En Chanamel, de zoon van mijn oom, kwam naar het woord des HEREN tot mij in de gevangenhof en zeide tot mij: Koop toch mijn akker die in Anatot, in het gebied van Benjamin ligt, want gij hebt het recht van bezit en gij hebt de lossing, koop gij hem. Toen wist ik, dat dit het woord des HEREN was. Dus kocht ik van Chanamel, de zoon van mijn oom, de akker die in Anatot ligt, en ik wilde hem het geld, zeventien zilveren sikkelen, afwegen. Dus schreef ik een koopbrief, zette mijn zegel erop, liet die door getuigen bekrachtigen en woog het geld op een weegschaal af. Daarna nam ik de koopbrief, zowel die, die verzegeld was naar het voorschrift en de wettelijke bepalingen, als de open brief, en gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, in tegenwoordigheid van Chanamel, de zoon van mijn oom, de getuigen die de koopbrief ondertekend hadden, en al de Judeeërs die zich in de gevangenhof bevonden. Toen gaf ik Baruch in hun tegenwoordigheid deze opdracht: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven; want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land. Toen bad ik tot de HERE, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, gegeven had: Ach, Here HERE, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw uitgestrekte arm; niets zou te wonderlijk zijn voor U, die aan duizenden goedertierenheid bewijst en de ongerechtigheid der vaderen in de boezem van hun kinderen na hen vergeldt, o grote, sterke God, wiens naam is HERE der heerscharen, groot van raad en machtig van daad, wiens ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen om aan een ieder te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen; die tekenen en wonderen gedaan hebt in het land Egypte tot op deze dag, zowel in Israël als onder de mensen, en Uzelf een naam hebt gemaakt, gelijk heden blijkt; die uw volk Israël uit het land Egypte geleid hebt door tekenen en wonderen, met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking; en hun dit land gegeven hebt, waarvan Gij aan hun vaderen gezworen hadt het hun te zullen geven, een land, overvloeiende van melk en honig; maar toen zij gekomen waren en het in bezit genomen hadden, hoorden zij niet naar uw stem en wandelden niet naar uw wet; zij deden niets van alles wat Gij hun geboden hadt te doen; daarom hebt Gij al deze rampspoed over hen gebracht. Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen om die in te nemen, en de stad is gegeven in de macht van de Chaldeeën die tegen haar strijden, door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt het. Toch hebt Gij zelf tot mij gezegd, Here HERE: Koop u de akker voor de prijs en laat het door getuigen bekrachtigen, – terwijl de stad in de macht der Chaldeeën is gegeven! Toen kwam het woord des HEREN tot Jeremia: Zie, Ik, de HERE, ben de God van al wat leeft; zou voor Mij iets te wonderlijk zijn? Daarom zegt de HERE aldus: Zie, Ik geef deze stad wel in de macht van de Chaldeeën en van Nebukadressar, de koning van Babel, die haar innemen zal; en de Chaldeeën die tegen deze stad strijden, zullen komen, deze stad in vlam zetten en haar verbranden, met de huizen, op welker daken men voor de Baäl offers ontstoken en plengoffers aan andere goden gebracht heeft, waarmee men Mij heeft gekrenkt. Want de Israëlieten en de Judeeërs deden van jongs af voortdurend enkel wat kwaad is in mijn ogen; de Israëlieten krenkten Mij immers voortdurend met het werk hunner handen, luidt het woord des HEREN. Want deze stad heeft mijn toorn en mijn gramschap opgewekt sedert de dag dat men haar bouwde, tot op heden, zodat Ik haar moet wegdoen uit mijn ogen om al de boosheid die de Israëlieten en de Judeeërs bedreven hebben en waarmee zij Mij gekrenkt hebben; zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, zowel de mannen van Juda als de inwoners van Jeruzalem; zij keerden mij de nek toe in plaats van het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg en laat, luisterden zij niet en lieten zich niet gezeggen. Maar zij zetten hun gruwelen in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, en zij bouwden de hoogten van de Baäl, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters aan de Moloch te wijden, wat Ik hun niet geboden had en wat bij Mij niet opgekomen was, het bedrijven van deze gruwel om Juda te doen zondigen. Maar nu, zo zegt de HERE, de God van Israël, van deze stad, waarvan gij zegt: Zij is in de macht van de koning van Babel gegeven door het zwaard, de honger en de pest –: zie, Ik verzamel hen uit al de landen, waarheen Ik hen in mijn toorn en gramschap en grote verbolgenheid zal verdreven hebben, en Ik zal hen naar deze plaats terugbrengen en hen veilig doen wonen; zij zullen Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn; Ik zal hun één hart en één weg geven, zodat zij Mij vrezen al de dagen, hun en hun kinderen na hen ten goede; ja, Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij niet van achter hen afwenden zal en dat Ik hun wèl zal doen, en mijn vrees zal Ik in hun hart leggen, zodat zij niet van Mij afwijken; Ik zal Mij over hen verblijden en hun weldoen en Ik zal hen voorgoed in dit land planten met heel mijn hart en heel mijn ziel. Want zo zegt de HERE: Zoals Ik al deze zware rampspoed over dit volk gebracht heb, zó breng Ik over hen al het heil, dat Ik over hen verkondig. Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Een wildernis is het, zonder mens en dier, het is in de macht der Chaldeeën gegeven; akkers zal men voor geld kopen en koopbrieven schrijven, deze verzegelen en door getuigen doen bekrachtigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland; want Ik zal in hun lot een keer brengen, luidt het woord des HEREN. Toen kwam het woord des HEREN ten tweeden male tot Jeremia, terwijl hij nog in de gevangenhof opgesloten was: Zo zegt de HERE, die dat doet, de HERE, die dat formeert, om het in vervulling te doen gaan, wiens naam HERE is: Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden en u grote, ondoorgrondelijke dingen verkondigen, waarvan gij niet weet. Want, zo zegt de HERE, de God van Israël, aangaande de huizen dezer stad en de huizen van de koningen van Juda, die afgebroken zijn voor de wallen en voor het zwaard; men komt om de Chaldeeën te bestrijden, om ze te vullen met de lijken der mensen die Ik in mijn toorn en mijn gramschap verslagen heb, en om al wier boosheid Ik mijn aangezicht voor deze stad verborgen heb: Zie, Ik zal haar genezing schenken en herstel, Ik zal hen genezen en hun een schat van bestendige vrede ontsluiten; ja, Ik zal een keer brengen in het lot van Juda en Israël en hen opbouwen als weleer; Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben, en Ik zal hun vergeven al hun ongerechtigheden, waardoor zij tegenover Mij gezondigd hebben en van Mij afvallig geworden zijn. Dan zal zij Mij tot een blijde naam worden, tot lof en eer bij alle volkeren der aarde, die van al het goede dat Ik aan hen doe, horen zullen; ja, zij zullen zich verbazen en verwonderen over al het goede en al het heil, dat Ik aan haar doe. Zo zegt de HERE: In deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, mens noch dier is er, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem die woest liggen, zonder mensen, zonder inwoners en zonder dieren, zal weer gehoord worden de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, de stem van hen die zeggen: Looft de HERE der heerscharen, want de HERE is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid! terwijl zij lofoffers in het huis des HEREN brengen; want Ik zal in het lot van het land een keer brengen, zodat het wordt als tevoren, zegt de HERE. Zo zegt de HERE der heerscharen: In dit gebied, dat verwoest ligt, zodat er mens noch dier is, en in al zijn steden zal weer een weide zijn voor de herders die de schapen doen legeren; in de steden van het Gebergte, van de Laagte en van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de schapen weer onder de hand van de teller doorgaan, zegt de HERE. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik het goede woord in vervulling zal doen gaan, dat Ik over het huis van Israël en het huis van Juda gesproken heb. In die dagen en te dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, die naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen. In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zó zal men het noemen: De HERE onze gerechtigheid. Want zo zegt de HERE: Nimmer zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het huis Israëls gezeten is; en de levitische priesters zal het nimmer ontbreken voor mijn aangezicht aan een man die brandoffers offert, spijsoffers ontsteekt en slachtoffers brengt al de dagen. Het woord des HEREN kwam tot Jeremia: Zo zegt de HERE: Indien gij mijn verbond aangaande de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd, dan zal ook mijn verbond met mijn knecht David verbroken worden, dat hij geen zoon meer hebben zal, die koning is op zijn troon, en met de Levieten, de priesters, mijn dienaren. Zoals het heer des hemels niet geteld en het zand der zee niet gemeten kan worden, zó talrijk zal Ik maken het nageslacht van mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen. Het woord des HEREN kwam tot Jeremia: Hebt gij niet gemerkt, wat dit volk spreekt: De twee geslachten, die de HERE verkoren heeft, heeft Hij verworpen? En mijn volk verachten zij, alsof het in hun ogen geen volk meer is. Zo zegt de HERE: Indien Ik mijn verbond aangaande de dag en de nacht, de verordeningen van hemel en aarde, niet heb vastgesteld, dan zal Ik ook het nakroost van Jakob en mijn knecht David verwerpen, dat Ik uit zijn nazaten geen heersers neem over het nageslacht van Abraham, Isaak en Jakob, want Ik zal een keer brengen in hun lot en Mij over hen ontfermen. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam, terwijl Nebukadressar, de koning van Babel, en zijn gehele leger en alle koninkrijken der aarde, waarover hij regeerde, en alle volken strijd voerden tegen Jeruzalem en alle steden daaromheen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Ga heen en spreek tot Sedekia, de koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HERE: zie, Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel, die haar met vuur zal verbranden; gij zult niet ontkomen aan zijn macht, maar voorzeker gegrepen en in zijn macht gegeven worden; van aangezicht tot aangezicht zult gij de koning van Babel zien, van mond tot mond zal hij met u spreken en gij zult in Babel komen. Maar hoor het woord des HEREN, o Sedekia, koning van Juda! Zo zegt de HERE aangaande u: Gij zult niet door het zwaard sterven; in vrede zult gij sterven, en zoals men ter ere van uw vaderen, de vroegere koningen, die vóór u geweest zijn, een vuur ontstoken heeft, zo zal men dat ook voor u doen en over u klagen: Ach heer! Want Ik heb het woord gesproken, luidt het woord des HEREN. Toen sprak de profeet Jeremia al deze woorden tot Sedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem, terwijl het leger van de koning van Babel strijd voerde tegen Jeruzalem en de steden van Juda, die alleen nog overgebleven waren, Lakis en Azeka, want deze waren de steden van Juda, die als versterkte steden nog overgebleven waren. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam, nadat koning Sedekia met al het volk dat zich in Jeruzalem bevond, een verbintenis gesloten had om voor hen een vrijlating af te kondigen, zodat ieder zijn slaaf of slavin, een Hebreeër of een Hebreeuwse, vrij zou laten gaan, opdat niemand een Judeeër, zijn broeder, in slavernij zou houden. Toen hadden alle vorsten en het gehele volk, die de verbintenis hadden aangegaan, erin toegestemd, dat zij ieder zijn slaaf of slavin vrij zouden laten gaan, om hen niet langer in slavernij te houden; zij hadden erin toegestemd en hadden hen laten gaan. Maar later waren zij erop teruggekomen en hadden zij de slaven en slavinnen die zij vrij hadden laten gaan, teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan zich ondergeschikt gemaakt. Nu kwam het woord des HEREN tot Jeremia: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Ik heb een verbintenis gesloten met uw vaderen ten dage dat Ik hen uit het land Egypte, het diensthuis, leidde, van deze inhoud: Na verloop van zeven jaren zult gij een ieder zijn broeder, een Hebreeër, die zich aan u verkocht heeft, vrij laten gaan; als hij u zes jaar gediend heeft, zult gij hem vrij van u laten gaan. Maar uw vaderen gaven Mij geen gehoor en neigden hun oor niet. Gij nu hadt u heden bekeerd en gedaan wat recht is in mijn ogen door een ieder voor zijn naaste een vrijlating af te kondigen, en gij hadt voor mijn aangezicht een verbintenis gesloten in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen. Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt mijn naam ontheiligd, doordat gij een ieder zijn slaaf en slavin, die gij naar hun verlangen vrij hadt laten gaan, hebt teruggehaald en hen als slaven en slavinnen aan u ondergeschikt hebt gemaakt. Daarom zegt de HERE aldus: Gij hebt niet naar Mij gehoord om een vrijlating af te kondigen, een ieder voor zijn broeder en een ieder voor zijn naaste. Zie, Ik kondig voor u een vrijlating af, luidt het woord des HEREN, aan het zwaard, de pest en de honger, en Ik zal u tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken der aarde. Ik zal de mannen die mijn verbond hebben overtreden, die de bepalingen van de verbintenis welke zij voor mijn aangezicht gesloten hadden, niet hebben gestand gedaan, maken als het kalf dat zij in tweeën deelden en tussen welks stukken zij doorgingen, de vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de hovelingen en de priesters en het gehele volk des lands, die tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan; Ik zal hen overgeven in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, zodat hun lijken tot voedsel zullen strekken voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde. Ook Sedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan, in de macht van het leger van de koning van Babel, dat van u weggetrokken is. Zie, Ik geef bevel, luidt het woord des HEREN, en Ik breng hen naar deze stad terug, dat zij tegen haar strijden, haar innemen en haar met vuur verbranden; en de steden van Juda maak Ik tot een wildernis, waar niemand woont. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Ga naar het huis der Rekabieten en spreek met hen, breng hen naar het huis des HEREN in een van de vertrekken, en geef hun wijn te drinken. Toen nam ik Jaäzanja, de zoon van Jirmeja, de zoon van Chabassinja, met zijn broeders en al zijn zonen: het gehele huis der Rekabieten, en ik bracht hen naar het huis des HEREN in het vertrek van de zonen van Chanan, de zoon van Jigdaljahu, de man Gods, dat naast het vertrek der vorsten ligt, boven dat van Maäseja, de zoon van Sallum, de dorpelwachter; en ik zette de leden van het huis der Rekabieten kannen vol wijn en bekers voor en zeide tot hen: Drinkt wijn! Maar zij zeiden: Wij drinken geen wijn; want onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons geboden: Nimmer zult gij of uw kinderen wijn drinken; ook zult gij geen huis bouwen, geen zaad zaaien en geen wijngaard aanleggen of in bezit hebben, maar gij zult uw leven lang in tenten wonen, opdat gij lang leeft in het land waar gij als vreemdeling vertoeft. En wij hebben onze vader Jonadab, de zoon van Rekab, gehoor gegeven in alles wat hij ons geboden heeft, zodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wijzelf, onze vrouwen, onze zonen en onze dochters, en geen huizen bouwen om in te wonen, en geen wijngaard, akker of bouwland bezitten, maar wij wonen in tenten en houden ons gehoorzaam aan alles wat onze vader Jonadab ons geboden heeft. Maar toen Nebukadressar, de koning van Babel, tegen het land optrok, hebben wij gezegd: Komt, laat ons naar Jeruzalem gaan, vanwege het leger van de Chaldeeën en dat van de Arameeërs. Zo wonen wij in Jeruzalem. Toen kwam het woord des HEREN tot Jeremia: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Ga, en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Wilt gij hieruit geen lering trekken om aan mijn woorden gehoor te geven? luidt het woord des HEREN. Het gebod dat Jonadab, de zoon van Rekab, aan zijn zonen heeft opgelegd, om geen wijn te drinken, wordt gehouden; want tot op de huidige dag hebben zij geen wijn gedronken, omdat zij gehoor hebben gegeven aan het gebod van hun vader. En Ik heb tot u gesproken, vroeg en laat, maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven. Ik zond al mijn knechten, de profeten, tot u, vroeg en laat, met de boodschap: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, betert uw daden en loopt geen andere goden achterna om die te dienen, dan zult gij blijven in het land dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd en Mij geen gehoor gegeven. Ja, de zonen van Jonadab, de zoon van Rekab, hebben het gebod dat hun vader hun opgelegd had, gehouden, maar dit volk heeft Mij geen gehoor gegeven. Daarom zegt de HERE, de God der heerscharen, de God van Israël, aldus: Zie, Ik breng over Juda en alle inwoners van Jeruzalem al de rampspoed waarmede Ik hen gedreigd heb, omdat Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor gaven, en Ik tot hen geroepen heb, zonder dat zij antwoordden. Maar tot het huis der Rekabieten zeide Jeremia: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Omdat gij aan het gebod van uw vader Jonadab gehoor gegeven hebt en al zijn geboden gehouden en naar alles wat hij u gebood, gedaan hebt, daarom zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël, aldus: Nimmer zal het Jonadab, de zoon van Rekab, ontbreken aan een man, die voor mijn aangezicht staat al de dagen. In het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de HERE tot Jeremia: Neem een boekrol en schrijf daarop al de woorden die Ik tot u over Israël, Juda en alle volken gesproken heb, sedert de dag dat Ik tot u gesproken heb, sedert de tijd van Josia tot op heden. Misschien zal het huis van Juda luisteren naar al de rampspoed die Ik hun denk aan te doen, opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheid en zonde vergeve. Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Neria, en Baruch schreef uit Jeremia’s mond al de woorden die de HERE tot hem gesproken had, op een boekrol. Daarop gaf Jeremia aan Baruch deze opdracht: Ik ben verhinderd, ik kan niet in het huis des HEREN komen. Ga gij dus en lees van de rol die gij uit mijn mond hebt opgetekend, de woorden des HEREN voor ten aanhoren van het volk in het huis des HEREN op de vastendag; en ook ten aanhoren van alle Judeeërs, die uit hun steden gekomen zijn, moet gij ze voorlezen. Misschien zal zich hun smeekgebed uitstorten voor het aangezicht des HEREN en zullen zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; want groot is de toorn en de gramschap, waarmede de HERE dit volk gedreigd heeft. Baruch, de zoon van Neria, handelde daarop geheel, zoals de profeet Jeremia hem opgedragen had, en hij las uit het boek de woorden des HEREN in het huis des HEREN voor. In het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, had men een vasten voor de HERE afgekondigd, – al het volk in Jeruzalem en al het volk dat uit de steden van Juda in Jeruzalem gekomen was. Toen las Baruch uit het boek de woorden van Jeremia voor, in het huis des HEREN, in het vertrek van Gemarja, de zoon van de schrijver Safan, in de bovenste voorhof bij de ingang van de nieuwe poort van het huis des HEREN, ten aanhoren van al het volk. Nu hoorde Michajehu, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, al de woorden des HEREN uit het boek; en hij daalde af naar het paleis des konings, naar het vertrek van de schrijver; en zie, daar waren al de vorsten gezeten: de schrijver Elisama, Delaja, de zoon van Semaja, Elnatan, de zoon van Akbor, Gemarja, de zoon van Safan, Sidkiahu, de zoon van Chananja, en de overige vorsten. En Michajehu deelde hun al de woorden mede, die hij gehoord had, toen Baruch uit het boek las ten aanhoren van het volk. Daarop zonden al de vorsten Jehudi, de zoon van Netanja, de zoon van Selemja, de zoon van Kusi, naar Baruch met de boodschap: De rol, waaruit gij ten aanhoren van het volk hebt voorgelezen, neem die mee en kom hier. Toen nam Baruch, de zoon van Neria, de rol mee en kwam tot hen. Toen zeiden zij tot hem: Neem plaats en lees ze ons voor. En Baruch las hun voor. Toen zij al de woorden gehoord hadden, uitten zij onder elkander hun vrees en zeiden: Stellig moeten wij al deze woorden aan de koning overbrengen. En zij vroegen Baruch: Vertel ons toch, hoe hebt gij al deze woorden opgeschreven? Toen zeide Baruch tot hen: Hij zeide mij mondeling al deze woorden, terwijl ik ze met inkt in het boek schreef. Daarop zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremia, en laat niemand weten, waar gij zijt. Toen gingen zij naar de koning in de hof, nadat zij de rol hadden weggelegd in het vertrek van de schrijver Elisama, en zij verhaalden al deze woorden ten aanhoren van de koning. De koning zond daarop Jehudi om de rol te halen, en deze haalde haar uit het vertrek van de schrijver Elisama. En Jehudi las haar voor ten aanhoren van de koning en van al de vorsten, die rondom de koning stonden. De koning nu was gezeten in het winterpaleis, in de negende maand, met het vuurbekken brandende vóór zich. Telkens als Jehudi drie of vier kolommen gelezen had, sneed de koning ze met een schrijversmes af en wierp ze in het vuur dat in het bekken was, totdat de gehele rol verteerd was in het vuur dat in het bekken was. Zij verschrokken niet en scheurden hun klederen niet, de koning noch een van zijn dienaren, die al deze woorden hoorden; ofschoon zelfs Elnatan en Delaja en Gemarja er bij de koning op aandrongen de rol niet te verbranden, luisterde hij niet naar hen. Daarop gebood de koning de prins Jerachmeël en Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen; maar de HERE hield hen verborgen. Toen kwam het woord des HEREN tot Jeremia, nadat de koning de rol met de woorden die Baruch had opgetekend uit de mond van Jeremia, verbrand had, aldus: Neem weer een andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol stonden, welke Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft; en zeg aangaande Jojakim, de koning van Juda: Zo zegt de HERE: Gij hebt deze rol verbrand en gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten en er mens en dier uitroeien? Daarom, zo zegt de HERE aangaande Jojakim, de koning van Juda: Hij zal niemand hebben, die op de troon van David is gezeten, en zijn lijk zal neergeworpen liggen in de hitte overdag en in de koude des nachts; Ik zal aan hem, zijn nakomelingen en zijn dienaren hun ongerechtigheid bezoeken, en Ik zal over hen en de inwoners van Jeruzalem en de mannen van Juda al de rampspoed brengen, waarvan Ik tot hen gesproken heb, zonder dat zij gehoor hebben gegeven. Jeremia nam een andere rol en gaf die aan de schrijver Baruch, de zoon van Neria, en deze schreef daarop uit de mond van Jeremia al de woorden uit het boek dat Jojakim, de koning van Juda, in het vuur verbrand had; en nog vele dergelijke woorden werden daaraan toegevoegd. Sedekia, de zoon van Josia, die Nebukadressar, de koning van Babel, over het land Juda koning gemaakt had, kwam aan de regering, in plaats van Konjahu, de zoon van Jojakim. En hij gaf geen gehoor, hij noch zijn dienaren, noch het volk des lands, aan de woorden des HEREN, die Hij door de dienst van de profeet Jeremia sprak. Toen zond koning Sedekia Jehukal, de zoon van Selemja, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, tot de profeet Jeremia met de vraag: Bid toch voor ons tot de HERE, onze God. Jeremia ging toen nog vrij in en uit te midden van het volk en men had hem nog niet in de gevangenis gezet. Ook was het leger van Farao uit Egypte opgerukt, en toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, de tijding daarvan vernomen hadden, waren zij van Jeruzalem weggetrokken. Toen kwam het woord des HEREN tot de profeet Jeremia: Zo zegt de HERE, de God van Israël: Zo zult gij zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft om Mij te vragen: zie, het leger van Farao, dat uitgetrokken is om u te helpen, keert naar zijn land, Egypte, terug; en de Chaldeeën zullen terugkomen en tegen deze stad strijden, haar innemen en met vuur verbranden. Zo zegt de HERE: Bedriegt uzelf niet met de gedachte: De Chaldeeën trekken werkelijk van ons weg; want zij trekken niet weg. Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden. Toen het leger der Chaldeeën van Jeruzalem was opgebroken vanwege het leger van Farao, wilde Jeremia Jeruzalem verlaten, om naar het land van Benjamin te gaan met het doel daar onder het volk een erfdeel te aanvaarden. Maar toen hij in de Benjaminpoort kwam, was daar een bevelhebber van de wacht, Jiria genaamd, de zoon van Selemja, de zoon van Chananja, en die hield de profeet aan met de woorden: Gij wilt naar de Chaldeeën overlopen! Of Jeremia al zeide: Het is niet waar, ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen, Jiria luisterde niet naar hem, greep hem en bracht hem naar de vorsten. En de vorsten werden toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis in het huis van de schrijver Jonatan, want dat hadden zij tot kerker ingericht. Zo kwam Jeremia in het gevangenhuis, in de gewelfde vertrekken; en Jeremia bleef daar lange tijd. Toen liet de koning Sedekia hem halen, en de koning vroeg hem in zijn paleis in het geheim en zeide: Is er een woord van de HERE? En Jeremia zeide: Ja; gij zult, zeide hij, in de macht van de koning van Babel gegeven worden. Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis hebt gezet? Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De koning van Babel zal niet optrekken tegen u en tegen dit land? Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen, opdat ik daar niet sterve. Toen gaf koning Sedekia bevel en men zette Jeremia in verzekerde bewaring in de gevangenhof en men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. En Jeremia bleef in de gevangenhof. Toen hoorden Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Paschur, Jukal, de zoon van Selemja, en Paschur, de zoon van Malkia, de woorden, die Jeremia tot het gehele volk bleef spreken: Zo zegt de HERE: Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven. Zo zegt de HERE: Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen. Toen zeiden de vorsten tot de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zó ontmoedigt hij de krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de gehele bevolking, door op zulk een wijze tot hen te spreken, want deze man zoekt niet het heil voor dit volk, maar het kwade. Koning Sedekia zeide: Zie hij is in uw hand, want de koning vermag niets tegen u. Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk. Ebed-Melek echter, de Ethiopiër, een hoveling, die in het paleis des konings was, hoorde, dat zij Jeremia in de put hadden neergelaten – de koning nu vertoefde in de Benjaminpoort – en Ebed-Melek ging uit het paleis des konings en sprak tot de koning: Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in de put hebben geworpen; hij zou toch op de plaats zelf wel sterven van de honger, doordat er geen brood meer in de stad is. Toen gebood de koning Ebed-Melek, de Ethiopiër: Neem vanhier drie mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat hij sterft. Toen nam Ebed-Melek de mannen mee en ging in het paleis des konings in de ruimte onder de voorraadkamer en nam vandaar lappen van afgedragen en gescheurde klederen, die hij aan touwen naar Jeremia in de put neerliet. En Ebed-Melek, de Ethiopiër, zeide tot Jeremia: Leg nu de lappen van de afgedragen klederen en de lompen onder de oksels van uw armen, onder de touwen. En Jeremia deed dit. Toen trokken zij Jeremia aan de touwen op en haalden hem uit de put. En Jeremia bleef in de gevangenhof. Toen liet koning Sedekia de profeet Jeremia bij zich brengen bij de derde ingang, die zich aan het huis des HEREN bevindt; en de koning zeide tot Jeremia: Ik wil u iets vragen, verberg mij niets. Maar Jeremia zeide tot Sedekia: Wanneer ik u bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden? En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet luisteren. Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de HERE leeft, die ons dit leven gegeven heeft, ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan. Toen zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de HERE, de God der heerscharen, de God van Israël: Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven. Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen. Doch koning Sedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen, dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij zullen drijven. Daarop zeide Jeremia: Dat zal men niet doen; hoor toch naar de stem des HEREN in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wèl gaan en zult gij in leven blijven. Maar indien gij weigert uit te gaan, dan is dit het woord, dat de HERE mij heeft doen zien: Zie nu, al de vrouwen die in het paleis van de koning van Juda zijn overgebleven, werden uitgeleid tot de vorsten van de koning van Babel, terwijl zij zeiden: Misleid en overweldigd hebben u de lieden, met wie gij bevriend waart; zij deden uw voeten zinken in de modder, zij weken terug! Men zal dan al uw vrouwen en uw kinderen uitleiden tot de Chaldeeën en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen, maar door de hand van de koning van Babel zult gij gegrepen worden en deze stad zal met vuur verbrand worden. Toen zeide Sedekia tot Jeremia: Laat niemand weten van dit onderhoud, opdat gij niet sterft. Wanneer de vorsten zullen horen, dat ik met u gesproken heb en bij u komen en tot u zeggen: Deel ons toch mee, wat gij tot de koning hebt gesproken, verberg het voor ons niet, anders zullen wij u doden, en wat heeft de koning tot u gesproken? – dan moet gij tot hen zeggen: Ik legde mijn bede voor de koning neder, dat hij mij niet naar het huis van Jonatan zou laten terugbrengen om daar te sterven. Toen nu al de vorsten bij Jeremia kwamen en hem ondervroegen, gaf hij hun bescheid overeenkomstig al deze woorden die de koning geboden had; daarop lieten zij hem met rust, want de zaak was niet ruchtbaar geworden. En Jeremia bleef in de gevangenhof tot op de dag dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog, toen Jeruzalem werd ingenomen. In het negende jaar van Sedekia, de koning van Juda, in de tiende maand, was Nebukadressar, de koning van Babel, met zijn gehele leger naar Jeruzalem gekomen om het te belegeren; in het elfde jaar van Sedekia, in de vierde maand, op de negende van de maand, werd een bres in de stad geslagen; toen trokken al de vorsten van de koning van Babel binnen en vatten post in de Middenpoort, Nebusazban, de hofmaarschalk, Nergal-Sareser, de bewindvoerder, en al de overige vorsten van de koning van Babel. Toen Sedekia, de koning van Juda, en al de krijgsbenden hen zagen, namen zij de vlucht en verlieten de stad bij nacht in de richting van de koninklijke tuin, de poort tussen de beide muren door, en zij trokken weg in de richting van de Vlakte. Maar het leger der Chaldeeën zette hen na, en zij achterhaalden Sedekia in de vlakten van Jericho; zij namen hem gevangen en brachten hem naar Nebukadressar, de koning van Babel, te Ribla in het land van Hamat, en deze velde vonnis over hem. De koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor diens ogen in Ribla ter dood; ook al de edelen van Juda bracht de koning van Babel ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en boeide hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. En het koninklijk paleis en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de muren van Jeruzalem haalden zij neer. De rest van het volk, die in de stad overgebleven was, en de overlopers die naar hem overgelopen waren, voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap naar Babel. Maar de armen uit het volk, die niets bezaten, liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in het land van Juda achterblijven en hij gaf hun wijngaarden en akkers te dien dage. Nu had Nebukadressar, de koning van Babel, aangaande Jeremia door middel van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, deze order gegeven: Neem hem onder uw hoede en doe hem generlei leed, maar handel met hem, zoals hij zelf tot u spreken zal. Dus zond Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht heen, met Nebusazban, de hofmaarschalk, Nergal-Sareser, de bewindvoerder, en al de bevelhebbers van de koning van Babel, en zij lieten Jeremia uit de gevangenhof halen en gaven hem over aan Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, om hem in vrijheid te stellen. Zo bleef hij te midden van het volk. Nog was tot Jeremia het woord des HEREN gekomen, terwijl hij in de gevangenhof opgesloten was: Ga heen en zeg tot Ebed-Melek, de Ethiopiër: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe mijn woorden over deze stad in vervulling gaan ten kwade en niet ten goede, en zij zullen voor uw ogen geschieden te dien dage. Maar Ik zal u te dien dage redden, luidt het woord des HEREN, en gij zult niet overgegeven worden in de macht der mannen, voor wie gij met schrik bevangen zijt; want Ik zal u voorzeker doen ontkomen en gij zult door het zwaard niet vallen, maar uw leven zal u ten buit zijn, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, luidt het woord des HEREN. Het woord, dat van de HERE tot Jeremia kwam, nadat Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, hem uit Rama had laten gaan, toen deze hem had laten halen, terwijl hij in boeien geslagen was te midden van al de ballingen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel zouden worden weggevoerd. De bevelhebber nu van de lijfwacht had Jeremia laten halen en had tot hem gezegd: De HERE, uw God, heeft van deze rampspoed over deze plaats gesproken, en de HERE heeft hem doen komen en gedaan, zoals Hij gesproken had, omdat gij tegen de HERE gezondigd hebt en niet naar zijn stem hebt gehoord: zo is u dit dan overkomen. Nu dan, zie, ik heb u heden bevrijd van de boeien die om uw handen waren; indien het u behaagt met mij naar Babel te gaan, ga dan en ik zal mijn oog op u vestigen; doch indien het u mishaagt met mij naar Babel te gaan, zo laat het; zie, het gehele land ligt vóór u; waarheen ook het in uw ogen goed en recht is te gaan, ga daarheen, en keer terug naar Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel over de steden van Juda heeft aangesteld, en blijf bij hem onder het volk, of waarheen ook het recht is in uw ogen te gaan, ga daarheen. Daarop had de bevelhebber van de lijfwacht hem mondvoorraad en een geschenk gegeven en hem laten gaan. Zo kwam Jeremia tot Gedalja, de zoon van Achikam, te Mispa en bleef bij hem onder het volk dat in het land was overgebleven. Toen al de legeroversten die te velde waren met hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalja, de zoon van Achikam, over het land had aangesteld en hem belast had met het toezicht op mannen, vrouwen en kinderen, namelijk uit de arme bevolking van het land, uit degenen die niet naar Babel waren weggevoerd, kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, de zonen van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet, de zonen van Efai, de Netofatiet, en Jezanja, de zoon van de Maäkatiet, zij met hun mannen. En Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen: Gij behoeft er niet voor te vrezen om de Chaldeeën onderworpen te zijn; blijft in het land wonen en weest de koning van Babel onderworpen, dan zal het u wèl gaan. En ik zelf, zie, ik blijf te Mispa als vertegenwoordiger bij de Chaldeeën die tot ons zullen komen; doch gij, zamelt wijn, vruchten en olie in en doet die in uw vaten en blijft wonen in uw steden, waar gij u vestigt. Toen ook al de Judeeërs die in Moab onder de Ammonieten, in Edom en in alle landen vertoefden, hoorden, dat de koning van Babel aan Juda een rest had overgelaten en dat hij over hen Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, aangesteld had, keerden al de Judeeërs uit alle plaatsen waarheen zij zich verstrooid hadden, terug en kwamen in het land van Juda tot Gedalja te Mispa. En zij zamelden zeer overvloedig wijn en vruchten in. Toen kwamen Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten, die te velde waren geweest, tot Gedalja te Mispa, en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Balis, de koning van de Ammonieten, Jismaël, de zoon van Netanja, heeft afgezonden ten einde u om het leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon van Achikam, geloofde hen niet. Daarop zeide Jochanan, de zoon van Kareach, in het geheim tot Gedalja te Mispa: Laat mij toch heengaan en Jismaël, de zoon van Netanja, ombrengen, zonder dat iemand het weet; waarom zou hij u om het leven brengen, zodat geheel Juda, dat zich tot u verzameld heeft, verstrooid wordt en het overblijfsel van Juda te gronde gaat? Maar Gedalja, de zoon van Achikam, zeide tot Jochanan, de zoon van Kareach: Doe dat niet, want wat gij van Jismaël zegt, is een leugen. Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Jismaël, de zoon van Netanja, de zoon van Elisama, een man van koninklijken bloede, een van de koninklijke bevelhebbers, met tien mannen bij zich, kwam tot Gedalja, de zoon van Achikam, te Mispa. Terwijl zij daar te Mispa tezamen brood aten, stond Jismaël, de zoon van Netanja, met de tien mannen die bij hem waren, op, en zij sloegen Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, met het zwaard. Zo doodde hij hem die de koning van Babel over het land had aangesteld. Ook vermoordde Jismaël al de Judeeërs die bij hem, bij Gedalja, te Mispa waren, en de Chaldeeën die zich daar bevonden, de krijgslieden. Des anderen daags, nadat hij Gedalja gedood had, terwijl nog niemand het wist, kwamen er mannen uit Sichem, Silo en Samaria, tachtig man, met afgeschoren baard en gescheurde klederen, terwijl zij zich de huid hadden opengekorven; zij hadden spijsoffer en wierook bij zich om die naar het huis des HEREN te brengen, Jismaël, de zoon van Netanja, ging uit Mispa hun tegemoet, al wenend voortgaande; toen hij bij hen kwam, zeide hij tot hen: Komt tot Gedalja, de zoon van Achikam! En toen zij midden in de stad gekomen waren, maakte Jismaël, de zoon van Netanja, hen af en wierp hen in de put, hij en de mannen die bij hem waren. Tien mannen bevonden zich echter onder hen, die tot Jismaël zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen voorraden in het veld, tarwe, gerst, olie en honig. Toen liet hij hen ongemoeid en doodde hen niet met hun metgezellen. De put nu, waarin Jismaël al de lijken wierp van de mannen die hij vermoord had, een grote put, is die, welke koning Asa gemaakt had met het oog op Basa, de koning van Israël; die vulde Jismaël, de zoon van Netanja, met vermoorden. Daarop voerde Jismaël de gehele rest van het volk, die in Mispa was, gevankelijk weg, de dochters van de koning en al het volk dat te Mispa overgebleven was, waarover Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Gedalja, de zoon van Achikam, had aangesteld; en Jismaël, de zoon van Netanja, voerde hen gevankelijk weg en hij trok heen om naar de Ammonieten uit te wijken. Maar toen Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij hem waren, hoorden van al het onheil dat Jismaël, de zoon van Netanja, had aangericht, namen zij al de mannen en trokken uit om tegen Jismaël, de zoon van Netanja, te strijden. En zij troffen hem aan bij het grote water in Gibeon. Toen al het volk dat bij Jismaël was, Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij hem waren, zag, waren zij verheugd; en al het volk dat Jismaël van Mispa gevankelijk had weggevoerd, keerde om en voegde zich bij Jochanan, de zoon van Kareach. Maar Jismaël, de zoon van Netanja, ontkwam met acht man aan Jochanan en ging naar de Ammonieten. Toen nam Jochanan, de zoon van Kareach, met al de legeroversten die bij hem waren, de gehele rest van het volk, die Jismaël, de zoon van Netanja, gevankelijk uit Mispa had weggevoerd na de moord op Gedalja, de zoon van Achikam: mannen, krijgslieden, vrouwen, kinderen en hovelingen, die hij van Gibeon had teruggebracht, en zij trokken heen en hielden halt te Gerut-Kimham, dat bij Betlehem ligt, om verder te trekken naar Egypte, met het oog op de Chaldeeën; want dezen vreesden zij, omdat Jismaël, de zoon van Netanja, Gedalja, de zoon van Achikam, had vermoord, die de koning van Babel over het land had aangesteld. Toen naderden al de legeroversten, namelijk Jochanan, de zoon van Kareach, en Azarja, de zoon van Hosaäja, en al het volk van klein tot groot, en zij zeiden tot de profeet Jeremia: Laat toch onze smeking bij u gehoor vinden en bid voor ons tot de HERE, uw God, voor dit gehele overblijfsel, want wij zijn als weinigen uit velen overgebleven, gelijk uw ogen ons aanschouwen; dat de HERE, uw God, ons te kennen geve, welke weg wij moeten gaan en wat wij moeten doen. En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik geef u gehoor; zie, ik zal tot de HERE, uw God, bidden gelijk gij gesproken hebt, en dan zal ik alle woord dat de HERE u antwoorden zal, u mededelen, ik zal u geen enkel woord verzwijgen. Toen zeiden zij tot Jeremia: De HERE zij ons een waarachtig en geloofwaardig getuige, dat wij overeenkomstig alle woord waarmede de HERE, uw God, u tot ons zenden zal, doen zullen. Hetzij goed, hetzij kwaad, naar de stem van de HERE, onze God, tot wie wij u zenden, zullen wij luisteren, opdat het ons wèl ga, wanneer wij naar de stem van de HERE, onze God, luisteren. Het geschiedde nu na verloop van tien dagen, dat het woord des HEREN tot Jeremia kwam. Toen ontbood hij Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten die bij hem waren, en het gehele volk van klein tot groot, en zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël, tot wie gij mij gezonden hebt om uw smeekgebed voor Hem uit te storten: Indien gij rustig in dit land blijft, dan zal Ik u bouwen en niet afbreken, u planten en niet uitrukken, want Ik heb berouw over het kwaad dat Ik u heb aangedaan. Weest niet bevreesd voor de koning van Babel, voor wie gij bevreesd zijt, weest niet bevreesd voor hem, luidt het woord des HEREN, want Ik ben met u om u te verlossen en u uit zijn macht te bevrijden, en Ik zal u erbarming doen vinden, dat hij zich over u erbarme en u in uw land laat blijven. Maar als gij zegt: Wij willen in dit land niet blijven, zodat gij niet luistert naar de stem van de HERE, uw God, denkende: Neen, maar wij willen naar het land Egypte gaan, waar wij geen strijd zullen aanschouwen, noch bazuingeschal horen, noch naar brood hongeren, en dáár willen wij wonen, nu dan, hoort daarom het woord des HEREN, gij overblijfsel van Juda, zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Indien gij inderdaad uw aangezicht richt om naar Egypte te gaan en heengaat om daar te verblijven, dan zal het zwaard waarvoor gij bevreesd zijt, u daar in het land Egypte achterhalen, en de honger waarvoor gij beangst zijt, u daar in Egypte op de hielen zitten en daar zult gij sterven. Ja, het zal gebeuren, dat al de mannen die hun aangezicht richten om naar Egypte te gaan om daar te verblijven, zullen sterven door het zwaard, de honger of de pest, en geen enkele van hen zal ontsnappen en ontkomen aan de rampspoed die Ik over hen breng. Want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zoals mijn toorn en gramschap zich over de inwoners van Jeruzalem hebben uitgestort, zó zal mijn gramschap zich over u uitstorten, wanneer gij naar Egypte gaat, en gij zult een voorwerp van verwensing, van ontzetting, van vervloeking en van smaad zijn en deze plaats zult gij niet weerzien. De HERE heeft tot u, gij overblijfsel van Juda, gesproken: Gaat niet naar Egypte! Weet wel, dat ik u heden ernstig gewaarschuwd heb; want gij hebt uzelf misleid ten koste van uw leven, toen gij mij tot de HERE, uw God, zondt met de woorden: Bid voor ons tot de HERE, onze God, en boodschap ons overeenkomstig alles wat de HERE, onze God, zal zeggen, en wij zullen het doen. Want ik heb het u heden geboodschapt, maar gij wilt niet luisteren naar de stem van de HERE, uw God, namelijk naar alles waarmee Hij mij tot u gezonden heeft. Nu dan, weet wel, dat gij door het zwaard, de honger of de pest zult sterven in de plaats waarheen gij verkiest te gaan om daar te verblijven. Toen Jeremia geëindigd had tot het gehele volk al de woorden van de HERE, hun God, te spreken, waarmede de HERE, hun God, hem tot hen gezonden had, al die woorden, zeiden Azarja, de zoon van Hosaäja, en Jochanan, de zoon van Kareach, en al die drieste mannen tot Jeremia: Gij spreekt leugens! De HERE, onze God, heeft u niet gezonden met de boodschap: Gaat niet naar Egypte om daar te verblijven. Maar Baruch, de zoon van Neria, zet u tegen ons op met de bedoeling ons in de macht der Chaldeeën over te geven, ten einde ons te doden en ons in ballingschap naar Babel te voeren. Zo hoorden Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten en het gehele volk niet naar de stem des HEREN om in het land van Juda te blijven; maar Jochanan, de zoon van Kareach, en al de legeroversten namen het gehele overblijfsel van Juda, hen die van alle volken waarheen zij verstrooid waren geweest, teruggekeerd waren om in het land van Juda te verblijven: de mannen, de vrouwen en de kinderen, de dochters van de koning en al de mensen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon van Safan, had achtergelaten, ook de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria, en zij trokken naar het land Egypte, want zij luisterden niet naar de stem des HEREN; en zij kwamen tot aan Tachpanches. Toen kwam het woord des HEREN tot Jeremia te Tachpanches: Neem in uw hand grote stenen en verberg die in het leem onder het plaveisel vóór de ingang van het paleis van Farao in Tachpanches, ten aanschouwen van Judeese mannen, en zeg tot hen: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik ontbied mijn knecht Nebukadressar, de koning van Babel, opdat hij zijn troon zette boven op deze stenen, die Ik verborgen heb, en zijn staatsietapijt daarboven uitbreide. Hij zal komen en het land Egypte slaan: wie bestemd is ten dode, ten dode, en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap, en wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde. Hij zal vuur leggen aan de tempels der goden van Egypte en die verbranden of gevankelijk wegvoeren, en hij zal zich in het land Egypte wikkelen, zoals een herder zich in zijn mantel wikkelt en ongehinderd daaruit wegtrekken; ja, hij zal de obelisken van de zonnetempel, die in het land Egypte staan, verbreken en de tempels der goden van Egypte met vuur verbranden. Het woord, dat tot Jeremia kwam voor al de Judeeërs die in het land Egypte woonden, die in Migdol, in Tachpanches, in Nof en in het land Patros woonden: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Gij hebt zelf al de rampspoed gezien, die Ik over Jeruzalem en al de steden van Juda gebracht heb – zie, zij zijn immers een puinhoop heden ten dage en niemand woont erin – ten gevolge van het kwaad, dat zij bedreven om Mij te krenken door offers te ontsteken in dienst van andere goden die zij niet gekend hebben, zij zelf, gij noch uw vaderen; hoewel Ik al mijn knechten, de profeten, tot u zond, vroeg en laat, met de boodschap: Doet zo iets gruwelijks, dat Ik haat, toch niet! Maar zij luisterden niet en neigden hun oor niet om zich van hun kwaad te bekeren, dat zij niet voor andere goden offers zouden ontsteken. Daarom hebben zich mijn gramschap en mijn toorn uitgestort, en zij hebben gebrand in al de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, zodat zij tot een puinhoop, tot een woestenij zijn geworden, gelijk het heden ten dage is. Nu dan, zo zegt de HERE, de God der heerscharen, de God van Israël: Waarom begaat gij een groot kwaad tegen uw leven, dat gij onder u man en vrouw, kind en zuigeling uit Juda uitroeit, zodat gij u geen overblijfsel laat, en dat gij Mij krenkt met de werken uwer handen, en in het land Egypte, waar gij zijt heengegaan om daar te verblijven, voor andere goden offers ontsteekt, opdat gij wordt een voorwerp van vervloeking en van smaad onder al de volkeren der aarde? Zijt gij vergeten de boosheid van uw vaderen en van de koningen van Juda en van zijn vorsten en de boosheden van uzelf en van uw vrouwen, die zij bedreven hebben in het land van Juda en op de straten van Jeruzalem? Zij hebben zich niet verootmoedigd tot op de dag van heden en zij hebben niet gevreesd en niet gewandeld naar mijn wet en mijn inzettingen, die Ik voor het aangezicht van u en van uw vaderen gegeven heb. Daarom, zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik richt mijn aangezicht tegen u ten kwade, namelijk om geheel Juda uit te roeien; ja, Ik neem het overblijfsel van Juda weg, dat zijn aangezicht gericht heeft om naar het land Egypte te gaan en daar te verblijven, en zij zullen allen te gronde gaan in het land Egypte; zij zullen vallen door het zwaard, door de honger zullen zij te gronde gaan; van klein tot groot zullen zij door het zwaard en door de honger sterven en zij zullen tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, van vervloeking en van smaad worden. Ja, Ik zal bezoeking doen over hen die in het land Egypte wonen, zoals Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, de honger en de pest; en van het overblijfsel van Juda, dat gegaan is om daar te verblijven in het land Egypte, zal niemand ontkomen en ontsnappen, namelijk om terug te keren naar het land van Juda, waarop zij hun hart hebben gezet om daar te wonen, want zij zullen er niet terugkeren, behalve enkele vluchtelingen. Toen antwoordden al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen voor andere goden offers ontstaken, en al de vrouwen die daar stonden, een grote menigte, namelijk al het volk dat in het land Egypte, in Patros, woonde, aan Jeremia: Wat het woord betreft, dat gij tot ons in de naam des HEREN gesproken hebt, wij zullen niet naar u luisteren; maar wij zullen voorzeker doen alles wat wij uitgesproken hebben, en offers ontsteken voor de koningin des hemels en haar plengoffers brengen, zoals wij gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem; toen hadden wij goed ons brood en waren gelukkig en zagen geen rampspoed. Maar sedert wij zijn opgehouden voor de koningin des hemels offers te ontsteken en haar plengoffers te brengen, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn wij door het zwaard en de honger omgekomen. Wanneer wij voor de koningin des hemels offers ontsteken en haar plengoffers brengen, is het dan buiten onze mannen om, dat wij voor haar offerkoeken naar haar beeld maken en haar plengoffers brengen? Daarop zeide Jeremia tot het gehele volk, tot de mannen en de vrouwen en al degenen die hem antwoord gegeven hadden: Aan het ontsteken van offers, dat gij deedt in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten en het volk des lands, heeft de HERE daaraan niet gedacht en heeft Hij dat niet ter harte genomen, zodat de HERE het niet langer kon verdragen wegens de boosheid uwer handelingen, wegens de gruwelen die gij bedreven hebt, zodat uw land geworden is tot een puinhoop, een voorwerp van ontzetting en vervloeking, zonder inwoners, gelijk het heden ten dage is? Omdat gij offers ontstoken hebt en gezondigd tegen de HERE en niet geluisterd hebt naar de stem des HEREN en niet gewandeld naar zijn wet, zijn inzettingen en zijn getuigenissen, daarom heeft u deze rampspoed getroffen, gelijk het heden ten dage is. Verder zeide Jeremia tot het gehele volk en al de vrouwen: Hoort het woord des HEREN, gij geheel Juda dat in het land Egypte zijt: Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Gij en uw vrouwen, gij hebt dat met uw mond uitgesproken en met uw handen volvoerd, wat gij daar zeidet: Voorzeker zullen wij de geloften volbrengen, die wij hebben afgelegd om voor de koningin des hemels offers te ontsteken en haar plengoffers te brengen. Doet uw geloften maar gestand en volbrengt uw geloften maar! Hoort daarom het woord des HEREN, gij geheel Juda, dat in het land Egypte woont: Zie, Ik zweer bij mijn grote naam, zegt de HERE: mijn naam zal niet meer worden aangeroepen door de mond van een Judeeër, die zegt: zo waar de Here HERE leeft! in het gehele land Egypte. Zie, Ik waak over hen ten kwade en niet ten goede, en alle Judeeërs die in het land Egypte zijn, zullen te gronde gaan door het zwaard en de honger, totdat zij vernietigd zijn. En, aan het zwaard ontkomen, zullen weinigen in getal uit het land Egypte naar het land van Juda terugkeren; zo zal het gehele overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte kwam om daar te verblijven, weten, wiens woord standhoudt, het mijne of het hunne. En dit zal u het teken zijn, luidt het woord des HEREN, dat Ik aan u bezoeking doe in deze plaats, opdat gij weet, dat mijn woorden zeker zullen standhouden tegen u ten verderve: Zo zegt de HERE: zie, Ik geef Farao Chofra, de koning van Egypte, in de macht van zijn vijanden en van wie hem naar het leven staan, zoals Ik Sedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, zijn vijand, die hem ook naar het leven stond. Het woord dat de profeet Jeremia sprak tot Baruch, de zoon van Neria, nadat hij deze woorden uit de mond van Jeremia te boek gesteld had in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Zo zegt de HERE, de God van Israël, van u, o Baruch: Gij zegt: wee mij toch, want de HERE heeft smart bij mijn lijden gevoegd, ik ben moede van mijn zuchten en rust vind ik niet. Aldus zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HERE: zie, wat Ik gebouwd heb, breek Ik zelf af en wat Ik geplant heb, ruk Ik zelf uit, en zoudt gij voor u grote dingen zoeken? Zoek ze niet! Want zie, Ik breng rampspoed over al wat leeft, luidt het woord des HEREN, maar Ik geef u uw leven ten buit in alle plaatsen waar gij zult heengaan. Hetgeen als woord des HEREN kwam tot de profeet Jeremia over de volken. Over Egypte. Tegen het leger van Farao Neko, de koning van Egypte, dat aan de rivier de Eufraat bij Karkemis stond, en dat Nebukadressar, de koning van Babel, verslagen heeft in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda. Bereidt rondas en schild en rukt aan tot de strijd! Spant de paarden in en stijgt op, gij ruiters, en schaart u in slagorde, de helmen op; scherpt de lansen, trekt de pantsers aan! Waarom zie ik hen verschrikt, achterwaarts wijkende? Ja, hun helden zijn verslagen en vluchten steeds voort zonder om te zien: schrik van rondom! luidt het woord des HEREN. De snelle kan niet ontvluchten en de held niet ontkomen: in het noorden, aan de rivier de Eufraat, zijn zij gestruikeld en gevallen. Wie is het, die komt opzetten als de Nijl, wiens wateren bruisen als rivieren? Egypte komt opzetten als de Nijl, terwijl de wateren bruisen als rivieren, en zegt: Oprukken zal ik, ik zal de aarde overdekken, ik zal verdelgen steden met inwoners en al! Vooruit, paarden; jaagt voort, wagens; laten de helden uittrekken: Ethiopiërs en Puteeërs, die het schild hanteren, Lydiërs, die de boog spannen! Dit toch is de dag van de HERE der heerscharen, de dag der wrake om wraak te nemen op zijn tegenstanders; ja, het zwaard verslindt en wordt verzadigd en dronken van hun bloed, want een slachtoffer heeft de Here, de HERE der heerscharen, in het Noorderland, aan de rivier de Eufraat. Trek op naar Gilead en haal balsem, o jonkvrouw, dochter van Egypte; tevergeefs neemt gij veel geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. De volken horen uw smaad, en uw gejammer vervult de aarde; want de ene held is gestruikeld over de andere, tezamen zijn zij gevallen. Het woord dat de HERE tot de profeet Jeremia sprak over de komst van Nebukadressar, de koning van Babel, om het land Egypte te slaan. Boodschapt het in Egypte en doet het horen te Migdol, ja, doet het horen te Nof en Tachpanches, zegt: Schaar u in slagorde en tref uw toebereidselen, want het zwaard verslindt om u heen. Waarom is uw sterke geslagen, hield hij geen stand? Omdat de HERE hem nederstiet! In menigte struikelt hij, ook valt de een over de ander en zij zeggen: Op! terug naar ons volk en ons geboorteland voor het gewelddadige zwaard! Noemt de naam van Farao, de koning van Egypte: Rumoermaker, die zijn tijd liet voorbijgaan! Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Koning, wiens naam is HERE der heerscharen, als de Tabor onder de bergen en als de Karmel aan de zee komt hij aan! Maak u toebereidselen voor de ballingschap, gij inwoonster, dochter van Egypte, want Nof zal tot een woestenij worden, vernietigd, zonder inwoner. Een prachtig koekalf is Egypte; een horzel uit het Noorden komt er op af. Ook haar huurtroepen in haar midden zijn aan mestkalveren gelijk, maar ook die keren om, vluchten tezamen, houden geen stand, want hun ongeluksdag overvalt hen, de tijd hunner bezoeking. Haar geluid is als van een schuifelende slang, want met macht rukken zij op en met bijlen komen zij op haar af als houthakkers; zij vellen haar woud, luidt het woord des HEREN, want zij zijn niet te overzien, want zij zijn talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen. De dochter van Egypte is te schande gemaakt, overgegeven in de macht van het volk uit het Noorden. De HERE der heerscharen, de God van Israël, zegt: Zie, Ik doe bezoeking aan Amon van No en aan Farao en aan Egypte, aan zijn goden en aan zijn koningen, ja, aan Farao en wie op hem vertrouwen, en Ik geef hen in de macht van wie hen naar het leven staan, namelijk in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en in de macht van zijn dienaren. Maar daarna zal het rustig liggen als in vroegere dagen, luidt het woord des HEREN. Vrees gij dan niet, mijn knecht Jakob, en wees niet verschrikt, o Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakomelingen uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. Vrees gij niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des HEREN, want Ik ben met u; want Ik zal met alle volken, waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch Ik zal naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. Hetgeen als woord des HEREN tot de profeet Jeremia kwam over de Filistijnen, voordat Farao Gaza innam. Zo zegt de HERE: Zie, wateren komen opzetten uit het Noorden en worden tot een overstromende beek; ja, zij overstromen het land met al wat zich erop bevindt, de stad met inwoners en al, zodat de mensen schreeuwen en al de bewoners van het land jammeren, op het geluid van het stampen van de hoeven zijner paarden, het ratelen zijner wagens, het gedreun zijner wielen. De vaders zien niet om naar de kinderen, zó zijn hun handen verslapt op de dag die komt om al de Filistijnen te verdelgen, om voor Tyrus en Sidon elke nog overgebleven helper uit te roeien; want de HERE verdelgt de Filistijnen, de rest van het eiland Kaftor. Gaza is kaal geschoren, Askelon vernietigd; o rest der Enakieten, hoelang zult gij u insnijdingen maken? Wee, zwaard des HEREN, tot wanneer zult gij niet rusten? Trek u terug in uw schede, wees rustig en houd u stil! Hoe zoudt gij rustig zijn? De HERE heeft het immers last gegeven: tegen Askelon en tegen de zeekust, daar heeft Hij het zijn bestemming gegeven. Over Moab. Zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Wee over Nebo, want het is verwoest; te schande geworden, ingenomen is Kirjataïm; te schande geworden is de vesting en terneergeslagen. Moabs roem is er niet meer; in Chesbon zint men op onheil tegen hen: Komt, laat ons het uitroeien als volk! Ook gij, Madmen, zult verdelgd worden, het zwaard zal u achtervolgen. Hoor! geschreeuw uit Choronaïm: verwoesting en groot verderf! Verbroken is Moab; zijn kleinen doen geschreeuw horen. Ja, de helling van Luchit gaat men al wenende op; ook in de pas van Choronaïm hoort men noodgeschrei. Vlucht, redt uw leven, dat het worde als een kale struik in de woestijn. Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult ook gij gegrepen worden en zal Kemos in ballingschap gaan, zijn priesters en vorsten tezamen, ja, er zal een verwoester komen tot elke stad, zodat geen stad zal ontkomen; en de vallei zal te gronde gaan en de vlakte verdelgd worden, gelijk de HERE gezegd heeft. Geeft vleugels aan Moab, want vliegende moet het weggaan, en zijn steden zullen worden tot een woestenij, waarin niemand woont. Vervloekt, wie het werk des HEREN met lauwheid verricht; en vervloekt, wie zijn zwaard van bloed weerhoudt! Moab heeft van zijn jeugd af rust gehad; het heeft stil op zijn droesem gelegen, het is niet overgegoten van het ene vat in het andere, en het is niet in ballingschap gegaan; daardoor is zijn smaak hem gebleven en is zijn geur niet veranderd. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik hem aftappers zend, die hem zullen aftappen en zijn vaten zullen ledigen en zijn kruiken verbrijzelen. Dan komt Moab beschaamd uit met Kemos, gelijk het huis Israëls beschaamd uitkwam met Betel, hun vertrouwen. Hoe kunt gij zeggen: Helden zijn wij, en weerbare mannen voor de strijd? Verwoest is Moab met zijn steden, en de keur van zijn jonge mannen is ter slachting afgedaald, luidt het woord van de Koning, wiens naam is HERE der heerscharen. Moabs ondergang komt nabij en zijn rampspoed haast zich zeer. Beklaagt het, allen die er rondom woont, en allen die zijn naam kent; zegt: Ach, hoe is de scepter der kracht, de staf der heerlijkheid, gebroken! Daal af van uw ereplaats en zet u neer in het vuil, o inwoonster, dochter van Dibon, want de verwoester van Moab trekt tegen u op, hij vernielt uw vestingwerken. Ga op de weg staan en zie uit, inwoonster van Aroër; ondervraag de vluchteling en de ontkomene, zeg: Wat is er geschied? Te schande geworden is Moab, want het is terneergeslagen; jammert het uit en schreeuwt; boodschapt aan de Arnon, dat Moab verwoest is. Ja, een gericht is gekomen over het land van de vlakte, over Cholon, Jahas, Mefaät, Dibon, Nebo, Bet-Diblataïm, Kirjataïm, Bet-Gamul, Bet-Meon, Keriot, Bosra en over al de steden van het land van Moab, die veraf en die dichtbij zijn. Afgehouwen is de hoorn van Moab en zijn arm is gebroken, luidt het woord des HEREN. Maakt het dronken, omdat het zich tegen de HERE heeft verheven, zodat Moab neertuimelt in zijn uitbraaksel en ook zelf ten spot wordt. Of was voor u Israël niet het voorwerp van spot; is het onder dieven betrapt, dat gij, zo vaak gij erover spraakt, met het hoofd gingt schudden? Verlaat de steden en gaat op de rots wonen, inwoners van Moab, en weest als de duif die nestelt aan de overzijde van de opening van de kuil. Wij hebben van Moabs trots gehoord – zeer hoogmoedig is het! – van zijn hoogheid, zijn trots, zijn hoogmoed en zijn hooghartigheid. Ik ken, luidt het woord des HEREN, zijn overmoed en zijn onbehoorlijke taal; zij doen, wat niet behoorlijk is. Daarom moet ik over Moab jammeren, ja, over geheel Moab geschreeuw aanheffen, over de mannen van Kir-Cheres zuchten. Meer dan Jazer weent, zal Ik over u wenen, o wijnstok van Sibma; uw ranken reikten tot aan de zee, zij kwamen tot Jazer; uw inzameling en uw wijnoogst heeft een verwoester overvallen. Zo zijn vreugde en jubel geweken uit de gaarde en het land van Moab, en heb Ik de wijn uit de perskuipen geweerd; men zal de druiven niet treden met vreugdegeroep; het vreugdegeroep is geen vreugdegeroep. Ten gevolge van Chesbons geschreeuw verheft men zijn stem tot Elale, tot Jahas toe, van Soar tot Choronaïm, Eglat-Selisia; want zelfs de wateren van Nimrim worden een woestenij. Zo maak Ik bij Moab, luidt het woord des HEREN, een einde aan hem die een hoogte bestijgt en voor zijn god offers ontsteekt. Daarom klaagt mijn hart over Moab als klaagfluiten, ja, klaagt mijn hart over de mannen van Kir-Cheres als klaagfluiten, omdat het overschot dat men gemaakt had, verloren gaat. Want elk hoofd is kaal geschoren, elke baard afgesneden, in alle handen zijn insnijdingen en op alle heupen is rouwgewaad. Op alle daken van Moab en op al zijn pleinen is het een en al weeklacht, want Ik heb Moab verbroken als vaatwerk, waarin men geen behagen heeft, luidt het woord des HEREN. Hoe terneergeslagen is Moab, hoe heeft het de rug gekeerd! Moab is te schande geworden en tot een spot en verschrikking voor allen die er rondom wonen. Want zo zegt de HERE: Zie, als een gier komt hij aanzweven en hij spreidt zijn vleugels over Moab uit; ingenomen worden de steden en de burchten worden veroverd, en het hart van Moabs helden is te dien dage als het hart van een vrouw in barensnood. Dan wordt Moab verdelgd, zodat het als volk niet meer bestaat, omdat het zich tegen de HERE verheven heeft. Schrik en kuil en strik over u, inwoners van Moab! luidt het woord des HEREN. Wie vlucht voor de schrik, zal vallen in de kuil; en wie uit de kuil klimt, zal gevangen worden in de strik; want Ik zal daarover, over Moab, het jaar zijner bezoeking brengen, luidt het woord des HEREN. In de schaduw van Chesbon staan vluchtelingen zonder kracht; want een vuur is uitgebroken uit Chesbon en een vlam uit het huis van Sichon, die de slapen van Moab en de schedel der rumoermakers heeft verteerd. Wee u, Moab! Verloren is het volk van Kemos, want weggehaald zijn uw zonen als gevangenen, uw dochters in gevangenschap. Maar Ik zal in het lot van Moab een keer brengen in het laatst der dagen, luidt het woord des HEREN. Tot zover het oordeel over Moab. Over de Ammonieten. Zo zegt de HERE: Heeft Israël geen kinderen, heeft het geen erfgenaam? Waarom heeft Milkom Gad in bezit genomen en diens volk zich in zijn steden gevestigd? Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik aan Rabba der Ammonieten krijgsgeschreeuw zal te horen geven, en het zal tot een woeste puinheuvel worden en zijn onderhorige plaatsen zullen met vuur verbrand worden; dan zal Israël hen in bezit nemen, die het in bezit genomen hadden, zegt de HERE. Jammer, Chesbon, want het is verwoest, een puinhoop; krijt, dochters van Rabba; gordt u rouwgewaad om, weeklaagt en zwerft rond tussen de akkermuren, want Milkom zal in ballingschap gaan, zijn priesters en vorsten tezamen. Wat beroemt gij u op de dalen? Uw dal is overstroomd, gij overmoedige dochter, die op haar schatten vertrouwt; „Wie zal tegen mij oprukken?” Zie, Ik breng schrik over u, luidt het woord van de Here, de HERE der heerscharen, van alle kanten rondom u, en gij zult verstrooid worden, een ieder afzonderlijk, zonder dat iemand de zwervelingen vergadert. Doch daarna zal Ik in het lot van de Ammonieten een keer brengen, luidt het woord des HEREN. Over Edom. Zo zegt de HERE der heerscharen: Is er geen wijsheid meer in Teman, is aan de verstandigen raad ontglipt, is hun wijsheid verdwenen? Vlucht, keert om, schuilt diep weg, inwoners van Dedan, want Esaus verderf heb Ik over hem gebracht, de tijd dat Ik aan hem bezoeking doe. Als wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij geen nalezing overgelaten hebben; of dieven in de nacht, zij zouden schade gedaan hebben, zoveel hun genoeg was, maar Ik schil Esau af en leg zijn schuilhoeken bloot; wil hij zich verbergen, hij kan het niet; verdelgd wordt zijn zaad en zijn nakomelingschap en van zijn naburen helpt niet één: „Uw wezen zal ik in het leven houden en laten uw weduwen op mij vertrouwen”. Want zo zegt de HERE: Zie, zij, wie het niet toekwam de beker te drinken, moeten wel drinken; en gij, zoudt gij vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, maar zeker drinken. Want Ik heb gezworen bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN, dat Bosra tot een voorwerp van ontzetting, van smaad, van verstomming en van vervloeking zal worden en dat al zijn steden tot eeuwige puinhopen zullen worden. Een tijding heb ik van de HERE gehoord en een bode is onder de volken gezonden: Verzamelt u, rukt ertegen op en maakt u op tot de strijd! Want zie, klein maak Ik u onder de volken, veracht onder de mensen. De schrik voor u heeft u misleid, de overmoed van uw hart. Gij, die in rotskloven woont, u vastklemt aan de hoogte der heuvelen, al maakt gij uw nest zo hoog als de gier, Ik zal u vandaar neerhalen, luidt het woord des HEREN. Zo zal Edom tot een voorwerp van ontzetting worden; ieder die er doortrekt, zal zich ontzetten en fluiten om al zijn slagen. Zoals Sodom en Gomorra met hun naburen onderstboven gekeerd werden, zegt de HERE, zal daar niemand wonen en geen mensenkind daar verblijf houden. Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan, trekt hij op tegen het vaste verblijf, want in een ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen, en wie is verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen, en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij zou bestaan? Daarom, hoort het besluit dat de HERE tegen Edom genomen heeft, en de plannen die Hij tegen de inwoners van Teman beraamd heeft: Voorwaar, de jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar, hun dreve zal zich over hen ontzetten; van het geluid van hun val beeft de aarde, het gejammer wordt aan de Schelfzee gehoord. Zie, als een gier stijgt hij op en zweeft aan en spreidt zijn vleugels over Bosra uit, en het hart van Edoms helden zal te dien dage zijn als het hart van een vrouw in barensnood. Over Damascus. Beschaamd staan Hamat en Arpad, want slechte tijding hebben zij gehoord; zij zijn in onrust als de zee, zij zijn bezorgd, zij kunnen niet tot rust komen. Ontmoedigd is Damascus, het keert zich tot de vlucht en schrik heeft het bevangen, benauwdheid en weeën hebben het aangegrepen als een barende. Hoe is de roemrijke stad verlaten, de veste der vreugde! Daarom zullen haar jonge mannen vallen op haar pleinen en al de krijgslieden te dien dage omkomen, luidt het woord van de HERE der heerscharen, en Ik zal een vuur aansteken binnen de muur van Damascus, dat de burchten van Benhadad zal verteren. Over Kedar en over de koninkrijken van Hasor, die Nebukadressar, de koning van Babel, verslagen heeft. Zo zegt de HERE: Op, rukt op tegen Kedar en verdelgt de stammen uit het Oosten! Hun tenten en hun kleinvee neme men weg, hun tentdoeken en al hun have, en hun kamelen neme men voor zich mede en roepe over hen uit: Schrik van rondom! Vlucht, vliedt ijlings, schuilt diep weg, inwoners van Hasor, luidt het woord des HEREN, want Nebukadressar, de koning van Babel, heeft tegen u een aanslag gesmeed en een plan beraamd. Op, rukt op tegen een volk zonder zorg, dat in gerustheid woont, luidt het woord des HEREN, dat deuren noch grendel heeft, dat op zichzelf woont; laten hun kamelen ten roof worden en de menigte van hun vee ten buit; naar alle windstreken zal Ik hen verstrooien, die zich het haar rondom wegscheren, en van alle kanten zal Ik hun ondergang doen komen, luidt het woord des HEREN. Hasor zal tot een woonplaats van jakhalzen worden, een woestenij voor altoos, niemand zal daar wonen en geen mensenkind daar verblijf houden. Hetgeen als woord des HEREN tot de profeet Jeremia kwam over Elam, in het begin der regering van Sedekia, de koning van Juda. Zo zegt de HERE der heerscharen: Zie, Ik breek de boog van Elam, de zenuw van hun kracht, en Ik breng over Elam vier winden van de vier hoeken des hemels en Ik verstrooi hen naar al die windstreken, zodat er geen volk zal zijn, waar niet verdrevenen van Elam komen zullen. Ja, Ik maak Elam verschrikt voor hun vijanden en voor wie hen naar het leven staan, Ik breng rampspoed over hen, mijn brandende toorn, luidt het woord des HEREN, Ik zend het zwaard hun achterna, totdat Ik hen verdelgd heb, Ik richt mijn troon in Elam op en Ik roei koning en vorsten daar uit, luidt het woord des HEREN. Maar in het laatst der dagen zal Ik in het lot van Elam een keer brengen, luidt het woord des HEREN. Het woord, dat de HERE over Babel, over het land der Chaldeeën, gesproken heeft door de dienst van de profeet Jeremia. Boodschapt onder de volken en laat het horen, verheelt het niet, zegt: Babel is genomen, Bel staat beschaamd, Merodak terneergeslagen, beschaamd staan zijn beelden, terneergeslagen zijn drekgoden. Want er rukt een volk tegen op uit het Noorden, dat zijn land tot een woestenij zal maken, zodat er geen inwoner in is; zowel mensen als dieren zijn gevloden, verdwenen. In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des HEREN, zullen de Israëlieten komen, zij en de Judeeërs tezamen; al wenend zullen zij voortgaan en de HERE, hun God, zoeken; naar Sion zullen zij vragen, op de weg hierheen zal hun aangezicht (gericht) zijn; zij komen en zoeken gemeenschap met de HERE in een eeuwig verbond, dat niet zal vergeten worden. Een kudde verloren schapen was mijn volk, hun herders misleidden hen, naar de bergen voerden zij hen; van berg tot heuvel gingen zij, zij vergaten hun leger. Allen die hen aantroffen, verslonden hen, en hun vijanden zeiden: Wij laden geen schuld op ons; omdat zij gezondigd hadden tegen de HERE, de woonstede der gerechtigheid en de hoop hunner vaderen, de HERE. Vlucht uit Babel weg en trekt uit het land der Chaldeeën en weest als bokken voor de kudde uit! Want zie, Ik verwek en doe oprukken tegen Babel een menigte grote volken, uit het Noorderland, en zij scharen zich ertegen in slagorde, vandaar zal het ingenomen worden; de pijlen ervan zijn als een gelukkig held, die niet onverrichter zake terugkeert. Zo wordt het land der Chaldeeën ten roof; allen die het beroven, zullen verzadigd worden, luidt het woord des HEREN. Al verheugt gij u, al jubelt gij, plunderaars van mijn erfdeel, al springt gij als een kalf in het gras en hinnikt gij als hengsten, uw moeder staat zeer beschaamd, zij die u baarde, is te schande geworden; ziedaar, het geringste van de volken, een woestijn, een wildernis en een steppe! Ten gevolge van de verbolgenheid des HEREN zal het niet bewoond worden, maar geheel en al een woestenij zijn; ieder die Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten om al zijn slagen. Schaart u tegen Babel rondom in slagorde, allen die de boog spant! Beschiet het, spaart geen pijlen, want tegen de HERE heeft het gezondigd! Heft rondom een krijgsgeschreeuw ertegen aan – het heeft zich overgegeven, gevallen zijn zijn zuilen, neergehaald zijn muren; want dit is de wraak des HEREN; wreekt u erop, doet het naar hetgeen het gedaan heeft. Roeit uit Babel de zaaier uit en wie in de oogsttijd de sikkel hanteert. Voor het gewelddadige zwaard kere een ieder zich naar zijn volk en vluchte een ieder naar zijn land. Een opgejaagd schaap is Israël, dat leeuwen hebben opgedreven; eerst heeft de koning van Assyrië het verslonden en nu ten laatste heeft Nebukadressar, de koning van Babel, het de beenderen afgeknaagd. Daarom, zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: Zie, Ik doe bezoeking aan de koning van Babel en aan zijn land, zoals Ik aan de koning van Assyrië bezoeking gedaan heb, en Ik breng Israël terug naar zijn weide, opdat het Karmel en Basan afweide en op het gebergte van Efraïm en in Gilead zich verzadige. In die dagen en te dien tijde, luidt het woord des HEREN, zal de ongerechtigheid van Israël gezocht worden, maar zij is er niet, en de zonden van Juda, maar zij zijn niet te vinden; want Ik zal vergeving schenken aan wie Ik doe overblijven. Tegen het land Merataïm, trek daartegen op en tegen de inwoners van Pekod. Verdelg en sla met de ban, luidt het woord des HEREN, en doe geheel zoals Ik u gebied. Krijgsrumoer in het land en groot verderf! Hoe is de hamer der gehele aarde stukgeslagen en gebroken. Hoe is Babel onder de volkeren tot een voorwerp van ontzetting geworden. Ik spande u een strik en gij waart gevangen ook, Babel, voordat gij het wist; betrapt zijt gij en gegrepen ook, omdat gij de HERE hebt uitgedaagd. De HERE heeft zijn tuighuis geopend en de wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald, want dit is een werk voor de Here, de HERE der heerscharen, in het land der Chaldeeën. Trekt ertegen op tot de laatste man, opent zijn voorraadschuren, stapelt het op als korenhopen en slaat het met de ban, niets blijve ervan over! Verdelgt al zijn stieren, laat ze heengaan ter slachting; wee hun, want hun dag is gekomen, de tijd van hun bezoeking. Hoor, vluchtelingen en ontsnapten uit het land van Babel om in Sion te boodschappen de wraak van de HERE, onze God, de wraak voor zijn tempel. Roept schutters tegen Babel op, allen die de boog spannen; belegert het aan alle kanten, er zij geen ontkoming! Vergeldt het naar zijn werk, doet het naar al hetgeen het gedaan heeft, want tegen de HERE is het overmoedig geweest, tegen de Heilige Israëls. Daarom zullen zijn jonge mannen op zijn pleinen vallen en al de krijgslieden te dien dage omkomen, luidt het woord des HEREN. Zie, Ik zál u, o Driestheid, luidt het woord van de Here, de HERE der heerscharen, want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik aan u bezoeking doe, en Driestheid zal struikelen en vallen en niemand zal haar oprichten, en Ik zal een vuur aansteken in haar steden, dat heel haar omgeving verteert. Zo zegt de HERE der heerscharen: Verdrukt worden de Israëlieten en de Judeeërs, en allen die hen gevankelijk hebben weggevoerd, houden hen vast, zij weigeren hen te laten gaan; hun Verlosser is sterk, HERE der heerscharen is zijn naam; voorzeker zal Hij hun twistzaak beslechten ten einde aan de aarde rust te brengen, maar de inwoners van Babel zal Hij verontrusten. Het zwaard over de Chaldeeën, luidt het woord des HEREN, en over de inwoners van Babel en over zijn vorsten en over zijn wijzen! Het zwaard over de snoevers, dat zij verdwaasd worden! Het zwaard over zijn helden, dat zij verschrikt worden! Het zwaard over zijn paarden en zijn wagens en al de gemengde troepen in zijn midden, dat zij tot vrouwen worden! Het zwaard over zijn schatten, dat zij geplunderd worden! Het zwaard over zijn wateren, dat zij uitdrogen! Want een land van gesneden beelden is het en door schrikwekkende beelden laten zij zich verdwazen. Daarom zullen er boskatten met jakhalzen huizen, ook zullen er struisvogels huizen, en het zal niet meer bestaan in eeuwigheid, noch in stand blijven van geslacht tot geslacht. Zoals God Sodom en Gomorra met hun naburen onderstboven keerde, luidt het woord des HEREN, zal daar niemand wonen en geen mensenkind daar verblijven. Zie, een volk komt uit het Noorden, een grote natie met machtige koningen breekt op van het uiteinde der aarde. Boog en spies omklemmen zij, meedogenloos zijn zij en zonder erbarmen. Hun rumoer bruist als de zee en zij rijden op paarden; het is toegerust als een man tot de strijd, tegen u, dochter van Babel. Babels koning heeft zijn gerucht gehoord en zijn handen zijn verslapt, benauwdheid heeft hem aangegrepen, smart als een barende. Zie, gelijk een leeuw uit de pronk van de Jordaan trekt hij op tegen het vast verblijf, want in een ogenblik doe Ik hen daaruit wegsnellen en wie is verkoren, die Ik daarover zal stellen? Want wie is Mij gelijk en wie zal Mij tot verantwoording roepen, en wie is zulk een herder, dat hij voor Mij zou bestaan? Daarom, hoort het besluit dat de HERE tegen Babel genomen heeft, en de plannen die Hij tegen het land der Chaldeeën heeft beraamd: Voorwaar, de jongens der kudde zullen hen wegsleuren, voorwaar hun dreve zal zich over hen ontzetten. Van het gerucht: Babel is genomen! beeft de aarde en geschrei wordt onder de volkeren gehoord. Zo zegt de HERE: Zie, Ik verwek tegen Babel en tegen de inwoners van het Hart-mijner-tegenstanders de geest van een verderver en Ik zend op Babel wanners af, die het zullen wannen en zijn land uitschudden, want zij omringen het van alle kant op de dag van het onheil. De boogschutter spanne zijn boog en steke zich in zijn pantser; spaart zijn jonge mannen niet, slaat zijn gehele leger met de ban, dat er doden vallen in het land der Chaldeeën en doorstokenen op zijn straten. Want Israël en Juda zijn niet in weduwschap gelaten door hun God, door de HERE der heerscharen, al was hun land vol van schuld tegenover de Heilige Israëls. Vlucht uit Babel, laat ieder zijn leven redden; komt niet om in zijn ongerechtigheid, want dit is de tijd der wrake voor de HERE, het verdiende loon betaalt Hij hem. Babel was in de hand des HEREN een gouden beker die de gehele aarde dronken maakte; van zijn wijn dronken de volken, daardoor werden zij verdwaasd. Plotseling is Babel gevallen en gebroken, jammert om hem! Haalt balsem voor zijn pijn, misschien is het te genezen. Wij hebben Babel trachten te genezen, maar het is niet te genezen; verlaat het en laten wij gaan, een ieder naar zijn land; want tot de hemel reikt zijn oordeel en het verheft zich tot de wolken. De HERE heeft ons recht aan het licht gebracht; komt en laten wij in Sion het werk van de HERE, onze God, verhalen. Scherpt de pijlen, vat de schilden! De HERE heeft de geest der koningen van Medië opgewekt, want tegen Babel is zijn plan om het te verdelgen; want dit is de wraak des HEREN, de wraak voor zijn tempel. Heft tegen Babels muren de banier op, versterkt de wacht, zet wachten uit, legt mannen in hinderlagen; want hetgeen de HERE heeft besloten, dat volvoert Hij ook: hetgeen Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft. Gij, die aan grote wateren woont, die groot zijt van schatten, uw einde is gekomen, de maat, waarop gij afgesneden wordt. De HERE der heerscharen heeft gezworen bij Zichzelf: Al heb Ik u met mensen gevuld als met sprinkhanen, toch zal men een vreugdegeroep over u aanheffen. Hij maakt de aarde door zijn kracht, bereidt de wereld toe door zijn wijsheid en breidt de hemel uit door zijn verstand. Als Hij zijn stem doet horen, is er een geruis van water aan de hemel en doet Hij dampen opstijgen van het einde der aarde; bliksemen maakt Hij bij de regen en wind doet Hij voortkomen uit zijn voorraadkamers. Verstomd staat ieder mens, zonder kennis; beschaamd staat iedere goudsmid om het beeld, want leugen is zijn gietsel, en er is geen geest in hen; nietigheid zijn zij, een bespottelijk maaksel; als aan hen bezoeking gedaan wordt, gaan zij teniet. Maar Jakobs deel is niet als deze; Hij is de Formeerder van alles en Israël is de stam zijner erfenis; HERE der heerscharen is zijn naam! Een hamer waart gij Mij, een strijdwapen; met u verbrijzelde Ik volkeren en verdelgde Ik koninkrijken; Ik verbrijzelde met u paard en ruiter, en Ik verbrijzelde met u wagen en menner; Ik verbrijzelde met u man en vrouw, en Ik verbrijzelde met u grijsaard en knaap; Ik verbrijzelde met u jonge man en jonge vrouw, en Ik verbrijzelde met u herder en kudde; Ik verbrijzelde met u landbouwer en gespan, en Ik verbrijzelde met u landvoogden en stadhouders. Maar Ik zal voor uw ogen aan Babel en alle inwoners van Chaldea al het kwaad vergelden dat zij Sion hebben aangedaan, luidt het woord des HEREN. Zie, Ik zál u! gij berg des verderfs, luidt het woord des HEREN, die de gehele aarde hebt verdorven, en Ik zal mijn hand tegen u uitstrekken en u van de rotsen afwentelen en u maken tot een berg van brand, en men zal van u geen steen nemen voor een hoek noch een steen voor fundament, want een eeuwige woestenij zult gij zijn, luidt het woord des HEREN. Heft de banier omhoog op de aarde, blaast de bazuin onder de volken! Heiligt volkeren tegen (de stad), roept koninkrijken tegen haar op, Ararat, Minni en Askenaz! Stelt een overste tegen haar aan, laat paarden aanrukken als opeengepakte sprinkhanen! Heiligt volkeren tegen haar, de koningen van Medië, zijn landvoogden en al zijn stadhouders, ja, het ganse land van zijn heerschappij! Dan beeft en siddert de aarde, want de gedachten des HEREN tegen Babel gaan in vervulling om het land van Babel tot een woestenij te maken, waar niemand woont. Babels helden houden op met strijden, zij zitten neer in de burchten, hun heldhaftigheid is verdwenen, zij zijn tot vrouwen geworden. Zij hebben haar woningen in brand gestoken, haar grendels zijn verbroken. De ene renbode rent de andere tegemoet en de ene boodschapper de andere, om de koning van Babel te melden, dat zijn stad aan alle zijden genomen is, en dat de doorwaadbare plaatsen bezet zijn en dat zij de burchten met vuur verbrand hebben en dat de krijgslieden met schrik bevangen zijn. Want zo zegt de HERE der heerscharen, de God van Israël: De dochter van Babel is als een dorsvloer ten tijde dat men die vaststampt; nog een wijle, dan komt de tijd van de oogst voor haar. Verslonden, vernield heeft mij Nebukadressar, de koning van Babel, hij heeft mij neergezet als een leeg stuk vaatwerk, hij heeft mij ingeslokt als een draak, hij heeft met mijn lekkernijen zijn buik gevuld, hij heeft mij verstoten. Mijn mishandeling en verminking kome over Babel, zegge de inwoonster van Sion, en mijn bloed over de inwoners van Chaldea, zegge Jeruzalem. Daarom, zo zegt de HERE: Zie, Ik voer uw rechtsgeding en neem voor u wraak, en Ik zal zijn zee droogleggen en zijn bron doen verdrogen, en Babel zal tot steenhopen worden, een verblijf van jakhalzen, een voorwerp van ontzetting en een aanfluiting, zonder inwoner. Tezamen brullen zij als jonge leeuwen, zij grommen als leeuwenwelpen; als zij verhit zijn, zal Ik hun een drinkgelag aanrichten en hen dronken maken, opdat zij in onmacht neervallen en inslapen tot een eeuwige slaap en niet ontwaken, luidt het woord des HEREN. Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting, als rammen met bokken. Ach, hoe is Sesak veroverd en de roem der gehele aarde ingenomen! Ach, hoe is Babel onder de volken tot een voorwerp van ontzetting geworden! De zee is over Babel heengeslagen, door haar bruisende golven is het bedekt; zijn steden zijn tot een woestenij geworden, een land van dorheid en een steppe; een land, waar niemand woont en waar geen mensenkind doorheen trekt. En Ik zal over Bel in Babel bezoeking doen, en hetgeen hij verslonden heeft, uit zijn mond halen, en volken zullen niet meer naar hem toestromen; zelfs de muur van Babel is gevallen! Trekt eruit weg, mijn volk, en laat ieder zijn leven redden voor de brandende toorn des HEREN, opdat uw hart niet week worde en gij vreest bij het gerucht dat in het land gehoord wordt; er komt in het ene jaar het ene gerucht en daarna in een ander jaar het andere; geweld is in het land, heerser tegen heerser. Daarom zie, de dagen komen, dat Ik bezoeking doe aan de gesneden beelden van Babel en zijn gehele land zal beschaamd zijn en al zijn verslagenen zullen in zijn midden vallen. Dan zullen hemel en aarde met al wat daarin is, jubelen over Babel, want van het Noorden zullen de verwoesters er op afkomen, luidt het woord des HEREN. Babel moet evenzo vallen voor de verslagenen van Israël, als voor Babel vielen de verslagenen der gehele aarde. Gij die aan het zwaard ontkomen zijt, gaat voort, staat niet stil, gedenkt uit de verte de HERE en laat Jeruzalem u in de gedachte komen! Wij zijn beschaamd, want wij hebben smaad aangehoord: beschaming heeft ons gelaat bedekt, want vreemdelingen zijn gekomen in de heiligdommen van het huis des HEREN. Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik bezoeking doe aan zijn gesneden beelden en in heel zijn land zullen de verslagenen kermen. Al klom Babel ten hemel op en al maakte het de hoogte van zijn sterkte ontoegankelijk, van Mijnentwege zullen verwoesters er op afkomen, luidt het woord des HEREN. Hoor! geschreeuw uit Babel, en een groot verderf uit het land der Chaldeeën! Want de HERE verwoest Babel en vaagt het grote rumoer eruit weg; hun golven bruisen als machtige wateren, dreunend klinkt hun geluid, want tegen Babel is een verwoester gekomen en gevangen worden zijn helden, gebroken zijn bogen; want een God van vergelding is de HERE, Hij vergeldt gewis. En Ik maak zijn vorsten en zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn stadhouders en zijn helden dronken, zodat zij inslapen tot een eeuwige slaap en niet ontwaken, luidt het woord van de Koning, wiens naam is HERE der heerscharen. Zo zegt de HERE der heerscharen: Babels brede muur zal tot de grond geslecht worden en zijn hoge poorten zullen met vuur verbrand worden; zo vermoeien volkeren zich voor niets en matten natiën zich af voor het vuur. Het bevel dat de profeet Jeremia aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, gaf, toen deze met Sedekia, de koning van Juda, naar Babel ging in het vierde jaar van diens regering; Seraja nu was hofmaarschalk. Jeremia dan schreef al het onheil dat over Babel komen zou, in een boek, al deze woorden die over Babel geschreven zijn, en Jeremia zeide tot Seraja: Wanneer gij in Babel komt, zie dan toe en lees al deze woorden en zeg: HERE, Gij hebt aangaande deze plaats gesproken, dat Gij haar zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zijn zal, mens noch dier, maar dat zij een eeuwige woestenij zal zijn. En wanneer gij dit boek uitgelezen hebt, bind er dan een steen aan en werp het midden in de Eufraat, en zeg: Evenzo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, ten gevolge van het onheil dat Ik erover ga brengen. Eenentwintig jaar was Sedekia oud, toen hij koning werd, en elf jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal; zij was een dochter van Jirmeja uit Libna. Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals Jojakim gedaan had. Zo kwam het door de toorn des HEREN zover met Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht verwierp. Sedekia nu kwam in opstand tegen de koning van Babel. In het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, rukte Nebukadressar, de koning van Babel, zelf met zijn gehele leger tegen Jeruzalem op, sloeg het beleg erom en bouwde er een belegeringswal omheen. Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van koning Sedekia. In de vierde maand, op de negende van de maand, toen de hongersnood in de stad zwaar geworden was en er geen brood meer was voor het volk des lands, werd een bres in de stad geslagen en al de krijgslieden namen de vlucht en verlieten des nachts de stad door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke tuin – de Chaldeeën nu lagen rondom tegen de stad – en sloegen de weg in naar de Vlakte. Maar het leger der Chaldeeën zette de koning na en achterhaalde Sedekia in de vlakten van Jericho en zijn gehele leger werd van hem gescheiden en verstrooid. Zij grepen de koning, brachten hem naar de koning van Babel te Ribla in het land van Hamat, en deze velde vonnis over hem; de koning van Babel bracht de zonen van Sedekia voor diens ogen ter dood en ook al de vorsten van Juda bracht hij in Ribla ter dood; en hij liet de ogen van Sedekia verblinden en hem met twee ketenen binden; en de koning van Babel bracht hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood. Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende jaar van koning Nebukadressar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die voor het aangezicht van de koning van Babel stond, te Jeruzalem, en verbrandde het huis des HEREN en het koninklijk paleis; alle huizen van Jeruzalem, althans alle huizen der aanzienlijken, verbrandde hij met vuur. En het leger der Chaldeeën, dat bij de bevelhebber van de lijfwacht was, haalde gezamenlijk al de muren rondom Jeruzalem neer. En de armen van het volk en de rest van het volk, die in de stad was overgebleven, en de overlopers die naar de koning van Babel overgelopen waren – de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. Slechts enige van de armen van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, achterblijven als wijngaardeniers en landbouwers. Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die bij het huis des HEREN behoorden, alsmede de onderstellen en de koperen zee, die in het huis des HEREN waren, aan stukken; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. Ook de potten, de scheppen, de messen, de sprengbekkens, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee. En de schotels, de vuurpannen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaren, de schalen en de kommen, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee. De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen, die koning Salomo voor het huis des HEREN gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen. Wat nu de zuilen betreft, achttien el was de hoogte van één zuil en een draad van twaalf el kon haar omspannen en haar dikte was vier vingers, zij was hol; en een kapiteel rustte erop van koper en de hoogte van één kapiteel was vijf el en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk met granaatappelen aangebracht. En evenzo was het met de granaatappelen aan de tweede zuil. En van de granaatappelen waren er zesennegentig zichtbaar; in het geheel waren er honderd granaatappelen op het vlechtwerk rondom. Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters; en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en zeven mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden. Deze nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla; en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd. Dit is het volk dat Nebukadressar in ballingschap heeft weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drieëntwintig Judeeërs; in het achttiende jaar van Nebukadressar uit Jeruzalem achthonderd tweeëndertig zielen; in het drieëntwintigste jaar van Nebukadressar voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, van de Judeeërs zevenhonderd vijfenveertig zielen in ballingschap weg; in het geheel vierduizend zeshonderd zielen. En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de vijfentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en hem uit de gevangenis deed gaan; hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de koning van Babel verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, tot de dag van zijn dood, zolang hij leefde. Hoe zit zij eenzaam neder, de eens volkrijke stad; als een weduwe is zij geworden, die machtig was onder de volken; de vorstin onder de landschappen is onderworpen aan herendienst. Bitter weent zij des nachts, tranen vloeien langs haar wangen; niemand is er, die haar troost onder al haar minnaars; al haar vrienden werden haar ontrouw, tot vijanden zijn zij haar geworden. Juda is ontvolkt door ellende en door harde dienst; het woont te midden van de volken, maar vindt geen rust; al zijn vervolgers hebben het achterhaald, midden in de benauwing. De wegen naar Sion treuren, omdat er geen feestgangers zijn; al haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelf – bitter is het haar. Haar tegenstanders hebben de overhand, haar vijanden zijn welgemoed, want de HERE heeft haar in kommer gedompeld om haar menigvuldige overtredingen; haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan, voor de tegenstander uit. Geweken is van Sions dochter al haar heerlijkheid; haar vorsten werden als herten die geen weide vinden, zij gingen, beroofd van kracht, voor de vervolger uit. Jeruzalem blijft gedenken, in de dagen van haar ellende en omzwerving, al de kostbaarheden, die zij bezat in de dagen van weleer; toen haar volk in de hand van de vijand viel en zij geen helper had, aanschouwden de vijanden haar, en lachten om haar ondergang. Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; daarom wordt zij gemeden als een onreine; allen die haar eerden, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien; en zelf ook zucht zij en wendt haar gelaat af. Haar onreinheid kleeft aan de zoom van haar kleed; zij heeft niet gedacht aan het einde, ontstellend diep is zij gezonken, niemand is er, die haar troost. – Zie, HERE, mijn ellende aan, want de vijand is overmoedig! De vijand heeft zijn hand uitgestrekt naar al haar kostbaarheden; ja, aanzien moest zij, hoe volken haar heiligdom binnentraden, van wie Gij hadt geboden: zij zullen niet komen bij u in de gemeente. Heel haar bevolking zucht, zoekende naar brood; zij geven hun kostbaarheden voor voedsel, om het leven te rekken. – Zie, HERE, en aanschouw, hoe veracht ik ben geworden. Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Aanschouwt en ziet, of er een smart is als de smart die mij werd aangedaan, waarmee de HERE mij in kommer dompelde ten dage van zijn brandende toorn. Van uit den hoge zond Hij vuur; tot in mijn gebeente deed Hij het zinken; Hij spreidde een net voor mijn voeten en deed mij deinzen achterwaarts; Hij deed mij verbijsterd staan, ellendig de ganse dag. Zwaar weegt het juk mijner overtredingen, door zijn hand ineengevlochten; zij liggen op mijn hals, het heeft mijn kracht doen struikelen; de Here heeft mij overgegeven in de macht van hen, tegenover wie ik niet staande kon blijven. De Here in mijn midden heeft al mijn machtigen verworpen; Hij heeft tegen mij een feest uitgeroepen om mijn jongelingen te verdelgen; de Here heeft in de pers getreden de jonkvrouw, de dochter van Juda. Daarom moet ik wenen, mijn oog, mijn oog vliet van water, want verre van mij is de trooster die mijn ziel verkwikken zou; mijn zonen zijn verbijsterd – zo machtig is de vijand! Sion strekt haar handen uit, niemand is er, die haar troost; de HERE riep tegen Jakob zijn naburen als tegenstanders op. Jeruzalem is geworden als een onreine in hun midden. Hij, de HERE, is rechtvaardig, want tegen zijn woord ben ik weerspannig geweest. Hoort toch, al gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in gevangenschap gegaan. Ik heb geroepen om mijn minnaars, zij lieten mij bedrogen staan. Mijn priesters en mijn oudsten zijn in de stad bezweken, toen zij voor zich voedsel zochten, om het leven te rekken. Zie, HERE, hoe bang het mij is; mijn binnenste is vol onrust, mijn hart keert zich om in mijn borst, omdat ik zeer weerspannig geweest ben. Buiten maakt het zwaard kinderloos, binnenshuis de pest. Zij horen, hoe ik zucht, maar niemand is er, die mij troost; al mijn vijanden hebben mijn rampspoed vernomen; zij verblijden zich, dat Gij het gedaan hebt, dat Gij hebt doen komen de dag die Gij hadt aangekondigd – dat zij mogen worden gelijk ik, dat al hun boosheid kome voor uw aangezicht! Doe aan hen, gelijk Gij aan mij hebt gedaan vanwege al mijn overtredingen, want menigvuldig zijn mijn zuchten en mijn hart is ziek. Hoe hult de Here in zijn toorn de dochter Sions in wolkefloers! Van de hemel heeft Hij ter aarde geworpen de luister van Israël, Hij is niet gedachtig geweest aan zijn voetbank ten dage van zijn toorn. De Here heeft meedogenloos vernietigd al de landouwen van Jakob. In zijn verbolgenheid heeft Hij terneergeworpen de vestingen van de dochter van Juda; Hij heeft ter aarde gestoten en ontwijd het koninkrijk met zijn vorsten. In zijn brandende toorn heeft Hij afgehouwen alle hoornen van Israël. Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokken bij de nadering van de vijand; ja, tegen Jakob is Hij ontbrand als een vlammend vuur, dat rondom verteert. Hij heeft zijn boog gespannen als een vijand, zijn rechterhand opgeheven als een tegenstander; Hij heeft gedood al wat een lust der ogen was; in de tent van de dochter van Sion heeft Hij zijn grimmigheid uitgegoten als vuur. De Here is als een vijand geworden. Hij heeft Israël verslonden, al zijn paleizen vernietigd, zijn vestingen vernield, en bij de dochter van Juda vermenigvuldigd geklag en geklaag. Hij heeft zijn tent omvergehaald als ware het een omheining, zijn plaats van samenkomst heeft Hij vernield. De HERE heeft in Sion doen vergeten feestgetij en sabbat, en in zijn grimmige toorn versmaad koning en priester. De HERE heeft zijn altaar verworpen, zijn heiligdom ontwijd, Hij heeft overgegeven in de macht van de vijand de muren van haar paleizen. Zij hebben in het huis des HEREN getierd als op een feestdag. De HERE had besloten te verwoesten de muur van Sions dochter. Hij spande het meetsnoer en weerhield zijn hand niet van vernietiging. Voormuur en wal dompelde Hij in rouw, tezamen zakten zij ineen. Haar poorten zijn in de aarde verzonken, haar grendels heeft Hij vernield en verbroken; haar koning en haar vorsten bevinden zich onder de volken, wetsonderricht is er niet meer; ook vinden haar profeten geen gezicht bij de HERE. Zwijgend zitten ter aarde de oudsten der dochter van Sion; stof hebben zij op hun hoofd gestrooid, met rouwgewaad zich omgord. Het hoofd buigen naar de aarde de jonkvrouwen van Jeruzalem. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn binnenste is vol onrust, mijn hartebloed is ter aarde uitgestort om de ondergang van de dochter mijns volks, omdat kinderen en zuigelingen versmachten op de pleinen der stad. Aan hun moeders vragen zij: waar is koren en wijn? terwijl zij versmachten, als verslagenen, op de pleinen der stad, terwijl hun leven wegvliet aan de borst van hun moeders. Wat zal ik u voorhouden, waarmee u vergelijken, o dochter van Jeruzalem? Wat met u gelijkstellen om u te troosten, o jonkvrouw, dochter van Sion? Want groot als de zee is uw breuk; wie kan u genezing brengen? Uw profeten hebben voor u geschouwd wat ijdel was en hol, zij hebben uw ongerechtigheid niet onthuld om uw lot nog te keren, zij hebben voor u orakels geschouwd, ijdel en misleidend. Over u slaan de handen in elkaar allen die voorbijtrekken, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter van Jeruzalem: is dit de stad, die genoemd werd de volmaakte in schoonheid, de vreugde der ganse aarde? Tegen u sperren honend de mond open al uw vijanden, zij fluiten en knersen de tanden, zij zeggen: wij hebben haar vernietigd, ja, dit is de dag, waarop wij gehoopt hebben, wij beleven, wij aanschouwen hem. De HERE heeft volvoerd wat Hij Zich had voorgenomen, Hij heeft in vervulling doen gaan, wat Hij gesproken heeft, wat Hij sinds de dagen van weleer heeft bevolen; meedogenloos heeft Hij terneergeworpen, Hij heeft de vijand over u vrolijk gemaakt, de hoorn uwer tegenstanders verhoogd. Het hart (des volks) schreeuwt tot de Here. – O, muur van Sions dochter, laat tranen neervlieten als een beek bij dag en bij nacht, gun uzelf geen verpozing, uw oogappel ruste niet! Sta op, kerm in de nacht bij het begin van iedere nachtwake, stort uw hart uit als water voor het aangezicht des Heren, hef tot Hem uw handen omhoog ter wille van het leven uwer kinderen, die van honger versmachten op de hoek van elke straat. Zie, HERE, en aanschouw wie Gij dit hebt aangedaan! Moeten vrouwen haar eigen kroost eten, de kinderen, die zij koesteren? Moeten in het heiligdom des Heren gedood worden priester en profeet? Op de straten liggen ter aarde knaap en grijsaard; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn gevallen door het zwaard. Ten dage van uw toorn hebt Gij ze gedood, meedogenloos geslacht. Als voor een feestdag riept Gij samen wat mij van alle kanten verschrikte; op de dag van de toorn des HEREN was er niemand die ontkwam of behouden bleef. Hen die ik had verzorgd en grootgebracht, heeft mijn vijand verdelgd. Ik ben de man die ellende heeft gezien door de roede zijner verbolgenheid. Mij heeft Hij gevoerd en doen gaan in duisternis en donkerte. Waarlijk, tegen mij keert Hij telkens weder zijn hand, de ganse dag. Hij heeft mijn vlees en mijn huid doen wegteren, mijn beenderen gebroken. Hij heeft aan alle zijden tegen mij opgehoopt vergif en moeite. Hij heeft mij in duistere plaatsen doen wonen als de doden van voorlang. Hij heeft mij iedere uitgang versperd, mij in zware koperen ketenen geklonken. Zelfs als ik schreeuw en om hulp roep, versmaadt Hij mijn gebed. Hij heeft mijn weg versperd met steenblokken, mijn paden onbegaanbaar gemaakt. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen schuilhoeken. Hij laat mij geen uitweg, en verscheurt mij, Hij heeft mij geslagen met verbijstering, Hij heeft zijn boog gespannen en mij gesteld tot doelwit voor zijn pijl. Hij heeft in mijn nieren doen doordringen de pijlen uit zijn koker. Ik ben een belaching geworden voor heel mijn volk, hun spotlied heel de dag. Hij heeft mij met bittere kruiden verzadigd en mij met alsem gedrenkt. Hij liet mij de tanden op kiezel stukbijten, Hij drukte mij neer in het stof. Gij hebt mijn ziel het heil doen derven, ik ben vergeten wat geluk is. Ik dacht: vergaan is mijn kracht, vervlogen mijn hoop op de HERE. Gedenk aan mijn ellende en omzwerving, aan de alsem en het vergif. Zo vaak mijn ziel dit gedenkt, buigt zij zich neder in mij. Dit zal ik mij te binnen brengen, daarom zal ik hopen: Het zijn de gunstbewijzen des HEREN, dat wij niet omgekomen zijn, want zijn barmhartigheden houden niet op, elke morgen zijn zij nieuw, groot is uw trouw! Mijn ziel zegt: Mijn deel is de HERE, daarom zal ik op Hem hopen. Goed is de HERE voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt; goed is het, in stilheid te wachten op het heil des HEREN; goed is het voor de man, dat hij een juk in zijn jeugd draagt. Hij zitte eenzaam en zwijge stil, als Hij het hem heeft opgelegd. Hij drukke zijn mond in het stof, misschien is er hoop. Hij biede de wang aan wie hem slaat, hij worde verzadigd van smaad. Want niet voor eeuwig verstoot de Here. Want als Hij bedroefd heeft, ontfermt Hij Zich naar de grootheid van zijn gunstbewijzen. Immers niet van harte verdrukt en bedroeft Hij de mensenkinderen. Dat men onder zijn voeten vertrapt alle gevangenen der aarde, dat men het recht van een man buigt voor het aangezicht van de Allerhoogste, dat men een mens in zijn rechtszaak verongelijkt, zou de Here dat niet zien? Wie is het, die spreekt en het is er, wanneer de Here het niet gebiedt? Komt niet uit de mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? Wat klaagt dan een mens in het leven! Ieder (klage) over zijn zonde. Laten wij onze wegen doorzoeken en doorvorsen en ons bekeren tot de HERE. Laten wij met de handen ons hart opheffen tot God in de hemel: Wij hebben overtreden en zijn weerspannig geweest – Gij hebt niet vergeven. Gij hebt U in toorn gehuld, Gij hebt ons vervolgd, ons meedogenloos gedood. Gij hebt U gehuld in een wolk, ondoordringbaar voor het gebed. Gij hebt ons gemaakt tot verachtelijk uitvaagsel te midden van de volkeren. Tegen ons hebben hun mond opengesperd al onze vijanden. Schrik en strik zijn over ons gekomen, verderf en breuk. Waterbeken vloeien uit mijn oog om de ondergang van de dochter mijns volks. Mijn oog baadt in tranen, zonder ophouden, zonder verpozen, totdat de HERE nederziet en neerschouwt uit de hemel. Mijn oog doet mij pijn om al de dochteren mijner stad. Fel hebben zij mij, als een vogel, opgejaagd, die mij vijandig zijn zonder oorzaak. Zij hebben mijn leven in een put versmoord en stenen op mij geworpen. Wateren stroomden over mijn hoofd; ik dacht: ik ben verloren. Ik roep uw naam aan, o HERE, uit het onderste van de put. Gij hoort mijn stem: verberg uw oor niet voor mijn zuchten, mijn hulpgeschrei. Gij zijt nabij ten dage, dat ik U aanroep, Gij zegt: Vrees niet. Gij voert, o Here, mijn rechtsgeding, Gij verlost mijn leven. Gij ziet, o HERE, mijn verongelijking, ach, verschaf mij recht. Gij ziet al hun wraakzucht, al hun overleggingen tegen mij. Gij hoort, o HERE, hun smaad, al hun overleggingen tegen mij, de taal van wie tegen mij opstaan, en hun gemompel tegen mij, de ganse dag. Aanschouw hun zitten en hun opstaan: Ik ben hun spotlied. Gij zult hun vergelden, o HERE, naar het werk hunner handen. Gij zult hun geest verblinden – uw vloek over hen! Gij zult hen in toorn vervolgen en verdelgen van onder des HEREN hemel. Hoe is het goud verdonkerd, ontluisterd het goede, fijne goud! De heilige stenen zijn weggeworpen op de hoek van elke straat. De kinderen van Sion, zo kostbaar, eens opwegend tegen gelouterd goud, hoe zijn zij geacht als aarden kruiken, het werk van pottenbakkershanden! Zelfs jakhalzen reiken de borst, zij zogen haar jongen; de dochter mijns volks is hardvochtig geworden als struisvogels in de woestijn. De tong van de zuigeling kleefde van dorst aan zijn gehemelte; kinderen vroegen om brood, niemand reikte het hun. Zij, die lekkernijen plachten te eten, versmachtten op de straten; die op karmozijn waren verzorgd, omarmden de ashoop. Want de ongerechtigheid van de dochter mijns volks was groter dan de zonde van Sodom, dat, als in een oogwenk, onderstboven gekeerd is, zonder dat iemand de hand eraan sloeg. Reiner dan sneeuw waren haar vorsten, zij waren witter dan melk, roder van lichaam dan koralen, als lazuursteen was hun voorkomen. Nu werd hun gestalte zwarter dan roet, zij werden niet herkend op de straten, hun huid was verschrompeld om hun gebeente, was dor geworden als hout. Beter verging het hun die vielen door het zwaard, dan die geveld werden door de honger: doorboord immers kwijnden zij weg, daar de akker niets opbracht. De handen van teerhartige vrouwen kookten haar kinderen; dezen waren haar tot spijze bij de ondergang van de dochter mijns volks. De HERE heeft zijn grimmigheid uitgevierd, uitgegoten zijn brandende toorn. Ja, Hij heeft een vuur ontstoken in Sion, dat haar grondvesten verteerde. De koningen der aarde hadden het niet geloofd, noch al de bewoners der wereld, dat een tegenstander of vijand zou komen binnen de poorten van Jeruzalem. Het is om de zonden harer profeten, de ongerechtigheden harer priesters, die in haar midden vergoten het bloed van rechtvaardigen. Zij wankelden als blinden op de straten, bezoedeld met bloed; wat zij niet aanroeren mochten, raakten zij aan met hun kleren. Wijkt! Onrein! riep men hun toe, wijkt, wijkt, raakt niet aan! Dat zij vlieden, ja rondzwerven; dat men zegge onder de volkeren: Zij mogen hier niet langer blijven! De HERE zelf heeft hen verstrooid; Hij slaat geen acht meer op hen. De priesters heeft men niet ontzien, aan grijsaards geen genade bewezen. Altijd door smachtten onze ogen naar hulp voor ons – vergeefs; op onze wachttoren zagen wij uit naar een volk, dat niet kon verlossen. Zij belaagden ons bij elke schrede, zodat wij over onze pleinen niet gaan konden; ons einde was nabij, onze dagen waren vervuld, ja, ons einde was gekomen! Onze vervolgers waren sneller dan arenden des hemels, zij achtervolgden ons op de bergen, zij loerden op ons in de woestijn. Onze levensadem, de gezalfde des HEREN, werd in hun valkuilen gevangen, hij, van wie wij dachten: in zijn schaduw zullen wij leven onder de volkeren. Verblijd en verheug u maar, gij dochter van Edom, gij, die woont in het land Us – ook tot u zal de beker komen, gij zult dronken worden en u ontbloten. Uw ongerechtigheid, o dochter van Sion, heeft een einde, Hij zal u niet weer in ballingschap doen gaan. Uw ongerechtigheid, o dochter van Edom, zal Hij bezoeken, uw zonden openbaar maken. Gedenk, HERE, wat ons is overkomen; zie toch; aanschouw onze smaad. Ons erfdeel is vervallen aan vreemden, onze huizen aan vreemdelingen. Wezen zijn wij geworden, vaderloos, onze moeders werden als weduwen. Ons water moeten wij drinken voor geld, ons hout gewordt ons tegen betaling. Wij worden op de nek gezeten door onze vervolgers, wij zwoegen, maar rust gunt men ons niet. Naar Egypte strekken wij de hand uit, naar Assur, om verzadiging met brood. Onze vaders hebben gezondigd, zij zijn niet meer, wij dragen hun ongerechtigheden. Knechten heersen over ons, niemand rukt ons uit hun hand. Met levensgevaar moeten wij ons brood halen vanwege het zwaard der woestijn. Onze huid gloeit als een oven door de brand van de honger. Vrouwen verkrachten zij in Sion, meisjes in de steden van Juda. Vorsten zijn door hun hand opgehangen, het aangezicht van ouden wordt niet geëerd. Jongelingen moeten de molensteen dragen en knapen struikelen onder de houtlast. De ouden zijn weg uit de poort, de jongelingen staken hun snarenspel. Verdwenen is de blijdschap van ons hart, veranderd in rouw onze reidans. De kroon van ons hoofd is gevallen, wee ons, dat wij gezondigd hebben! Hierom is ons hart ziek, hierom zijn onze ogen verduisterd: om de berg Sion, die woest ligt, waarop de vossen ronddolen. Gij, HERE, zetelt tot in eeuwigheid, uw troon staat van geslacht tot geslacht. Waarom zoudt Gij ons voor altoos vergeten, ons verlaten tot in lengte van dagen? Breng ons, HERE, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds! Of zoudt Gij ons geheel en al verwerpen? Zoudt Gij al te zwaar tegen ons toornen? In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. Op de vijfde der maand – het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojakin – kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem. En ik zag en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal. En in het midden daarvan was wat geleek op vier wezens; en dit was hun voorkomen: zij hadden de gedaante van een mens, ieder had vier aangezichten en ieder van hen vier vleugels. Wat hun benen aangaat, deze waren recht; en hun voetzolen waren als die van een kalf en fonkelden als gepolijst koper. Onder hun vleugels waren mensenhanden aan hun vier zijden. En wat de aangezichten en de vleugels van die vier betreft, hun vleugels waren met elkander verbonden. Zij keerden zich niet om als zij gingen; zij gingen ieder recht voor zich uit. En wat hun aangezichten betreft, die geleken bij alle vier ter rechterzijde op dat van een mens en dat van een leeuw; bij alle vier ter linkerzijde op dat van een rund; ook hadden alle vier het aangezicht van een arend. Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; ieder had er twee die met elkander verbonden waren; en twee bedekten hun lichaam. En zij gingen ieder recht voor zich uit; waarheen de geest wilde gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om als zij gingen. En wat de gedaante der wezens betreft, hun aanblik was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels – zich bewegend tussen de wezens; en het vuur glansde en bliksemen schoten daaruit. De wezens snelden heen en weer als bliksemschichten. En ik zag naar de wezens en zie, op de grond naast de wezens, aan de voorzijde van alle vier, was een rad. De aanblik en het maaksel van de raderen was als de schittering van een turkoois; zij hadden alle vier een zelfde vorm; hun aanblik en maaksel was, alsof er een rad was midden in een rad. Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Hun velgen waren hoog en ontzagwekkend; en bij alle vier waren deze velgen rondom vol ogen. Als de wezens gingen, gingen de raderen naast hen; en als de wezens zich van de grond verhieven, verhieven zich ook de raderen. Waarheen de geest wilde gaan, gingen zij – waarheen de geest wilde gaan; en de raderen verhieven zich tegelijk met hen; want de geest der wezens was ook in de raderen. Als genen gingen, gingen dezen; als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich van de grond verhieven, verhieven zich de raderen tegelijk met hen, want de geest der wezens was ook in de raderen. Boven de hoofden der wezens was wat geleek op een uitspansel als ontzagwekkend ijskristal, uitgespreid boven over hun hoofden. En onder het uitspansel stonden hun vleugels recht naar elkander uitgestrekt; ieder had er twee, die van voren en van achteren zijn lichaam bedekten. Als zij gingen, hoorde ik het geruis hunner vleugels als het gebruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen: een dreunend geluid als van een leger; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. En een stem klonk van boven het uitspansel dat boven hun hoofden was; als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen. Boven het uitspansel boven hun hoofden was wat er uitzag als lazuursteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens. En ik zag iets schitteren als metaal; vanaf wat op zijn lendenen leek naar boven als vuur omvat door een hulsel; en vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden, zag ik iets als vuur omgeven door een glans. Zoals de aanblik is van de boog, die in de regentijd in de wolken verschijnt, zo was de aanblik van die omhullende glans. Aldus was het voorkomen der verschijning van de heerlijkheid des HEREN. Toen ik haar zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde de stem van Een, die sprak. Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, opdat Ik met u spreke. Zodra Hij tot mij sprak, kwam de geest in mij en deed mij op mijn voeten staan en ik hoorde Hem, die tot mij sprak. Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de Israëlieten, de opstandige volken die tegen Mij in opstand gekomen zijn; zij en hun vaderen zijn van Mij afgevallen tot op deze eigen dag; zelfs de kinderen zijn stug van aangezicht en verstokt van hart. Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here HERE. En zij, of zij horen dan wel het nalaten – want zij zijn een weerspannig geslacht – zullen weten, dat er in hun midden een profeet is geweest. En gij, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen noch voor hun woorden, al groeien er netels en doornen bij u en al woont gij bij schorpioenen; wees niet bevreesd voor hun woorden noch beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig geslacht. Maar gij, spreek mijn woorden tot hen, of zij horen dan wel het nalaten, want zij zijn weerspannig. En gij, mensenkind, hoor wat Ik tot u zeg; wees niet weerspannig gelijk het weerspannige geslacht; doe uw mond open en eet wat ik u geef. Toen zag ik en zie, een hand was naar mij uitgestrekt; en zie, daarin was een boekrol. En Hij rolde ze voor mij open; zij was beschreven aan de voorzijde en aan de achterzijde: daarop waren klaagliederen geschreven, gezucht en gejammer. Hij zeide tot mij: Mensenkind, eet wat gij hier voor u ziet; eet deze rol en ga heen, spreek tot het huis Israëls. Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, laat uw buik deze rol die Ik u geef, in zich opnemen en vul er uw binnenste mee. Toen at ik die op, en zij was in mijn mond zoet als honig. Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga, begeef u naar het huis Israëls en spreek tot hen met mijn woorden. Want gij wordt niet gezonden tot een volk met een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, maar tot het huis Israëls; niet tot vele volken met een onbegrijpelijke spraak en zware tongval, wier woorden gij niet verstaat. Indien Ik u tot hen zond, zij zouden naar u luisteren. Maar het huis Israëls zal naar u niet willen luisteren, omdat zij naar Mij niet willen luisteren, want het gehele huis Israëls heeft een hard voorhoofd en een stug hart. Zie, Ik maak uw gezicht even hard als het hunne, en uw voorhoofd even hard als het hunne. Als diamant, harder dan steen, maak Ik uw voorhoofd; vrees hen dan niet en wees niet beangst voor hun blik, want zij zijn een weerspannig geslacht. Hij zeide tot mij: Mensenkind, neem al de woorden die Ik tot u spreken zal, in uw hart op en hoor ze aan met uw oren. Ga, begeef u naar de ballingen, uw volksgenoten, spreek tot hen en zeg hun: Zo zegt de Here HERE –; of zij horen dan wel het nalaten. Toen hief de Geest mij op, en ik hoorde achter mij het geluid van een geweldig gedruis – geprezen zij de heerlijkheid des HEREN in zijn woonplaats –: het geruis van de vleugels der wezens, die elkander raakten, en het geratel der raderen daarnevens; het geluid van een geweldig gedruis. En de Geest hief mij op en nam mij weg, en ik ging heen, ontdaan door de beroering van mijn geest, met de hand des HEREN zwaar op mij. Ik kwam bij de ballingen in Tel-Abib, die aan de rivier de Kebar woonden, en waar zij woonden, bleef ik zeven dagen onder hen, verbijsterd. Na verloop van zeven dagen kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven – en gij waarschuwt hem niet en spreekt niet om de goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen ten einde hem in het leven te behouden, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar als gij de goddeloze waarschuwt en hij bekeert zich niet van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw leven gered. En als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, en Ik een struikelblok voor hem neerleg, dan zal hij sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en met de gerechte daden die hij gedaan heeft, zal geen rekening gehouden worden; maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat hij niet zondige, en hij zondigt niet, dan zal hij zeker leven, want hij heeft zich laten waarschuwen; en gij hebt uw leven gered. De hand des HEREN was daar op mij, en Hij zeide tot mij: Sta op, ga naar het dal, daar zal Ik tot u spreken. Toen stond ik op en ging naar het dal; en zie, daar stond de heerlijkheid des HEREN gelijk aan de heerlijkheid die ik aan de rivier de Kebar gezien had; en ik viel op mijn aangezicht. Maar de geest kwam in mij en deed mij op mijn voeten staan, en Hij sprak mij aan en zeide tot mij: Ga naar binnen, sluit u op in uw huis. Mensenkind, zie, men zal touwen om u heen slaan en u daarmee binden, zodat gij u onder hen niet kunt begeven. En uw tong zal Ik aan uw verhemelte doen kleven: gij zult stom zijn en hun niet tot een bestraffer wezen, want zij zijn een weerspannig geslacht. Maar als Ik tot u spreken zal, dan zal Ik uw mond openen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Here HERE. Wie horen wil, hore. En wie het nalaten wil, late het na. Want zij zijn een weerspannig geslacht. Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een stad, Jeruzalem. En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle kanten stormrammen tegen haar in stelling. En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken zijn. En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen. En Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op. Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. En zie, Ik zal touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht. En gij, neem tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt, doe ze in een pot en maak er brood van; zolang gij op uw zijde ligt, driehonderd en negentig dagen, zult gij dit eten. En de spijze die gij eten zult, zal afgewogen zijn: twintig sikkels per dag; op vaste tijden moet gij die eten. Ook een afgemeten hoeveelheid water zult gij drinken: een zesde van een hin; op vaste tijden moet gij dat drinken. Als een gerstekoek zult gij dat alles eten en gij zult die koeken voor hun ogen bakken op de gedroogde uitwerpselen van mensen. De HERE zeide: Alzo zullen de Israëlieten hun brood onrein eten onder de volken, naar wier land Ik hen zal verstoten. Maar ik zeide: Ach, Here HERE! Zie, ik ben nooit verontreinigd geweest; van mijn jeugd aan tot nu toe heb ik nooit aas noch het verscheurde gegeten of is er verfoeilijk vlees in mijn mond gekomen. Toen zeide Hij tot mij: Zie, Ik sta u toe rundermest te gebruiken in plaats van menselijke uitwerpselen: bereid dan daarop uw brood. Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, zie, Ik verbreek de staf des broods in Jeruzalem – en zij zullen brood eten, in afgewogen hoeveelheid, met kommer; water zullen zij drinken, in afgemeten hoeveelheid, in stomme smart – opdat zij aan brood en water gebrek hebben, met elkander verbijsterd staan en in hun ongerechtigheid wegkwijnen. En gij, mensenkind, neem een scherp zwaard, dat gij gebruiken moet als het scheermes van een barbier; beweeg het over uw hoofd en over uw baard; neem dan een weegschaal en verdeel de haren. Een derde deel zult gij midden in de stad met vuur verbranden, wanneer de dagen der belegering ten einde zijn; en een derde deel zult gij nemen en daar met het zwaard omheen slaan; en een derde deel zult gij in de wind strooien, want achter hen zal Ik het zwaard trekken. Dan zult gij enkele van die haren nemen en die vastbinden in uw slippen. En gij zult er nog enige nemen, die midden in het vuur werpen en met vuur verbranden; daaruit zal vuur voortkomen tegen het gehele huis Israëls. Zo zegt de Here HERE: Dit is Jeruzalem. Midden onder de volken heb Ik het gesteld, met landen eromheen. Maar het was goddeloos weerspannig tegen mijn verordeningen, meer dan de volken, en tegen mijn inzettingen, meer dan de landen eromheen; want mijn verordeningen hebben zij verworpen en volgens mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld. Daarom, zo zegt de Here HERE: Omdat gij weerspanniger geweest zijt dan de volken rondom u, niet gewandeld hebt volgens mijn inzettingen en mijn verordeningen niet opgevolgd, ja zelfs niet gehandeld naar de verordeningen der volken rondom u – daarom zo zegt de Here HERE: Zie, Ik zàl u, ja Ik! Ik zal in uw midden gerichten voltrekken voor de ogen der volken. Ik zal wegens al uw gruwelen aan u doen wat Ik nog nooit gedaan heb en nooit meer zo doen zal. Daarom zullen vaders in uw midden hun kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik zal gerichten aan u voltrekken en al wat er nog van u overblijft, zal Ik naar alle windstreken verstrooien. Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, voorwaar, omdat gij mijn heiligdom verontreinigd hebt door al uw afschuwelijkheden en door al uw gruwelen, daarom zal Ik Mij onttrekken, Ik zal niets ontzien en Ik zal geen deernis hebben. Een derde deel van u zal door de pest sterven en door de honger omkomen in uw midden; een derde deel om u heen zal door het zwaard vallen; een derde deel zal Ik naar alle windstreken verstrooien en achter hen zal Ik het zwaard trekken. Zo zal mijn toorn ten volle worden uitgestort en zal Ik mijn grimmigheid aan hen stillen en Mij wreken. En zij zullen weten, dat Ik, de HERE, in mijn naijver gesproken heb, wanneer Ik mijn grimmigheid ten volle over hen heb gebracht. Ik zal u maken tot een puinhoop en tot een smaad onder de volken romdom u ten aanschouwen van iedere voorbijganger. Zo zult gij worden tot smaad en hoon, tot een waarschuwing en een voorwerp van ontzetting voor de volken rondom u, wanneer Ik aan u gerichten zal voltrekken in toorn en grimmigheid en grimmige straffen. Ik, de HERE, heb het gesproken. Wanneer Ik op hen de boze pijlen van de honger afschiet, die verderven zullen, en die Ik afschieten zal om u te verderven, dan zal Ik de honger over u doen toenemen en de staf des broods voor u verbreken. Ik zal honger en verscheurend gedierte over u doen komen, die u van kinderen zullen beroven; pest en bloedvergieten zullen over u komen, en het zwaard zal Ik over u brengen. Ik, de HERE, heb het gesproken. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, richt uw blikken op de bergen Israëls, profeteer tegen hen en zeg: bergen Israëls, hoort het woord van de Here HERE: zo zegt de Here HERE tot de bergen en de heuvelen, tot de beekbeddingen en de dalen: zie, Ik breng het zwaard over u en uw hoogten zal Ik vernietigen. Uw altaren zullen verwoest worden en uw wierookaltaren verbroken, en Ik zal uw gedoden neerwerpen vóór uw afgoden. Ik zal de lijken der Israëlieten vóór hun afgoden werpen en uw beenderen strooien rondom uw altaren. Overal waar gij woont, zullen de steden verwoest worden en de hoogten een wildernis worden, opdat uw altaren verwoest en verlaten, uw afgoden verbroken en vernietigd, uw wierookaltaren afgehouwen en uw maaksels verdelgd worden. De gedoden zullen in uw midden blijven liggen, en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Maar Ik zal een rest doen overblijven, doordat enigen van u, aan het zwaard ontkomen, onder de volken zullen wonen, wanneer gij in de landen verstrooid wordt. Dan zullen onder de volken, naar wier gebied zij gevankelijk zullen zijn weggevoerd, uw ontkomenen aan Mij denken, als Ik hun ontuchtig hart verbroken heb, dat van Mij is afgeweken, en hun ogen die overspelig naar hun afgoden lonkten; dan zullen zij van zichzelf walgen om het kwaad, dat zij in al hun gruwelen gedaan hebben. En zij zullen weten, dat Ik, de HERE, niet zonder grond gezegd heb hun dit onheil te zullen aandoen. Zo spreekt de Here HERE: Sla in uw hand, stamp met uw voet en roep: Wee! over al de boze gruwelen van het huis Israëls, want door het zwaard, door de honger en door de pest zullen zij vallen. Wie ver weg is, zal sterven door de pest; wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard; wie overgebleven en gespaard is, zal sterven door de honger; Ik zal mijn grimmigheid ten volle over hen brengen. Gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer hun gedoden te midden hunner afgoden rondom hun altaren liggen op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke groene boom en onder elke lommerrijke terebint, ter plaatse waar zij al hun afgoden een liefelijke reuk hebben bereid. Ik zal mijn hand tegen hen uitstrekken en het land tot woestheid en verwoesting maken, van de Woestijn af tot Ribla, waar zij ook maar wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij: Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here HERE over het land Israëls: het einde komt! Het einde over de vier hoeken des lands! Nu breekt het einde voor u aan, want Ik zal mijn toorn tegen u loslaten, Ik zal u richten volgens uw wandel en al uw gruwelen aan u vergelden. Ik zal u niet ontzien en geen deernis hebben, maar Ik zal uw wandel aan u vergelden, uw gruwelen zullen op u neerkomen, en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Zo zegt de Here HERE: Onheil op onheil! Zie, het komt! Er komt een einde; het einde komt! Het wordt wakker over u! Zie, het komt! De doem komt over u, inwoner des lands! De tijd komt! De dag is nabij. Verwarring en geen vreugdegeroep op de bergen! Nu zal Ik weldra mijn grimmigheid over u uitstorten en mijn toorn ten volle over u brengen, Ik zal u richten volgens uw wandel en al uw gruwelen aan u vergelden. Ik zal niets ontzien en geen deernis hebben; naar uw wandel zal Ik u vergelden, en uw gruwelen zullen op u neerkomen. En gij zult weten, dat Ik, de HERE, het ben, die slaat. Zie, de dag! Zie, het komt; de doem voltrekt zich; de staf bloeit; de overmoed spruit uit. Het geweld is opgeschoten tot een staf van goddeloosheid. Niets zal er van hen overblijven, noch van hun rumoer, noch van hun getier; verdwijnen zal al hun praal. De tijd komt! De dag nadert! De koper verheuge zich niet en de verkoper treure niet, want toorngloed komt over heel hun rumoerige menigte. Want de verkoper zal tot het verkochte niet terugkeren, ook al zouden beiden dan nog in leven zijn, want de profetie tegen heel hun rumoerige menigte is onherroepelijk, en niemand, voor wie de ongerechtigheid zijn lust en zijn leven is, zal zich handhaven. Blaast maar op de trompet en maakt alles gereed, er is echter niemand die ten strijde trekt; want mijn toorngloed is over heel hun rumoerige menigte. Het zwaard buiten, de pest en de honger binnen! Wie op het veld is, zal door het zwaard sterven; en wie in de stad is, die zullen de honger en de pest verteren. Al zouden enigen van hen ontkomen, dan zullen zij op de bergen zijn als duiven uit de dalen, allen klagende, ieder om eigen ongerechtigheid. Alle handen zullen slap worden en alle knieën van water druipen. Zij zullen zich met rouwgewaden omgorden, schrik zal hen overdekken, op alle gezichten zal schaamte zijn, op ieders hoofd een kale plek. Hun zilver zullen zij op straat werpen en hun goud zal een voorwerp van afschuw zijn; hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des HEREN; zij zullen zich daarmee niet kunnen verzadigen, noch daarmee hun binnenste kunnen vullen, want het is hun een struikelblok tot ongerechtigheid geweest. Daarvan hebben zij de sierlijke pracht tot hovaardij aangewend; daarvan hebben zij hun gruwelijke beelden, hun afschuwelijkheden, gemaakt; daarom zal Ik dat voor hen maken tot een voorwerp van afschuw, Ik zal het aan de vreemden ten roof en aan de goddelozen der aarde ten buit geven, opdat zij het ontheiligen. Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden en men zal mijn kleinood ontheiligen: geweldenaars zullen er binnendringen en het ontheiligen. Maak een keten gereed, want het land is vol bloedschuld en de stad vol geweld. Ik zal de kwaadaardigste volken doen komen en deze zullen hun huizen in bezit nemen; Ik zal een einde maken aan de trots der machtigen, en hun heiligdommen zullen ontheiligd worden. Angst komt; dan zullen zij behoud zoeken, maar het is er niet. Ramp op ramp zal komen, gerucht op gerucht zich verbreiden. Zij zullen een gezicht begeren van een profeet, aan de priester zal een aanwijzing ontbreken en raad aan de oudsten. De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal zich in ontzetting hullen en de handen van het volk des lands zullen van schrik verlamd zijn. Overeenkomstig hun wandel zal Ik hun doen, naar hun gedragingen zal Ik hen richten. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. In het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde der maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda vóór mij zaten, viel daar de hand van de Here HERE op mij. En ik zag en zie, daar was een gedaante, als van vuur; vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden was vuur; en vanaf zijn lendenen naar boven had het de aanblik van een lichtgloed, schitterend als metaal. En Hij strekte iets uit, dat de vorm had van een hand, en greep mij bij een lok van mijn hoofdhaar. Toen hief de Geest mij op tussen aarde en hemel en bracht mij in gezichten Gods naar Jeruzalem, bij de ingang van de binnenste poort, die op het noorden uitziet, waar het afgodsbeeld zich bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver opwekt. En zie, daar was de heerlijkheid van de God van Israël, gelijk aan de verschijning die ik in het dal gezien had. Hij zeide tot mij: Mensenkind, richt uw blik naar het noorden! Toen richtte ik mijn blik naar het noorden, en zie, ten noorden van de poort bij het altaar stond aan de ingang dat afgodsbeeld, het voorwerp van naijver. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wat zij doen? de grote gruwelen die het huis Israëls hier bedrijft, zodat Ik ver van mijn heiligdom moet blijven? Maar nog meer grote gruwelen zult gij zien. Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof en ik zag en zie, er was een gat in de muur. Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur. Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven. En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen – kruipend gedierte en beesten – en van al de afgoden van het huis Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond; en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden, stonden daarvóór; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op. Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de HERE ziet ons niet; de HERE heeft het land verlaten. En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien. Daarop bracht Hij mij naar de ingang der poort van het huis des HEREN aan de noordzijde; en zie, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden. Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Nog grotere gruwelen dan deze zult gij zien. Toen bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van het huis des HEREN. En zie, aan de ingang van de tempel des HEREN, tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel des HEREN en met hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon. Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus. Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen. Toen riep Hij met luider stem te mijnen aanhoren: Treedt nader, gij, die aan de stad de straf voltrekken moet, ieder met zijn verdelgingswapen in de hand! – En zie, zes mannen kwamen van de kant van de Bovenpoort, die op het noorden uitziet, ieder met zijn vernietigingswapen in de hand, en één man onder hen was in linnen gekleed en droeg een schrijfkoker aan zijn zijde; zij kwamen nader en gingen staan naast het koperen altaar. De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. En de HERE zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden. Tot de anderen zeide Hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem aan door de stad en slaat neer. Ontziet niet en hebt geen deernis. Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich vóór de tempel bevonden. En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad. Toen zij nu bezig waren met neer te slaan, – ik was achtergebleven – wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here HERE, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij denken: de HERE heeft het land verlaten, en: de HERE ziet het niet. Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen. En zie, de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik heb gedaan zoals Gij mij bevolen hadt. En ik zag en zie, op het uitspansel boven het hoofd der cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend op de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde. En Hij zeide tot de man die in linnen gekleed was: Ga tussen de wielen onder de cherub en vul uw handen met vurige kolen van tussen de cherubs en strooi die uit over de stad. En voor mijn ogen ging hij daarheen. De cherubs nu stonden aan de rechterzijde van de tempel, toen de man erheen ging; en een wolk vervulde de binnenste voorhof. Toen verhief zich de heerlijkheid des HEREN van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des HEREN. Het geruis van de vleugels der cherubs werd gehoord tot aan de buitenste voorhof, als de stem van God, de Almachtige, wanneer Hij spreekt. Nadat Hij de man die in linnen gekleed was, bevolen had: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de cherubs – ging deze naast één van de raderen staan. Daarop strekte een cherub zijn hand uit van tussen de cherubs naar het vuur tussen de cherubs, nam daarvan en legde het in de handen van hem die in linnen gekleed was; deze nam het en ging heen. Want bij de cherubs was onder hun vleugels iets zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand. En ik zag en zie, er bevonden zich vier raderen naast de cherubs, naast elke cherub een rad. De aanblik van de raderen was als schitterend turkoois. En wat hun voorkomen betreft: zij hadden alle vier een zelfde vorm, alsof er een rad was midden in een rad. Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Naar de plaats waarheen de voorste zich wendde, volgden zij hem, zonder zich om te keren als zij gingen. Hun gehele lichaam – hun rug, hun handen, hun vleugels – en de raderen waren rondom vol ogen; alle vier hadden zij hun rad. Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren Werveling genoemd. Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht was dat van een cherub, en het tweede dat van een mens, het derde was het aangezicht van een leeuw, het vierde dat van een arend. Toen verhieven zich de cherubs. Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had aan de rivier de Kebar. Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet van hun zijde. Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich verhieven, verhieven zich dezen met hen, want zij hadden de geest van de wezens in zich. Toen ging de heerlijkheid des HEREN weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs. De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des HEREN hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen. Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder de God van Israël aan de rivier de Kebar, en ik begreep, dat het cherubs waren. Ieder had vier aangezichten, ieder had vier vleugels en iets wat op mensenhanden geleek, was onder hun vleugels. Wat het voorkomen van hun aangezichten betreft, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had aan de rivier de Kebar; het was hún verschijning, zij waren het zelf. Zij gingen, ieder recht voor zich uit. Toen hief de Geest mij op en bracht mij naar de Oostpoort van het huis des HEREN, die op het oosten uitziet. En zie, bij de ingang van de poort waren vijfentwintig mannen; onder hen zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, de vorsten van het volk. Hij zeide tot mij: Mensenkind, dit zijn de mannen die ongerechtigheid uitdenken en slechte raad geven in deze stad; die zeggen: het komt nooit aan de orde huizen te herbouwen, dit is de pot en wij zijn het vlees. Daarom, profeteer tegen hen, profeteer, mensenkind! Toen viel de Geest des HEREN op mij, en Hij zeide tot mij: Spreek: zo zegt de HERE: aldus hebt gij gesproken, huis Israëls, en wat in uw geest opkomt, is Mij bekend. Gij hebt in deze stad velen gedood en haar straten met doden gevuld. Daarom, zo zegt de Here HERE, degenen die gij in haar gedood hebt, die zijn het vlees, en zij is de pot, maar u zal Ik uit haar midden weghalen. Gij vreest het zwaard – het zwaard zal Ik over u brengen, luidt het woord van de Here HERE. Ik zal u uit haar midden weghalen, u overgeven in de macht van vreemden en gerichten aan u voltrekken. Door het zwaard zult gij vallen; in het gebied van Israël zal Ik over u gericht houden; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Zij zal u niet tot een pot zijn, zodat gij in haar het vlees zoudt zijn; in het gebied van Israël zal Ik over u gericht houden. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, naar wiens inzettingen gij niet gewandeld hebt, en aan wiens verordeningen gij niet voldaan hebt: naar de zeden der volken rondom u hebt gij gehandeld. Terwijl ik profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Toen wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde luidkeels en zeide: Ach Here HERE, wilt Gij een einde maken aan het overblijfsel van Israël? Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, uw verwanten en het ganse huis Israëls in zijn geheel, tot wie de inwoners van Jeruzalem zeggen: blijft verre van de HERE, aan ons is dit land in bezit gegeven. Daarom spreek: zo zegt de Here HERE: hoewel Ik hen weggedreven heb onder de volken en in de landen heb verstrooid, zodat Ik hun slechts weinig ten heiligdom geweest ben in de landen waar zij gekomen zijn, daarom spreek: zo zegt de Here HERE: Ik zal u vergaderen uit de volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israël geven; zij zullen daar komen en daaruit verwijderen al zijn afschuwelijkheden en al zijn gruwelen; Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in hun binnenste, en Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven, opdat zij naar mijn inzettingen zullen wandelen en naarstig mijn verordeningen onderhouden; zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn. Maar de wandel van hen die hun hart verpand hebben aan hun afschuwelijkheden en gruwelen, zal Ik op hun hoofd doen neerkomen, luidt het woord van de Here HERE. Toen verhieven de cherubs hun vleugels met de raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de God van Israël boven over hen was; de heerlijkheid des HEREN steeg op uit het midden der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt. En de Geest hief mij op en bracht mij naar het land der Chaldeeën, naar de ballingen, in een gezicht door de Geest Gods; en toen het gezicht dat ik gezien had, van mij opgetrokken was, bracht ik aan de ballingen alles over wat de HERE mij had doen zien. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, gij woont te midden van een weerspannig geslacht; van hen die ogen hebben om te zien, maar niet zien; die oren hebben om te horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig geslacht. En gij, mensenkind, breng in gereedheid wat gij voor een ballingschap nodig hebt, en trek in ballingschap bij dag, voor hun ogen; voor hun ogen moet gij uit uw woonplaats wegtrekken naar een andere plaats. Misschien zullen zij tot inzicht komen, want zij zijn een weerspannig geslacht. Breng wat gij nodig hebt als het pak van een balling, bij dag, voor hun ogen, naar buiten, en zelf zult gij bij avond naar buiten komen te hunnen aanschouwen, als iemand die in ballingschap gaat. Maak een gat in de muur, voor hun ogen en ga daardoor naar buiten. Gij zult (uw pak) voor hun ogen op uw schouder laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen; uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond niet ziet. Want Ik stel u tot een zinnebeeld voor het huis Israëls. Toen deed ik, zoals mij bevolen was: wat ik nodig had, bracht ik bij dag naar buiten als het pak van een balling en in de avond maakte ik met mijn hand een gat in de muur; bij dikke duisternis bracht ik het weg; voor hun ogen laadde ik het op mijn schouder. En des morgens kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, heeft het huis Israëls, dat weerspannige geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij? Zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: op de vorst in Jeruzalem slaat deze Godsspraak en op het gehele huis Israëls, dat daar woont. Zeg: ik ben voor u een zinnebeeld; zoals ik gedaan heb, zo zal aan hen geschieden: in ballingschap, in gevangenschap zullen zij gaan; en de vorst onder hen zal bij dikke duisternis zijn pak op zijn schouder laden en naar buiten trekken; in de muur zal men een gat maken om hem daar doorheen te laten; zijn gezicht zal hij bedekken, omdat hij met zijn oog deze grond niet zal weerzien. Ik zal mijn net over hem uitspreiden en hij zal in mijn strik gevangen worden; Ik zal hem naar Babel, het land der Chaldeeën, brengen, maar hij zal dat niet zien; en daar zal hij sterven. Allen die hem omgeven, zijn helpers en al zijn krijgsbenden, zal Ik naar alle windstreken verstrooien, en achter hen zal Ik het zwaard trekken. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik hen onder de volken verspreid en over de landen verstrooi. Maar Ik zal van hen een klein aantal mannen het zwaard, de honger en de pest doen overleven, opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de volken in wier gebied zij komen; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, eet uw brood met beving en drink uw water met siddering en kommer, en zeg tot het volk des lands: alzo zegt de Here HERE aangaande de inwoners van Jeruzalem op Israëls bodem: hun brood zullen zij met kommer eten en hun water drinken in stomme smart – opdat hun land, beroofd van al wat het heeft, een woestenij worde vanwege de geweldenarij van allen die het bewonen. De bewoonde steden zullen tot puin en het land zal tot een woestenij worden; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, wat is dat voor een zegswijze bij u in het land van Israël: de tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit? Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: Ik zal aan deze zegswijze een einde maken, en men zal ze niet langer gebruiken in Israël. Zeg daarentegen tot hen: de tijd is nabij en de vervulling van elk gezicht! Want er zal geen bedrieglijk gezicht noch verleidende waarzeggerij meer zijn onder het huis Israëls. Ik, de HERE, zal het woord spreken, dat Ik spreken zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer zal het worden uitgesteld. Want in uw dagen, weerspannig geslacht, zal Ik een woord spreken en Ik zal het ten uitvoer brengen ook, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, zie, het huis Israëls zegt: het gezicht dat hij schouwt, heeft betrekking op een verwijderde toekomst, en hij profeteert aangaande verre tijden. Daarom zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: geen van mijn woorden zal nog langer worden uitgesteld. Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling gaan, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, profeteer tegen de profeterende profeten Israëls en zeg tot hen die naar eigen inzicht profeteren: hoort het woord des HEREN. Zo zegt de Here HERE: Wee de dwaze profeten, die hun eigen geest volgen, zonder iets geschouwd te hebben. – Als vossen in bouwvallen zijn uw profeten, Israël. – Gij zijt niet op de bressen gaan staan en gij hebt geen muur opgetrokken om het huis Israëls, opdat het op de dag des HEREN zou kunnen standhouden in de strijd. Bedrieglijke dingen en leugenachtige waarzeggerij hebben zij geschouwd, die zeggen: zo luidt het woord des HEREN – terwijl de HERE hen niet gezonden heeft; en dan wachten zij nog op de vervulling van het woord! Hebt gij dan geen bedrieglijk gezicht geschouwd en leugenachtige waarzeggerij gesproken, toen gij zeidet: zo luidt het woord des HEREN – terwijl Ik niet gesproken had? Daarom, zo zegt de Here HERE, omdat gij bedrieglijke dingen gesproken en leugen geschouwd hebt, daarom zie, Ik zàl u! luidt het woord van de Here HERE. Mijn hand zal zijn tegen de profeten die bedrieglijke dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de kring van mijn volk zullen zij niet behoren, in het boek van het huis Israëls niet ingeschreven worden, en in het land Israëls niet komen, en gij zult weten, dat Ik de Here HERE ben. Omdat, ja omdat zij mijn volk hebben doen dwalen door te zeggen: vrede! zonder dat er vrede is –, als het een muur bouwt, zie, dan bepleisteren zij die met kalk; zeg tot hen die met kalk pleisteren: toch zal hij vallen! Er zal een stromende regen komen, en gij, hagelstenen, zult neervallen, en een stormwind zal losbreken. Als dan de muur gevallen is, zal dan niet tot u gezegd worden: waar is de kalk waarmee gij gepleisterd hebt? Daarom, zo zegt de Here HERE, ja, Ik zal een stormwind doen losbreken in mijn grimmigheid en stromende regen zal er zijn in mijn toorn, en hagelstenen – in grimmigheid, tot verdelgens toe. Ik zal de muur die gij met kalk bepleisterd hebt, neerhalen en ter aarde werpen, en zijn fundament zal worden blootgelegd; (de stad) zal vallen en gij zult daarin omkomen. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Zo zal Ik mijn grimmigheid ten volle uitstorten over de muur en over hen die hem met kalk bepleisteren, en Ik zal tot u zeggen: weg is de muur en weg zijn zij die hem bepleisterden: de profeten van Israël, die tot Jeruzalem profeteerden en daarvoor een gezicht van vrede schouwden, zonder dat er vrede is –, luidt het woord van de Here HERE. En gij, mensenkind, richt u tegen de dochters van uw volk, die naar eigen inzicht profeteren; profeteer tegen haar, en zeg: Zo zegt de Here HERE: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden? Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet sterven moesten, en om zielen in het leven te behouden, die niet moesten blijven leven, doordat gij mijn volk beliegt, dat naar leugen hoort. Daarom, zo zegt de Here HERE, zie, Ik keer Mij tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen als vogels vangt, Ik zal ze van uw armen rukken, en de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt. Ik zal uw sluiers verscheuren en mijn volk uit uw hand redden, het zal niet langer tot een prooi in uw handen zijn. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Omdat gij het hart van de rechtvaardige bedroefd hebt met leugen, terwijl Ik hem geen smart aandeed, en de handen van de goddeloze gesterkt hebt, opdat hij zich niet van zijn boze weg zou bekeren en leven – daarom zult gij niet langer bedrieglijke dingen schouwen en waarzeggerij plegen; Ik zal mijn volk uit uw hand redden. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Toen mannen uit de oudsten van Israël tot mij kwamen en zich voor mij neerzetten, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, deze mannen dragen hun afgoden in het hart en hebben vlak voor zich gesteld wat hun een struikelblok tot ongerechtigheid is; zou Ik Mij dan nog door hen laten raadplegen? Daarom spreek en zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: ieder uit het huis Israëls, die zijn afgoden in het hart draagt, en vlak voor zich stelt wat hem een struikelblok tot ongerechtigheid is, en dan tot de profeet komt – Ik, de HERE, zal hem bij zijn komst van antwoord dienen met zijn vele afgoden, opdat Ik het huis Israëls in het hart grijp, dat zich met zijn afgoden in zijn geheel van Mij heeft afgewend. Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here HERE: bekeert u, keert u af van uw afgoden en wendt u af van al uw gruwelen. Want ieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in Israël vertoeven, die van Mij afvallig wordt, die zijn afgoden in het hart draagt en vlak voor zich stelt wat hem een struikelblok tot ongerechtigheid is, en dan tot de profeet komt, om Mij door hem te raadplegen – Ik, de HERE, zelf zal hem van antwoord dienen. Ik zal mijn aangezicht tegen die man richten, hem tot een teken en een spreekwoord maken en hem uitroeien uit het midden van mijn volk. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Wanneer een profeet zich laat verdwazen tot een uitspraak, dan verdwaas Ik, de HERE, die profeet en Ik zal mijn hand tegen hem uitstrekken en hem uitroeien uit het midden van mijn volk Israël. Zij zullen hun ongerechtigheid dragen – de ongerechtigheid van de profeet is even groot als die van de raadpleger –, opdat het huis Israëls niet meer van Mij afwijke, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, wanneer een land tegen Mij gezondigd heeft door ontrouw te worden, en Ik mijn hand daartegen uitstrek, het de staf des broods verbreek en er hongersnood zend en daar mens en dier uitroei, en er zouden daar deze drie mannen zijn: Noach, Daniël en Job, dan zouden dezen door hun gerechtigheid slechts zichzelf redden, luidt het woord van de Here HERE. Wanneer Ik wilde dieren in het land doe omzwerven, die het van kinderen beroven, en het tot een woestenij wordt, zodat niemand erdoorheen trekt vanwege het wild gedierte, en die drie mannen zouden daar zijn – zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, zij zouden zonen noch dochters redden. Zijzelf alleen zouden gered worden, maar het land zou een woestenij worden. Of ik breng het zwaard over het land en zeg: Zwaard, gij zult in het land rondtrekken; en Ik roei daar mens en dier uit, en die drie mannen zouden daar zijn – zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, zij zouden zonen noch dochters redden. Zijzelf alleen zouden gered worden. Of Ik zend de pest in het land en stort er mijn grimmigheid bloedig over uit om daar mens en dier uit te roeien, en Noach, Daniël en Job waren daar – zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, zij zouden zoon noch dochter redden. Zij zouden door hun gerechtigheid alleen zichzelf redden. Maar zo zegt de Here HERE: En toch, al zend Ik ook mijn vier zware gerichten, het zwaard, de honger, het wild gedierte en de pest, naar Jeruzalem om daar mens en dier uit te roeien, zie, dan zullen er daar overblijven, die ontkomen, die eruit geleid worden, zonen zowel als dochters; zie, zij zullen tot u uitgaan, gij zult hun handel en wandel zien en getroost worden over het onheil dat Ik over Jeruzalem heb doen komen, al wat Ik daarover heb doen komen. Ja, zij zullen u troosten, wanneer gij hun handel en wandel zult zien. En gij zult weten, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb al wat Ik daar gedaan heb, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vóór op alle ander rankendragend hout tussen de bomen van het woud? Neemt men daarvan hout om dat tot iets te verwerken of maakt men daarvan een pin om er van alles aan op te hangen? Zie, het wordt tot voedsel aan het vuur gegeven; het vuur heeft de beide uiteinden verteerd, het middenstuk brandt: deugt het nog om verwerkt te worden? Zelfs toen het nog gaaf was, werd het niet tot iets verwerkt; hoeveel te minder, als het vuur het verteerd heeft, en het verbrand is; zal het dan nog tot iets worden verwerkt? Daarom, zo zegt de Here HERE: zoals Ik onder het geboomte van het woud het hout van de wijnstok tot voedsel aan het vuur gegeven heb, zó zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven. Ik zal mijn aangezicht tegen hen richten; al zijn zij aan het vuur ontkomen, toch zal het vuur hen verteren. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik mijn aangezicht tegen hen keer en het land tot een woestenij maak, omdat zij ontrouw geworden zijn, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, doe Jeruzalem haar gruwelen kennen en zeg: zo spreekt de Here HERE tot Jeruzalem: gij zijt naar afkomst en geboorte uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethitische. Wat uw geboorte aangaat: toen gij geboren waart, werd uw navelstreng niet afgesneden en werdt gij niet tot uw reiniging met water gewassen; ook werdt gij niet met zout ingewreven noch in windsels gewikkeld. Geen oog zag met ontferming op u neer om uit mededogen één dezer dingen aan u te doen, maar gij werdt weggeworpen op het veld, omdat men geen waarde hechtte aan uw leven, toen gij geboren waart. Toen kwam Ik voorbij u, en Ik zag u trappelen in het bloed van uw geboorte en Ik zeide tot u, in uw bloed: leef; ja, Ik zeide tot u, in uw bloed: leef. Ik deed u opgroeien als het veldgewas, gij groeidet op en werdt groot en kwaamt tot volle schoonheid; uw borsten werden vast en uw haar groeide; maar gij waart naakt en bloot. Toen kwam Ik voorbij u en zag u, en zie, de tijd der liefde was voor u gekomen; Ik spreidde de slip van mijn kleed over u en bedekte uw naaktheid, Ik ging onder ede een verbond met u aan, luidt het woord van de Here HERE; zo werdt gij de mijne. Toen wies Ik u met water, spoelde het bloed van u af en zalfde u met olie. Ik bekleedde u met een kleurig geborduurd gewaad, schoeide u met het kostbaarste leder, wond u een fijn linnen hoofddoek om en hulde u in zijde. Ik tooide u met sieraden, deed armbanden aan uw armen en een keten om uw hals. Ik gaf u een ring voor uw neus, oorringen voor uw oren en een sierlijke kroon op het hoofd. Gij tooidet u met goud en zilver, uw kleding was fijn linnen en zijde en kleurig geborduurd gewaad. Gij at fijn meel, honig en olie, en gij werdt uitermate schoon, ja, het koningschap waardig. Zo ging er een roep van u uit onder de volken vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt, dank zij de sieraden waarmee Ik u getooid had, luidt het woord van de Here HERE. Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en ontucht gepleegd, trots op uw faam, en gij hebt aan iedere voorbijganger uw ontucht opgedrongen: het zou voor hem zijn. Gij hebt van uw klederen genomen, de hoogten kleurig gemaakt en daarop ontucht gepleegd; nooit is zo iets voorgekomen en nooit zal het weer geschieden. Ook hebt gij uw sieraden van goud en zilver, dat Ik u gegeven had, genomen en u daarvan mansbeelden gemaakt en daarmee ontucht gepleegd. Gij hebt uw kleurig geborduurde gewaden genomen en hen daarin gehuld; mijn olie en mijn reukwerk hebt gij hun voorgezet. De spijze die Ik u gegeven had – fijn meel, olie en honig gaf Ik u te eten – hebt gij hun tot een liefelijke reuk voorgezet. Zelfs is het zover gekomen, luidt het woord van de Here HERE, dat gij de zonen en dochters die gij Mij gebaard hadt, genomen en ten offer gebracht hebt, hun tot spijze. Was uw ontucht niet voldoende, dat gij ook mijn zonen geslacht hebt en die hebt overgegeven door ze voor hen te verbranden? Bij al uw gruwelen en uw ontucht hebt gij niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en bloot waart en laagt te trappelen in uw bloed. En na al uw boosheid – wee, wee u! luidt het woord van de Here HERE – hebt gij u een verhoging gebouwd en een verhevenheid op elk plein gemaakt. Op elk kruispunt hebt gij uw verhevenheid gebouwd, uw schoonheid weggeschonken, u aan iedere voorbijganger schaamteloos aangeboden en veel ontucht gepleegd. Ook hebt gij ontucht gepleegd met de Egyptenaren, uw wellustige naburen; veel ontucht hebt gij gepleegd, waarmee gij Mij hebt gekrenkt. Maar zie, Ik heb mijn hand tegen u uitgestrekt, het u toegewezen deel verkleind en u overgegeven aan het goeddunken van wie u haten: de dochters der Filistijnen, die zich schamen over uw schandelijke levenswijze. Bovendien hebt gij ontucht gepleegd met de Assyriërs, omdat gij niet te bevredigen waart; ja, gij hebt ontucht met hen gepleegd en toch zijt gij niet bevredigd geworden. Eveneens hebt gij veel ontucht gepleegd met het handelsland Chaldea, maar ook daardoor werdt gij niet bevredigd. Hoe werdt gij door hartstocht verteerd, luidt het woord van de Here HERE, dat gij dit alles gedaan hebt, het werk van een brutale hoer, dat gij uw verhoging gebouwd hebt op elk kruispunt en uw verhevenheid gemaakt op elk plein. Toch hebt gij u zelfs niet als een hoer gedragen, omdat gij het loon van een hoer versmaaddet. Zo’n overspelige vrouw, die vreemden aanhaalt, terwijl zij gehuwd is! Aan alle hoeren geeft men geschenken, maar gij gaaft zelf geschenken aan al uw minnaars en loktet hen daarmee om van alle kanten naar u toe te komen en ontucht met u te plegen. Zo was het bij u in uw ontucht juist omgekeerd als bij andere vrouwen; want men liep u niet als hoer achterna, maar, terwijl gij zelf het loon van een hoer gaaft, werd er aan u geen gegeven. Zo was het met u juist omgekeerd. Daarom, hoer, hoor het woord des HEREN. Zo zegt de Here HERE: Omdat uw eer prijsgegeven en uw schaamte ontbloot werd bij uw ontucht met uw minnaars en met al uw gruwelijke afgoden, en om het bloed uwer zonen die gij hun gegeven hebt – daarom zie, Ik ga al de minnaars die gij behaagd hebt, bijeenbrengen, allen die gij hebt liefgehad zowel als allen van wie gij een afkeer gekregen hebt: Ik zal hen van alle kanten tegen u bijeenbrengen en Ik zal uw schaamte voor hen ontbloten, zodat zij heel uw schaamte zien. Ik zal u richten naar wat men met overspeelsters en bloedvergietsters pleegt te doen; Ik zal u maken tot een voorwerp van bloedige grimmigheid en naijver. Ik zal u in hun macht overgeven, zij zullen uw verhoging neerhalen en uw verheven plaatsen slechten, zij zullen u uw klederen uittrekken, uw sieraden wegnemen en u naakt en bloot doen staan. Zij zullen een menigte tegen u doen optrekken, die u zal stenigen en met zwaarden neerhouwen, en ook uw huizen met vuur zal verbranden en gerichten aan u voltrekken ten aanschouwen van vele vrouwen. Ik zal u met de ontucht doen ophouden, en ook het loon van een hoer zult gij niet meer geven. Daardoor zal Ik mijn grimmigheid tegen u tot bedaren doen komen en mijn naijver zal van u wijken; dan zal Ik tot rust komen en niet langer vertoornd zijn. Omdat gij niet gedacht hebt aan de dagen van uw jeugd, maar door dit alles Mij tot toorn geprikkeld hebt, zal Ik uw wandel op uw hoofd doen neerkomen, luidt het woord van de Here HERE. Want hebt gij niet naast al uw gruwelen deze schandelijke ontucht bedreven? Zie, iedere spreukendichter zal over u deze spreuk gebruiken: zo moeder, zo dochter. Gij zijt de dochter van uw moeder, die een afkeer had van haar man en haar zonen, gij zijt de zuster uwer zusters, die een afkeer hadden van haar mannen en zonen. Uw moeder was een Hethitische en uw vader een Amoriet. Uw grote zuster was Samaria, die met haar dochters ten noorden van u woonde; en uw kleine zuster die ten zuiden van u woonde, was Sodom met haar dochters. Maar gij hebt zelfs niet gewandeld in haar wegen en naar haar gruwelen gedaan; het duurde niet lang, of gij waart erger dan zij in heel uw gedrag. Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, voorzeker, uw zuster Sodom, samen met haar dochters, heeft niet gedaan wat gij gedaan hebt, samen met uw dochters. Zie, dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom: in trots, overdaad en zorgeloze rust leefde zij met haar dochters zonder de ellendige en de arme te ondersteunen. Verwaten waren zij en bedreven gruwelen voor mijn aangezicht. Daarom vaagde Ik ze weg, zodra Ik het zag. En Samaria heeft nog niet de helft van uw zonden bedreven; gij hebt meer gruwelen gedaan dan zij. Zo hebt gij uw zusters onschuldig doen schijnen door al de gruwelen die gij bedreven hebt. Draag dan uw schande, gij die het oordeel over uw zusters gunstiger hebt doen worden; door uw zonden, waarin gij gruwelijker hebt gehandeld dan zij, zijn zij minder schuldig dan gij. Schaam u dan en draag uw schande, omdat gij uw zusters onschuldig hebt doen schijnen. En Ik zal een keer brengen in haar lot, het lot van Sodom en haar dochters en het lot van Samaria en haar dochters; en tevens zal Ik een keer brengen in uw lot, opdat gij uw schande draagt en u beschaamd gevoelt over alles wat gij gedaan hebt, waardoor gij haar troost hebt verschaft. Uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen terugkeren tot haar vorige staat; Samaria en haar dochters zullen terugkeren tot haar vorige staat; en gij en uw dochters zult eveneens terugkeren tot uw vorige staat. Evenals de naam van uw zuster Sodom nooit over uw lippen kwam ten dage van uw trots, voordat uw verdorvenheid openbaar werd, zo is het nu de tijd, waarop gij een voorwerp van smaad zijt voor de dochters van Aram en al zijn naburen, voor de dochters der Filistijnen, die leedvermaak over u hebben, overal om u heen. Uw schanddaden en uw gruwelen – gij zult ze dragen, luidt het woord des HEREN. Want, zo zegt de Here HERE: Ik zal u doen, zoals gij gedaan hebt, die de eed gering hebt geacht door het verbond te verbreken. Maar ik zal mijn verbond met u uit de dagen van uw jeugd gedenken, en een eeuwig verbond met u oprichten. Dan zult gij terugdenken aan uw gedrag en u schamen, wanneer gij zowel uw grote als uw kleine zusters zult ontvangen, en Ik u die tot dochters geven zal, hoewel niet op grond van het met u gesloten verbond. Ik zal mijn verbond met u oprichten; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben, opdat gij de herinnering bewaart en u schaamt en gij wegens uw schande uw mond niet meer opendoet – wanneer Ik voor u verzoening doe voor alles wat gij gedaan hebt, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, geef een raadsel op, leg een gelijkenis voor aan het huis Israëls en zeg: Zo zegt de Here HERE: de grote arend met machtige vleugels, breed van vlucht, rijk aan slagpennen, en veelkleurig, kwam naar de Libanon en rukte de top van een ceder af. Het bovenste van de jonge takjes brak hij af en bracht het naar een handelsland; hij legde het neer in een stad van kooplieden. Toen nam hij één der spruiten van het land, plantte die in een zaaiveld, waar veel water was, zette die uit als een wilg, zodat hij uitsproot en tot een breedvertakte wijnstok werd, laag groeiend, opdat naar hem zijn ranken gekeerd zouden zijn, en zijn wortels onder hem zouden blijven; zo werd hij tot een wijnstok, maakte takken en schoot twijgen. Maar er was nog een andere grote arend met machtige vleugels en veel slagpennen. En zie, de wijnstok strekte zijn wortels naar hèm uit en deed zijn ranken naar hem toegroeien, opdat déze hem zou drenken en niet het bed, waarop hij geplant was. Toch was hij geplant op een goed veld, waar rijkelijk water was, om ranken te schieten en vrucht te dragen en een prachtige wijnstok te worden. Zeg: Zo zegt de Here HERE: zal dat gelukken? Zal men niet zijn wortels uitrukken en zijn vrucht aftrekken, zodat al zijn uitgesproten bladeren verdorren? Hij zal verdorren en noch een sterke arm noch veel volk zal er nodig zijn om hem van zijn wortels af te rukken. Want zie, hij is wel geplant, maar zal het gelukken? Zal hij niet geheel verdorren, als de oostenwind hem aanraakt, verdorren op het bed waarop hij uitgesproten is? En het woord des HEREN kwam tot mij: Zeg toch tot het weerspannige geslacht: weet gij niet, wat dit betekent? Zeg dan: zie, de koning van Babel kwam te Jeruzalem, nam er de koning en de vorsten weg en voerde ze naar Babel te zijnent. Vervolgens nam hij een lid van het koninklijke geslacht, sloot een verbond met hem en deed hem een eed zweren; ook nam hij de machtigen des lands weg. Zo zou het een onbeduidend koninkrijk zijn en het hoofd niet kunnen opsteken, maar het verbond moeten houden om te blijven bestaan. Maar hij kwam in opstand tegen hem door boden naar Egypte te zenden, opdat dit hem paarden en veel krijgsvolk zou leveren. Zal dat hem gelukken? Zou wie zo iets doet, ontkomen? Zou hij het verbond verbreken en ontkomen? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, in de woonplaats van de koning, die hem tot koning gemaakt heeft, jegens wie hij de eed veracht en het verbond verbroken heeft, bij hem, in Babel zal hij sterven. Ook zal Farao niet met een grote legermacht en een talrijke schare hem bijstaan in de strijd, wanneer men een wal opwerpt en een schans bouwt om velen van het leven te beroven. Ja, hij heeft de eed veracht door het verbond te verbreken; zie, hoewel hij er de hand op gegeven had, heeft hij dat alles toch gedaan; hij zal niet ontkomen. Daarom, zo zegt de Here HERE, zo waar Ik leef, de eed, bij Mij gezworen, die hij veracht, en het verbond, in mijn naam gesloten, dat hij verbroken heeft, zal Ik op zijn hoofd doen neerkomen. Ik zal mijn net over hem uitspreiden, en hij zal in mijn strik gevangen worden, Ik zal hem naar Babel voeren en daar met hem in het gericht treden wegens de ontrouw die hij jegens Mij gepleegd heeft. Alle vluchtelingen van al zijn krijgsbenden zullen door het zwaard vallen, en de overblijvenden zullen naar alle windstreken uiteengedreven worden. En gij zult weten, dat Ik, de HERE, het gesproken heb. Zo zegt de Here HERE: Dan zal Ik zelf van de top van de hoge ceder (een twijgje) nemen en dat in de grond zetten; van de bovenste der jonge takjes zal Ik een twijgje plukken en Ik zelf zal dat planten op een hoge en verheven berg; op de hoge berg Israëls zal Ik het planten, en het zal takken dragen, vrucht voortbrengen en tot een prachtige ceder worden. En allerhande vogels van allerlei gevederte zullen onder hem wonen; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen. Alle bomen des velds zullen weten, dat Ik, de HERE, de hoge boom vernederd en de nederige verhoogd heb, de sappige boom heb doen verdorren en de dorre heb doen uitspruiten. Ik, de HERE, heb het gesproken en Ik zal het doen. Het woord des HEREN kwam tot mij: Hoe komt gij er toch toe, dit spreekwoord te gebruiken in het land Israëls: de vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn slee geworden? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, gij zult dit spreekwoord in Israël niet meer gebruiken. Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die zondigt, die zal sterven. Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht en gerechtigheid handelt, op de bergen geen offermaaltijd houdt en zijn ogen niet opslaat naar de afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste niet onteert en geen gemeenschap heeft met een vrouw die haar maandelijkse onreinheid heeft, niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan de hongerige geeft en de naakte met kleding dekt, niet tegen rente uitleent noch woekerwinst neemt, zich van onrecht onthoudt, eerlijk bij geschillen de rechtvaardigheid betracht, naar mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen in acht neemt door trouw te betonen – zo iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven, luidt het woord van de Here HERE. Maar verwekt hij een zoon, die een rover is, een bloedvergieter, en die, helaas, één dezer dingen doet – hoewel hijzelf er geen van deed – ook op de bergen een offermaaltijd houdt, de vrouw van zijn naaste onteert, de ellendige en de arme onderdrukt, roof pleegt, het pand niet teruggeeft en zijn ogen opslaat naar de afgoden, gruwelen doet, tegen rente uitleent en woekerwinst neemt – zou zo iemand leven? Hij zal niet leven. Al deze gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker ter dood gebracht worden. Zijn bloedschuld rust op hemzelf. En zie, hij verwekt een zoon, en deze ziet al de zonden die zijn vader doet; hij ziet ze, maar doet iets dergelijks niet: op de bergen houdt hij geen offermaaltijd en zijn ogen slaat hij niet op naar de afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste onteert hij niet, hij onderdrukt niemand, neemt geen pand en pleegt geen roof; hij geeft zijn brood aan de hongerige en de naakte dekt hij met kleding; hij onthoudt zich van onrecht, rente en woekerwinst neemt hij niet, hij voert mijn verordeningen uit en wandelt naar mijn inzettingen – deze zal niet sterven om de ongerechtigheid van zijn vader; hij zal voorzeker leven. Zijn vader, omdat hij zich aan afpersing schuldig gemaakt, zijn naaste beroofd en te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed is, zie, die zal sterven om zijn ongerechtigheid. Maar gij zegt: Waarom draagt de zoon niet mede de ongerechtigheid van de vader? Die zoon heeft immers naar recht en gerechtigheid gehandeld; hij heeft al mijn inzettingen naarstig onderhouden; hij zal voorzeker leven. De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen, en een vader zal niet mede de ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf. Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van alle zonden die hij begaan heeft, al mijn inzettingen onderhoudt en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij voorzeker leven; hij zal niet sterven. Geen van de overtredingen die hij begaan heeft, zal hem worden toegerekend; om de gerechtigheid die hij betracht heeft, zal hij leven. Zou Ik een welgevallen hebben aan de dood van de goddeloze? luidt het woord van de Here HERE. Niet veeleer hieraan, dat hij zich bekere van zijn wegen en leve? Maar wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardige wandel en onrecht doet, naar al de gruwelen handelt, die de goddeloze bedrijft – zal hij dan leven? Met geen van zijn rechtvaardige daden zal rekening gehouden worden. Om de ontrouw die hij gepleegd, en om de zonde die hij bedreven heeft, daarom zal hij sterven. Maar gij zegt: De weg des HEREN is niet recht. Hoort toch, huis Israëls, is mijn weg niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht? Wanneer een rechtvaardige zich afkeert van zijn rechtvaardige wandel en onrecht doet en daarom sterft, dan sterft hij om het onrecht dat hij gedaan heeft. Maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloze daden, en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij het leven behouden. Immers, hij is tot inzicht gekomen en heeft zich bekeerd van alle overtredingen die hij begaan heeft. Hij zal voorzeker leven; hij zal niet sterven. Maar het huis Israëls zegt: De weg des Heren is niet recht. Zijn mijn wegen niet recht, huis Israëls? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht? Daarom zal Ik u richten, huis Israëls, ieder naar zijn eigen wegen, luidt het woord van de Here HERE. Bekeert u en wendt u af van al uw overtredingen, dan zal u dat niet een struikelblok tot ongerechtigheid worden. Werpt alle overtredingen die gij begaan hebt, van u weg, en vernieuwt uw hart en uw geest. Waarom toch zoudt gij sterven, huis Israëls? Want Ik heb geen welgevallen aan de dood van wie sterven moet, luidt het woord van de Here HERE; daarom bekeert u, opdat gij leeft. En gij, hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël, en zeg: Hoe was uw moeder een leeuwin onder de leeuwen! Tussen jonge leeuwen legde zij zich neer, haar welpen bracht zij groot. Een van haar welpen kweekte zij op, hij werd een jonge leeuw, verscheuren leerde hij zijn prooi, zelfs mensen verslond hij! De volken hoorden van hem gewagen – in hun valkuil werd hij gevangen en met haken brachten zij hem naar het land Egypte. Toen zij zag, dat haar hoop uitbleef, ja, was verloren gegaan, nam zij een andere van haar welpen en maakte hem tot jonge leeuw. Fier liep hij rond tussen de leeuwen, hij was een jonge leeuw, verscheuren leerde hij zijn prooi, zelfs mensen verslond hij! Hij onteerde hun weduwen en verwoestte hun steden; de gehele aarde werd van schrik vervuld om zijn machtig gebrul. Nu keerden de volken zich tegen hem, uit de landstreken van rondom; hun net spreidden zij over hem uit, in hun valkuil werd hij gevangen. Zij sloten hem op in een kooi, met haken bedwongen, naar Babels koning voerden zij hem en brachten hem in een sterke burcht, opdat zijn gebrul niet meer zou worden gehoord op de bergen van Israël. Uw moeder – in de tijd van uw bloei was zij als een wijnstok, aan het water geplant, die vruchten ging dragen en ranken schoot door het overvloedige water. Hij kreeg sterke takken: tot heersersstaven werden zij. Een daarvan schoot ver omhoog boven de dichte twijgen uit en viel in het oog door zijn hoogte, zijn welige ranken. Maar in toorn werd (die wijnstok) uitgerukt, neergeworpen ter aarde. De wind uit het oosten verdroogde zijn vruchten; ze vielen af en droogden uit. Zijn sterke tak – een vuur verteerde hem! Nu is hij geplant in de woestijn, in een land van dorheid en dorst. Vuur ging er uit van zijn tak, dat twijg en vrucht verteerde. Geen sterke tak heeft hij meer over, geen staf tot heersen! Dit is een klaaglied en het is tot een klaaglied geworden. In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende der maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israël om de HERE te raadplegen, en zetten zich voor mij neer. Toen kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, spreek met de oudsten van Israël en zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: zijt gij gekomen om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, luidt het woord van de Here HERE. Wilt gij hen oordelen, wilt gij oordelen, mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend, en zeg tot hen: zo zegt de Here HERE: ten dage dat Ik Israël uitverkoos, zwoer Ik een eed aan het geslacht van het huis Jakobs en Ik maakte Mij aan hen bekend in het land Egypte; ja, Ik zwoer hun een eed, zeggende: Ik ben de HERE, uw God. Te dien dage zwoer Ik hun, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honig; een sieraad is het onder alle landen. En Ik zeide tot hen: Ieder werpe de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd zijn; verontreinigt u niet met de afgoden van Egypte. Ik ben de HERE, uw God. Maar zij waren weerspannig tegen Mij en wilden naar Mij niet luisteren; niemand wierp de gruwelen weg, waarop zijn ogen gevestigd waren, en de afgoden van Egypte verlieten zij niet, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te brengen in het land Egypte. Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken in wier midden zij woonden, voor wier ogen Ik Mij aan hen had bekendgemaakt door hen uit het land Egypte te leiden. Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn. Ik gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik, de HERE, hen heilig. Maar het huis Israëls was weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en verwierpen mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij ten zeerste, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid in de woestijn over hen uit te storten ter vernietiging. Maar Ik heb gehandeld ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. Nochtans zwoer Ik hun in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen naar het land dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honig – een sieraad is het onder alle landen –, omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden. Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn. Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden. Ik ben de HERE, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen. Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, uw God ben. Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn. Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid. Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen. Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven. Ik verontreinigde hen door hun offergaven – doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan – om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de HERE ben. Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt de Here HERE: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn. Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers. En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag. Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here HERE: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen? Ja, door uw offergaven te brengen – uw zonen door het vuur te laten gaan – verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israëls? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, Ik laat Mij door u niet raadplegen. En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen. Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u heersen. Ik zal u voeren uit het midden der volken en u bijeenbrengen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid. Ik zal u brengen naar de woestijn der volken en daar met u in het gericht treden, van aangezicht tot aangezicht. Zoals Ik met uw vaderen in het gericht getreden ben in de woestijn van het land Egypte, zo zal Ik ook met u in het gericht treden, luidt het woord van de Here HERE. Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond. Ik zal de weerspannigen uit u uitschiften en hen die tegen Mij overtreden hebben; wel zal Ik hen leiden uit het land waarin zij als vreemdelingen vertoeven, maar in het land van Israël zullen zij niet komen. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. En gij, huis Israëls, zo zegt de Here HERE, welaan, laat ieder zijn afgoden maar dienen! Doch later, dan zult gij naar Mij luisteren en mijn heilige naam niet meer ontheiligen met uw offergaven en uw afgoden. Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israëls, luidt het woord van de Here HERE, daar zal het ganse huis Israëls in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste uwer gaven, bij alles wat gij heiligt. Als in een liefelijke reuk zal Ik behagen in u hebben, wanneer Ik u voer uit het midden der volken. Dan zal Ik u uit de landen waarin gij verstrooid zijt, bijeenbrengen en Mij aan u de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, als Ik u in het land van Israël brengen zal, in het land dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven. Daar zult gij terugdenken aan alle handel en wandel, waarmee gij u verontreinigd hebt, en van uzelf walgen om al de slechte daden die gij bedreven hebt. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik ter wille van mijn naam niet met u doen zal naar uw verkeerde wandel en naar uw verdorven handel, huis Israëls, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar het zuiden, laat uw woorden stromen tegen de Zuiderstreek, profeteer tegen het woudgebied, het Zuiderland, en zeg tot het woud van het Zuiderland: Hoor het woord des HEREN: zo zegt de Here HERE: zie, Ik steek een vuur in u aan, dat elke groene boom en elke dorre boom in u zal verteren. De laaiende vlam zal niet uitdoven, maar van het zuiden tot het noorden zullen alle aangezichten erdoor verzengd worden. En al wat leeft zal zien, dat Ik, de HERE, ze ontstoken heb; zij zal niet uitdoven. Toen zeide ik: Ach, Here HERE, men zegt van mij: spreekt hij niet enkel in raadselspreuken? Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar Jeruzalem, laat uw woorden stromen tegen de heiligdommen, profeteer tegen het land Israëls, en zeg tot het land Israëls: Alzo zegt de HERE: zie, Ik zàl u! Ik zal mijn zwaard uit de schede trekken en onder u uitroeien zowel de rechtvaardige als de goddeloze. Omdat Ik zowel de rechtvaardige als de goddeloze onder u zal uitroeien, daarom zal mijn zwaard de schede verlaten tegen al wat leeft, van zuid tot noord. En al wat leeft zal weten, dat Ik, de HERE, mijn zwaard uit de schede getrokken heb; het zal daarin niet weerkeren. En gij, mensenkind, zucht als een gebroken man; ja, zucht in hun bijzijn van bittere smart. Wanneer zij dan tot u zeggen: Waarover zucht gij? zult gij antwoorden: Over de tijding, bij welker komst elks hart zal wegsmelten, alle handen zullen verslappen, elks geest zal versagen en alle knieën van water zullen druipen. Zie, het komt en het geschiedt, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de HERE: zeg: een zwaard, een zwaard! Het is gescherpt en ook gewet. Om een bloedbad te kunnen aanrichten is het gescherpt, om als een bliksem te kunnen flikkeren is het gewet. Zouden wij ons dan verblijden? – De staf van mijn zoon veracht alle hout. – Ja, men liet het wetten, om het ter hand te nemen; het is gescherpt en gewet, het zwaard, om in moordenaarshand te worden gegeven. Schreeuw het uit en weeklaag, mensenkind, want dit is gericht tegen mijn volk; het is gericht tegen alle vorsten van Israël; aan het zwaard zullen zij overgeleverd worden, zij en mijn volk. Daarom, sla u op de heup. Want de proef is geleverd; en hoe zal het zijn, als ook de staf die veracht, er niet meer wezen zal? luidt het woord van de Here HERE. En gij, mensenkind, profeteer en klap in de handen, opdat het zwaard verdubbeld en verdrievoudigd worde. Moordend is dat zwaard, een zwaard van grote moord, dat om hen heen suist, opdat het hart siddere en velen neergeveld worden. Bij al hun poorten heb Ik voor het zwaard een slachtplaats gemaakt. Ach, het is gemaakt om te bliksemen; het is gewet ter slachting. Snijd scherp; keer u naar rechts; val aan; keer u naar links; overal waarheen uw snede gericht is. En Ik zelf zal in de handen klappen en mijn grimmigheid laten uitwoeden. Ik, de HERE, heb het gesproken. Het woord des HEREN kwam tot mij: En gij, mensenkind, teken twee wegen, waarlangs het zwaard van de koning van Babel komen kan; van hetzelfde land zullen beide uitgaan. En zet een handwijzer; zet er een aan het begin van de weg die naar een stad leidt; teken een weg, opdat het zwaard kan komen tegen Rabba der Ammonieten en ook tegen Juda, naar het versterkte Jeruzalem. Want de koning van Babel zal aan de tweesprong staan, aan het begin van de twee wegen en waarzeggerij plegen; hij zal de pijlen schudden; hij zal de terafim raadplegen; hij zal de lever bezien. In zijn rechterhand zal het lot zijn, dat Jeruzalem aanwijst, om er stormrammen op te stellen, om er de mond te openen tot moordgeschreeuw, er de stem te verheffen tot een krijgskreet, om er stormrammen op te stellen tegen de poorten, een wal op te werpen en een schans te bouwen. Wel is dit in hun ogen een bedrieglijke waarzeggerij – dure eden zwoeren zij – maar hij zal hun ongerechtigheid in herinnering brengen, opdat zij gegrepen worden. Daarom, zo zegt de Here HERE, omdat gij uw ongerechtigheid in herinnering brengt, doordat uw overtredingen openbaar worden, zodat uw zonden zichtbaar zijn in al uw handelingen – omdat men zich uwer herinnert, zult gij met de hand gegrepen worden. En gij onheilige, goddeloze, vorst van Israël, wiens dag komt ten tijde van de eindafrekening, zo zegt de Here HERE: Neem weg die tulband! zet af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat laag is; verlaag wat hoog is. Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wie Ik het geven zal. Gij mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Here HERE van de Ammonieten en van hun gesmaad; zeg: zwaard, zwaard, ontbloot om te slachten, gewet om toe te slaan, om te bliksemen – terwijl men voor u bedrieglijke dingen schouwt en u leugen waarzegt – om u te zetten op de halzen van goddelozen, onheiligen, wier dag komt ten tijde van de eindafrekening –! Steek het zwaard weer in de schede. In de plaats waar gij geschapen zijt, in uw land van herkomst zal Ik u richten. Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het vuur van mijn verbolgenheid zal Ik tegen u blazen en u overgeven in de macht van redeloze mensen die verderf smeden. Voedsel zult gij zijn voor het vuur; midden in het land zal uw bloed stromen, en aan u zal niet meer gedacht worden, want Ik, de HERE, heb het gesproken. Het woord des HEREN kwam tot mij: Gij mensenkind, wilt gij richten, wilt gij richten de bloedstad? Houd haar dan al haar gruwelen voor. Zeg: Zo zegt de Here HERE: o stad, die in haar midden bloed vergiet, zodat haar tijd komt, en die zich afgoden maakt om zich te verontreinigen; door het bloed dat gij vergiet, zijt gij schuldig; door de afgoden die gij maakt, zijt gij onrein; gij hebt uw dagen nabij gebracht en de grens van uw jaren bereikt. Daarom zal Ik u maken tot een voorwerp van smaad voor de volken en van spot voor alle landen. Zij, die dicht bij u en die ver van u gelegen zijn, zullen de spot met u drijven, gij, berucht om uw onreinheid en vol van wanorde! Zie, de vorsten van Israël zijn er op uit ieder zoveel mogelijk bloed te vergieten. In u veracht men vader en moeder; in u doet men de vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men de wees en de weduwe. Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij. In uw midden zijn lasteraars er op uit om bloed te vergieten en bij u houdt men offermaaltijden op de bergen; ontucht pleegt men in u. In u ontbloot men de schaamte van zijn vader; in u verkracht men een vrouw, die onrein is door haar maandelijkse afzondering. De een bedrijft een gruwelijke zonde met de vrouw van zijn naaste; een ander onteert zijn schoondochter door ontucht; weer een ander verkracht in u zijn zuster, de dochter van zijn vader. In u neemt men geschenken aan om bloed te vergieten; rente en woekerwinst neemt gij en met geweld zet gij uw naaste af, maar Mij vergeet gij, luidt het woord van de Here HERE. Zie nu, Ik sla Mij in de hand om de onrechtmatige winst die gij gemaakt hebt, en om het bloed dat in u vergoten is. Zal uw hart standvastig en zullen uw handen sterk blijven ten tijde dat Ik met u afreken? Ik, de HERE, heb het gesproken en Ik zal het doen. Ik zal u verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, en Ik zal uw onreinheid geheel van u wegdoen. Zo zult gij door uw eigen toedoen voor het oog der volken ontwijd worden, en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, het huis Israëls is Mij tot schuim geworden; allen zijn zij koper, tin, ijzer en lood in de smeltoven; stukken zilverschuim zijn zij geworden. Daarom, zo zegt de Here HERE: Omdat gij allen tot schuim geworden zijt, daarom, zie, zal Ik u bijeenbrengen in Jeruzalem. Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in de smeltoven bijeengebracht wordt en daaronder het vuur wordt aangeblazen, om het te smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in mijn toorn en in mijn grimmigheid, en Ik zal u erin werpen en smelten. Ja, Ik zal u verzamelen en onder u het vuur van mijn verbolgenheid aanblazen, en gij zult daarin gesmolten worden. Zoals zilver in de smeltoven gesmolten wordt, zo zult gij daarin gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de HERE, mijn grimmigheid over u heb uitgestort. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, zeg tot het land: Gij zijt een land, dat niet bevochtigd noch door regen gedrenkt is ten dage van de gramschap; waar de vorsten zijn als een brullende leeuw, die zijn prooi verscheurt: mensen verslinden zij, schatten en kostbaarheden roven zij weg, het aantal weduwen vermeerderen zij er. Zijn priesters doen mijn wet geweld aan en ontwijden mijn heilige dingen; tussen heilig en onheilig maken zij geen onderscheid, het verschil tussen onrein en rein onderwijzen zij niet, en voor mijn sabbatten sluiten zij hun ogen; zo word Ik te midden van hen ontheiligd. De oversten zijn er als roofgierige wolven, die bloed vergieten en mensen in het verderf storten om zichzelf te bevoordelen. En zijn profeten bepleisteren voor hen met kalk: zij schouwen bedrieglijke dingen en voorspellen leugen; zij zeggen: Zo zegt de Here HERE – terwijl de HERE niet gesproken heeft. Het volk des lands maakt zich schuldig aan afpersing en pleegt roof; het onderdrukt de arme en behoeftige, en de vreemdeling doet het tegen alle recht geweld aan. Ik heb onder hen gezocht naar iemand, die een muur zou kunnen optrekken en voor mijn aangezicht op de bres zou kunnen staan ten behoeve van het land, zodat Ik het niet zou verwoesten, maar Ik heb hem niet gevonden. Daarom heb Ik mijn gramschap over hen uitgestort; met het vuur van mijn verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun wandel heb Ik op hun hoofd doen neerkomen – luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van één moeder. Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar jeugd pleegden zij ontucht; daar werd haar boezem betast en streelde men haar maagdelijke borsten. De naam van de oudste was Ohola en die van haar zuster Oholiba. Zij werden de mijne en baarden zonen en dochters. Wat haar namen betreft, Ohola is Samaria en Oholiba is Jeruzalem. En Ohola pleegde overspel terwijl zij mijn vrouw was; zij hunkerde naar haar minnaars, naar Assur: hovelingen, bekleed met blauwpurper, landvoogden en stadhouders, hoofd voor hoofd begeerlijke jonge mannen, ruiters te paard. En zij bedreef haar ontucht met hen allen, de keur van Assurs zonen; met allen, naar wie zij hunkerde, met al hun afgoden, verontreinigde zij zich. Daarbij heeft zij de ontucht uit haar Egyptische tijd niet opgegeven, want in haar jeugd heeft men haar beslapen, haar maagdelijke borsten gestreeld en ontucht over haar uitgestort. Daarom heb Ik haar overgegeven in de macht van haar minnaars, in de macht van Assurs zonen, naar wie zij gehunkerd had. Dezen hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen en haar zelf met het zwaard gedood. Zo is zij tot een spreekwoord geworden onder de vrouwen, want gerichten waren aan haar voltrokken. Hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en pleegde nog erger ontucht dan zij. Naar Assurs zonen hunkerde zij: landvoogden en stadhouders, hovelingen, sierlijk uitgedost, ruiters te paard, begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd. En Ik zag, dat zij zich verontreinigde; beiden gingen dezelfde weg. Ja, zij pleegde nog meer ontucht; immers, zij zag mannen op de muur getekend, afbeeldingen van Chaldeeën, met menie getekend, aan de heupen met een gordel omgord, met een overhangende tulband op het hoofd; allen er uitziende als ridders, gelijkend op mensen uit Babel der Chaldeeën, hun geboorteland. Zodra zij hen zag, hunkerde zij naar hen, en zond boden tot hen naar Chaldea. En er kwamen Babyloniërs tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af. Openlijk pleegde zij haar ontucht; zij ontblootte haar schaamte, zodat Ik een afkeer van haar kreeg, zoals Ik een afkeer van haar zuster gekregen had. Ja, zij pleegde nog meer ontucht, gedachtig aan de dagen van haar jeugd, toen zij ontucht pleegde in het land Egypte. Zij hunkerde naar haar minnaars, die zinnelijk waren als ezels en onstuimig in hun drift als paarden. Ja, gij hebt naar de ontucht van uw jeugd gezocht, toen de Egyptenaren uw boezem streelden ter wille van uw jonge borsten. Daarom, Oholiba, zo zegt de Here HERE: Zie, Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken: Babyloniërs en alle Chaldeeën, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriërs: begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd landvoogden en stadhouders, ridders en aanzienlijken, allen te paard. Zij zullen tegen u optrekken met tal van wagens en voertuigen en met een menigte van volken; grote en kleine schilden en helmen zullen zij van alle kanten tegen u aanvoeren. Dan zal Ik hun de rechtszaak voorleggen, en zij zullen u richten volgens hun gebruiken. Ik zal u mijn naijver doen voelen, en zij zullen grimmig met u afrekenen; neus en oren zullen zij u afsnijden, en wat van u overblijft, zal door het zwaard vallen. Zij zullen uw zonen en dochters wegnemen en wat van u overblijft, zal door het vuur worden verteerd. Zij zullen u uw klederen uittrekken en uw sieraden ontnemen. Dan zal Ik een eind maken aan uw ontucht en aan uw hoererij uit het land Egypte, zodat gij uw ogen naar hen niet meer zult opslaan en aan Egypte niet meer zult denken. Want zo zegt de Here HERE: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die gij haat, in de macht van hen van wie gij u afgekeerd hebt. Zij zullen u met haat bejegenen, al wat gij bezit wegnemen en u naakt en bloot achterlaten; uw ontuchtige schaamte zal ontbloot worden – uw ontucht en uw hoererij. Dat zal men u aandoen wegens uw overspel met de volken, omdat gij u verontreinigd hebt met hun afgoden. Gij hebt de weg van uw zuster bewandeld; daarom zal Ik u haar beker in de hand geven. Zo zegt de Here HERE: De beker van uw zuster zult gij drinken, die diepe en wijde beker – tot belaching en spot zult gij zijn –, boordevol. Met dronkenschap en kommer zult gij vervuld worden; een beker van huivering en ontzetting is de beker van uw zuster Samaria. Gij zult hem tot de bodem toe uitdrinken, zijn scherven stuk bijten en uw borsten openrijten – want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Daarom, zo zegt de Here HERE, omdat gij Mij vergeten en Mij achter uw rug geworpen hebt, draag dan ook uw ontucht en uw hoererij! En de HERE zeide tot mij: Mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar gruwelen voor, want zij hebben overspel bedreven en er kleeft bloed aan haar handen; met haar afgoden hebben zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze gewijd. Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn sabbatten ontheiligd. Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis. Zelfs hebben zij mannen doen komen uit een ver land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij kwamen, degenen, voor wie gij u gebaad, uw ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt; gij waart gezeten op een pronkbed, en daarvoor stond de tafel toebereid, waarop gij mijn wierook en mijn olie hadt gezet. Er was het gedruis van een zorgeloze menigte, en dronkaards uit de woestijn mengden zich onder mannen uit de heffe des volks. Zij deden armbanden aan haar armen en zetten een sierlijke kroon op haar hoofd. Toen dacht Ik: Bedrijft die verwelkte vrouw nog overspel? Zal men zelfs met haar nog ontucht plegen? Men ging naar haar als naar een hoer; zo ging men naar Ohola en Oholiba, die ontuchtige vrouwen. Maar rechtschapen mannen zullen haar richten volgens het recht dat toegepast wordt op vrouwen die overspel doen, en op vrouwen die bloed vergieten, want overspeelsters zijn zij en bloed kleeft er aan haar handen. Want zo zegt de Here HERE: Doe een menigte tegen haar optrekken en geef haar over ter mishandeling en ter plundering; deze menigte zal haar stenigen en haar met zwaarden in stukken houwen, haar zonen en haar dochters doden, en haar huizen met vuur verbranden. En Ik zal aan de ontucht in het land een eind maken; alle vrouwen zullen de waarschuwing ter harte nemen, om niet te doen naar uw ontucht. Uw ontucht zal men over u brengen, en gij zult de zonden van uw afgoderij dragen. En gij zult weten, dat Ik de Here HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende der maand: Mensenkind, schrijf de datum op van deze dag, de dag van heden: heden heeft de koning van Babel zich op Jeruzalem geworpen. Houd nu aan het weerspannige geslacht een gelijkenis voor en zeg tot hen: Zo zegt de Here HERE: zet de pot op, zet op! Giet er water in. Doe de stukken vlees erin, alle goede stukken, lende en schouder; vul hem met de beste beenderen, neem het beste van het kleinvee. Stapel het hout eronder op. Laat het zieden, zodat ook de beenderen gaan koken. Daarom, zo zegt de Here HERE: wee de bloedstad, de pot waarin roest is en waar de roest niet van is afgegaan. Haal stuk voor stuk eruit, zonder dat het lot erover valt. Want het vergoten bloed blijft in haar; op een kale rots heeft zij het gestort; zij heeft het niet op de aarde uitgegoten om het door stof te doen bedekken. Om grimmigheid te verwekken en wraak te nemen heb Ik het vergoten bloed op een kale rots gestreken, zodat het niet bedekt kon worden. Daarom, zo zegt de Here HERE: wee de bloedstad! Ik zelf wil de vuurhaard groot maken. Maak een grote stapel hout; ontsteek het vuur; laat het vlees gaar worden, doe het vleesnat koken, laat de beenderen verbranden. Zet de pot leeg op de kolen, dat hij heet wordt en zijn koper gloeiend, opdat wat er onrein in is, wegsmelte en de roest verdwijne. Hij heeft alle moeite vergeefs doen blijven, zijn dikke roestlaag ging er niet af; in het vuur met zijn roest! Om uw ontuchtige onreinheid, omdat Ik u heb willen reinigen, maar gij u niet reinigen liet, daarom zult gij niet meer rein worden van uw onreinheid, totdat Ik mijn grimmigheid tegen u heb laten woeden. Ik, de HERE, heb het gesproken. Het zal komen, en Ik zal het doen. Ik zal noch ophouden noch sparen noch medelijden tonen. Naar uw handel en wandel zal men u richten, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, zie, Ik neem de lust van uw ogen door een plotselinge slag van u weg, maar gij zult geen dodenklacht aanheffen, gij zult niet wenen noch tranen storten. Kerm in stilte; dodenrouw zult gij niet bedrijven; bind uw hoofddoek om, doe uw schoenen aan uw voeten, bedek uw bovenlip niet, en eet het brood niet, dat de mensen u brengen. Des morgens nu sprak ik tot het volk, des avonds stierf mijn vrouw. En op de volgende morgen deed ik, zoals mij bevolen was. Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen, wat het ons te zeggen heeft, dat gij dit doet? Daarop zeide ik tot hen: Het woord des HEREN is tot mij gekomen: zeg tot het huis Israëls: zo zegt de Here HERE: zie, Ik ontheilig mijn heiligdom, uw sterkte, waarop gij trots zijt, de lust van uw ogen en het verlangen van uw ziel; uw zonen en dochters, die gij achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen. En gij zult doen, zoals ik gedaan heb: uw bovenlip zult gij niet bedekken en het brood niet eten, dat de mensen u brengen, uw hoofddoeken zult gij om het hoofd dragen en uw schoenen aan de voeten. Gij zult geen dodenklacht aanheffen noch wenen, maar wegkwijnen in uw ongerechtigheid en de een tegen de ander jammeren. Ezechiël zal u tot een zinnebeeld zijn; juist zoals hij doet, zult gij doen, wanneer het komt; en gij zult weten, dat Ik de Here HERE ben. En wat u betreft, mensenkind, voorwaar, ten dage waarop Ik hun sterkte van hen zal wegnemen, de luister waarin zij zich verheugen, de lust van hun ogen en het verlangen van hun ziel, hun zonen en dochters, – te dien dage zal een vluchteling tot u komen om het u te boodschappen. Op die dag zal uw mond geopend worden bij de komst van de vluchteling; dan zult gij spreken en niet meer stom zijn. Zo zult gij hun tot een zinnebeeld zijn, en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar de Ammonieten, profeteer tegen hen, zeg tot de Ammonieten: hoort het woord van de Here HERE: zo zegt de Here HERE: omdat gij ha! geroepen hebt over mijn heiligdom, toen het ontwijd werd, en over het land van Israël, toen het verwoest werd, en over het huis van Juda, toen het in ballingschap ging, daarom, zie, Ik geef u aan de stammen van het Oosten ten eigendom; die zullen hun tentenkampen in u opslaan en in u hun verblijfplaatsen kiezen; die zullen uw vruchten opeten, die zullen uw melk opdrinken. Ik zal Rabba tot een weide voor kamelen maken en de (steden der) Ammonieten tot een rustplaats voor kleinvee; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Want zo zegt de Here HERE: Omdat gij in de handen geklapt en met uw voeten gestampt hebt en u vol bitter leedvermaak vrolijk gemaakt hebt over het land van Israël, daarom, zie, Ik strek mijn hand tegen u uit, en zal u ten buit geven aan de volken, u uitroeien uit de natiën en u doen verdwijnen uit de rij der landen; verdelgen zal Ik u. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Zo zegt de Here HERE: Omdat Moab en Seïr gezegd hebben: zie, het huis van Juda is als alle andere volken, daarom, zie, Ik zal de berghellingen van Moab doen blootliggen, zodat er geen steden meer zijn, geen enkele uitgezonderd – het sieraad des lands: Bet-Hajjesimot, Baäl-Meon en Kirjataïm. Aan de stammen van het Oosten zal Ik het in bezit geven, tezamen met het gebied der Ammonieten, zodat onder de volken niet meer aan de Ammonieten gedacht zal worden, en Ik aan Moab gerichten voltrekken zal; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Zo zegt de Here HERE: Omdat Edom wraakzuchtig gehandeld heeft tegen het huis van Juda, en het een zware schuld op zich geladen heeft door zich op hen te wreken, daarom, zo zegt de Here HERE: Ik strek mijn hand uit tegen Edom en zal er mens en dier uitroeien; Ik zal het tot een puinhoop maken van Teman af tot Dedan toe; door het zwaard zullen zij vallen. En mijn wraak op Edom zal Ik leggen in de hand van mijn volk Israël; dat zal Edom behandelen naar de eis van mijn toorn en van mijn grimmigheid; zij zullen mijn wraak leren kennen, luidt het woord van de Here HERE. Zo zegt de Here HERE: Omdat de Filistijnen wraakzuchtig gehandeld hebben door met bitter leedvermaak wraak te nemen en in eeuwigdurende vijandschap te verdelgen, daarom, zo zegt de Here HERE: zie, Ik strek mijn hand uit tegen de Filistijnen, Ik zal die Keretieten uitroeien en zelfs het overblijfsel aan het strand der zee te gronde richten; Ik zal geduchte wraak aan hen oefenen met grimmige straffen. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik mijn wraak over hen breng. In het elfde jaar nu, op de eerste der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: ha! verbroken is zij, die deur der volken; naar mijn kant staat zij open; nu zij vernield is, krijg ik volop; daarom, zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, Tyrus! Vele volken stuw Ik tegen u op, zoals de zee haar golven opstuwt. Die zullen de muren van Tyrus vernielen en zijn torens omverhalen; ook het puin zal Ik eruit wegvegen en het maken tot een kale rots. Een droogplaats voor netten zal het worden midden in de zee, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Het zal de volken ten buit worden en de dochters op het vasteland zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Want zo zegt de Here HERE: Zie, tegen Tyrus breng Ik van uit het noorden Nebukadressar, de koning van Babel, de koning der koningen, met paarden, wagens, ruiters en met een geweldige menigte voetvolk. Uw dochters op het vasteland zal hij met het zwaard doden. Hij zal tegen u een schans oprichten, een wal opwerpen en een schilddak opstellen. Het gebeuk van zijn stormrammen zal hij tegen uw muren richten en uw torens met zijn breekijzers afbreken. De menigte van zijn paarden zal u met stofwolken overdekken. Van het rumoer der ruiters, der wielen en der strijdwagens zullen uw muren schudden, als hij uw poorten binnentrekt, zoals men binnentrekt in een veroverde stad. Met de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten stukstampen; uw inwoners zal hij met het zwaard doden, uw sterke zuilen zullen ter aarde vallen. Uw bezit zullen zij roven en uw handelswaren buitmaken, uw muren omverhalen, uw kostbare huizen afbreken, uw stenen, balken en puin in het water werpen. Ik zal een einde maken aan het geklank van uw liederen, het geluid van uw citers zal niet langer worden gehoord. Ik zal u maken tot een kale rots; een droogplaats voor netten zult gij worden, gij zult niet meer worden herbouwd. Want Ik, de HERE, heb het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Zo zegt de Here HERE tot Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven van het gedreun van uw val, als de gewonden kermen en de moord in uw midden woedt? Ja, alle vorsten der zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurig geborduurde klederen uittrekken; in schrik zullen zij zich hullen; zij zullen zich op de grond neerzetten en voortdurend beven in ontzetting over u. Dan zullen zij een klaaglied over u aanheffen en tot u zeggen: Hoe zijt gij, o volkrijke, uit de zee verdwenen, gij hooggeroemde stad, die machtig was ter zee, zij en haar inwoners, die schrik inboezemden aan alle omwonenden. Nu sidderen de kustlanden ten dage van uw val; ja, de kustlanden aan de zee zijn ontzet vanwege uw ondergang. Want zo zegt de Here HERE: Wanneer Ik u maken zal tot een verwoeste stad, als de steden die ontvolkt zijn; wanneer Ik de vloed over u zal doen opkomen en de grote wateren u zullen bedekken, dan zal Ik u doen neerdalen met hen die in de groeve neerdalen bij de mensen van de voortijd; Ik zal u doen wonen in de onderwereld bij de puinhopen uit de voortijd, met hen die in de groeve neerdalen, opdat gij niet meer bewoond wordt, en niet meer herrijst in het land der levenden. Tot een voorwerp van verschrikking zal Ik u maken en gij zult niet meer zijn. Dan zult gij gezocht, maar in eeuwigheid niet meer gevonden worden, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Gij, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus, en zeg tot Tyrus, dat gelegen is aan de toegangen tot de zee, dat als de koopstad der volken op vele kustlanden handel drijft: zo zegt de Here HERE: Tyrus, gij dacht: volmaakt schoon ben ik. Midden in zee lag uw gebied, uw bouwmeesters maakten u van een volkomen schoonheid. Cypressen van de Senir wendden zij aan voor de bouw van uw gehele romp; een ceder haalden zij van de Libanon om er uw mast van te vervaardigen. Eiken van Basan gebruikten zij om uw roeiriemen te maken. Uw dek maakten zij van ivoor, gevat in dennehout uit de kustlanden van de Kittiërs. Kleurig geborduurd fijn linnen uit Egypte was uw zeildoek: tot zeil diende het u. Blauwpurper en roodpurper uit de kustlanden van Elisa was uw dektent. Inwoners van Sidon en Arwad waren uw roeiers; uw bekwaamste mannen, o Tyrus, waren aan boord: uw matrozen waren zij. De oudsten en wijzen van Gebal voeren op u als scheepstimmerlieden. Alle zeeschepen met hun bemanning lagen in u om uw koopwaar te ruilen. Perzen, Lydiërs en Puteeërs dienden in uw leger als uw krijgslieden; schild en helm hingen zij binnen u op; zij zetten u luister bij. Mannen uit Arwad en Chelek stonden overal op uw muren, en Gammadieten op uw torens; hun schilden hingen zij allerwege aan uw muren; zij maakten uw schoonheid volkomen. Tarsis dreef handel met u, vanwege de overvloed aan allerlei goederen; zilver, ijzer, tin en lood leverde het voor uw waren. Jawan, Tubal en Mesek handelden met u; slaven en koperwerk leverden zij voor uw koopwaar. Uit Bet-Togarma leverde men paarden, rijdieren en muildieren voor uw waren. De Dedanieten dreven handel met u; talrijke kustlanden waren uw afzetgebied; ivoor en ebbehout brachten zij u als schatting. Aram dreef handel met u ter wille van uw vele voortbrengselen; hematiet, roodpurper, kleurig geborduurde gewaden, linnen, parelmoer en robijnen leverden zij u voor uw waren. Juda en het land Israël dreven handel met u; tarwe van Minnit, mirre, honig, olie en balsem leverden zij voor uw koopwaar. Damascus dreef handel met u om uw vele voortbrengselen, vanwege de overvloed aan vele goederen, om wijn van Chelbon en wol van Sachar. Wedan en Jawan uit Uzzal leverden gesmeed ijzer voor uw waren; kassie en kalmoes behoorden tot uw koopwaar. Dedan dreef handel met u in dekkleden voor ruiters; Arabië en al de vorsten van Kedar stonden met u in handelsverkeer; zij dreven handel met u in lammeren, rammen en bokken. De kooplieden van Seba en Rama dreven handel met u: het fijnste van alle specerijen, allerhande edelgesteente en goud leverden zij voor uw waren. Haran, Kanne en Eden, de kooplieden van Seba, Assur, Kilmad dreven handel met u. Zij handelden met u op uw markt in staatsiegewaden, blauwpurperen en kleurig geborduurde mantels, in bont geweven tapijten, in gevlochten kabeltouwen. Schepen van Tarsis brachten u de koopwaar aan. Volgeladen en zwaar bevracht laagt gij midden in de zee. Op wijde wateren brachten u uw roeiers – de oostenwind verbreekt u midden in zee. Uw rijkdom en uw waren, uw koopwaar, uw schepelingen en matrozen, uw scheepstimmerlieden en handelaars, en al uw krijgslieden die zich op u bevinden, ja heel de bemanning die aan boord is – weg zinken zij in het hart van de zee, op de dag van uw ondergang. Van het angstgeschreeuw uwer matrozen beven de opgezweepte golven. Nu verlaten hun schepen allen die de riemen hanteren, de schepelingen, al de zeevaarders: zij gaan aan land. Luid weeklagen zij over u en jammeren bitter, zij werpen stof op hun hoofd en wentelen zich in as. Om uwentwil scheren zij zich kaal en omgorden zij zich met rouwgewaad; in bitter zieleleed wenen zij over u – een bittere rouwklacht! Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan, een klaagzang zingen zij over u: wie is als Tyrus, de verwoeste, midden in de zee? Toen uw waren kwamen van de zee, hebt gij vele volken verzadigd; met uw vele goederen en uw koopwaren hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt. Nu zijt gij in stukken gebroken, weggevaagd van de zee, verzwolgen in waterdiepten; uw koopwaar en al uw opvarenden – weggezonken zijn zij met u. Alle bewoners der kustlanden ontzetten zich over u; hun koningen zijn door huivering bevangen, verwrongen is hun gelaat. De kooplieden onder de volken fluiten u uit, een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij – voor altijd! Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus: zo zegt de Here HERE: omdat uw hart hoogmoedig geworden is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee, – terwijl gij een mens zijt en geen god – en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een god; voorzeker, gij zijt wijzer dan Daniël, geen geheim is voor u verborgen; door uw wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in uw schatkamers; door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart is trots geworden op uw vermogen. Daarom, zo zegt de Here HERE, omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, daarom, zie, Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. In de groeve zullen zij u doen neerdalen, gij zult de bittere dood der gesneuvelden sterven, midden in zee. Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god – terwijl gij een mens zijt en geen god – als gij staat tegenover hem die u doodt en in de macht zijt van wie u neerslaan? De dood der onbesnedenen zult gij sterven door de hand van vreemdelingen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here HERE: Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid, volkomen schoon. In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u: rode jaspis, chrysoliet en prasem, turkoois, chrysopraas en nefriet, lazuursteen, hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht; toen gij geschapen werdt, waren zij gereed. Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels; Ik had u een plaats gegeven: gij waart op de heilige berg der goden, wandelend te midden van vlammende stenen. Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij geschapen werdt, totdat er onrecht in u werd gevonden: door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraakt met geweldenarij en kwaamt gij tot zonde. Van de berg der goden verbande Ik u en deed u weg, gij beschuttende cherub, van tussen de vlammende stenen. Trots was uw hart op uw schoonheid – met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan. Ter aarde wierp Ik u neer, en maakte u tot een schouwspel voor koningen om met leedvermaak naar u te zien. Door uw vele ongerechtigheden, door het onrecht bij uw koophandel, hebt gij uw heiligdommen ontwijd. Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden – dat verteerde u! Ik maakte u tot as op de grond voor de ogen van allen die u zagen. Allen die onder de volken u kennen, ontzetten zich over u; een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij – voor altijd! Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar Sidon, profeteer daartegen en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, Sidon! In uw midden zal Ik Mij verheerlijken; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik gerichten aan die stad voltrek en Mij aan haar de Heilige betoon. Ik zal daarin de pest zenden, bloed op haar straten; doden zullen daar vallen door het zwaard dat aan alle kanten tegen haar gericht is. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Maar het huis Israëls zal geen wondende doorn noch pijndoende distel meer hebben onder alle omwonenden die hen verachten. En zij zullen weten, dat Ik de Here HERE ben. Zo zegt de Here HERE: Als Ik het huis Israëls bijeenverzamel uit de natiën, in wier land zij verstrooid zijn, dan zal Ik Mij ten aanschouwen van de volken aan hen de Heilige betonen, en zij zullen wonen in hun land, dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb. Zij zullen daar veilig wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten; ja veilig zullen zij wonen, terwijl Ik gerichten voltrek aan allen uit hun omgeving, die hen veracht hebben. En zij zullen weten, dat Ik, de HERE, hun God ben. In het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar Farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen geheel Egypte. Spreek en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, Farao, koning van Egypte! gij machtig monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij gemaakt. Haken ga Ik slaan in uw kaken, de vissen van uw Nijlarmen zal Ik aan uw schubben doen vastkleven; dan zal Ik u ophalen uit uw Nijlarmen met al de vissen van uw Nijlarmen, die aan uw schubben vastkleven; en Ik zal u neerwerpen in de woestijn, u met al de vissen van uw Nijlarmen. Op het open veld zult gij neervallen; gij zult niet opgeraapt noch weggehaald worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels geef Ik u tot spijs. En alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de HERE ben, want zij zijn voor het huis Israëls een rietstaf: grijpt dit u met de hand vast, dan knakt gij en rijt hun allen de schouder open; leunen zij op u, dan breekt gij en brengt hun aller heup aan het wankelen. Daarom, zo zegt de Here HERE, zie, Ik breng een zwaard over u, Ik ga mens en dier uit u uitroeien, zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Omdat gij gezegd hebt: Van mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt, zie, daarom keer Ik Mij tegen u en tegen uw Nijlarmen en zal Ik het land Egypte tot een volkomen puinhoop maken, een wildernis van Migdol af tot Syene toe, tot aan de grens van Ethiopië. Geen mensenvoet zal erdoorheen trekken, zelfs geen dierepoot zal erdoorheen trekken; het zal onbewoond blijven, veertig jaar. Ik zal het land Egypte maken tot een woestenij te midden van verwoeste landen; zijn steden zullen een woestenij zijn te midden van verdelgde steden, veertig jaar; Ik zal de Egyptenaren onder de volken verstrooien en hen verspreiden over de landen. Want zo zegt de Here HERE: na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenverzamelen uit de volken, in wier land zij verstrooid zijn. En Ik zal een keer brengen in het lot der Egyptenaren en hen doen terugkeren naar het land Patros, naar hun land van herkomst, en daar zullen zij een onbeduidend koninkrijk zijn. Het zal het onbeduidendste onder de koninkrijken zijn, zodat het zich niet meer boven de volken verheffen kan. Ik zal hen klein maken, zodat zij niet heersen over de volken. Dan zal het niet meer het vertrouwen kunnen uitmaken van het huis Israëls, een vertrouwen, dat aan schuld herinnert, wanneer zij zich achter hen scharen. En zij zullen weten, dat Ik de Here HERE ben. In het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, Nebukadressar, de koning van Babel, heeft zijn leger een zware strijd laten voeren tegen Tyrus: alle hoofden zijn kaal geworden en alle schouders ontveld, maar noch hem noch zijn leger is uit Tyrus enig loon ten deel gevallen voor de strijd die hij daartegen gevoerd heeft. Daarom, zo zegt de Here HERE, zie, ik ga aan Nebukadressar, de koning van Babel, het land Egypte geven, om daaruit de rijkdom weg te voeren, buit te behalen en roof te plegen: dat zal het loon zijn voor zijn leger. Als vergoeding voor zijn dienst zal Ik hem het land Egypte geven, want zij hebben voor Mij gewerkt, luidt het woord van de Here HERE. Te dien dage zal Ik voor het huis Israëls een hoorn doen uitspruiten, en aan u zal Ik vrijmoedigheid geven om te midden van hen te spreken. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, profeteer en zeg: zo zegt de Here HERE: weeklaagt: ach, die dag! Want nabij is de dag, ja, nabij is een dag van de HERE, een dag van wolken, het uur der volken zal het zijn. Een zwaard zal in Egypte komen; siddering zal er zijn in Ethiopië, wanneer er doden vallen in Egypte, en wanneer men zijn rijkdom wegneemt en zijn fundamenten worden vernield. Ethiopië, Put, Lud, heel de gemengde bevolking, Kub en de zonen van het met hen verbonden land zullen met hen door het zwaard vallen. Zo zegt de HERE: Zij die Egypte steunen, zullen vallen; zijn trotse kracht zal neerzinken. Van Migdol tot Syene toe zullen zij daar door het zwaard vallen, luidt het woord van de Here HERE. Verwoest zal het liggen te midden van verwoeste landen, zijn steden te midden van verdelgde steden. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik vuur breng in Egypte en al zijn helpers vernietigd worden. Te dien dage zullen boden van Mij uitgaan op schepen, om het onbezorgde Ethiopië schrik aan te jagen, en er zal siddering onder hen zijn op de dag van Egypte. Want zie – het komt! Zo zegt de Here HERE: Ja, Ik zal een einde maken aan de drommen van Egypte door de hand van Nebukadressar, de koning van Babel. Hij en zijn volk, de gewelddadigste der volken, worden aangevoerd om het land te verwoesten; zij zullen hun zwaarden tegen Egypte trekken en het land met doden vullen. Ik zal de Nijlarmen droogleggen en het land aan booswichten overgeven; Ik zal het land, met al wat erop is, verwoesten door de hand van vreemden. Ik, de HERE, heb het gesproken. Zo zegt de Here HERE: Ja, Ik zal de afgoden vernietigen en de schijngoden uit Nof doen verdwijnen; er zal geen Egyptische vorst meer zijn. En Ik zal vrees brengen over het land Egypte, Patros verwoesten, vuur leggen in Soan en gerichten voltrekken aan No. Ik zal mijn grimmigheid uitstorten over Sin, de vesting van Egypte, en Ik zal de menigte van No uitroeien. Vuur zal Ik leggen in Egypte. Sin zal hevig beven; in No zullen bressen geslagen worden; en wat Nof betreft: vijanden bij dag! De jongelingen van Awen en Pi-Beset zullen door het zwaard vallen en zij zelf zullen in gevangenschap gaan. In Tachpanches zal de dag verduisterd worden, wanneer Ik daar de Egyptische macht verbreek. Vernietigd wordt daarin zijn trotse sterkte; een wolk zal het bedekken en zijn dochters zullen in gevangenschap gaan. Zo zal Ik gerichten voltrekken aan Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. In het elfde jaar, in de eerste maand, op de zevende der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, de arm van Farao, de koning van Egypte, heb Ik gebroken; zie, hij zal niet ter genezing verbonden worden door hem met een zwachtel te omwikkelen, zodat hij weer sterk genoeg wordt om het zwaard te grijpen. Daarom, zo zegt de Here HERE, zie Ik keer Mij tegen Farao, de koning van Egypte, en breek zijn armen, zowel de gezonde als de gebroken, en Ik doe hem het zwaard uit de hand vallen. Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen verspreiden over de landen. De armen van de koning van Babel zal Ik sterk maken en mijn zwaard in zijn hand geven, maar de armen van Farao zal Ik breken, zodat hij voor hem kermen zal met het gekerm van een dodelijk gewonde. Ja, de armen van de koning van Babel maak Ik sterk, maar de armen van Farao zullen neerzinken; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik mijn zwaard in de hand van de koning van Babel geef en hij het over het land Egypte zwaait. Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen verspreiden over de landen. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn mensenmenigte: aan wie zijt gij in uw grootheid gelijk? Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken. Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds. Daardoor werd zijn stam hoger dan alle andere bomen des velds; zijn twijgen werden talrijk en zijn takken lang door de overvloed van water, terwijl hij opschoot. In zijn twijgen nestelde al het gevogelte des hemels, onder zijn takken wierp al het gedierte des velds zijn jongen, in zijn schaduw woonden alle grote volken. Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem. Daarom, zo zegt de Here HERE, omdat hij hoog van stam geworden was en zijn top tot in de wolken had gestoken, en omdat zijn hart zich verhovaardigd had op zijn hoogte, daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid; Ik verstiet hem. Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden hem en deden hem neerstorten; op de bergen en in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen. Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al het gedierte des velds – opdat geen boom aan het water zich meer verhovaardige op zijn hoogte of zijn top tot in de wolken steke, en opdat de waterdrinkers in hun trots zich niet verbeelden in eigen kracht te kunnen staan. Want zij zijn allen aan de dood overgegeven, om naar de onderwereld te gaan, te midden der mensenkinderen, naar hen die in de groeve zijn neergedaald. Zo zegt de Here HERE: Ten dage dat hij neerdaalde in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed in rouw en hield zijn stromen tegen, zodat de overvloed van water ophield; om zijnentwil hulde Ik de Libanon in een rouwkleed; om zijnentwil versmachtten alle bomen des velds. Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven, toen Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, de keur en het schoonste van de Libanon, alle waterdrinkers. Ook zij waren met hem in het dodenrijk neergedaald, naar hen die met het zwaard gedood zijn, zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond te midden der volken. Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen worden in de onderwereld, liggen te midden van onbesnedenen, bij hen die met het zwaard gedood zijn. Zo gaat het Farao met zijn gehele mensenmenigte, luidt het woord van de Here HERE. In het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, hef een klaaglied aan over Farao, de koning van Egypte, en zeg tot hem: Jonge leeuw onder de volken – tot zwijgen zijt gij gebracht! Gij waart als een zeemonster: in uw stromen liet gij het borrelen, met uw poten bracht gij het water in beroering en deedt zijn stromen troebel worden. Zo zegt de Here HERE: Mijn vangnet spreid Ik over u uit door een menigte van vele volken, – zij halen u op in mijn net! Ter aarde werp Ik u neer, slinger u weg op het open veld. Al het gevogelte des hemels doe Ik op u neerstrijken, de dieren van heel de aarde zich aan u verzadigen. Uw vlees leg Ik op de bergen, de dalen vul Ik met uw afval. Ik drenk het land met uw lijkvocht, met uw bloed, tot aan de bergen toe; de beekbeddingen worden door u gevuld. Wanneer Ik u uitblus, befloers Ik de hemel en verduister Ik de sterren, de zon overdek Ik met wolken, en de maan doet haar licht niet schijnen. Al de stralende lichten aan de hemel verduister Ik om uwentwil: duisternis breng Ik over uw land – luidt het woord van de Here HERE. Verontrusten zal Ik het hart van vele volken, wanneer Ik uw ondergang bekend maak onder de volken, in landen die gij niet hebt gekend. Ja, vele volken zal Ik over u in ontzetting brengen, hun koningen zullen om u met huivering bevangen zijn, als Ik voor hun ogen mijn zwaard zwaai; onafgebroken zullen zij beven, ieder voor zijn eigen leven, op de dag van uw val. Want zo zegt de Here HERE: over u komt het zwaard van de koning van Babel; uw menigte vel Ik neer door het zwaard van helden allen tezamen de gewelddadigste der volken; zij verwoesten de pracht van Egypte, heel zijn menigte wordt verdelgd. Al zijn vee doe Ik verdwijnen van bij de grote wateren: geen mensenvoet brengt ze meer in beroering, geen dierehoef maakt ze meer troebel; dan maak Ik het water ervan weer helder en doe de stromen vloeien als olie, luidt het woord van de Here HERE. Als Ik van Egypte een woestenij maak, als het land beroofd wordt van al wat zich daarop bevindt, als Ik neervel allen die het bewonen – dan zullen zij weten dat Ik de HERE ben. Een klaaglied is dit: men moet het zingen; de dochters der volken moeten het zingen; over Egypte en over heel zijn menigte moeten zij het zingen, luidt het woord van de Here HERE. In het twaalfde jaar, op de vijftiende der maand, kwam het woord des HEREN tot mij: Mensenkind, hef een weeklacht aan over de menigte van Egypte; doe die neerdalen – gij en de dochters van geweldige volken – in de onderwereld, bij hen die in de groeve zijn neergedaald! Wie gaat gij in liefelijkheid te boven? Daal neer om te worden gelegd bij onbesnedenen! Zij zullen vallen tussen hen die door het zwaard zijn geveld. Een zwaard is gegeven: sleept (Egypte) weg met heel zijn menigte! Vanuit het dodenrijk zullen de machtige helden hem en zijn helpers toeroepen: Zij zijn neergedaald, daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld door het zwaard. Daar is Assur met heel zijn schare, zijn grafsteden rondom hem; zij allen liggen verslagen, gevallen door het zwaard. Zijn graven liggen achter in de groeve, zijn schare rondom zijn graf; zij allen liggen verslagen door het zwaard, zij, die schrik verspreid hebben in het land der levenden. Daar is Elam met heel zijn menigte, rondom zijn graf; zij allen liggen verslagen, gevallen door het zwaard, zij, die onbesneden zijn neergedaald in de onderwereld, zij, die schrik voor zich hebben verspreid in het land der levenden; zij dragen nu hun smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Te midden der verslagenen is hem een rustplaats bereid, met heel zijn menigte rondom zijn graf, zij allen, onbesneden, geveld door het zwaard. Voorwaar, de schrik voor hen was verspreid in het land der levenden; zij dragen nu hun smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald; te midden der verslagenen zijn zij gelegd. Daar is Mesek-Tubal met heel zijn menigte, zijn grafsteden rondom hem; zij allen, onbesneden, geveld door het zwaard. Voorwaar, zij hebben schrik voor zich verspreid in het land der levenden. De gevallenen onder de onbesnedenen liggen niet bij de helden, die in hun wapenrusting in het dodenrijk zijn neergedaald, wier zwaard men onder hun hoofd heeft gelegd en wier ongerechtigheden op hun gebeente liggen. Voorwaar, de schrik voor deze helden heerste in het land der levenden. Maar gij – te midden van onbesnedenen zult gij verbrijzeld neerliggen bij hen die zijn geveld door het zwaard. Daar is Edom, zijn koningen en al zijn vorsten, die, in weerwil van hun macht, zijn gelegd bij hen die zijn geveld door het zwaard. Ook zij liggen bij onbesnedenen, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Daar zijn de vorsten van het Noorden, zij allen, en alle Sidoniërs; bij de verslagenen zijn zij neergedaald, beschaamd, ondanks de schrik voor hun macht. Zij liggen, de onbesnedenen, bij hen die zijn geveld door het zwaard, en dragen hun smaad bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Dezen zal Farao zien: getroost zal hij zijn over heel zijn menigte. Geveld door het zwaard zijn Farao en zijn gehele legermacht, luidt het woord van de Here HERE. Want mijn schrik verspreid Ik in het land der levenden; daarom wordt hij gelegd bij onbesnedenen, bij hen die zijn geveld door het zwaard: hij, Farao, met heel zijn menigte, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten en zeg tot hen: wanneer Ik over een land het zwaard breng, en de inwoners van dat land hebben uit hun midden iemand gekozen en tot wachter aangesteld, en deze ziet het zwaard over dat land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk – als dan iemand wel het geluid van de bazuin hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en rukt hem weg, dan komt diens bloed over zijn eigen hoofd. Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord, maar zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt over hemzelf; als hij zich had laten waarschuwen, zou hij zijn leven hebben gered. Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt – en het zwaard komt en rukt iemand van hen weg, dan wordt hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed zal Ik de wachter rekenschap vragen. Gij nu, mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. Als Ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker sterven, – maar gij spreekt niet om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch hij bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered. Gij nu, mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Aldus zegt gij: onze overtredingen en onze zonden rusten op ons en daardoor kwijnen wij weg – hoe zouden wij dan leven? Zeg tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls? Gij nu, mensenkind, zeg tot uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven. Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal hij sterven. En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid – de goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft – hij zal zeker leven, hij zal niet sterven. Geen van de zonden die hij bedreven heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij heeft naar recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker leven. Uw volksgenoten zeggen: de weg des Heren is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is. Wanneer een rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige wandel afkeert en onrecht doet, dan zal hij daardoor sterven. Doch wanneer een goddeloze zich van zijn goddeloosheid bekeert en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij daarom leven. Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht. Ik zal u richten, ieder naar zijn eigen wegen, huis Israëls. In het twaalfde jaar onzer ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde der maand, kwam een vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen! De hand des HEREN nu was op mij geweest op de avond voor de komst van de vluchteling; tegen de tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende Hij mijn mond. Toen was mijn mond geopend en was ik niet meer stom. En het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was maar alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven. Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Here HERE: gij eet (vlees) met het bloed, gij heft uw ogen op naar de afgoden en gij vergiet bloed – zoudt gij dan het land bezitten? Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u onteert de vrouw van zijn naaste – zoudt gij dan het land bezitten? Zó zult gij tot hen zeggen: zo zegt de Here HERE: zo waar Ik leef – wie in de puinhopen zijn, zullen door het zwaard vallen; wie op het open veld zijn, zal Ik aan de dieren tot voedsel geven; en wie in de burchten en de holen zijn, zullen sterven aan de pest. Ik zal het land maken tot een oord van woestheid en verwoesting, zijn trotse macht zal vernietigd worden, en de bergen van Israël zullen een woestenij worden, zodat niemand erdoor trekt. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik het land tot een oord van woestheid en verwoesting maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven hebben. Gij nu, mensenkind, uw volksgenoten spreken onderling over u bij de muren en aan de deuren der huizen; de een zegt tot de ander, ieder tot zijn naaste: Kom toch mee en hoor, welk woord er van de HERE is uitgegaan. En zij komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk, en horen uw woorden, maar doen er niet naar; woorden van liefde zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit naar hun woekerwinst. Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. Doch als het komt – en het komt! – dan zullen zij weten, dat er in hun midden een profeet is geweest. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot hen, tot die herders: zo zegt de Here HERE: wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet; zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en geweldenarij. Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds; zo raken zij verstrooid. Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel; over de gehele aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar hen vraagt of ze zoekt. Daarom, gij herders, hoort het woord des HEREN. Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, omdat mijn schapen tot een prooi geworden zijn, omdat mijn schapen tot voedsel geworden zijn voor al het gedierte des velds doordat er geen herder is – want mijn herders vragen niet naar mijn schapen; de herders weiden zichzelf, maar mijn schapen weiden zij niet – daarom, gij herders, hoort het woord des HEREN. Zo zegt de Here HERE: Zie, Ik zàl die herders! Ik eis mijn schapen van hen terug, en Ik zal een eind maken aan dat schapenweiden van hen. De herders zullen niet langer zichzelf weiden, Ik zal mijn schapen uit hun mond redden, zodat die hun niet meer tot voedsel dienen. Want zo zegt de Here HERE: Zie, Ik zal zélf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en duisternis. Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. In een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. Ik zelf zal mijn schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerliggen, luidt het woord van de Here HERE; de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort. En gij, mijn schapen, zo zegt de Here HERE, zie, Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, tussen de rammen en de bokken. Is het u niet genoeg, dat gij de beste weide afweidt en de rest van de weiden met uw hoeven vertreedt; dat gij het helderste water drinkt en wat overblijft met uw hoeven vertroebelt? Moeten mijn schapen dan afweiden wat uw hoeven hebben vertreden en drinken wat uw hoeven hebben vertroebeld? Daarom, zo zegt de Here HERE tegen hen: Zie, Ik ga zélf rechtspreken tussen de vette en de magere schapen; omdat gij al wat zwak is, met flank en schouder wegdringt en met de horens stoot totdat gij ze naar buiten gedreven hebt, zal Ik mijn schapen verlossen, opdat zij niet langer tot een prooi zijn; Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere. Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. Ik, de HERE, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de HERE, heb het gesproken. Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten en het wild gedierte uit het land wegdoen, zodat zij veilig kunnen wonen in de steppe en slapen in de bossen. Ik zal die, ja al wat rondom mijn heuvel ligt, tot een zegen stellen; Ik zal de regen doen neerdalen op zijn tijd, zegenbrengende regens zullen het zijn; het geboomte des velds zal zijn vrucht geven en het land zijn opbrengst. Veilig zullen zij in hun land leven. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik de stangen van hun juk verbreek en hen bevrijd uit de macht van wie hen knechten. Dan zullen zij de volken niet langer tot een prooi zijn; het wild gedierte der aarde zal ze niet meer verslinden, maar zij zullen veilig wonen, zonder dat iemand hen opschrikt. Ik zal voor hen een plantengroei doen opschieten, waarvan men overal spreekt, zodat niemand in het land meer door honger zal worden weggerukt en zij de smaad der volken niet langer te dragen hebben. En zij zullen weten, dat Ik de HERE, hun God, met hen ben, en dat zij, het huis Israëls, mijn volk zijn, luidt het woord van de Here HERE. Gij toch zijt mijn schapen, de schapen die Ik weid; gij zijt mensen en Ik ben uw God, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, keer uw gelaat naar het gebergte Seïr, profeteer daartegen en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, gebergte Seïr! Ik strek mijn hand tegen u uit en maak u tot een oord van woestheid en verwoesting. Tot een puinhoop zal Ik uw steden maken, een woestenij zult gij worden, en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt gekoesterd en gij de Israëlieten hebt overgeleverd aan het geweld van het zwaard ten tijde van hun rampspoed, ten tijde van de eindafrekening, daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, tot bloed zal Ik u maken en bloed zal u vervolgen; daar gij het vergieten van bloed niet hebt geschuwd, zal bloed u vervolgen. Ik zal het gebergte Seïr tot een oord van woestheid en verwoesting maken en daar uitroeien al wie er komt of gaat. Zijn bergen zal Ik met gevallenen overdekken. Op uw heuvels, in uw dalen en in al uw beekbeddingen zullen zij vallen, die door het zwaard zijn geveld. Tot een eeuwige woestenij zal Ik u maken; uw steden zullen niet meer bewoond worden; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Omdat gij gezegd hebt: Die beide volken en die beide landen zullen mij toebehoren; wij nemen ze in bezit – hoewel de HERE daar was – daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here HERE, met dezelfde toorn en naijver waarmee gij hen in uw haat behandeld hebt, zal Ik ook handelen en Mij onder hen doen kennen, wanneer Ik u richten zal. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Ik heb al de lasteringen gehoord, die gij tegen de bergen van Israël gesproken hebt: zij zijn verwoest; zij zijn ons gegeven om ons te voeden! Ja, gij hebt een hoge toon tegen Mij aangeslagen en grote woorden tegen Mij opeengestapeld – Ik heb het wel gehoord. Zo zegt de Here HERE: Tot vreugde van de ganse aarde zal Ik van u een woestenij maken; zoals gij u verheugt omdat het erfdeel van het huis Israëls verwoest is, zó zal Ik aan u doen: een woestenij zult gij worden, gij gebergte Seïr, ja Edom geheel en al. En men zal weten, dat Ik de HERE ben. Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des HEREN. Zo zegt de Here HERE: omdat de vijand van u gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons bezit gekomen, daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here HERE: juist omdat men u van alle kanten verwoest en vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden van het overblijfsel der volken, en omdat gij in opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen – daarom, bergen van Israël, hoort het woord van de Here HERE. Zo zegt de Here HERE tot de bergen, de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die voor het overblijfsel der omwonende volken tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn, daarom, zo zegt de Here HERE, voorwaar, in het vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om het volkomen uit te plunderen; daarom, profeteer over het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen en de dalen: zo zegt de Here HERE: zie, Ik spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid: omdat gij de smaad der volken gedragen hebt, daarom, zo zegt de Here HERE, zweer Ik: voorwaar, de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun smaad dragen. Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse huis Israëls; de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden. Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn volk Israël, die zullen u in bezit krijgen; gij zult hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van kinderen beroven. Zo zegt de Here HERE: Omdat men van u zegt: een mensenverslinder zijt gij, (een land), dat zijn volk van kinderen berooft, daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here HERE. Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen, de smaad der natiën zult gij niet meer dragen, en gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here HERE. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, toen het huis Israëls nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden. Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des HEREN, maar toch moesten zij weg uit zijn land. Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here HERE: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de HERE ben, luidt het woord van de Here HERE, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen. Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen. Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken. Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen. Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here HERE; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls. Zo spreekt de Here HERE: Wanneer Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken en zullen de puinhopen herbouwd worden; het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in plaats van een woestenij te zijn voor het oog van iedere voorbijganger. En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de HERE, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de HERE, heb het gesproken en Ik zal het doen. Zo zegt de Here HERE: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. De hand des HEREN kwam op mij, en de HERE voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. Hij deed mij daar aan alle kanten omheen lopen en zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid, en zie, zij waren zeer dor. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? En ik zeide: Here HERE, Gij weet het. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des HEREN. Zo spreekt de Here HERE tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra ik profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een beweging, en de beenderen voegden zich aaneen zoals zij bij elkander behoorden; ik zag toe, en zie, er kwamen spieren op, en vlees, en er trok een huid overheen; maar geest was er nog niet in hen. Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest, profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt de Here HERE: kom van de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven. Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger. Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan. Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here HERE: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk. Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de HERE, het gesproken en gedaan heb, luidt het woord des HEREN. Het woord des HEREN kwam tot mij: Gij mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: voor Juda en de Israëlieten die daarbij behoren; neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: voor Jozef – het stuk hout van Efraïm – en het gehele huis Israëls dat daarbij behoort; voeg ze dan aan elkander tot één stuk hout, zodat zij in uw hand tot één worden. Wanneer nu uw volksgenoten u vragen: Wilt gij ons niet meedelen, wat gij daarmee bedoelt? zeg dan tot hen: Zo zegt de Here HERE: zie, Ik neem het stuk hout van Jozef – dat aan Efraïm toebehoort – en van de stammen Israëls die daarbij behoren, en Ik voeg het bij het stuk van Juda en maak ze tot één stuk hout, zodat zij één zijn in mijn hand. Terwijl de stukken hout die gij beschreven hebt, voor hun ogen in uw hand zijn, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here HERE: zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeenverzamelen en hen naar hun land brengen. En Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen Israëls, en één koning zal over hen allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken. Niet langer zullen zij zich verontreinigen met hun afgoden, hun gruwelen en al hun overtredingen, maar Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen, zodat zij Mij tot een volk zullen zijn en Ik hun tot een God zal zijn. En mijn knecht David zal koning over hen wezen; één herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden. Zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb en waarin hun vaders gewoond hebben; ja, zij zullen daarin wonen, zij, hun kinderen en hun kindskinderen, tot in eeuwigheid, en mijn knecht David zal hun voor eeuwig tot vorst zijn. Ik zal met hen een verbond des vredes sluiten, een eeuwig verbond met hen zal het zijn; Ik zal hun een plaats geven, hen vermeerderen en mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen stellen. Mijn woning zal bij hen zijn; Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En de volken zullen weten, dat Ik, de HERE, het ben die Israël heilig, doordat mijn heiligdom voor eeuwig te midden van hen staat. Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, richt uw aangezicht tegen Gog in het land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal; profeteer tegen hem, en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, ik zàl u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! Ik zal u komen halen, haken slaan in uw kaken en u doen uittrekken met uw gehele leger: paarden en ruiters, allen volledig uitgerust, een grote schare, met grote en kleine schilden, allen vertrouwd met het zwaard; ook Perzen, Ethiopiërs en Puteeërs, allen met schild en helm; Gomer en al zijn krijgsbenden; Bet-Togarma ver in het noorden met al zijn krijgsbenden – vele volken met u. Maak u gereed en rust u toe, gij met al de scharen die zich bij u gevoegd hebben; wees gij hun tot een leidsman. Na geruime tijd zult gij een bevel ontvangen; in toekomende jaren zult gij optrekken tegen het land dat zich van de krijg hersteld heeft, (een volk) dat uit het gebied van vele volken bijeengebracht is op de bergen Israëls die tot een blijvende wildernis waren geworden, maar het is uit de volken uitgeleid; allen wonen zij in gerustheid. Dan zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij zult zijn als een wolk die de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele volken met u. Zo zegt de Here HERE: Te dien dage zullen er plannen in uw hart opkomen; gij zult een boze aanslag beramen, – gij zult zeggen: ik zal optrekken tegen een land van dorpen, een overval plegen op vreedzame lieden, die in gerustheid wonen, allen zonder muur, grendels of poorten – om buit te maken en roof te plegen, om uw hand te keren tegen de weer bewoonde puinhopen en tegen een natie die uit het gebied der volken bijeengebracht is, die have en goed heeft verworven, die op de navel der aarde woont. Seba, Dedan, de handelaars en al de machtigen van Tarsis zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te maken; hebt gij uw schare bijeengeroepen om roof te plegen, om zilver en goud weg te slepen, om have en goed te bemachtigen, om een grote buit te maken? Daarom, profeteer, mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt de Here HERE: zult gij het niet gewaarworden, te dien dage als mijn volk Israël in gerustheid woont? Dan zult gij komen uit uw woonplaats uit het verre noorden, gij en vele volken met u, allen ruiters, een grote schare en een talrijk leger, en gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als een wolk die het land bedekt. In toekomende dagen zal het geschieden, dat Ik u doe optrekken tegen mijn land, opdat de volken Mij leren kennen, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u, o Gog, de Heilige betonen zal. Zo zegt de Here HERE: Zijt gij het, van wie Ik in vroegere dagen gesproken heb door de dienst van mijn knechten, de profeten van Israël, welke in die dagen jarenlang geprofeteerd hebben, dat Ik u tegen hen zou doen optrekken? Maar te dien dage, wanneer Gog komt in het land van Israël, luidt het woord van de Here HERE, dan zal mijn grimmigheid opstijgen in mijn neus, en in mijn naijver, in het vuur mijner verbolgenheid, zal Ik spreken: Waarlijk, te dien dage zal een zware aardbeving het land van Israël teisteren. Ja, beven zullen voor Mij de vissen der zee, het gevogelte des hemels, het gedierte des velds en al het kruipend gedierte dat op de aardbodem kruipt en alle mensen die op de aarde leven; de bergen zullen neerstorten, de bergwanden zullen vallen, elke muur zal ter aarde storten. Dan zal Ik op al mijn bergen het zwaard tegen hem oproepen, luidt het woord van de Here HERE; het zwaard van de een zal tegen de ander zijn. Ik zal met hem in het gericht treden door pest en door bloed; stromende regen en hagelstenen, vuur en zwavel zal Ik doen neerregenen op hem, op zijn krijgsbenden en op de vele volken die met hem zijn; Ik zal Mij groot en heilig betonen en Mij doen kennen ten aanschouwen van vele volken; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Gij nu, mensenkind, profeteer tegen Gog en zeg: Zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, Gog, grootvorst van Mesek en Tubal! Ik zal u komen halen en u voortdrijven, u doen optrekken uit het verre noorden en brengen op de bergen van Israël. Dan zal Ik de boog uit uw linkerhand slaan en de pijlen uit uw rechterhand doen vallen. Op de bergen van Israël zult gij vallen, gij met al uw krijgsbenden en de volken die met u zijn; aan roofvogels, vogels van allerlei gevederte, en aan het gedierte des velds zal Ik u tot voedsel geven; op het open veld zult gij vallen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here HERE. Ik zal vuur werpen in Magog en onder hen die in gerustheid de kustlanden bewonen; en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Ik zal mijn heilige naam bekendmaken onder mijn volk Israël; Ik zal mijn heilige naam niet meer laten ontheiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de HERE ben, heilig in Israël. Zie, het komt, het zal geschieden, luidt het woord van de Here HERE; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb. Dan zullen de inwoners van de steden van Israël uitgaan en de brand steken in het wapentuig: kleine en grote schilden, bogen en pijlen, knotsen en speren – zeven jaar lang zullen zij daarmee hun vuur stoken. Zij zullen geen hout van het veld halen of in de bossen hakken, want met dat wapentuig zullen zij hun vuur stoken. Zo zullen zij hun berovers beroven en hun plunderaars uitplunderen, luidt het woord van de Here HERE. Te dien dage zal Ik aan Gog een plaats geven, waar zijn graf zal zijn in Israël: het dal der doortrekkenden, ten oosten van de zee; en dat zal de weg versperren aan wie erdoor willen trekken. Daar zal men Gog met heel zijn menigte begraven en men zal het noemen: het dal van Gogs menigte. Het huis Israëls zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang; ja, het gehele volk des lands zal begraven, en dat zal hun tot roem strekken op de dag dat Ik Mij verheerlijk, luidt het woord van de Here HERE. Men zal mannen aanstellen met de vaste taak het land door te gaan om te begraven wie van de doortrekkenden op het land waren blijven liggen, en het te reinigen. Na verloop van zeven maanden zullen zij een onderzoek instellen; als zij dan het land doorgaan, en één van hen ziet mensenbeenderen, dan zal hij daar een merkteken bij zetten, totdat de grafdelvers ze begraven hebben in het dal van Gogs menigte – ook zal er een stadsnaam zijn: Menigte –; zij zullen het land reinigen. Gij nu, mensenkind, zo zegt de Here HERE: zeg tot het gevogelte van allerhande gevederte en tot al het gedierte des velds: verzamelt u en komt, verenigt u van alle kanten bij het slachtoffer dat Ik voor u slacht, een groot slachtoffer, op de bergen van Israël; eet vlees en drinkt bloed. Vlees van helden zult gij eten en bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; rammen, lammeren, bokken, stieren, alles mestvee van Basan. Tot verzadiging toe zult gij vet eten, tot dronkenschap toe bloed drinken van het slachtoffer dat Ik voor u geslacht heb; ja, gij zult u aan mijn tafel verzadigen, aan paarden en ruiters, aan helden en allerlei krijgslieden, luidt het woord van de Here HERE. Zo zal Ik mijn heerlijkheid onder de volken brengen, en zullen alle volken het gericht zien dat Ik voltrokken heb, en de hand die Ik op hen heb gelegd. Het huis Israëls zal weten, dat Ik de HERE hun God ben, van die dag af en voortaan. En de volken zullen weten, dat het huis Israëls om zijn ongerechtigheid in ballingschap is gegaan; omdat zij Mij ontrouw geworden waren, had Ik mijn aangezicht voor hen verborgen en hen overgegeven in de macht van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen. Naar hun onreinheid en hun overtredingen heb Ik hen behandeld en mijn aangezicht voor hen verborgen. Daarom, zo zegt de Here HERE, nu zal Ik een keer brengen in het lot van Jakob en Mij ontfermen over het gehele huis Israëls, en ijveren voor mijn heilige naam. Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij Mij ontrouw geweest zijn, vergeten, wanneer zij weer in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen opschrikt. Als Ik hen uit het gebied der volken terugbreng en hen uit de landen van hun vijanden verzamel, dan zal Ik Mij voor het oog der talrijke volken aan hen de Heilige betonen. En zij zullen weten, dat Ik de HERE hun God ben, zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer onder de volken, als wanneer Ik hen weer in hun eigen land verzamel, zonder dat Ik iemand van hen daarginds achterlaat. En Ik zal mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, wanneer Ik mijn Geest over het huis Israëls heb uitgestort, luidt het woord van de Here HERE. In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, in de aanvang van het jaar, op de tiende der maand, in het veertiende jaar, nadat de stad was gevallen, op diezelfde dag, was de hand des HEREN op mij en Hij bracht mij daarheen: in gezichten Gods bracht Hij mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg; daarop was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde. Toen Hij mij daarheen gebracht had, zie, daar bevond zich een man, die er uitzag als was hij van koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand; hij stond in de poort. De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen en hoor met uw oren en richt uw opmerkzaamheid op alles wat ik u zal laten zien; want opdat ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen gebracht. Verkondig alles wat gij zien zult, aan het huis Israëls. En zie, daar liep aan de buitenzijde een muur geheel rondom het gebouw. De man nu had in zijn hand een meetroede van zes ellen – elk van een gewone el en een handbreedte –; en hij mat de dikte van het muurwerk: één roede, en de hoogte: één roede. Toen kwam hij tot de poort die gericht was naar het oosten, besteeg de trappen daarvan en mat de dorpel dier poort: één roede breed en de andere dorpel: één roede breed. En elke kamer was één roede lang en één roede breed, en tussen de kamers was er vijf el; de dorpel van de poort langs de voorhal der poort aan de binnenzijde was één roede. Vervolgens mat hij de voorhal der poort aan de binnenzijde: één roede. En hij mat de voorhal der poort: acht el, en haar muurvlakken: twee el; de voorhal der poort lag aan de binnenzijde. En de kamers van de poort, die aan de oostzijde was, waren drie aan weerszijden; alle drie hadden dezelfde afmeting, ook de muurvlakken aan weerszijden hadden dezelfde afmeting. Daarop mat hij de breedte van de ingang der poort: tien el; de lengte van de poort: dertien el; en er was een afscheiding, voor aan de kamers, van één el, en één el was de afscheiding aan de andere zijde, terwijl (elke) kamer zes el in het vierkant was. Ook mat hij de poort, van het dak van de ene kamer tot het dak van de andere kamer, een breedte van vijfentwintig el, ingang tegenover ingang. Zo deed hij ook met de pilaren, zestig el, en bij de pilaren bevond zich de voorhof geheel rondom de poort. En van de voorkant der poort, van de ingang af tot aan de voorkant van de voorhal der binnenste poort: vijftig el. En er waren gesloten vensters van latwerk aan de kamers en aan haar muurvlakken, binnenwaarts gericht, in de poort aan alle zijden; zo ook aan de voorhallen; en vensters waren aan alle zijden binnenwaarts gericht, en aan de muurvlakken waren palmen. Toen bracht hij mij naar de buitenste voorhof en zie, daar waren vertrekken, en een plaveisel was er gemaakt, heel de voorhof rond; dertig vertrekken bevonden zich op het plaveisel. Het plaveisel nu lag aan de zijkant der poorten overeenkomend met de lengte der poorten, het benedenste plaveisel. Daarna mat hij de afstand van de voorkant der benedenste poort tot de voorkant van de binnenste voorhof aan de buitenzijde: honderd el, aan de oostzijde en aan de noordzijde. Ook van de poort, die naar het noorden gericht was, aan de buitenste voorhof, mat hij de lengte en de breedte. Haar kamers, drie aan weerszijden, haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmeting als de eerste poort, vijftig el lang en vijfentwintig el breed. Ook haar vensters en haar voorhal en haar palmen hadden dezelfde afmeting als bij de poort, die naar het oosten gericht was; langs zeven treden steeg men naar haar op en dan lag de voorhal daarvóór. Ook was er een poort aan de binnenste voorhof tegenover de poort naar het noorden, evenals naar het oosten; hij mat van poort tot poort: honderd el. Toen voerde hij mij naar het zuiden, en zie, daar was een poort, die naar het zuiden gericht was. Hij mat haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. Zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden, gelijk aan de vorige vensters; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte; zeven treden voerden tot haar op; de voorhal lag dan daarvóór, en zij had palmen aan weerszijden aan haar muurvlakken. Ook was er een poort aan de binnenste voorhof, aan de zuidzijde; hij mat van poort tot poort aan de zuidzijde: honderd el. Daarop bracht hij mij naar de binnenste voorhof door de Zuidpoort, en hij mat de Zuidpoort: dezelfde afmetingen. Ook haar kamers en haar muurvlakken en haar voorhal hadden dezelfde afmetingen; zij had, evenals haar voorhal, vensters aan alle zijden; vijftig el was de lengte en vijfentwintig el de breedte – en er waren voorhallen aan alle zijden, vijfentwintig el lang en vijf el breed – haar voorhal lag aan de kant van de buitenste voorhof, en er waren palmen aan de muurvlakken daarvan, en acht treden telde haar opgang. Toen bracht hij mij naar de binnenste voorhof aan de oostzijde en hij mat de poort: dezelfde afmetingen, haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal: dezelfde afmetingen. Evenals haar voorhal had zij vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed. Haar voorhal was aan de buitenste voorhof; aan de muurvlakken daarvan waren palmen aan weerszijden, en acht treden telde haar opgang. Vervolgens bracht hij mij naar de Noordpoort; hij mat haar: dezelfde afmetingen, haar kamers, haar muurvlakken en haar voorhal; zij had vensters aan alle zijden; zij was vijftig el lang en vijfentwintig el breed; haar voorhal lag aan de buitenste voorhof; er waren aan weerszijden palmen aan haar muurvlakken; acht treden telde haar opgang. Ook was er een vertrek, waarvan de ingang zich bij de muurvlakken der poorten bevond; daar spoelde men het brandoffer af. In de voorhal der poort stonden aan weerszijden twee tafels om daarop het brandoffer, het zondoffer en het schuldoffer te slachten. Aan de zijkant, aan de buitenkant, als men naar de ingang van de poort opsteeg noordwaarts, waren twee tafels, en aan de andere zijkant van de voorhal der poort eveneens twee tafels. Er waren vier tafels aan elke zijkant van de poort: acht tafels, waarop men slachtte. De vier tafels van het brandoffer waren van gehouwen stenen, anderhalve el lang en anderhalve el breed en één el hoog; daarop legde men de gereedschappen waarmee men het brandoffer en het slachtoffer slachtte. Haken van één handbreedte waren aan alle zijden aan het gebouw bevestigd; op de tafels kwam het vlees van de offergave. Aan de buitenzijde van de binnenste poort waren twee vertrekken in de binnenste voorhof, één aan de zijkant van de Noordpoort met de voorzijde op het zuiden en één aan de zijkant van de Zuidpoort met de voorzijde op het noorden. Hij sprak tot mij: Dit vertrek met de voorzijde op het zuiden, is voor de priesters die in de tempel dienst doen, en het vertrek met de voorzijde op het noorden, is voor de priesters die bij het altaar dienst doen; en wel de zonen van Sadok, die uit de zonen van Levi tot de HERE naderen om Hem te dienen. Daarna mat hij de voorhof; de lengte was honderd el en de breedte honderd el, een vierkant; en het altaar stond vóór het huis. Toen bracht hij mij naar de voorhal van het huis en mat het muurvlak van de voorhal, vijf el aan weerszijden, en de breedte van de poort, drie el aan weerszijden. De lengte van de hal was twintig el en de breedte elf el, en wel bij de treden langs welke men tot haar opsteeg. En tegen de muurvlakken stonden aan weerszijden zuilen. Daarop bracht hij mij naar de hoofdzaal en hij mat de muurvlakken, zes el breed aan weerszijden – de breedte van de tent. De breedte van de ingang was tien el, en de zijkanten van de ingang waren vijf el aan weerszijden. Ook mat hij de lengte (van de hoofdzaal): veertig el, en de breedte: twintig el. Toen ging hij naar het binnenvertrek en hij mat het muurvlak van de ingang: twee el, en de ingang: zes el, en de breedte naast de ingang: zeven el. Vervolgens mat hij de lengte (van het binnenvertrek): twintig el, en de breedte: twintig el, langs de hoofdzaal; en hij zeide tot mij: Dit is het Heilige der heiligen. Toen mat hij de muur van het huis: zes el (dik), en de breedte van de ombouw: vier el, overal rondom het huis. De zijvertrekken lagen in drie verdiepingen boven elkaar, in rijen van dertig; en er waren in de muur van het huis rondom inspringingen voor de zijvertrekken, opdat die gesteund zouden worden, want zij werden niet bevestigd in de muur van het huis; en de omgevende zijvertrekken werden op elke hogere verdieping breder; de ombouw van het huis rees steeds hoger rondom het huis; zo kreeg het huis een verbreding naar boven toe, en men steeg uit de onderste verdieping naar de bovenste door de middelste. Ik zag aan het huis rondom een verhoogd terras als onderbouw van de zijvertrekken; dit was een volle roede hoog: zes el, tot aan de aansluiting. De dikte van de muur aan de buitenzijde van de uitbouw was vijf el, evenzo de breedte van het vrijblijvend gedeelte (van het terras). Tussen de zijvertrekken aan het huis en de dienstvertrekken was een breedte van twintig el, overal rondom het huis. De ingangen van de zijvertrekken kwamen uit op het vrijblijvend gedeelte: één ingang op het noorden en één ingang op het zuiden; en de breedte van het vrijblijvend gedeelte was overal vijf el. Het bouwwerk dat langs het plein aan de westzijde lag, had een breedte van zeventig el, terwijl de muur van het bouwwerk overal vijf el breed was; en de lengte ervan was negentig el. En hij mat het huis; de lengte was honderd el; en ook van het plein met het bouwwerk en zijn muren was de lengte honderd el. De breedte van de voorkant van het huis en van het plein op het oosten was eveneens honderd el. Hij mat ook de lengte van het bouwwerk langs het plein, aan het achtereinde daarvan, en zijn galerijen aan weerszijden: honderd el; en hij mat het binnenste van de tempel en de voorhallen van de voorhof; de drempel, de vensters van latwerk en de galerijen rondom alle drie – tegenover de drempel was aan alle zijden een houten beschot –, de grond tot aan de vensters die bedekt waren, de ruimte boven de ingang tot aan het binnenste vertrek toe, en buiten aan de gehele muur, geheel rondom, van binnen en van buiten. Er waren cherubs en palmen aangebracht, telkens een palm tussen twee cherubs, en iedere cherub had twee aangezichten: het aangezicht van een mens naar de palm aan de ene kant en het aangezicht van een leeuw naar de palm aan de andere kant. Die waren aan alle kanten aan het gehele huis aangebracht. Van de grond tot boven de ingang waren de cherubs en de palmen aangebracht, en wel aan de muur van de tempel. De tempel had viervoudige deurposten. En de voorkant van het heilige had hetzelfde voorkomen. Het altaar was van hout, drie el hoog en zijn lengte was twee el; en de hoeken daarvan, het voetstuk en de wanden waren van hout. En hij zeide tot mij: Dit is de tafel die voor het aangezicht des HEREN staat. De tempel had evenals het heilige twee deuren. De deuren hadden twee deurvleugels, twee draaiende deurvleugels, twee deurvleugels aan de ene deur en twee aan de andere. Ook hierop, op de deuren van de tempel, waren cherubs en palmen aangebracht, zoals op de muren aangebracht waren. En er was een houten afdak van buiten vóór de voorhal. En vensters van latwerk en palmen bevonden zich aan weerszijden aan de zijkanten van de voorhal, aan de zijvertrekken van het huis en aan de afdaken. Daarop leidde hij mij naar buiten, naar de buitenste voorhof in noordelijke richting en bracht mij naar de vertrekken, die zich tegenover het plein en tegenover het bouwwerk bevonden, aan de noordkant, over een lengte van honderd el, langs de noordelijke ingang en een breedte van vijftig el. Langs de twintig el van de binnenste voorhof en langs het plaveisel van de buitenste voorhof lag galerij tegenover galerij in drie verdiepingen. Voor de vertrekken langs liep naar binnen toe een gang van tien el breed en honderd el lang, en de ingangen kwamen uit op het noorden. De bovenste vertrekken echter waren minder diep, want de galerijen namen daarvan meer ruimte weg dan van de onderste en van de middelste van het bouwwerk. Want zij lagen in drie verdiepingen en hadden geen zuilen, zoals de zuilen van de voorhoven; daarom was er van de onderste en middelste iets afgenomen, van de grond af. En er was een muur, die buiten evenwijdig liep met de vertrekken, in de richting van de buitenste voorhof, langs de vertrekken, vijftig el lang. Want de lengte van de vertrekken die aan de buitenste voorhof lagen, was vijftig el; maar van die tegenover het heiligdom honderd el. En beneden deze vertrekken lag de ingang aan de oostzijde, wanneer men uit de buitenste voorhof daarheen ging. In de breedte van de muur van de voorhof aan de zuidzijde, langs het plein en langs het bouwwerk, bevonden zich eveneens vertrekken. Er liep een weg daarvoor langs, en zij zagen er evenzo uit als de vertrekken die aan de noordzijde waren; zij waren even lang als breed en hadden geheel dezelfde uitgangen en inrichtingen; en zoals de ingangen van deze, zo waren ook de ingangen van de vertrekken aan de zuidzijde; er was een deur aan het begin van de weg, de weg langs de bijbehorende muur, aan de oostkant, als men binnenging. En hij zeide tot mij: De vertrekken aan de noordzijde en de vertrekken aan de zuidzijde, die langs het plein liggen, dat zijn de heilige vertrekken, waar de priesters die de HERE het naaste staan, het allerheiligste zullen eten; men zal het allerheiligste daarheen brengen, het spijsoffer, het zondoffer en het schuldoffer, want die plaats is heilig. Wanneer de priesters binnenkomen, dan zullen zij niet uit het heiligdom naar de buitenste voorhof gaan, dan nadat zij dáár hun klederen hebben afgelegd, waarin zij dienst hebben gedaan, want die zijn heilig. Zij zullen andere klederen aantrekken en dan mogen zij naderen tot de ruimte die voor het volk bestemd is. Toen hij nu gereed was met het meten van het binnenste van het huis, leidde hij mij naar buiten in de richting van de poort die naar het oosten gericht was, en nam de maat aan alle zijden. Hij mat de oostelijke zijde met de meetroede: vijfhonderd roeden, met de meetroede rondom; en hij mat de noordelijke zijde: vijfhonderd roeden, met de meetroede rondom; de zuidelijke zijde mat hij: vijfhonderd roeden, met de meetroede; hij wendde zich naar de westelijke zijde en mat: vijfhonderd roeden, met de meetroede. Langs de vier zijden nam hij de maat; er was een muur geheel rondom, vijfhonderd lang en vijfhonderd breed, om scheiding te maken tussen wat heilig en niet heilig is. Toen leidde hij mij naar de poort; het was de poort die gericht was naar het oosten. En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, er was een geluid als het gedruis van vele wateren en de aarde straalde vanwege zijn heerlijkheid. Het gezicht dat ik zag, was als het gezicht dat ik gezien had, toen Hij kwam om de stad te vernielen, en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had bij de rivier de Kebar. Ik viel op mijn aangezicht. En de heerlijkheid des HEREN ging het huis binnen door de poort die naar het oosten gericht was, en de Geest nam mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof, en zie, de heerlijkheid des HEREN vervulde het huis. Toen hoorde ik Hem uit de tempel tot mij spreken, terwijl de man naast mij stond, en Hij zeide tot mij: Mensenkind, (dit is) de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid; het huis Israëls zal mijn heilige naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, zodat (alleen) de muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn. Nu zullen zij hun ontucht en de lijken van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik onder hen wonen kan tot in eeuwigheid. Gij nu, mensenkind, vertel het huis Israëls van de tempel – opdat zij zich schamen over hun ongerechtigheden – en laten zij het model nameten, en als zij zich schamen over alles wat zij bedreven hebben, maak hun dan bekend de vorm van de tempel en zijn inrichting, zijn uitgangen en zijn ingangen, al zijn vormen, al zijn voorschriften, al zijn vormen en al zijn wetten, en schrijf die op voor hun ogen, opdat zij al de vormen en voorschriften ervan nauwgezet ten uitvoer brengen. Dit is de wet voor het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet voor het huis. Dit nu zijn de maten van het altaar in ellen, elk van een gewone el en een handbreedte: zijn goot is een el diep en een el breed en de opstaande rand langs de buitenkant eromheen is één span hoog. En dit is de onderbouw van het altaar: van de goot in de grond tot de onderste omloop is het twee el, en de breedte één el. En van de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el; en de breedte één el. De vuurhaard is vier el en van de vuurhaard steken naar boven de vier horens uit. En de vuurhaard is twaalf el lang bij twaalf el breed, vierkant naar zijn vier zijden. De omloop is veertien (el) lang bij veertien (el) breed naar zijn vier zijden; de opstaande rand eromheen is een halve el en zijn goot is een el in het rond, en zijn trappen zijn naar het oosten gekeerd. Daarop zeide Hij tot mij: Mensenkind, zo zegt de Here HERE: dit zijn de inzettingen van het altaar: ten dage dat het voltooid is om er het brandoffer op te offeren en er bloed op te sprengen, zult gij aan de levitische priesters die behoren tot het nageslacht van Sadok, die Mij het naaste zijn – luidt het woord van de Here HERE – om Mij te dienen, een jonge stier tot een zondoffer geven; en gij zult van zijn bloed iets nemen en het strijken aan de vier horens en aan de vier hoeken van de omloop en aan de opstaande rand rondom; zo zult gij het ontzondigen en er verzoening over doen. Vervolgens zult gij de stier van het zondoffer nemen en men zal hem verbranden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom. Op de tweede dag zult gij een gave geitebok tot een zondoffer brengen en men zal het altaar ontzondigen, zoals men het met de stier ontzondigd heeft. Wanneer gij de ontzondiging voleindigd hebt, dan zult gij een gave jonge stier en een gave ram uit het kleinvee brengen. Gij zult ze voor het aangezicht des HEREN brengen, en de priesters zullen zout op hen strooien en ze offeren als een brandoffer voor de HERE. Zeven dagen zult gij dagelijks een bok als zondoffer bereiden; ook zal men een jonge stier en een ram uit het kleinvee, beide gaaf, bereiden. Zeven dagen zal men over het altaar verzoening doen en het reinigen en wijden. En wanneer men die dagen voleindigd heeft, dan zullen de priesters op de achtste dag en daarna, op het altaar uw brandoffers en uw vredeoffers bereiden, en Ik zal een behagen in u hebben, luidt het woord van de Here HERE. Toen bracht hij mij terug naar de buitenste poort van het heiligdom, die op het oosten uitzag; deze was gesloten. En de HERE zeide tot mij: Deze poort zal gesloten blijven; zij zal niet geopend worden en niemand mag daardoor binnengaan, want de HERE, de God van Israël, is daardoor binnengegaan; daarom moet zij gesloten blijven. Wat de vorst betreft, omdat hij vorst is, mag hij daarin gaan zitten om te eten voor het aangezicht des HEREN; door de voorhal der poort zal hij naar binnen gaan en langs dezelfde weg naar buiten gaan. Daarop bracht hij mij naar de Noordpoort, naar de voorkant van het huis; ik zag, zie, de heerlijkheid des HEREN vervulde het huis des HEREN; en ik viel op mijn aangezicht. Toen zeide de HERE tot mij: Mensenkind, let aandachtig op, zie met uw ogen en hoor met uw oren alles wat Ik tot u spreek aangaande al de inzettingen en wetten van het huis des HEREN; let aandachtig op het betreden van het huis door al de toegangen van het heiligdom, en zeg dan tot de weerspannigen, tot het huis Israëls: Zo zegt de Here HERE: gij hebt meer dan genoeg gruwelen bedreven, huis Israëls, doordat gij vreemdelingen, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van lichaam, hebt binnengebracht om in mijn heiligdom te zijn, om mijn huis te ontheiligen, terwijl gij de voor Mij bestemde spijze, vet en bloed, bracht, zodat zij mijn verbond schonden – boven al uw gruwelen. En gij hebt zelf voor mijn heilige dingen geen zorg gedragen, maar gij hebt hen aangesteld om voor u mijn dienst in mijn heiligdom waar te nemen. Zo zegt de Here HERE: Geen vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, zal mijn heiligdom binnengaan, geen vreemdeling onder de Israëlieten. Maar wat betreft de Levieten die zich ver van Mij verwijderd hebben, toen Israël afdwaalde – zij zijn immers van Mij afgedwaald achter hun afgoden aan – zij zullen hun ongerechtigheid dragen: zij zullen in mijn heiligdom dienst doen als wachters bij de poorten van het huis en als dienaren van het huis; zij zullen voor het volk het brandoffer en het slachtoffer slachten en te hunner beschikking staan om hen te dienen. Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezicht van hun afgoden, en voor het huis Israëls een struikelblok tot ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik mijn hand (ten ede) tegen hen opgeheven, luidt het woord van de Here HERE, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen. Zij zullen tot Mij niet naderen om Mij als priester te dienen en om te naderen tot al mijn heilige, ja tot de allerheiligste dingen; maar zij zullen hun smaad dragen en de gruwelen die zij bedreven hebben. Dus zal Ik hen aanstellen om voor het huis zorg te dragen, voor de gehele dienst daarvan en voor alles wat daarin te doen valt. Maar de levitische priesters, de zonen van Sadok, die de dienst in mijn heiligdom in acht genomen hebben, toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen om Mij te dienen, en zij zullen in mijn dienst staan om Mij vet en bloed te brengen, luidt het woord van de Here HERE. Die zullen mijn heiligdom binnengaan, en die zullen tot mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen mijn dienst waarnemen. Wanneer zij dan de poorten van de binnenste voorhof ingaan, zullen zij linnen klederen aantrekken; zij mogen geen wol dragen, als zij dienst doen in de poorten van de binnenste voorhof of in het huis. Linnen hoofddoeken zullen op hun hoofd zijn en linnen broeken aan hun heupen, zij zullen zich niet omgorden met iets dat doet zweten. En wanneer zij uitgaan naar de buitenste voorhof tot het volk, dan zullen zij hun klederen waarin zij dienst gedaan hebben, uittrekken en die neerleggen in de vertrekken van het heiligdom, en andere klederen aantrekken, opdat zij door hun klederen het volk niet heiligen. Ook zullen zij hun hoofdhaar niet scheren noch het hoofdhaar vrij laten groeien, maar zij zullen hun hoofdhaar knippen. Geen der priesters zal wijn drinken, wanneer zij de binnenste voorhof zullen ingaan. Zij zullen zich geen weduwe of een verstotene tot vrouw nemen; maar meisjes uit de nakomelingschap van het huis Israëls, of een weduwe die de weduwe van een priester is, mogen zij nemen. En zij zullen mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en niet heilig en het onderscheid doen kennen tussen onrein en rein. Ook bij een geschil zullen zij optreden om recht te spreken; naar mijn verordeningen zullen zij dat beslechten; mijn wet en mijn inzettingen zullen zij op al mijn feesttijden onderhouden en mijn sabbatten zullen zij heiligen. Niemand van hen mag bij een dode komen, waardoor hij zich zou verontreinigen; slechts aan vader of moeder, zoon of dochter, broeder of zuster die aan geen man heeft toebehoord, mogen zij zich verontreinigen. Men zal na zijn reiniging voor hem zeven dagen aftellen, en op de dag dat hij (weer) het heiligdom, de binnenste voorhof, binnengaat om in mijn heiligdom dienst te doen, zal hij zijn zondoffer brengen, luidt het woord van de Here HERE. Dit zal hun tot erfdeel zijn: Ik ben hun erfdeel; een bezitting in Israël moogt gij hun niet geven: Ik ben hun bezitting. Het spijsoffer, het zondoffer en het schuldoffer mogen zij eten, en al wat in Israël met de ban getroffen wordt, dat zal voor hen zijn; het beste van alle eerstelingen van wat ook, en elke heffing van welke van al uw heffingen ook, zal voor de priesters wezen; ook het beste van uw gerstemeel zult gij de priester geven om zegen te doen rusten op uw huis. Niets wat gestorven of verscheurd is, van gevogelte of van vee, zullen de priesters eten. Wanneer gij nu het land door het lot als erfdeel toewijst, zult gij de HERE bij wijze van heffing geven een heilig stuk van het land; lang vijfentwintigduizend (el) en breed twintigduizend (el); dit zal in zijn ganse omvang heilig zijn. Hiervan zal voor het heiligdom bestemd zijn vijfhonderd bij vijfhonderd (el), een vierkant rondom, en vijftig el als open veld daaromheen. Van dat afgemeten terrein zult gij een lengte van vijfentwintigduizend (el) en een breedte van tienduizend (el) afmeten; daarin zal het heiligdom komen te liggen als het allerheiligste; dit zal een heilig stuk van het land zijn; het zal voor de priesters zijn, die het heiligdom bedienen, die naderen om de HERE te dienen; en het is bestemd voor hen als plaats voor huizen en als een gewijde plaats voor het heiligdom. Vijfentwintigduizend (el) lengte en tienduizend (el) breedte zal voor de Levieten zijn, die het huis verzorgen, hun tot een bezitting, tot steden ter bewoning. Tot bezitting der stad zult gij bestemmen vijfduizend (el) breedte en vijfentwintigduizend (el) lengte, evenwijdig aan de heilige heffing; dat zal voor het gehele huis Israëls zijn. Wat de vorst betreft, ter weerszijden van de heilige heffing en van de bezitting der stad, langs de heilige heffing en langs de bezitting der stad, aan de westzijde westwaarts en aan de oostzijde oostwaarts – en de lengte moet overeenkomen met een van de andere delen, van de westgrens tot de oostgrens – zal zijn gebied zijn, tot een bezitting in Israël, zodat mijn vorsten mijn volk niet meer onderdrukken, maar het land overlaten aan het huis Israëls, naar hun stammen. Zo zegt de Here HERE: Het is meer dan genoeg geweest, vorsten van Israël. Laat af van geweld en onderdrukking, handelt naar recht en gerechtigheid; ontlast mijn volk van uw afpersingen, luidt het woord van de Here HERE. Gij zult een zuivere weegschaal hebben, een zuivere efa en een zuivere bath; de efa en de bath zullen één geijkte maat hebben, zodat een bath een tiende van een homer bevat, en een efa een tiende van een homer; naar de homer moet de ijking ervan zijn – de sikkel is twintig gera; twintig sikkels, vijfentwintig sikkels en vijftien sikkels zal u een mine zijn. Dit nu is de heffing die gij (de vorst) geven zult: een zesde efa van een homer tarwe en een zesde efa van een homer gerst; en het recht op de olie, de bath olie, bedraagt een tiende bath van elke kor – tien bath een homer, want tien bath is een homer –. Voorts één stuk kleinvee van elke kudde van tweehonderd uit de waterrijke weiden van Israël, tot spijsoffer, brandoffer en vredeoffers, om over hen verzoening te doen, luidt het woord van de Here HERE. Al het volk des lands zal bijdragen aan deze heffing voor de vorst in Israël. Maar op de vorst rust de plicht van de brandoffers, het spijsoffer en het plengoffer, op de feesten, de nieuwemaansdagen en de sabbatten, op al de hoogtijden van het huis Israëls. Hij zal het zondoffer en het spijsoffer, het brandoffer en de vredeoffers brengen, om verzoening te doen voor het gehele huis Israëls. Zo zegt de Here HERE: In de eerste maand, op de eerste der maand, zult gij een gave jonge stier nemen en daarmede het heiligdom ontzondigen. De priester zal daartoe iets van het bloed van het zondoffer nemen en dat strijken aan de post van het huis, aan de vier hoeken van de omloop van het altaar en aan de post van de poort van de binnenste voorhof. Evenzo zult gij doen op de zevende van de maand ter wille van hen die onopzettelijk en onwetend zondigen; en gij zult verzoening doen voor het huis. In de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zult gij het Pascha vieren; gedurende het feest van zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden. Op die dag zal de vorst voor zichzelf en voor al het volk des lands een stier als zondoffer bereiden. En gedurende de zeven dagen van het feest zal hij zeven dagen lang dagelijks als brandoffer voor de HERE zeven stieren en zeven rammen bereiden, alle gaaf, en als zondoffer dagelijks een geitebok; als spijsoffer zal hij een efa bij elke stier en een efa bij elke ram bereiden en een hin olie bij elke efa. Ook in de zevende (maand), op de vijftiende dag der maand, op het feest, zal hij het bereiden; zeven dagen lang desgelijks, zowel het zondoffer als het brandoffer, het spijsoffer zowel als de olie. Zo zegt de Here HERE: De poort van de binnenste voorhof, die op het oosten uitziet, zal op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden; ook op de nieuwemaansdag zal zij geopend worden. De vorst zal van buiten af door de voorhal der poort naar binnen gaan, en bij de post van de poort blijven staan; dan zullen de priesters zijn brandoffer en zijn vredeoffer bereiden, waarna hij zich zal nederbuigen op de drempel der poort, en dan naar buiten gaan. De poort mag tot de avond niet gesloten worden. Het volk des lands echter zal zich op de sabbatten en de nieuwemaansdagen bij de ingang van die poort voor het aangezicht des HEREN nederbuigen. Het brandoffer dat de vorst de HERE brengt, zal op de sabbatdag bestaan uit zes gave schapen en een gave ram; en als spijsoffer een efa bij elke ram en bij de schapen een spijsoffer als hij bij machte is te geven, en een hin olie bij elke efa. Op de nieuwemaansdag zullen het zijn een gave, jonge stier, zes schapen en een ram, alle gaaf; en als spijsoffer zal hij een efa bij elke stier en een efa bij elke ram bereiden en bij de schapen naardat zijn vermogen toereikend is, en een hin olie bij elke efa. Wanneer nu de vorst naar binnen gaat, zal hij door de voorhal der poort naar binnen gaan en langs dezelfde weg naar buiten gaan. Maar wanneer het volk des lands op de feesttijden voor het aangezicht des HEREN komt, dan zal wie door de Noordpoort binnengekomen is om zich neder te buigen, door de Zuidpoort naar buiten gaan en wie door de Zuidpoort binnengekomen is, zal door de Noordpoort naar buiten gaan. Hij zal niet door dezelfde poort terugkeren als waardoor hij binnenkwam, maar door die welke er recht tegenover ligt, naar buiten gaan. De vorst zal, als zij naar binnen gaan, in hun midden naar binnen gaan, en als zij naar buiten gaan, zal hij ook naar buiten gaan. Ook op de feesten en op de hoogtijden zal het spijsoffer een efa bij elke stier en een efa bij elke ram zijn, en bij de schapen zoveel als hij bij machte is te geven; voorts een hin olie bij elke efa. Wanneer de vorst een vrijwillig offer bereidt, een brandoffer of een vredeoffer als vrijwillige gave aan de HERE, dan zal men de poort die op het oosten uitziet, voor hem openen, en hij zal zijn brandoffer en zijn vredeoffer bereiden, zoals hij het op de sabbatdag doet; en nadat hij naar buiten gegaan is, zal men de poort na zijn vertrek sluiten. Een eenjarig, gaaf schaap zult gij de HERE dagelijks tot een brandoffer bereiden; elke morgen zult gij het bereiden; als spijsoffer zult gij daar elke morgen bij doen een zesde efa en een derde hin olie om het fijn meel te bevochtigen; het is een spijsoffer voor de HERE, – altoosdurende, vaste inzettingen. En bereidt het schaap, het spijsoffer en de olie elke morgen toe als een dagelijks brandoffer. Zo zegt de Here HERE: Wanneer de vorst een geschenk aan één zijner zonen geeft, dan is het diens erfdeel; aan zijn zonen zal het toebehoren, het is hun bezit als erfdeel; maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfdeel aan één van zijn dienaren geeft, zal het hem toebehoren tot het jaar der vrijlating en dan tot de vorst terugkeren; voorwaar, het is zijn eigen erfdeel, aan zijn zonen zal het blijven toebehoren. De vorst mag echter niets nemen uit het erfdeel van het volk door het uit zijn bezit te verdringen; hij zal van zijn eigen bezit zijn zonen doen erven, opdat niemand van mijn volk uit zijn bezitting verdreven worde. Toen bracht hij mij door de ingang, die zich terzijde van de poort bevindt, naar de priestervertrekken van het heiligdom, die op het noorden uitzien, en zie, daar was een ruimte aan de achterkant ervan, westwaarts. Hij zeide tot mij: Dit is de plaats waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer koken, waar zij het spijsoffer bakken, opdat zij het niet naar buiten behoeven te dragen naar de buitenste voorhof, waardoor zij het volk zouden heiligen. Daarop bracht hij mij naar buiten, naar de buitenste voorhof, en voerde mij naar de vier hoeken van de voorhof, en zie, in elke hoek van de voorhof was een besloten ruimte. In de vier hoeken van de voorhof waren afgesloten ruimten, veertig (el) lang en dertig (el) breed; alle vier hoekruimten hadden dezelfde afmeting. Alle vier waren omgeven door een muurtje, en onder aan de muurtjes waren rondom kookgelegenheden aangebracht. Hij zeide tot mij: Dit zijn de keukens, waar de dienaren van het huis het slachtoffer van het volk koken. Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de drempel van het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het water vloeide onder de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. En hij leidde mij door de Noordpoort en hij voerde mij toen buitenom naar de buitenste poort, naar (de poort) die op het oosten uitzag; en zie, daar borrelde water op uit de rechter zijkant. Nadat de man uitgegaan was naar het oosten met een meetsnoer in zijn hand, mat hij duizend el en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de enkels. Hij mat weer duizend (el) en deed mij door het water gaan; het water reikte tot aan de knieën. Hij mat weer duizend (el) en deed mij erdoor gaan; het water reikte tot aan de heupen. Hij mat nog eens duizend (el); nu was het een beek geworden, die ik niet doorwaden kon, want het water was zo hoog, dat men erin zwemmen kon, een beek die men niet kon doorwaden. Toen zeide hij tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Daarop deed hij mij teruggaan langs de oever van de beek. Toen ik terugkeerde, zie, langs de oever van de beek stonden aan weerszijden zeer veel bomen. Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt. En alle levende wezens die er wemelen, zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, dan wordt (het water van de zee) gezond. Overal waar de beek komt, zal alles leven. Vissers zullen erlangs staan van Engedi tot En-Eglaïm; het zal een plaats zijn om de netten uit te spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk. Maar de moerassen en poelen ervan zullen niet gezond worden; zij zijn aan het zout prijsgegeven. Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht dragen, omdat hun water uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen tot spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel. Zo zegt de Here HERE: Dit is de grens, waarbinnen gij het land als erfdeel zult verdelen onder de twaalf stammen Israëls; Jozef ontvangt twee delen. Gij zult het als erfdeel ontvangen, de een zowel als de ander, omdat Ik gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven, en dit land zal u als erfdeel toevallen. Dit nu is de grens van het land: aan de noordzijde van de grote zee af, langs Chetlon, totdat men komt te Sedad, Hamat, Berota, Sibraïm, dat tussen het gebied van Damascus en dat van Hamat ligt, en het middelste Chaser, dat op de grens van Hauran ligt, zodat de grens loopt van de zee tot Chasar-Enon, het gebied van Damascus, en in het Noorden noordwaarts is Hamat de grens. Dit is de noordzijde. En de oostzijde: van tussen Hauran en Damascus, van tussen Gilead en het land Israëls, langs de Jordaan, zult gij tot aan de oostelijke zee de grens bepalen. Dit is de oostzijde. En de zuidzijde: zuidwaarts van Tamar tot het water van Meribat-Kades, naar de beek, naar de grote zee. Dit is de zuidzijde tegen het Zuiderland. En de westzijde: de grote zee van de grens af tegenover de weg naar Hamat. Dit is de westzijde. Dit land nu zult gij onder u verdelen naar de stammen Israëls; gij zult het tot een erfdeel verloten onder u en onder de vreemdelingen die onder u vertoeven en die onder u kinderen verwekt hebben; dezen zult gij als onder de Israëlieten geboren beschouwen; zij zullen met u een erfdeel bij loting toegewezen krijgen onder de stammen Israëls; in de stam waarbij de vreemdeling vertoeft, daar zult gij hem zijn erfdeel geven, luidt het woord van de Here HERE. Dit nu zijn de namen der stammen. Van het noordelijke einde, langs de weg van Chetlon, totdat men komt te Hamat en Chasar-Enon, terwijl het gebied van Damascus noordwaarts ligt, ter zijde van Hamat, van de oostzijde tot de zee: Dan één deel; naast het gebied van Dan van de oostzijde tot de westzijde: Aser één deel; naast het gebied van Aser van de oostzijde tot de westzijde: Naftali één deel; naast het gebied van Naftali van de oostzijde tot de westzijde: Manasse één deel; naast het gebied van Manasse van de oostzijde tot de westzijde: Efraïm één deel; naast het gebied van Efraïm van de oostzijde tot de westzijde: Ruben één deel; naast het gebied van Ruben van de oostzijde tot de westzijde: Juda één deel; en naast het gebied van Juda, van de oostzijde tot de westzijde, moet de heffing liggen, die gij zult geven: vijfentwintigduizend (el) breed en de lengte als een der delen van de oostzijde tot de westzijde, en het heiligdom zal in het midden daarvan zijn. De heffing welke gij de HERE geven zult, zal vijfentwintigduizend (el) lang en tienduizend (el) breed zijn. En voor de volgenden zal de heilige heffing zijn; voor de priesters: noordwaarts vijfentwintigduizend (el) en westwaarts een breedte van tienduizend (el); oostwaarts is de breedte tienduizend (el) en zuidwaarts is de lengte vijfentwintigduizend (el); en het heiligdom des HEREN zal in het midden ervan liggen. Het geheiligde deel zal zijn voor de priesters, uit de zonen van Sadok, die mijn dienst in acht genomen hebben, die niet afgedwaald zijn, toen de Israëlieten afdwaalden, zoals de Levieten afgedwaald zijn; voor hen zal het een heffing zijn uit de heffing van het land, een allerheiligst gebied naast dat der Levieten. De Levieten krijgen, evenwijdig aan het gebied der priesters, een lengte van vijfentwintigduizend (el) en een breedte van tienduizend (el). De gehele lengte is vijfentwintigduizend (el) en de breedte tienduizend (el); zij mogen daarvan niets verkopen noch verruilen; zij mogen het beste deel van het land niet aan anderen overdragen, want het is de HERE heilig. Doch vijfduizend (el), het overschot in de breedte langs de vijfentwintigduizend, dat is niet heilig, maar bestemd voor de stad, tot woonplaats en tot open veld, en de stad zal in het midden daarvan liggen. Dit zullen haar afmetingen zijn: de noordzijde vierduizend vijfhonderd (el), de zuidzijde vierduizend vijfhonderd, de oostzijde vierduizend vijfhonderd en de westzijde vierduizend vijfhonderd; en de stad zal een open veld hebben: noordwaarts tweehonderd vijftig (el), zuidwaarts tweehonderd vijftig, oostwaarts tweehonderd vijftig en westwaarts tweehonderd vijftig. Het overschot in de lengte evenwijdig aan de heilige heffing: tienduizend (el) oostwaarts en tienduizend westwaarts; dat zal evenwijdig zijn aan de heilige heffing, en de opbrengst daarvan zal zijn tot onderhoud van hen die in de stad arbeiden. Zij die in de stad arbeiden uit alle stammen Israëls, zullen dit bewerken. De gehele heffing zal vijfentwintigduizend bij vijfentwintigduizend (el) zijn; als een vierkant moet gij de heilige heffing bepalen met inbegrip van het bezit der stad. Het overige echter is voor de vorst: het gebied aan weerszijden van de heilige heffing en het bezit der stad, langs de vijfentwintigduizend (el) van de heffing tot aan de oostgrens, en westwaarts langs de vijfentwintigduizend (el) tot aan de westgrens, evenwijdig aan de stamgebieden, zal voor de vorst zijn. En de heilige heffing en het heiligdom van het huis zullen in het midden daarvan zijn. Uitgezonderd het bezit der Levieten en het bezit der stad, die liggen tussen wat van de vorst is, zal wat tussen de grens van Juda en die van Benjamin ligt, voor de vorst zijn. Wat nu de overige stammen betreft, van de oostzijde tot de westzijde: Benjamin één deel; naast het gebied van Benjamin, van de oostzijde tot de westzijde: Simeon één deel; naast het gebied van Simeon, van de oostzijde tot de westzijde: Issakar één deel; naast het gebied van Issakar, van de oostzijde tot de westzijde: Zebulon één deel; naast het gebied van Zebulon, van de oostzijde tot de westzijde: Gad één deel; en naast het gebied van Gad aan de zuidzijde, naar het zuiden toe, loopt de grens van Tamar over het water van Meribat-Kades, langs de beek tot de grote zee. Dit is het land, dat gij ten erfdeel moet verloten onder de stammen Israëls, en dit zijn hun delen, luidt het woord van de Here HERE. En dit zijn de uitgangen der stad: aan de noordzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, – de poorten der stad dragen de namen der stammen Israëls – drie poorten op het noorden: een Rubenpoort, een Judapoort en een Levipoort; aan de oostzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, ook drie poorten: een Jozefpoort, een Benjaminpoort en een Danpoort; aan de zuidzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, ook drie poorten: een Simeonpoort, een Issakarpoort en een Zebulonpoort; en aan de westzijde, die vierduizend vijfhonderd (el) lang is, eveneens drie poorten: een Gadpoort, een Aserpoort en een Naftalipoort. De omtrek is achttienduizend (el) en de naam der stad zal voortaan zijn: de HERE is aldaar. In het derde jaar der regering van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het; en de Here gaf Jojakim, de koning van Juda, in zijn macht, benevens een deel van het gerei van het huis Gods, en hij bracht ze naar het land Sinear, in de tempel van zijn god; het gerei bracht hij in de schatkamer van zijn god. Toen beval de koning Aspenaz, het hoofd zijner hovelingen, enige Israëlieten te laten komen, uit het koninklijk geslacht en uit de edelen, knapen zonder enig gebrek, schoon van uiterlijk, ervaren in allerlei wijsheid, in het bezit van kennis, met inzicht in wetenschap, geschikt om dienst te doen in het paleis des konings, en hen te onderwijzen in de geschriften en de taal der Chaldeeën. En de koning stelde voor hen een dagelijks rantsoen vast van de koninklijke tafel en van de wijn, die hij placht te drinken. Zo liet hij hen gedurende drie jaren opvoeden, na verloop waarvan zij bij de koning dienst moesten doen. Nu bevonden zich onder hen enige Judeeërs: Daniël, Chananja, Misaël en Azarja; de overste der hovelingen gaf hun andere namen: Daniël noemde hij Beltesassar, Chananja Sadrak, Misaël Mesak en Azarja Abednego. Daniël nu nam zich voor, zich niet te verontreinigen met de koninklijke spijze of met de wijn die de koning placht te drinken; en hij verzocht de overste der hovelingen, dat hij zich niet zou behoeven te verontreinigen. Toen schonk God aan Daniël gunst en barmhartigheid bij de overste der hovelingen; doch de overste der hovelingen zeide tot Daniël: Ik vrees, dat mijn heer, de koning, die uw spijs en drank vastgesteld heeft, uw uiterlijk misschien minder welvarend zou vinden dan dat van de overige knapen van uw leeftijd, en dat gij daardoor mijn hoofd met schuld zoudt beladen bij de koning. Daarop zeide Daniël tot de kamerdienaar, die de overste der hovelingen aan Daniël, Chananja, Misaël en Azarja had toegevoegd: Neem toch met uw dienaren gedurende tien dagen de proef: men geve ons groenten te eten en water te drinken; laat dan ons uiterlijk met dat van de knapen die de koninklijke spijze eten, door u vergeleken worden, en doe dan met uw dienaren naar uw bevinding. Hij gaf hun hierin gehoor en nam met hen gedurende tien dagen de proef, en na verloop van tien dagen bleek hun uiterlijk schoner en zagen zij er welvarender uit dan al de knapen die van de koninklijke spijze gegeten hadden. Voortaan nam de kamerdienaar hun spijze en de wijn die zij drinken moesten, weg en gaf hun groenten. En aan deze vier knapen gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften en wijsheid, terwijl Daniël inzicht had in allerlei gezichten en dromen. Na verloop nu van de dagen die de koning had vastgesteld voor men hen ten hove zou doen verschijnen, bracht de overste der hovelingen hen in de tegenwoordigheid van Nebukadnessar. De koning sprak met hen; en onder die allen werd niemand gevonden gelijk Daniël, Chananja, Misaël en Azarja, en dezen traden in dienst bij de koning. In elke zaak, waarbij het aankwam op wijs inzicht en waarover de koning hen ondervroeg, bevond hij hen tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden, al de bezweerders in zijn ganse rijk. Daniël bleef daar tot het eerste jaar van koning Kores. In het tweede jaar nu der regering van Nebukadnessar had Nebukadnessar een droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was. Toen gebood de koning, dat men de geleerden, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën zou roepen, om de koning zijn droom te verklaren; en zij kwamen en stonden vóór de koning. De koning zeide tot hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan. Toen spraken de Chaldeeën tot de koning: [Aramees] O, koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven. De koning gaf de Chaldeeën ten antwoord: Het besluit staat bij mij vast; indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt, maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen; geeft mij dus de droom met zijn uitlegging te kennen. Zij gaven opnieuw ten antwoord: De koning zegge zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven. De koning gaf ten antwoord: Ik begrijp heel goed, dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het besluit bij mij vaststaat, dat één vonnis u treft, indien gij mij de droom niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom, opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt te kennen geven. De Chaldeeën gaven de koning ten antwoord: Er is geen mens op de aardbodem die het door de koning gevraagde zal kunnen te kennen geven; daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of bezweerder of Chaldeeër gevraagd. Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand anders, die het de koning zal kunnen te kennen geven dan de goden, die echter niet bij de stervelingen wonen. De koning werd hierover ten zeerste vergramd en toornig, en hij beval al de wijzen van Babel ter dood te brengen. Toen het bevel werd uitgevaardigd, dat de wijzen gedood zouden worden, liepen ook Daniël en diens metgezellen gevaar gedood te worden. Toen richtte zich Daniël op verstandige en gepaste wijze tot Arjok, de overste der koninklijke lijfwacht, die uitgetrokken was om de wijzen van Babel te doden; hij nam het woord en zeide tot Arjok, de koninklijke machthebber: Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd? Daarop maakte Arjok Daniël de zaak bekend. Toen ging Daniël tot de koning en verzocht, dat deze hem enige tijd zou gunnen om de uitlegging aan de koning te kennen te geven. Daarop ging Daniël naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misaël en Azarja de zaak bekend, en (zeide) dat zij barmhartigheid moesten afsmeken van de God des hemels betreffende deze verborgenheid – opdat men Daniël en zijn metgezellen niet zou ter dood brengen met de overige wijzen van Babel. Toen werd de verborgenheid aan Daniël in een nachtgezicht geopenbaard. Daarop loofde Daniël de God des hemels; Daniël hief aan en zeide: Geprezen zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid, want Hem behoort de wijsheid en de kracht! Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben. Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht woont bij Hem. U, o God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van U gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des konings hebt bekendgemaakt. Derhalve ging Daniël naar Arjok, aan wie de koning had opgedragen de wijzen van Babel ter dood te brengen; hij ging en sprak aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven. Toen bracht Arjok Daniël inderhaast tot de koning en zeide aldus tot hem: Ik heb een man gevonden onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging kan bekendmaken. De koning richtte het woord tot Daniël, wiens naam Beltesassar was: Zijt gij in staat mij de droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging bekend te maken? Daniël gaf de koning ten antwoord: De verborgenheid waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen, bezweerders, geleerden of waarzeggers de koning te kennen geven. Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart; Hij heeft de koning Nebukadnessar bekendgemaakt wat in de toekomende dagen geschieden zal. Uw droom en de gezichten die u op uw legerstede voor ogen kwamen, waren deze: bij u, o koning, rezen, terwijl gij op uw legerstede laagt, gedachten op over wat er na dezen geschieden zou, en Hij, die verborgenheden openbaart, heeft u bekendgemaakt wat er geschieden zal. Mij nu is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid, die ik zou bezitten boven alle levenden, maar opdat de uitlegging de koning bekend zou worden gemaakt, en dat gij de gedachten van uw hart zoudt kennen. Gij, o koning, hadt een gezicht, en zie, er was een groot beeld! Dit beeld was hoog, en de glans ervan was buitengewoon; het stond vóór u, en de aanblik ervan was schrikwekkend. Het hoofd van dat beeld was van gedegen goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lendenen van koper, zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer deels van leem. Terwijl gij bleeft toezien, raakte, zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer, en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. Dit is de droom, en de uitlegging daarvan zullen wij de koning zeggen: Gij, o koning, koning der koningen, aan wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, ja, in wiens hand Hij de mensenkinderen, waar zij ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des hemels heeft gegeven, en die Hij tot heerser over die alle heeft gemaakt – gij zijt dat gouden hoofd. Doch na u zal een ander koninkrijk ontstaan, geringer dan het uwe; en, weer een ander, een derde koninkrijk, van koper, dat heersen zal over de gehele aarde; en een vierde koninkrijk zal hard zijn als ijzer; juist zoals ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk ijzer, dat vergruizelt, zal dit die allen verbrijzelen en vergruizelen. En dat gij de voeten en de tenen gezien hebt deels van pottenbakkersleem en deels van ijzer, betekent, dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal: wel zal het iets van de hardheid van het ijzer aan zich hebben, juist zoals gij gezien hebt ijzer gemengd met kleiachtig leem, en de tenen der voeten deels van ijzer en deels van leem; ten dele zal dat koninkrijk hard zijn, en ten dele zal het broos zijn. Dat gij gezien hebt ijzer vermengd met kleiachtig leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschap vermengen, maar met elkander geen samenhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet vermengt met leem. Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid, juist zoals gij gezien hebt, dat zonder toedoen van mensenhanden een steen van de berg losraakte en het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning bekendgemaakt wat na dezen zal geschieden; de droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar. Toen wierp koning Nebukadnessar zich op zijn aangezicht, en aanbad Daniël; ook beval hij een offer en reukwerk aan hem op te dragen. De koning gaf Daniël ten antwoord: In waarheid, uw God is de God der goden en de Heer der koningen, en Hij openbaart verborgenheden: daarom hebt gij deze verborgenheid kunnen openbaren. Toen verhief de koning Daniël en schonk hem vele, grote geschenken; ja, hij maakte hem tot heerser over het gehele gewest Babel en tot opperhoofd over alle wijzen van Babel. Op Daniëls verzoek droeg de koning het bestuur van het gewest Babel op aan Sadrak, Mesak en Abednego, terwijl Daniël aan het hof des konings bleef. Koning Nebukadnessar maakte een gouden beeld, waarvan de hoogte zestig en de breedte zes el bedroeg; hij stelde het op in de vlakte Dura in het gewest Babel. En koning Nebukadnessar liet de stadhouders, de oversten, de landvoogden, de staatsraden, de schatbewaarders, de rechters, de bewindvoerders, ja alle bestuurders der gewesten bijeenroepen, om de inwijding bij te wonen van het beeld, dat koning Nebukadnessar had opgericht. Toen kwamen de stadhouders, de oversten, de landvoogden, de staatsraden, de schatbewaarders, de rechters, de bewindvoerders, ja alle bestuurders der gewesten bijeen voor de inwijding van het beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht, en zij stelden zich op vóór het beeld dat Nebukadnessar had opgericht. En een heraut riep met luider stem: Aldus wordt u bevolen, gij volken, natiën en talen: zodra gij hoort het geluid van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten, zult gij u ter aarde werpen en het gouden beeld aanbidden, dat koning Nebukadnessar heeft opgericht; en ieder die zich niet ter aarde werpt en aanbidt, zal ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden. Derhalve wierpen alle volken, natiën en tongen zich ter aarde, zodra zij het geluid van hoorn, fluit, citer, luit, harp en allerlei soort van muziekinstrumenten hoorden, en aanbaden het gouden beeld dat koning Nebukadnessar had opgericht. Terzelfder tijd traden Chaldeeuwse mannen met een beschuldiging dienaangaande tegen de Judeeërs naar voren. Zij namen het woord en zeiden tot koning Nebukadnessar: O koning, leef in eeuwigheid! Gij, o koning, hebt bevel gegeven, dat iedereen die het geluid hoort van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten, zich ter aarde werpen zal en het gouden beeld aanbidden, en dat ieder die zich niet ter aarde nederwerpt en aanbidt, in de brandende vuuroven zal geworpen worden. Er zijn Judeese mannen, aan wie gij het bestuur van het gewest Babel hebt opgedragen: Sadrak, Mesak en Abednego; deze mannen hebben zich aan u, o koning, niet gestoord: uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet. Daarop gebood Nebukadnessar in toorn en grimmigheid Sadrak, Mesak en Abednego te halen. Toen die mannen vóór de koning gebracht waren, nam Nebukadnessar het woord en zeide tot hen: Is het met opzet, Sadrak, Mesak en Abednego, dat gij mijn goden niet vereert en het gouden beeld dat ik heb opgericht, niet wilt aanbidden? Nu dan, indien gij bereid zijt, zodra gij het geluid van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten hoort, u ter aarde te werpen en het beeld te aanbidden, dat ik gemaakt heb . . . maar indien gij niet aanbidt, zult gij ogenblikkelijk in de brandende vuuroven geworpen worden; en wie is de god, die u uit mijn hand zou kunnen bevrijden? Toen antwoordden Sadrak, Mesak en Abednego de koning Nebukadnessar: Wij achten het niet nodig u hierop enig antwoord te geven. Indien onze God, die wij vereren, in staat is ons te bevrijden, dan zal Hij ons uit de brandende vuuroven, en uit uw macht, o koning, bevrijden; maar zelfs indien niet – het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, niet aanbidden. Toen werd Nebukadnessar vervuld met gramschap, en zijn gelaatsuitdrukking veranderde tegen Sadrak, Mesak en Abednego; hij antwoordde en gebood, dat men de oven zevenmaal heter zou stoken dan gewoonlijk, en aan enige mannen, van de sterksten uit zijn leger, gaf hij bevel Sadrak, Mesak en Abednego te binden en in de brandende vuuroven te werpen. Toen werden die mannen gebonden, met hun mantels, broeken, mutsen en overige klederen aan, en in de brandende vuuroven geworpen. Omdat nu het bevel des konings streng was en de oven bovenmatig was opgestookt, doodde de vlam van het vuur de mannen die Sadrak, Mesak en Abednego naar boven gebracht hadden. En die drie mannen, Sadrak, Mesak en Abednego, vielen gebonden in de brandende vuuroven. Toen schrok koning Nebukadnessar en stond ijlings op; hij nam het woord en zeide tot zijn raadsheren: Hebben wij niet drie mannen gebonden in het vuur geworpen? Zij antwoordden de koning: Zeker, o koning. Hij zeide: Zie, ik zie vier mannen vrij wandelen midden in het vuur, en zij hebben geen letsel, en het uiterlijk van de vierde gelijkt op dat van een zoon der goden! Toen trad Nebukadnessar op de deur van de brandende vuuroven toe; hij nam het woord en zeide: Sadrak, Mesak en Abednego, gij dienaars van de allerhoogste God, treedt naar buiten en komt hier! Toen kwamen Sadrak, Mesak en Abednego uit het vuur. En de stadhouders, de oversten, de landvoogden en de raadsheren des konings kwamen bijeen; zij zagen, dat het vuur geen macht had gehad over de lichamen van deze mannen, dat hun hoofdhaar niet was geschroeid, dat hun mantels ongeschonden gebleven waren, ja, dat er zelfs geen brandlucht aan hen gekomen was. Nebukadnessar hief aan en zeide: Geloofd zij de God van Sadrak, Mesak en Abednego! Hij heeft zijn engel gezonden en zijn dienaren bevrijd, die zich op Hem hebben verlaten, het bevel des konings hebben overtreden, en hun lichamen prijsgegeven, omdat zij geen enkele god willen vereren of aanbidden dan alleen hun God. Daarom wordt door mij een gebod uitgevaardigd, dat ieder, tot welk volk, tot welke natie of taal hij ook behore, die enig oneerbiedig woord spreekt tegen de God van Sadrak, Mesak en Abednego, in stukken gehouwen en dat zijn huis tot een puinhoop gemaakt zal worden, omdat er geen andere god is, die zó verlossen kan. Toen bewees de koning Sadrak, Mesak en Abednego bijzondere gunst, in het gewest Babel. Koning Nebukadnessar aan alle volken, natiën en talen, die op de gehele aarde wonen: uw vrede zij groot! Het heeft mij behaagd de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te verkondigen; hoe groot zijn zijn tekenen en hoe machtig zijn wonderen! Zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en zijn heerschappij van geslacht tot geslacht! Ik, Nebukadnessar, bevond mij rustig in mijn huis en in goede welstand in mijn paleis; daar zag ik een droom, die mij verschrikte; en droombeelden op mijn legerstede en gezichten die mij voor ogen kwamen, verontrustten mij! Toen werd door mij bevel gegeven, dat men al de wijzen van Babel tot mij zou brengen, opdat zij mij de uitlegging van de droom zouden bekendmaken. Daarop kwamen de geleerden, de bezweerders, de Chaldeeën en de waarzeggers, en ik vertelde hun de droom, maar zij konden mij zijn uitlegging niet bekendmaken. Doch ten laatste kwam tot mij Daniël, naar de naam van mijn god Beltesassar genoemd, in wie de geest der heilige goden woont, en ik vertelde hem de droom: Beltesassar, gij hoofd der geleerden, van wie ik weet, dat de geest der heilige goden in u woont, en dat geen enkele verborgenheid u moeite veroorzaakt, vertel mij de gezichten van mijn droom die ik gezien heb, namelijk de uitlegging daarvan. Wat de gezichten betreft, die mij op mijn legerstede voor ogen kwamen, ik zag: er stond een boom midden op de aarde, van grote hoogte; die boom was groot en sterk, zijn hoogte reikte tot aan de hemel, en hij was te zien tot aan het einde der gehele aarde; zijn loof was schoon en zijn vrucht zo overvloedig, dat hij voedsel bood voor allen; onder hem zocht het gedierte des velds schaduw en in zijn takken nestelde het gevogelte des hemels, en al wat leeft werd door hem gevoed. Ik zag in de gezichten die mij op mijn legerstede voor ogen kwamen, en zie, een wachter, een heilige, daalde uit de hemel neer; hij riep luide en sprak aldus: Houwt de boom om en kapt zijn takken, stroopt zijn loof af en verstrooit zijn vruchten; het gedierte vliede van onder hem weg en het gevogelte uit zijn takken; laat echter zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld; en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd en hij hebbe met het gedierte zijn deel aan het gras der aarde; zijn hart worde veranderd zodat het niet meer een mensenhart is; een dierenhart worde hem gegeven; en zeven tijden zullen over hem voorbijgaan. Dit bevel berust op het besluit der wachters en deze zaak op het woord der heiligen, opdat de levenden mogen weten, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil, ja, zelfs de nederigste onder de mensen daarin aanstelt. Deze droom heb ik, koning Nebukadnessar, gezien; gij nu, Beltesassar, zeg mij de uitlegging, omdat alle wijzen uit mijn koninkrijk mij de uitlegging niet kunnen bekendmaken; doch gij zijt ertoe in staat, daar de geest der heilige goden in u woont. Toen stond Daniël, wiens naam Beltesassar is, voor een ogenblik verbijsterd en zijn gedachten verontrustten hem. De koning zeide: Beltesassar, laat de droom en de uitlegging u niet verontrusten. Beltesassar antwoordde: Mijn heer, moge de droom hun gelden, die u haten, en zijn uitlegging uw tegenstanders. De boom die gij gezien hebt, die groot en sterk was, welks hoogte tot de hemel reikte en die over de gehele aarde te zien was, welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was, dat hij voedsel bood voor allen, onder welke het gedierte des velds huisde en in welks takken het gevogelte des hemels nestelde – dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden, wiens grootheid zo is toegenomen, dat zij tot aan de hemel reikt, en wiens heerschappij zich uitstrekt tot aan het einde der aarde. Dat nu de koning een wachter, een heilige, heeft zien neerdalen uit de hemel, die zeide: Houwt de boom om en vernietigt hem, laat evenwel zijn wortelstomp in de aarde staan, en wel omsloten door een band van ijzer en koper, in het jonge groen van het veld, en door de dauw des hemels worde hij bevochtigd, en zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat zeven tijden over hem zijn voorbijgegaan – dit is de uitlegging, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten over mijn heer, de koning: men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des velds; men zal u gras te eten geven als de runderen en u door de dauw des hemels laten bevochtigen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil. Dat men echter zeide de wortelstomp van de boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft. Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen – of er misschien verlenging van uw rust wezen moge. Dit alles overkwam koning Nebukadnessar. Na verloop van twaalf maanden, toen hij aan het wandelen was op het koninklijk paleis in Babel, nam de koning het woord en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit? Nog was dat woord in des konings mond, toen er een stem nederklonk uit de hemel: U wordt aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken, men verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte des velds; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil. Op hetzelfde ogenblik ging dat woord aan Nebukadnessar in vervulling, en hij werd uit de gemeenschap der mensen verstoten en at gras als de runderen, en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang werd als (de veren) der arenden en zijn nagels als die der vogels. Maar na verloop van de gestelde tijd sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht. Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht; Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij? Terzelfder tijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerden ook, tot roem van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken. Nu roem, verhef en verheerlijk ik, Nebukadnessar, de Koning des hemels, wiens werken alle waarheid en wiens paden recht zijn, en die hen die in hoogmoed wandelen, vermag te vernederen. Koning Belsassar richtte een grote maaltijd aan voor zijn machthebbers, duizend in getal; en in tegenwoordigheid van die duizend was hij aan het wijndrinken. Belsassar beval bij het genot van de wijn, dat men het gouden en zilveren gerei zou brengen, dat zijn vader Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem had weggevoerd, opdat de koning en zijn machthebbers, zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen daaruit zouden drinken. Daarop bracht men het gouden gerei dat uit de tempel, het huis Gods te Jeruzalem, was weggevoerd, en de koning en zijn machthebbers, zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen, dronken daaruit; zij dronken wijn en roemden de goden van goud en zilver, koper, ijzer, hout en steen. Terzelfder tijd verschenen vingers van een mensenhand, die tegenover de luchter op de kalk van de wand van het koninklijk paleis schreven, en de koning zag de rug van de hand, die aan het schrijven was. Toen verschoot de koning van kleur, en zijn gedachten verontrustten hem, zijn heupgewrichten werden los en zijn knieën stieten tegen elkaar. En de koning riep met luider stem, dat men de bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers zou doen komen. De koning nam het woord en zeide tot de wijzen van Babel: Ieder die dit schrift kan lezen en mij de uitlegging daarvan kan te kennen geven, zal met purper bekleed worden, een gouden keten zal om zijn hals gehangen worden, en hij zal als de derde in het koninkrijk heersen. Toen waren al de wijzen des konings, die gekomen waren, niet in staat het schrift te lezen en de uitlegging daarvan de koning bekend te maken. Daarop werd koning Belsassar ten zeerste ontsteld en hij verschoot van kleur; ook zijn machthebbers waren ontzet. Naar aanleiding van de woorden van de koning en zijn machthebbers trad de koningin de feestzaal binnen. De koningin nam het woord en zeide: O, koning, leef in eeuwigheid! Laten uw gedachten u niet verontrusten, en uw kleur verschiete niet: er is een man in uw koninkrijk, in wie de geest der heilige goden woont, en in wie in de dagen van uw vader verlichting, verstand en wijsheid, als de wijsheid der goden, gevonden werd; hem heeft koning Nebukadnessar, uw vader, tot hoofd der geleerden, bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers aangesteld, – uw vader, o koning. Omdat dan een uitnemende geest en kennis en verstand, uitlegging van dromen, onthulling van verborgenheden en ontwarring van knopen in hem gevonden wordt, in Daniël, aan wie de koning de naam Beltesassar gegeven heeft, laat dan nu Daniël geroepen worden en hij zal de uitlegging te kennen geven. Toen werd Daniël tot de koning gebracht. De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Zijt gij die Daniël, die tot de ballingen van Juda behoort, welke de koning, mijn vader, uit Juda heeft weggevoerd? Nu, ik heb van u gehoord, dat de geest der goden in u woont, en dat verlichting, verstand en wijsheid in bijzondere mate in u gevonden worden. En nu zijn tot mij gebracht de wijzen, de bezweerders, opdat zij dit schrift zouden lezen en mij de uitlegging daarvan zouden bekendmaken, maar zij zijn niet in staat de uitlegging van de woorden te kennen te geven; maar ik heb van u gehoord, dat gij uitleggingen kunt geven en knopen ontwarren; nu dan, indien gij het schrift kunt lezen en mij de uitlegging daarvan kunt bekendmaken, dan zult gij met purper bekleed worden en een gouden keten zal om uw hals gehangen worden, en gij zult als de derde in het koninkrijk heersen. Daarop antwoordde Daniël de koning: Behoud uw geschenken, en schenk uw gaven aan een ander; nochtans zal ik het schrift voor de koning lezen en hem de uitlegging bekendmaken. O koning, God, de Allerhoogste, heeft uw vader Nebukadnessar koninklijke macht, grootheid, eer en majesteit geschonken, en ten gevolge van de grootheid die Hij hem geschonken had, leefden alle volken, natiën en talen voor hem in vrees en beven; wie hij wilde, doodde hij, en wie hij wilde, liet hij leven; wie hij wilde, verhoogde hij, en wie hij wilde, vernederde hij. Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde, zodat hij overmoedig werd, is hij van zijn koninklijke troon gestoten, en heeft men de eer van hem weggenomen; ja, uit de gemeenschap der mensen werd hij verstoten en zijn hart werd aan dat van de dieren gelijk, en bij de wilde ezels was zijn verblijfplaats; men gaf hem gras te eten als aan de runderen en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat hij erkende, dat God, de Allerhoogste, macht heeft over het koningschap der mensen en daarin aanstelt wie Hij wil. Gij echter, zijn zoon Belsassar, hebt uw hart niet verootmoedigd, hoewel gij dit alles wist, maar gij hebt u tegen de Heer des hemels verheven: men heeft het gerei uit zijn tempel voor u gebracht, en gij en uw machthebbers, uw gemalinnen en uw bijvrouwen hebben daaruit wijn gedronken; gij hebt de goden geroemd van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien of horen of kennis hebben, maar de God, in wiens hand uw adem is en die al uw paden beschikt, Hem hebt gij niet verheerlijkt. Toen is door Hem de rug van een hand gezonden en dat schrift geschreven. Dit is het schrift, dat geschreven is: Mene, mene, tekel ufarsin. Dit is de uitlegging van de woorden: Mene: God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; Tekel: gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden; Peres: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven. Toen bekleedde men Daniël, op bevel van Belsassar, met purper en hing hem een gouden keten om de hals, en men riep over hem uit, dat hij de derde heerser in het koninkrijk zou zijn. In dezelfde nacht werd Belsassar, de koning der Chaldeeën, gedood. Darius, de Meder, ontving het koningschap, toen hij tweeënzestig jaar oud was. Het behaagde Darius over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders aan te stellen, die over het gehele koninkrijk verdeeld zouden zijn; en over hen drie rijksbestuurders, van welke Daniël er een was; aan hen moesten die stadhouders rekenschap geven, opdat de koning geen schade zou lijden. Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stadhouders, doordat een uitnemende geest in hem was; en de koning was van zins hem over het gehele koninkrijk te stellen. Daarop trachtten de rijksbestuurders en de stadhouders een grond voor een aanklacht tegen Daniël te vinden inzake het rijksbewind, maar zij konden geen enkele grond voor een aanklacht of iets verkeerds vinden, omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd. Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God. Daarop drongen die rijksbestuurders en stadhouders onstuimig bij de koning aan en zeiden tot hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid! Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, oversten, stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben zich beraden, dat een koninklijk besluit behoort te worden uitgevaardigd en een verbod vastgesteld, dat ieder die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. Vaardig dan nu, o koning, dat verbod uit en schrijf een bevelschrift, dat onveranderlijk is, naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen. Dus schreef koning Darius dat bevelschrift met dat verbod. Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift geschreven was, ging hij naar zijn huis; nu had hij in zijn bovenvertrek open vensters aan de kant van Jeruzalem; en driemaal daags boog hij zich neder op zijn knieën en bad en loofde zijn God, juist zoals hij dat tevoren placht te doen. Toen snelden die mannen toe en vonden Daniël biddende en smekende tot zijn God. Daarop naderden zij tot de koning en spraken tot hem over het koninklijk verbod: Hebt gij niet een verbod uitgevaardigd, dat ieder mens, die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen? De koning antwoordde: De zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen. Toen zeiden zij tot de koning: Daniël, een van de ballingen uit Juda, heeft geen acht geslagen op u, o koning, noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd, maar driemaal daags verricht hij zijn gebed. Zodra de koning de zaak gehoord had, mishaagde zij hem ten zeerste, en hij zon op middelen om Daniël te bevrijden, ja, tot zonsondergang gaf hij zich moeite om hem te redden. Toen drongen die mannen onstuimig bij de koning aan en zeiden tot hem: Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden. Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u! En er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd, en de koning verzegelde die met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël. Toen ging de koning naar zijn paleis en bracht de nacht vastend door; en hij liet niets tot afleiding voor zich brengen, en zijn slaap vlood van hem. Bij het ochtendkrieken, toen het licht werd, stond de koning op en ging inderhaast naar de leeuwenkuil, en toen hij nabij de kuil kwam, riep hij Daniël toe met droeve stem; de koning nam het woord en zeide tot Daniël: Daniël, gij dienaar van de levende God, heeft uw God, die gij zo volhardend dient, u van de leeuwen kunnen bevrijden? Toen sprak Daniël tot de koning: O, koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan. Toen werd de koning ten zeerste verheugd en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit de kuil opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op zijn God had vertrouwd. En de koning gaf bevel, en men haalde die mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al hun beenderen vermorzelden zij. Daarna schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen, die de ganse aarde bewonen: Uw vrede zij groot! Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele machtsgebied van mijn koninkrijk voor de God van Daniël zal vrezen en beven; want Hij is de levende God, die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde; Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen in hemel en op aarde, Hij, die Daniël uit de macht der leeuwen heeft bevrijd. En deze Daniël stond in hoog aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers. In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. Begin van het bericht. Daniël hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden vóór hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. De geest van mij, Daniël, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, en van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle (andere) koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. En de tien horens – uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart. In het derde jaar van de regering van koning Belsassar verscheen mij, Daniël, een gezicht, na het gezicht, dat mij eerder verschenen was. Ik zag in het gezicht – ik bevond mij, toen ik dat zag, in de burcht Susan, die in het gewest Elam ligt – ik zag in het gezicht, dat ik mij bevond bij de stroom de Ulai. Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik, en zie, een ram stond voor de stroom; hij had twee horens, en die horens waren hoog, de ene echter was hoger dan de andere, en de hoogste rees het laatst op. Ik zag de ram stoten naar het westen, naar het noorden en naar het zuiden, en geen enkel dier kon tegen hem standhouden; er was niemand die redden kon uit zijn macht, en hij deed naar zijn welgevallen en maakte zich groot. Maar terwijl ik nauwkeurig acht gaf, zie, daar kwam een geitebok van uit het westen over de gehele aarde zonder de aarde aan te raken; en de bok had een opvallende horen tussen zijn ogen. En hij kwam tot de ram met de twee horens, die ik voor de stroom had zien staan, en rende op hem toe in zijn grimmige kracht; ik zag, dat hij tot vlak bij de ram kwam; verbitterd stiet hij de ram, brak zijn beide horens, en er was geen kracht in de ram om tegen hem stand te houden; hij wierp hem ter aarde en vertrad hem, en er was niemand die de ram uit zijn macht redde. De geitebok nu maakte zich bovenmate groot, maar toen hij machtig werd, brak de grote horen af, en vier opvallende horens rezen in diens plaats op, naar de vier windstreken des hemels. En uit één daarvan kwam weer een horen voort, die klein begon, maar die zeer groot werd tegen het zuiden, tegen het oosten en tegen het Sieraad, ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer des hemels, en hij deed er van het heer, namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze. Zelfs tegen de vorst van het heer maakte hij zich groot, en Hem werd het dagelijks offer ontnomen en zijn heilige woning werd neergeworpen. En een eredienst werd in overtreding ingesteld tegenover het dagelijks offer; en hij wierp de waarheid ter aarde, en wat hij ook deed, gelukte hem. Toen hoorde ik een heilige spreken, en een andere heilige zeide tot degene die gesproken had: Hoelang zal dit gezicht gelden – het dagelijks offer en de ontzettende overtreding, het prijsgeven van het heiligdom en het vertrappen van het heer? En hij zeide tot mij: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden. Toen ik, Daniël, het gezicht zag en het trachtte te verstaan, zie, daar stond iemand voor mij, die er uitzag als een man, en ik hoorde een menselijke stem over de Ulai, welke zeide: Gabriël, doe deze het gezicht verstaan. En hij kwam tot waar ik stond, en toen hij kwam, schrikte ik en wierp mij op mijn aangezicht, maar hij zeide tot mij: Versta, mensenkind, dat het gezicht doelt op de tijd van het einde. Toen hij nu met mij sprak, viel ik bezwijmd op mijn aangezicht ter aarde; hij echter raakte mij aan en deed mij overeind staan, en zeide: Zie, ik maak u bekend wat geschieden zal in het laatst van de gramschap; want het doelt op het tijdstip van het einde. De ram die gij gezien hebt, met de twee horens, doelt op de koningen der Meden en Perzen, en de harige geitebok op de koning van Griekenland, en de grote horen die tussen zijn ogen stond, dat is de eerste koning. En dat die afbrak en er vier in zijn plaats kwamen te staan: vier koninkrijken zullen uit het volk ontstaan, doch zonder zijn kracht. En in het laatst van hun koningschap, als de boosdoeners de maat hebben volgemaakt, zal er een koning opstaan, hard van aangezicht en bedreven in listen. En zijn kracht zal sterk zijn – maar niet door eigen kracht – en op ontstellende wijze zal hij verderf brengen, en wat hij onderneemt zal hem gelukken; machtigen zal hij verderven, ook het volk der heiligen. En door zijn sluwheid zal hij het bedrog dat hij aanwendt, doen gelukken; hij zal zich in zijn hart verheffen, en onverhoeds velen verderven. Ook tegen de Vorst der vorsten zal hij optreden, doch zonder mensenhanden zal hij vernietigd worden. En het gezicht van de avonden en de morgens, waarvan gesproken werd, dat is waarheid. Gij nu, houd het gezicht verborgen, want het ziet op een verre toekomst. En ik, Daniël, was uitgeput en was enige dagen ziek; daarna stond ik op en verrichtte de dienst bij de koning. En ik was verbijsterd over het gezicht, maar niemand merkte het. In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die koning geworden was over het koninkrijk der Chaldeeën – in het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het getal van de jaren, waarover het woord des HEREN tot de profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen. En ik richtte mijn aangezicht tot de Here God om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as. En ik bad tot de HERE, mijn God, en deed schuldbelijdenis en zeide: Ach Here, Gij grote en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens hen die U liefhebben en uw geboden bewaren; wij hebben gezondigd en misdreven, wij hebben goddeloos gehandeld en zijn wederspannig geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en van uw verordeningen, en wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in uw naam gesproken hebben tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot het ganse volk des lands. Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar bij ons een beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem en bij geheel Israël, bij hen die dichtbij en die veraf wonen in al de landen waarheen Gij hen hebt verstoten om de ontrouw die zij jegens U hebben gepleegd. HERE, bij ons is een beschaamd gelaat, bij onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, want wij hebben tegen U gezondigd. Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem wederspannig zijn geweest, niet geluisterd hebben naar de stem van de HERE, onze God, en niet gewandeld hebben naar de wetten die Hij ons gegeven heeft door de dienst van zijn knechten, de profeten. Ja, geheel Israël heeft uw wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar uw stem. Daarom is over ons uitgestort de met een eed bekrachtigde vloek, welke geschreven staat in de wet van Mozes, de knecht Gods, want wij hebben tegen Hem gezondigd. En Hij heeft de woorden bevestigd, die Hij gesproken had over ons en over onze regeerders, die ons bestuurden, door zulk een groot onheil over ons te brengen, als er nergens geweest is onder de ganse hemel, behalve in Jeruzalem. Zoals geschreven staat in de wet van Mozes, is al dit onheil over ons gekomen, en wij hebben de HERE, onze God, niet vermurwd door ons te bekeren van onze ongerechtigheden en acht te slaan op uw waarheid. Daarom was de HERE wakker om het onheil over ons te brengen; want de HERE, onze God, is rechtvaardig in al de werken die Hij doet, maar wij hebben niet geluisterd naar zijn stem. Nu dan, Here, onze God, die uw volk uit het land Egypte hebt geleid met een sterke hand en U een naam hebt gemaakt, gelijk heden ten dage, – wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld. Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toorn en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg; want om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer vaderen zijn Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden voor allen om ons heen. Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw knecht en naar zijn smeking en doe uw aangezicht lichten over uw verwoest heiligdom, – om des Heren wil. Neig, mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen en zie onze verwoestingen en de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden. O Here, hoor! o Here, vergeef! O Here, merk op! Treed handelend op; toef niet om uwszelfswil, mijn God, want uw naam is uitgeroepen over uw stad en over uw volk. Terwijl ik nog sprak en bad en mijn zonde en de zonde van mijn volk Israël beleed, en mijn smeking over de heilige berg mijns Gods uitstortte voor de HERE, mijn God, – terwijl ik nog sprak in het gebed, kwam de man Gabriël, die ik tevoren gezien had in het gezicht, in ijlende vlucht tot vlak bij mij op de tijd van het avondoffer. En hij begon mij te onderrichten en sprak met mij en zeide: Daniël, nu ben ik uitgegaan om u een klaar inzicht te geven. Bij het begin van uw smeekbede is er een woord uitgegaan, en ik ben gekomen om het u mede te delen, want gij zijt zeer bemind. Let dus op het woord en sla acht op het gezicht. Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven. Weet dan en versta: vanaf het ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken; en tweeënzestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven, met plein en gracht, maar in de druk der tijden. En na de tweeënzestig weken zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen hem is; en het volk van een vorst die komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten, maar zijn einde zal zijn in de overstroming; en tot het einde toe zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast besloten is. En hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang; in de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden; en op een vleugel van gruwelen zal een verwoester komen, en wel tot aan de voleinding toe, en waartoe vast besloten is, dat zal zich uitstorten over wat woest is. In het derde jaar van Kores, de koning der Perzen, werd aan Daniël, die Beltesassar genoemd werd, een woord geopenbaard; dat woord was waarheid en sprak van grote nood. En hij gaf acht op dat woord en had aandacht voor het gezicht. In die dagen bracht ik, Daniël, drie volle weken door met rouw bedrijven; smakelijke spijze at ik niet, vlees noch wijn kwamen in mijn mond en ik zalfde mij in het geheel niet, tot er drie volle weken verlopen waren. Op de vierentwintigste dag nu van de eerste maand, terwijl ik mij aan de oever van de grote rivier, dat is de Tigris, bevond, sloeg ik mijn ogen op en zie, daar zag ik een man in linnen klederen gekleed en de lendenen omgord met goud van Ufaz; zijn lichaam was als turkoois, zijn gelaat schitterde gelijk de bliksem, zijn ogen waren als vurige fakkels, zijn armen en voeten glanzend van gepolijst koper, en het geluid van zijn woorden als het gedruis van een menigte. Alleen ik, Daniël, zag dat gezicht, maar de mannen die bij mij waren, zagen het niet; doch een grote schrik overviel hen, zodat zij vluchtten en zich verborgen; zo bleef ik alleen over. Toen ik dat grote gezicht zag, bleef er in mij geen kracht meer; alle kleur week van mijn gelaat, en ik had geen kracht meer over. Toen hoorde ik het geluid zijner woorden, en toen ik het geluid zijner woorden hoorde, viel ik bezwijmd op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde. En zie, een hand raakte mij aan en deed mij op knieën en handen sidderend oprijzen. En hij zeide tot mij: Daniël, gij zeer beminde man, let op de woorden die ik tot u spreek, en ga rechtop staan, want nu ben ik tot u gezonden. Toen hij dit tot mij sprak, stond ik bevende op. En hij zeide tot mij: Vrees niet, Daniël, want van de eerste dag af, dat gij uw hart erop gezet hadt om inzicht te verkrijgen en om u voor uw God te verootmoedigen, zijn uw woorden gehoord, en ik ben gekomen op uw woorden. Maar de vorst van het koninkrijk der Perzen stond eenentwintig dagen tegenover mij; doch zie, Michaël, een der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp, zodat ik daar, bij de koningen der Perzen, de overhand behield; en ik ben gekomen om u te verstaan te geven wat uw volk in het laatst der dagen overkomen zal; want wederom is het een gezicht aangaande de toekomst. Toen hij op deze wijze met mij sprak, boog ik mijn gelaat ter aarde en was verstomd. Maar zie, iets als een menselijke gedaante raakte mijn lippen aan; toen opende ik mijn mond en begon te spreken, en ik zeide tot hem die vóór mij stond: Mijn heer, vanwege het gezicht hebben mij weeën overvallen, en ik heb geen kracht meer over. Hoe kan ik, de knecht mijns heren, spreken met u, mijnheer? Ik heb immers geen kracht meer en alle adem is mij benomen. Toen raakte hij, die er uitzag als een mens, mij wederom aan en gaf mij kracht en hij zeide: Vrees niet, gij zeer beminde man, vrede zij u, wees sterk, ja, wees sterk! En terwijl hij met mij sprak, werd ik gesterkt en ik zeide: Mijn heer spreke, want gij hebt mij kracht gegeven. Toen zeide hij: Weet gij, waarom ik tot u gekomen ben? Terstond moet ik terugkeren om met de vorst der Perzen te strijden, en zodra ik uitgegaan ben, zie, dan zal de vorst van Griekenland komen –; nochtans zal ik u mededelen wat geschreven staat in het boek der waarheid. – En niet één staat mij vastberaden tegen hen terzijde, behalve uw vorst Michaël. Ik echter, ik stond in het eerste jaar van Darius de Meder hèm tot een helper en toevlucht –. Nu dan, ik zal u de waarheid bekendmaken. Zie, nog drie koningen zullen in Perzië opstaan, en de vierde zal grotere rijkdom bezitten dan alle anderen, en als hij sterk geworden is door zijn rijkdom, zal hij alles in beweging brengen tegen het koninkrijk van Griekenland. En er zal een heldhaftige koning opstaan, die met grote heerschappij zal regeren en doen zal wat hem goeddunkt. Maar nauwelijks is hij opgestaan, of zijn koninkrijk zal verbroken worden en verdeeld naar de vier windstreken des hemels; doch niet aan zijn nakomelingen, en zonder de macht waarmee hij heerste; want zijn koninkrijk zal uiteengerukt worden en aan anderen dan dezen komen. Dan zal de koning van het Zuiden sterk worden, maar een van zijn oversten zal hem in sterkte overtreffen en heersen; zijn heerschappij zal een grote heerschappij zijn. En na verloop van jaren zullen zij zich verbinden: de dochter van de koning van het Zuiden zal komen tot de koning van het Noorden om een vergelijk te treffen, maar zij zal de sterkte van haar macht niet behouden, evenmin zal zijn macht standhouden; zij zal worden prijsgegeven, zo ook degenen die haar brachten, hij die haar verwekte, en hij die haar verwierf. En in die tijden zal een spruit uit haar wortels in zijn plaats oprijzen, en deze zal oprukken tegen het leger, de burcht van de koning van het Noorden binnentrekken, en zegevierend daartegen optreden. Ja, zelfs hun goden met hun gegoten beelden, met hun kostbare voorwerpen, zilver en goud, zal hij als buit naar Egypte voeren; hij zal enige jaren zich van strijd tegen de koning van het Noorden onthouden, daarna zal deze het koninkrijk van de koning van het Zuiden binnenvallen, doch naar zijn eigen land moeten terugkeren. Dan zullen zijn zonen zich ten strijde rusten en een menigte grote legers verzamelen; een van hen zal tegen hem oprukken, als een overstroming steeds verder om zich heen grijpen, en bij een hernieuwde stormloop komen tot aan zijn vesting. Dan zal de koning van het Zuiden verbitterd worden en uittrekken en strijden met de koning van het Noorden, en deze zal een grote menigte op de been brengen, maar die menigte zal in zijn macht worden overgegeven. En wanneer die menigte is weggevaagd, zal zijn hart zich verheffen; wel zal hij tienduizenden neervellen, maar toch niet sterk zijn. En opnieuw zal de koning van het Noorden een menigte op de been brengen, groter dan de eerste, en na een tijdsverloop van jaren zal hij tegen hem oprukken met een groot leger en een geweldige tros. In die tijden nu zullen velen opstaan tegen de koning van het Zuiden; ook zullen gewelddadige mensen uit uw volk zich verheffen om een gezicht tot werkelijkheid te maken, maar zij zullen struikelen. En de koning van het Noorden zal komen, een wal opwerpen en een versterkte stad innemen; de strijdkrachten van het Zuiden zullen geen stand kunnen houden, noch ook de keurtroepen, ja, er zal geen kracht zijn om stand te houden. En hij die tegen hem optrekt, zal doen wat hem goeddunkt, en niemand zal voor hem standhouden; hij zal vaste voet krijgen in het Sieraadland en verdelging zal in zijn hand zijn. Dan zal hij ernaar streven om de macht te verwerven over het gehele koninkrijk van de ander en hij zal een vergelijk met hem treffen; een vrouw zal hij hem geven om het rijk te gronde te richten, maar dit zal niet slagen en hem niet tot voordeel zijn. En hij zal zijn aangezicht keren tegen de kustlanden en er vele veroveren, maar een bevelhebber zal hem met zijn smaad doen ophouden zonder dat hij hem diens smaad vergelden kan. Daarna zal hij zijn aangezicht keren naar de burchten van zijn eigen land – maar hij zal struikelen en vallen en niet meer gevonden worden. In zijn plaats zal iemand opstaan, die een afperser rondzendt door het heerlijkste deel van het koninkrijk, maar binnen enkele dagen zal hij verbroken worden, doch niet door toorn, noch door strijd. En in zijn plaats zal een veracht man opstaan, wie men de koninklijke waardigheid niet had toegedacht; onverhoeds echter zal hij komen en zich meester maken van het koningschap door slinkse streken; alles overstromende strijdkrachten zullen voor zijn aangezicht weggespoeld en vernietigd worden, ja, ook een vorst van het verbond. En wanneer men met hem een verbond heeft aangegaan, zal hij bedrog plegen; zo zal hij omhoog komen en sterk worden, met weinig volk. Onverhoeds zal hij in de vruchtbaarste streken van het landschap komen, en doen wat zijn vaderen noch zijn voorvaderen gedaan hebben: roof en buit en have zal hij voor zijn mannen uitstrooien; ook tegen de versterkte plaatsen zal hij plannen beramen – maar slechts voor een tijd. Ook zal hij zijn kracht en zijn moed richten tegen de koning van het Zuiden met een groot leger, en de koning van het Zuiden zal zich ten strijde rusten met een uitermate groot en sterk leger, maar hij zal geen stand kunnen houden, want men zal plannen tegen hem beramen; zijn eigen tafelgenoten zullen hem afbreuk doen en zijn leger zal wegspoelen, en er zullen vele verslagenen vallen. En die beide koningen zullen kwaad in de zin hebben, en aan één tafel gezeten, zullen zij leugens spreken, maar het zal niet gelukken, want nog toeft het einde tot de vastgestelde tijd. Dan zal hij naar zijn land terugkeren met rijke have, en zijn hart zal zijn tegen het heilig verbond; zo zal hij doen en naar zijn land terugkeren. Ter bestemder tijd zal hij opnieuw in het Zuiden binnenvallen, maar de laatste keer zal het niet zijn zoals de eerste: er zullen schepen der Kittiërs tegen hem komen, zodat hij afgeschrikt wordt; maar op de terugweg zal hij vergramd worden tegen het heilig verbond en tot daden overgaan; en, teruggekeerd, zal hij zijn belangstelling wijden aan hen die het heilig verbond verzaken. Dan zullen strijdmachten door hem op de been gebracht worden; zij zullen het heiligdom, de vesting, ontheiligen, het dagelijks offer doen ophouden en een gruwel oprichten, die verwoesting brengt. En degenen die zich misgaan tegen het verbond, zal hij door vleierijen tot afval bewegen, maar het volk dat zijn God kent, zal sterk zijn en daden doen. En de verstandigen onder het volk zullen velen tot inzicht brengen, maar zij zullen een tijdlang struikelen door zwaard en vuur, door gevangenschap en beroving. Doch, terwijl zij struikelen, zullen zij een kleine hulp vinden; dan zullen velen zich in huichelachtigheid bij hen aansluiten. Sommige van de verstandigen zullen struikelen, opdat er onder hen loutering, schifting en zuivering teweeggebracht worde, tot aan de eindtijd; want deze toeft nog tot de vastgestelde tijd. En de koning zal doen wat hem goeddunkt; hij zal zich verhovaardigen en zich verheffen tegen elke god, zelfs tegen de God der goden zal hij ongehoorde woorden spreken, en hij zal voorspoedig zijn, totdat de maat van de gramschap vol is; want wat vastbesloten is, geschiedt. Ook op de goden zijner vaderen zal hij geen acht slaan; op de lieveling der vrouwen noch op enige andere god zal hij acht slaan, want tegen alle zal hij zich verheffen. Maar in hun plaats zal hij de god der vestingen vereren: de god die zijn vaderen niet gekend hebben, zal hij vereren met goud en zilver en edelgesteenten en kostbaarheden. En hij zal optreden tegen de versterkte vestingen met de hulp van de vreemde god; ieder die deze erkent, zal tot grote eer komen; hij zal hen tot heersers maken over velen en grond aan hen toedelen als beloning. Maar in de eindtijd zal met hem de koning van het Zuiden in botsing komen, en de koning van het Noorden zal op deze aanstormen met wagens en ruiters en vele schepen; en hij zal de landen binnenvallen, en als een overstroming steeds verder om zich heen grijpen. Ook het Sieraadland zal hij binnenvallen, en velen zullen struikelen; maar aan zijn macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten. En hij zal zijn hand uitstrekken tegen de landen, en het land Egypte zal niet ontkomen, maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en alle kostbaarheden van Egypte; en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn. Doch geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem ontstellen, zodat hij in grote grimmigheid zal uittrekken om velen te verdelgen en te vernietigen. Hij zal zijn staatsietenten opslaan tussen de zee en de berg van het heilig Sieraad – maar dan komt hij aan zijn einde, zonder dat iemand hem helpt. Te dien tijde zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een tijd van grote benauwdheid zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden. Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos. Maar gij, Daniël, houd de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de eindtijd; velen zullen onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen. En ik, Daniël, zag en zie, daar stonden twee anderen, de een aan deze oever van de rivier, en de ander aan gene oever der rivier, en de een zeide tot de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond: hoelang toeft het einde dezer wonderbare dingen? Toen hoorde ik de man die met linnen klederen bekleed was en zich boven het water van de rivier bevond, zweren bij Hem die eeuwig leeft, terwijl hij zijn rechter- en zijn linkerhand naar de hemel hief: Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn. Ik nu hoorde het wel, maar begreep het niet en zeide: Mijn heer, waarop zullen deze dingen uitlopen? Doch hij zeide: Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd. Velen zullen zich laten reinigen en zuiveren en louteren, maar de goddelozen zullen goddeloos handelen; en geen der goddelozen zal het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan. En van de tijd af dat het dagelijks offer wordt gestaakt en een gruwel wordt opgericht, die verwoesting brengt, zijn het duizend tweehonderd en negentig dagen; welzalig hij die blijft verwachten en duizend driehonderd vijfendertig dagen bereikt. Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen. Het woord des HEREN, dat tot Hosea, de zoon van Beëri, kwam, in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël. Het begin van het spreken des HEREN door Hosea. De HERE zeide tot Hosea: Ga heen, neem u een ontuchtige vrouw en kinderen uit een ontuchtige geboren, want het land wendt zich in schandelijke ontucht van de HERE af. Toen ging hij heen en huwde Gomer, de dochter van Diblaïm, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon. De HERE zeide tot hem: Noem hem Jizreël, want het zal niet lang meer duren of Ik zal de bloedschuld van Jizreël bezoeken aan Jehu’s huis, en een einde maken aan het koninkrijk van het huis Israëls. Te dien dage zal het geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal in het dal van Jizreël. Zij werd wederom zwanger en baarde een dochter; Hij zeide tot hem: Noem haar Lo-Ruchama, want Ik zal Mij voortaan niet meer over het huis Israëls ontfermen, dat Ik hun iets vergeven zou. Doch over het huis van Juda zal Ik mij ontfermen, en hen verlossen als de HERE, hun God. Maar Ik zal hen niet verlossen door boog of zwaard of oorlogstuig, door paarden of door ruiters. Nadat zij Lo-Ruchama gespeend had, werd zij zwanger en baarde een zoon. Toen zeide Hij: Noem hem Lo-Ammi, want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn. Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet – zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God. Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zich bijeenscharen, één hoofd over zich stellen, en optrekken uit het land; want groot zal de dag van Jizreël zijn. Zegt tot uw broeders: Ammi, en tot uw zusters: Ruchama. Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet. Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar overspel van haar boezem, anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd, haar maken als een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen sterven van dorst; en over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij uit ontucht geboren zijn. Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is, heeft schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat zij haar paden niet vinden kan. Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baäl gebruikt hebben. Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken. Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden. Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden. Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten. Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij voor de Baäls het offer ontstak, zich tooide met ring en halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt het woord des HEREN. Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des HEREN, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de HERE kennen. Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des HEREN: Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren. Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God! De HERE zeide tot mij: Ga weder heen, bemin een vrouw, die zich door een ander laat beminnen en overspelig is, gelijk de HERE de Israëlieten bemint, die zich tot andere goden wenden en minnaars zijn van druivenkoeken. Toen kocht ik haar voor vijftien zilverstukken en anderhalve homer gerst. En ik zeide tot haar: Vele dagen zult gij blijven zitten; gij zult geen ontucht bedrijven, geen man toebehoren; en ook ik zal tot u niet komen. Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim. Daarna zullen de Israëlieten zich bekeren, en de HERE, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de HERE en tot zijn heil – in de dagen der toekomst. Hoort het woord des HEREN, gij Israëlieten, want de HERE heeft een rechtsgeding met de bewoners van het land, omdat er geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods is in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad. Daarom treurt het land, en al wat erin woont verkwijnt, zowel het gedierte des velds als het gevogelte des hemels; ja, zelfs de vissen der zee komen om. Laat maar niemand een aanklacht inbrengen en laat maar niemand een terechtwijzing uiten, aangezien mijn aanklacht u geldt, o priester! Gij zult struikelen bij dag, en met u zal ook de profeet struikelen bij nacht, en verdelgen zal Ik uw moeder. Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis. Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u, dat gij geen priester meer voor Mij zult zijn; daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal ook Ik uw zonen vergeten. Hoe talrijker zij werden, des te meer zondigden zij tegen Mij. Hun eer zal Ik in schande verkeren. Van de zonde van mijn volk eten zij, en op zijn ongerechtigheid zetten zij hun zinnen. En het wordt: zo priester zo volk. Daarom zal Ik zijn wandel aan hem bezoeken en zijn handel hem vergelden. Dan zullen zij eten, maar niet verzadigd worden; zij zullen ontucht bedrijven, maar niet talrijk worden; want zij hebben nagelaten de HERE te vereren. Ontucht, wijn en most nemen het verstand weg. Mijn volk raadpleegt zijn hout, en zijn staf moet het voorlichten. Want een geest van ontucht doet hen dwalen, zodat zij zich in ontucht aan hun God onttrekken. Op de toppen der bergen slachten zij offers en op de heuvelen ontsteken zij die, onder eik, populier en terebint, omdat de schaduw ervan aangenaam is. Daarom bedrijven uw dochters ontucht en plegen uw schoondochters overspel. Ik zal aan uw dochters de ontucht niet bezoeken, die zij bedrijven, noch aan uw schoondochters het overspel dat zij plegen. Want zij zelf zonderen zich af met hoeren, en brengen offers met aan ontucht gewijden. Zo komt het volk dat geen inzicht heeft, ten val. Indien gij, o Israël, al ontucht bedrijft, laat dan toch Juda geen schuld op zich laden! Komt dus niet naar Gilgal, en gaat niet naar Bet-Awen, en zweert er niet: zo waar de HERE leeft! Want Israël is weerspannig als een weerspannige koe. Nu zou de HERE hen weiden als een schaap in het ruime veld!? Verknocht aan beelden is Efraïm. Laat hem geworden! Is hun roes geweken, dan bedrijven zij schaamteloos ontucht. Vurig minnen hun schilden schande. Een wind heeft hen met zijn vleugels omsloten, en zij zullen beschaamd uitkomen met hun offers. Hoort dit, gij priesters, en merk op, gij huis Israëls, en neig het oor, gij huis des konings! Want u gaat het gericht aan, omdat gij een strik zijt geworden voor Mispa, en een uitgespannen net op de Tabor. De afvalligen hebben een diepe valkuil gemaakt; terwijl Ik door hen allen ben terzijde geschoven. Ik ken Efraïm, en Israël is voor Mij niet verborgen. Waarlijk, nu hebt gij, o Efraïm, ontucht bedreven; Israël heeft zich verontreinigd. Hun daden gedogen niet, dat zij zich bekeren tot hun God. Want een geest van ontucht woont in hen, en de HERE kennen zij niet. De hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Israël en Efraïm zullen struikelen door hun ongerechtigheid. Ook Juda struikelt met hen. Hun kleinvee en hun runderen zullen zij brengen om de HERE te zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden: Hij onttrekt Zich aan hen! Tegen de HERE hebben zij trouweloos gehandeld, want zij hebben bastaardkinderen verwekt. Nu kan (elke) nieuwe maan hen verteren met hun bezittingen. Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u, Benjamin! Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is. De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten als water. Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht, omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen. Daarom ben Ik voor Efraïm als een mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning Strijdlust. Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen. Want Ik ben als een leeuw voor Efraïm, en als een jonge leeuw voor het huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; Ik zal wegnemen, zonder dat iemand redden kan. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te moede is, zullen zij verlangend naar Mij uitzien. Komt, laat ons wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons helen; Hij heeft geslagen, en zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn aangezicht. Ja, wij willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dageraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late regen, die het land besproeit. Wat zal Ik u aandoen, o Efraïm? Wat zal Ik u aandoen, o Juda? Immers uw liefde is als een morgenwolk, en als een dauw die in de vroegte vergaat. Daarom heb Ik er door de profeten op ingehouwen, heb Ik hen gedood door de woorden mijns monds. De oordelen over u waren een doorbrekend licht. Want in liefde heb Ik behagen en niet in slachtoffer, in kennis van God en niet in brandoffers. Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden; daar hebben zij Mij trouweloos bejegend. Gilead is een stad van misdadigers, vol bloedsporen. Gelijk een troep bandieten ligt een priesterschare op de loer; zij moorden op de weg naar Sichem. Waarlijk, wandaden bedrijven zij. In het huis Israëls heb Ik afschuwelijke dingen gezien: daar is Efraïms ontucht; Israël heeft zich verontreinigd. Ook voor u, Juda, is een oogst weggelegd, wanneer Ik in het lot van mijn volk een keer brengen zal. Zodra Ik Israël genees, worden Efraïms ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld. Want zij plegen bedrog: de dief dringt binnen, de bende plundert buiten. En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in gedachten houd. Nu omringen hen hun daden; zij zijn vóór mijn aangezicht. Met hun boosheid verheugen zij de koning en met hun leugens de vorsten. Zij allen zijn overspelig, zij zijn te vergelijken met een oven, die blijft branden, ook al is de bakker opgehouden met stoken, omdat hij het deeg kneedt, totdat het doorzuurd is. Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt handslag met gewetenloze lieden. Maar zij stoken hun hart als een oven met hun arglist; al slaapt bij hen de bakker de ganse nacht, des morgens brandt (de oven) als een vlammend vuur; zij allen gloeien als een oven. Zij verteren hun regeerders, al hun koningen zijn gevallen. Niemand onder hen roept tot Mij. Efraïm vermengt zich met de volken. Efraïm is een koek die niet gekeerd is. Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet. En de hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de HERE, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht. Efraïm is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij. Zodra zij gaan, span Ik mijn net over hen uit. Als het gevogelte des hemels haal Ik hen neer. Zodra hun zwerm rumoerig wordt, neem Ik ze gevangen. Wee over hen, omdat zij van Mij zijn weggevlogen! Verwoesting over hen, omdat zij van Mij zijn afgevallen! Hoewel Ik hen verloste, hebben zij tegen Mij leugens gesproken. En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hun leger. Om koren en most kerven zij zich; zij zijn weerspannig tegen Mij. Ofschoon Ik hen onderricht en hun armen sterk, bedenken zij telkens kwaad tegen Mij. Zij keren zich, maar niet naar omhoog; zij zijn geworden als een bedrieglijke boog. Door het zwaard zullen hun vorsten vallen wegens de heftigheid hunner tong. Daarover spot men met hen in het land Egypte. De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. Tot Mij roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! Doch Israël verfoeit het goede – de vijand achtervolgt hem. Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist. Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun verderf. Verfoeilijk is uw kalf, o Samaria! – Mijn toorn is tegen hen ontbrand. Hoelang nog zal hun reiniging onmogelijk zijn? – Voorwaar, ook dit is uit Israël, het is het maaksel van een werkmeester, een god is het niet. Voorwaar, tot splinters zal dat kalf van Samaria worden. Want wind zaaien zij en storm oogsten zij: tot rijpheid komt het koren niet, het is een gewas dat geen meel voortbrengt; en brengt het al iets voort, dan verslinden het vreemden. Israël is verslonden. Nu zijn zij onder de volken geworden als een voorwerp waar niemand behagen in schept, omdat zij naar Assur getogen zijn. Een wilde ezel houdt zich afgezonderd, maar Efraïm reikt minnegeschenken uit. Zelfs al zouden zij die onder de volken ontvangen, Ik zal hen nu vergaderen; zij hebben weinig te hopen van de uitspraak van de koning der vorsten. Voorwaar, vele altaren heeft Efraïm gesticht om te zondigen; de altaren hebben hun gediend om te zondigen. Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor, toch worden deze geacht als die van een vreemde. Offergaven brengen zij, vlees, en zij eten het. De HERE heeft in hen geen behagen; nu gedenkt Hij hun verkeerdheid en straft hun zonden: zij zullen terugkeren naar Egypte. Ja, Israël heeft zijn Maker vergeten, en heeft paleizen gebouwd, terwijl Juda talrijke versterkte steden maakte. Doch Ik zal een vuur in zijn steden werpen; dat zal haar burchten verteren. Verheug u niet, Israël, tot jubelens toe, als de volkeren, want gij zijt overspelig van uw God afgeweken, gij hebt het loon der ontucht liefgehad op alle dorsvloeren van het koren. Dorsvloer noch perskuip zal hen voeden, de most zal hen teleurstellen. Zij zullen in het land des HEREN niet blijven, maar Efraïm zal naar Egypte terugkeren, en in Assur zullen zij het onreine eten. Zij zullen voor de HERE geen wijn plengen en hun slachtoffers zullen Hem niet aangenaam zijn; zij zijn voor hen als treurbrood; allen die het eten, verontreinigen zich, want hun brood dient voor hen zelf; het zal in het huis des HEREN niet komen. Wat zult gij doen op een hoogtijdag en op een feestdag des HEREN? Want zie, al zijn zij aan de verwoesting ontkomen, Egypte zal hen verzamelen, Mof hen begraven. Onkruid zal hun zilveren kostbaarheden overwoekeren, dorens zullen in hun tenten opschieten. Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen der vergelding. Israël zal het ervaren. Dwaas is de profeet, waanzinnig de man des geestes, wegens de grootte uwer ongerechtigheid en omdat er grote vijandschap is. De wachter over Efraïm bij mijn God, de profeet – een strik van een vogelvanger is op al zijn wegen, vijandschap in het huis van zijn God. Zij hebben diep verdorven gehandeld, als in de dagen van Gibea: Hij zal hun ongerechtigheid gedachtig zijn, hun zonden bezoeken. Als druiven in de woestijn vond Ik Israël; als vroege vijgen, als eerste opbrengst aan de vijgeboom, zag Ik uw vaderen. Zij echter gingen naar Baäl-Peor en wijdden zich aan de schandgod; daardoor werden zij even gruwelijk als het voorwerp van hun liefde. Efraïms heerlijkheid zal wegvliegen als het gevogelte: geen geboorte, geen moederschoot, en geen ontvangenis meer. Ja, al brengen zij zonen groot, Ik zal hen kinderloos maken, zodat er geen mens meer zijn zal. Ja, ook wee hun, wanneer Ik van hen wijk. Efraïm, zoals Ik het gezien had, was een Tyrus, geplant in een landouw; maar nu moet Efraïm zijn zonen uitleveren aan de moordenaar. Geef hun, HERE, wat Gij maar wilt: geef hun een kinderloze schoot en verdroogde borsten. Al hun boosheid is in Gilgal, daar heb Ik ze dan ook gehaat; wegens hun boze handelingen zal Ik ze uit mijn huis verdrijven. Ik zal ze niet meer liefhebben: al hun vorsten zijn opstandelingen. Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord; vrucht zullen zij niet zetten. Wanneer zij nog kinderen zouden voortbrengen, zal Ik de lievelingen van hun schoot doden. – Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet geluisterd hebben; en zij zullen dolende zijn onder de volken. Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg, maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land beter ging, maakte hij mooiere gewijde stenen. Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld boeten: Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde stenen vernielen. Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning – maar, wanneer wij de HERE niet vrezen, wat zou dan de koning voor ons kunnen doen? Zij spreken holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren van de akker. Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken. Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust. Schande zal Efraïm op zich laden, en Israël zal beschaamd uitkomen met zijn overleggingen. Verdelgd wordt Samaria; zijn koning wordt als een spaander op het watervlak. En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distelen zullen hun altaren overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons! Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, Israël. Daarbij zijn zij blijven staan; zou hen te Gibea de strijd tegen de goddelozen niet bereiken, naar mijn begeren? Ja, Ik zal hen tuchtigen, en volken zullen tegen hen verzameld worden, terwijl zij getuchtigd zullen worden om hun beide zonden. Efraïm was een afgerichte jonge koe, die gewillig dorste; Ik heb haar schone hals gespaard. Ik ga Efraïm inspannen, Juda zal ploegen, Jakob eggen. Zaait in gerechtigheid, oogst in liefde, ontgint u nieuw land. Dan is het tijd om de HERE te vragen, totdat Hij komt en voor u gerechtigheid laat regenen. Gij hebt goddeloosheid geploegd, misdaad geoogst; de vrucht van leugen hebt gij gegeten, omdat gij hebt vertrouwd op uw eigen weg, op uw vele helden. Daarom zal krijgsrumoer zich tegen uw volk verheffen, en al uw vestingen zullen worden verwoest, gelijk Salman Bet-Arbel verwoestte, ten dage van de strijd, toen moeder en kinderen werden verpletterd. Zulks heeft Betel u aangedaan, vanwege uw diepe verdorvenheid. In de morgenstond wordt de koning van Israël voorgoed verdelgd. Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. Hoe meer men hen riep, des te meer dwaalden zij weg: aan de Baäls offerden zij en aan de gesneden beelden brachten zij reukoffers. En Ik leerde Efraïm lopen; Ik nam hen op mijn armen, maar zij erkenden niet, dat Ik hen genas. Met mensenbanden trok ik hen, met koorden der liefde; Ik was hun als degenen die het juk van hun kinnebak hieven. Ik neigde Mij tot hem, gaf hem te eten. Zal hij niet naar het land Egypte terugkeren? Ja, Assur zal zijn koning zijn, omdat zij geweigerd hebben zich te bekeren. Het zwaard zal zijn steden treffen en zijn grendels vernietigen en verteren, wegens hun overleggingen. Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij. – En al roepen zij tot Hem omhoog, Hij zal hen geenszins opheffen. Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u overleveren, Israël? Hoe zou Ik u prijsgeven als Adma, u maken als Seboïm? Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt mijn erbarming opgewekt. Ik zal mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen. Ik zal Efraïm niet verder verderven. Want Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden, en Ik zal niet komen in toorngloed. Zij zullen achter de HERE aan gaan, als een leeuw zal Hij brullen. Wanneer Hij brult, dan zullen zonen uit het westen bevend komen. Zij zullen bevend komen als een vogel uit Egypte, als een duif uit het land Assur, en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, luidt het woord des HEREN. Met leugen heeft Efraïm Mij omringd, met bedrog het huis Israëls – terwijl Juda zich voortdurend bandeloos gedraagt tegenover God en tegenover de Hoogheilige, die getrouw is. Efraïm weidt wind, en jaagt de gehele dag de oostenwind na, het vermeerdert leugen en verwoesting. Zij sluiten een verbond met Assur, en er wordt olie naar Egypte gebracht. De HERE heeft een rechtsgeding met Juda; Hij gaat Jakob straffen voor zijn wandel, naar zijn daden zal Hij hem vergelden. In de moederschoot bedroog hij zijn broeder, en in zijn mannelijke kracht streed hij met God. Hij streed tegen een engel en overwon. Hij weende en smeekte Hem om genade. Te Betel vond hij Hem, en daar sprak Hij met ons, namelijk de HERE, de God der heerscharen, wiens naam HERE is. Gij dan, keer tot uw God terug, bewaar liefde en recht en wacht bestendig op uw God. Kanaän – in zijn hand is een bedrieglijke weegschaal, afpersen is zijn lust. Maar Efraïm zegt: Waarlijk, ik ben rijk geworden, ik heb mij rijkdom verworven; in al mijn vermogen vindt men bij mij geen ongerechtigheid die zonde zou zijn. Maar Ik ben de HERE, uw God, van het land Egypte af. Ik zal u weer doen wonen in tenten als in de dagen der samenkomst. En Ik zal tot de profeten spreken en Ik zal veel gezichten geven, en door de dienst van profeten zal Ik in gelijkenissen spreken. Was Gilead boosheid, zij zijn tot louter niets geworden; heeft men in Gilgal stieren geofferd, ook hun altaren zullen als steenhopen worden in de voren van het veld. Jakob vluchtte naar het veld van Aram, en Israël diende om een vrouw en om een vrouw was hij veehoeder. Door een profeet heeft de HERE Israël uit Egypte gevoerd, en door een profeet werd het gehoed. Bitter krenkend heeft Efraïm gehandeld, maar zijn HERE zal zijn bloedschuld op hem doen neerkomen, en hem zijn smaad vergelden. Zodra Efraïm sprak, was er schrik, hij was verheven in Israël; maar hij maakte zich schuldig door de Baäl, en stierf weg. Ook nu gaan zij voort met zondigen en maken zich gegoten beelden van hun zilver, afgodsbeelden, naar eigen inzicht, alles het werk van metaalbewerkers. Men zegt van hen: De mensen die offeren, kussen kalveren. Daarom zullen zij worden als een morgenwolk, als dauw die in de vroegte vergaat, als kaf dat van de dorsvloer wegstuift, en als rook uit het venster. Maar Ik ben de HERE, uw God, van het land Egypte af; een God nevens Mij kent gij niet en een verlosser buiten Mij is er niet. Ik heb u in de woestijn gekend, in een verschroeid land. Toen zij weidden, werden zij verzadigd; toen zij verzadigd waren, verhief zich hun hart; daarom vergaten zij Mij. Zo ben Ik hun als een leeuw geworden, loer ik als een panter op de weg. Ik val hen aan als een van jongen beroofde berin, Ik rijt hun borstkas open, en verslind ze dan als een leeuwin; het gedierte des velds verscheurt hen. Het is uw verderf, Israël, dat gij u keert tegen Mij, uw helper. Waar is toch uw koning, dat hij u zou verlossen in al uw steden, en waar zijn uw regeerders – gij die zeidet: Geef mij een koning en vorsten! Ik geef u een koning in mijn toorn, en Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid. Welbewaard is Efraïms ongerechtigheid, weggeborgen zijn zonde. Barensweeën gaan hem vooraf: maar het is een onverstandig kind; wanneer de tijd daar is, komt het niet ter wereld. Zou Ik hen uit de macht van het dodenrijk bevrijden, van de dood loskopen? Dood, waar zijn uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf? Mijn oog kent geen medelijden. Ook wanneer hij tussen broeders zou opbloeien, zou toch de oostenwind, de wind des HEREN, opstekend uit de woestijn, komen, zodat zijn bron zou opdrogen en zijn wel droog zou worden; die zal de voorraad van alle kostbaarheden plunderen. Samaria moet boeten, omdat het weerspannig is geweest tegen zijn God. Door het zwaard zullen zij vallen, hun kleine kinderen zullen worden verpletterd, hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten. Bekeer u, Israël, tot de HERE, uw God, want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld. Komt met woorden van schuldbelijdenis, bekeert u tot de HERE, zegt tot Hem: Vergeef de ongerechtigheid geheel en al, en wees genadig; wij bieden als offerstieren de belijdenis onzer lippen. Assur zal ons niet verlossen, op paarden zullen wij niet rijden. En wij zullen niet meer zeggen tot het werk onzer handen: Onze God! Want van U verkrijgt de wees barmhartigheid. Ik zal hun afkerigheid genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want mijn toorn keert zich van hen af. Ik zal zijn als de dauw voor Israël, hij zal bloeien als een lelie, en zijn wortelen uitstrekken als de Libanon. Zijn loten zullen uitlopen; zijn pracht zal zijn als die van een olijfboom en zijn geur als die van de Libanon. Zij die in zijn schaduw wonen, zullen weer koren verbouwen. Ja, zij zullen bloeien als een wijnstok, beroemd als de wijn van de Libanon. Efraïm, wat heb Ik nog met de afgoden te doen? – Ik verhoor hem en zie hem aan. – Ik ben als een altijdgroene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken. Wie wijs is, geve op deze dingen acht; wie verstandig is, erkenne ze. Want de wegen des HEREN zijn recht: rechtvaardigen wandelen daarop, maar overtreders struikelen er. Het woord des HEREN, dat kwam tot Joël, de zoon van Petuël. Hoort dit, gij oudsten, en neemt ter ore, alle inwoners des lands. Is zo iets geschied in uw dagen of in de dagen van uw vaderen? Vertelt daarvan aan uw kinderen; laten uw kinderen het aan hun kinderen vertellen en hun kinderen weer aan het volgende geslacht. Wat de knager had overgelaten, heeft de sprinkhaan afgevreten; wat de sprinkhaan had overgelaten, heeft de verslinder afgevreten; en wat de verslinder had overgelaten, heeft de kaalvreter afgevreten. Wordt wakker, gij dronkaards en huilt, en jammert allen, gij wijndrinkers, om de jonge wijn, want hij is van uw mond weggerukt. Want een volk is tegen mijn land opgetrokken, machtig en ontelbaar; zijn tanden zijn leeuwetanden en het heeft hoektanden van een leeuwin. Het heeft mijn wijnstok tot een voorwerp van ontzetting en mijn vijgeboom tot een geknakte stam gemaakt; het heeft de schors geheel en al afgeschild en weggeworpen; zijn ranken zijn wit geworden. Weeklaag als een maagd, met een rouwgewaad omgord, wegens de verloofde van haar jeugd. Spijsoffer en plengoffer zijn ontrukt aan het huis des HEREN; de priesters, de dienaren des HEREN, treuren. Verwoest is het veld; de aardbodem treurt, want het koren is verwoest, de most verdroogd, de olie weggeslonken. De landbouwers zijn verslagen, de wijngaardeniers jammeren, over de tarwe en over de gerst, want de oogst van het veld is verloren gegaan. De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht. Omgordt u en weeklaagt, gij priesters; jammert, gij dienaren van het altaar; komt, overnacht in rouwgewaden, gij dienaren van mijn God, want aan het huis van uw God zijn spijsoffer en plengoffer onthouden. Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen; vergadert, gij oudsten, alle inwoners des lands, tot het huis van de HERE, uw God, en roept luide tot de HERE. Wee die dag, want nabij is de dag des HEREN; als een verwoesting komt hij van de Almachtige. Is niet voor onze ogen de spijze weggedaan, uit het huis van onze God vreugde en gejuich? Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren; gescheurd staan de korenbakken, want het koren is verdroogd. Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide; ook de schapenkudden lijden zwaar. Tot U, HERE, roep ik, want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen van het veld verzengd. Zelfs de dieren des velds zien smachtend tot U op, want de waterbeken zijn uitgedroogd en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd. Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des HEREN komt. Want hij is nabij! Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst. Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan. Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief. Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. En de HERE verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des HEREN en zeer geducht! Wie zal hem verdragen? Maar ook nu nog luidt het woord des HEREN: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de HERE, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de HERE, uw God. Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. Laat de priesters, de dienaren des HEREN, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, HERE, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? Toen nam de HERE het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. De HERE antwoordde zijn volk: Zie, Ik zal u koren, most en olie zenden, zodat gij daarmede verzadigd wordt, en Ik zal u niet meer prijsgeven tot een smaad onder de volken. Ik zal van u wegdrijven die uit het Noorden en hem verjagen naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opstijgen en zijn vuile lucht zal opstijgen, want hij heeft grote dingen gedaan. Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want de HERE heeft grote dingen gedaan. Vreest niet, gij dieren des velds, want de weiden der woestijn groenen, want het geboomte draagt zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok geven hun rijkdom. En gij, kinderen van Sion, juicht en verheugt u in de HERE, uw God, want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja, regenstromen laat Hij voor u nederdalen, vroege regen en late regen, zoals voorheen. De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. Ik zal u vergoeden de jaren, toen de sprinkhaan (alles) opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de HERE, uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. Dan zult gij weten, dat Ik in het midden van Israël ben, en dat Ik, de HERE, uw God ben, en niemand anders; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des HEREN komt. En het zal geschieden, dat ieder die de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HERE gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de HERE zal roepen. Want zie, in die dagen en te dien tijde, wanneer Ik een keer zal brengen in het lot van Juda en van Jeruzalem, zal Ik alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal van Josafat, en Ik zal aldaar met hen in het gericht treden ter oorzake van mijn volk en van mijn erfdeel Israël, dat zij onder de volken verstrooid hebben, terwijl zij mijn land verdeelden, en over mijn volk het lot wierpen, en een jongen gaven voor een hoer en een meisje verkochten voor wijn, opdat zij konden drinken. En voorts, wat wilt gij van Mij, gij Tyrus en Sidon en alle landstreken van Filistea? Wilt gij Mij vergelding bewijzen? Maar indien gij het Mij vergelden wilt, snel, ijlings zal Ik de vergelding op uw eigen hoofd doen nederdalen. Want gij hebt mijn zilver en mijn goud weggenomen, mijn kostbare schatten naar uw tempels gebracht, en de kinderen van Juda en van Jeruzalem hebt gij verkocht aan de Ioniërs, om hen ver van hun gebied weg te voeren. Zie, Ik zal hen doen opstaan uit de plaats waarheen gij hen verkocht hebt, en Ik zal de vergelding op uw eigen hoofd doen nederdalen: Ik zal uw zonen en uw dochters verkopen in de hand der kinderen van Juda, en dezen zullen hen verkopen aan de Sabeeërs, naar een ver verwijderd volk, want de HERE heeft het gesproken. Roept dit uit onder de volken: Heiligt de oorlog, doet de helden opstaan; dat alle krijgslieden aantreden, oprukken! Smeedt uw ploegscharen tot zwaarden en uw snoeimessen tot speren; de zwakke zegge: Ik ben een held. Maakt u op en komt, alle volken van rondom, en verzamelt u. Doe, o HERE, uw helden daarheen afdalen. Laat de volken opstaan en oprukken naar het dal van Josafat, want daar zal Ik zitten om alle volken van rondom te richten. Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp. Komt, treedt, want de perskuip is vol; de wijnbakken stromen over. Want hun boosheid is groot. Menigten, menigten in het dal der beslissing, want nabij is de dag des HEREN in het dal der beslissing. De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. En de HERE brult uit Sion en verheft zijn stem uit Jeruzalem, zodat hemel en aarde beven. Maar de HERE is een schuilplaats voor zijn volk en een veste voor de kinderen Israëls. En gij zult weten, dat Ik, de HERE, uw God ben, die woon op Sion, mijn heilige berg, en Jeruzalem zal een heiligdom zijn, en vreemdelingen zullen er niet meer doortrekken. Te dien dage zal het geschieden, dat de bergen van jonge wijn zullen druipen en de heuvelen van melk zullen vloeien en alle beken van Juda van water zullen stromen; een bron zal ontspringen uit het huis des HEREN en zal het dal van Sittim drenken. Egypte zal tot een woestenij worden, en Edom tot een woeste wildernis, vanwege het geweld de kinderen van Juda aangedaan, in wier land zij onschuldig bloed hebben vergoten. Maar Juda zal blijven tot in eeuwigheid, en Jeruzalem van geslacht tot geslacht. En Ik zal hun bloed onschuldig verklaren, dat Ik niet onschuldig verklaard had. En de HERE zal blijven wonen op Sion. De woorden, die Amos, een van de schapenfokkers uit Tekoa, geschouwd heeft over Israël in de dagen van Uzzia, koning van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël, twee jaar vóór de aardbeving. Hij zeide: De HERE brult uit Sion en uit Jeruzalem verheft Hij zijn stem, zodat de weiden der herders treuren en de top van de Karmel verdort. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Damascus, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij Gilead met ijzeren dorssleden gedorst hebben, zal Ik vuur werpen in Hazaëls huis, zodat het Benhadads burchten verteert, en zal Ik de grendel van Damascus verbreken, en de inwoners uitroeien uit Bikat-Awen, en de scepterdrager uit Bet-Eden, en Arams bevolking zal in ballingschap gaan naar Kir, – zegt de HERE. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Gaza, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij een gehele bevolking hebben weggevoerd om die aan Edom uit te leveren, zal Ik vuur werpen binnen de muur van Gaza, zodat het zijn burchten verteert, en zal Ik de inwoners uit Asdod uitroeien en de scepterdrager uit Askelon, en zal Ik mijn hand keren tegen Ekron, zodat de rest der Filistijnen te gronde gaat, – zegt de Here HERE. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Tyrus, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij een gehele bevolking aan Edom hebben uitgeleverd en aan geen broederbond hebben gedacht, zal Ik vuur werpen binnen de muur van Tyrus, zodat het zijn burchten verteert. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Edom, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat hij zijn broeder met het zwaard heeft vervolgd en zijn medelijden heeft verstikt, zodat zijn toorn eeuwig verscheurt en hij zijn gramschap immer blijft koesteren, zal Ik vuur werpen in Teman, zodat het Bosra’s burchten verteert. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen der Ammonieten, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij de zwangere vrouwen van Gilead hebben opengereten, ten einde hun eigen gebied uit te breiden, zal Ik een vuur ontsteken binnen de muur van Rabba, zodat het zijn burchten verteert, onder krijgsgeschreeuw ten dage van de strijd, bij stormgehuil ten dage van de orkaan, en hun koning zal in ballingschap gaan, hij samen met zijn vorsten, – zegt de HERE. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Moab, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat hij het gebeente van Edoms koning tot kalk verbrand heeft, zal Ik vuur werpen in Moab, zodat het Keriots burchten verteert, en omkomen zal Moab in het slaggewoel, onder krijgsgeschreeuw, bij trompetgeschal, en Ik zal uit zijn midden de heerser uitroeien en al zijn vorsten met hem doden, – zegt de HERE. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Juda, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij de wet des HEREN verworpen en zijn inzettingen niet onderhouden hebben, maar hun leugengoden, die hun vaderen reeds achternaliepen, hen hebben verleid, zal Ik vuur werpen in Juda, zodat het Jeruzalems burchten verteert. Zo zegt de HERE: Om drie overtredingen van Israël, ja om vier, zal Ik het niet herroepen. Omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen en de arme om een paar schoenen – zij die ernaar snakken, dat stof van de aarde zij op het hoofd der geringen, en die de weg der weerlozen ombuigen; en een man en zijn vader gaan naar hetzelfde meisje, om mijn heilige naam te ontwijden; op verpande klederen strekken zij zich uit naast elk altaar, en de wijn der beboeten drinken zij in hun godshuizen; en Ik had nog wel de Amoriet verdelgd voor hun aangezicht, al was hij dan hoog als de ceders en sterk als de eiken; ja Ik roeide zijn vrucht uit van boven en zijn wortels beneden; en Ik had u nog wel uit het land Egypte gevoerd en u veertig jaren in de woestijn geleid, opdat gij het land der Amorieten in bezit zoudt nemen; en uit uw zonen verwekte Ik er tot profeten en uit uw jongelingen tot nazireeërs. Is dat soms niet zo, gij Israëlieten? luidt het woord des HEREN. Maar gij gaaft de nazireeërs wijn te drinken, en geboodt de profeten: Gij moogt niet profeteren! Zie, Ik maak, dat het onder u zal kraken, gelijk een wagen kraakt, van garven overvol. Dan zal aan de snelle de vlucht afgesneden zijn, de sterke zal zijn kracht niet kunnen ontplooien en de krijgsheld zal er het leven niet afbrengen. Ook de boogschutter zal niet standhouden en de snelvoetige zal niet ontkomen en de ruiter zal er het leven niet afbrengen. Ja, de kloekhartigste onder de helden zal te dien dage naakt wegvluchten, luidt het woord des HEREN. Hoort dit woord, dat de HERE over u spreekt, gij Israëlieten, over het ganse geslacht dat Ik uit het land Egypte heb gevoerd: U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten van het aardrijk; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden aan u bezoeken. Gaan er twee tezamen, zonder dat zij het eens geworden zijn? Brult een leeuw in het woud, zonder dat hij prooi heeft? Laat een jonge leeuw zijn gegrom horen uit zijn hol, tenzij hij iets heeft gevangen? Schiet een vogel neer op het klapnet op de aarde, zonder dat er een lokaas voor hem is? Vliegt het klapnet op van de grond, zonder dat het iets vangt? Wordt de bazuin in een stad geblazen, zonder dat de inwoners opschrikken? Geschiedt er een ramp in een stad, zonder dat de HERE die bewerkt? Voorzeker, de Here HERE doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten, de profeten. De leeuw heeft gebruld, – wie zou niet vrezen? De Here HERE heeft gesproken, – wie zou niet profeteren? Doet het horen op de burchten in Asdod en op de burchten in het land Egypte, en zegt: Verzamelt u op Samaria’s bergen en aanschouwt de grote verwarring in zijn midden en de verdrukking die men er vindt. Ja, zij weten niet van recht doen, luidt het woord des HEREN, zij, die geweld en onderdrukking opstapelen in hun burchten. Daarom, zo zegt de Here HERE: De vijand! En rondom het land! Uw sterkte haalt hij van u neer; en uw burchten worden leeggeplunderd! Zo zegt de HERE: Zoals een herder uit de muil van een leeuw twee schenkels redt of een lapje van een oor, zo zullen de Israëlieten gered worden, zij die daar in Samaria zitten in de hoek van het rustbed en op het zachte kleed van de divan. Hoort, en betuigt aan het huis van Jakob, luidt het woord van de Here HERE, de God der heerscharen: Voorwaar, ten dage dat Ik Israëls overtredingen aan hem bezoek, zal Ik ook bezoeking doen aan Betels altaren, zodat de altaarhoornen afgehouwen worden en ter aarde vallen. Dan zal Ik het winterhuis tegelijk met het zomerhuis neerslaan en de ivoren huizen zullen te gronde gaan, ja vele huizen zullen hun einde vinden, luidt het woord des HEREN. Hoort dit woord, gij koeien van Basan, die woont op de berg van Samaria, gij, die geringen verdrukt en armen vertrapt, die zegt tot uw heren: Breng aan, dat wij drinken! De Here HERE heeft gezworen bij zijn heiligheid: Voorwaar, zie, dagen zullen over u komen, dat men u met angels zal optrekken en wie van u overblijven met vishaken. Door de bressen zult gij uitgaan, elk recht voor zich heen, en gij zult weggesleept worden naar Haharmon, luidt het woord des HEREN. Komt naar Betel en pleegt afval, naar Gilgal – vermeerdert de afval! Brengt des morgens uw slachtoffers, op de derde dag uw tienden! Ontsteekt een lofoffer van het gezuurde en roept vrijwillige offers uit; doet het horen! Zo wilt gij het immers gaarne, o Israëlieten, luidt het woord van de Here HERE. Ik echter, Ik heb u gegeven reinheid van tanden in al uw steden en broodgebrek in al uw woonplaatsen. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het woord des HEREN. En Ik, Ik heb u de regen onthouden, toen het nog drie maanden vóór de oogst was; en Ik liet het regenen op de ene stad, maar op de andere stad liet Ik het niet regenen; de ene akker werd beregend, en de andere, waarop geen regen viel, droogde uit. En twee, drie steden wankelden naar één stad om water te drinken, maar zij werden niet verzadigd. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het woord des HEREN. Ik heb u geslagen met brandkoren en met honigdauw, uw hoven en wijngaarden heb Ik doen verdorren; uw vijgebomen en olijfbomen vrat de sprinkhaan op. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het woord des HEREN. Ik heb onder u de pest gezonden, zoals in Egypte. Ik heb uw jonge manschappen met het zwaard gedood bij het buitmaken van uw paarden. En de stank van uw legerplaats deed Ik opstijgen in uw neus. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het woord des HEREN. Ik heb onder u een omkering aangericht, gelijk God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft, zodat gij gelijk zijt geworden aan een brandhout uit het vuur gerukt. Toch hebt gij u niet tot Mij bekeerd, luidt het woord des HEREN. Daarom zal Ik aldus met u doen, o Israël. Omdat Ik dan dit met u doen zal, – bereid u om uw God te ontmoeten, o Israël. Want zie, Hij, die de bergen formeert en de wind schept, en de mens te kennen geeft wat zijn overleg is, die de dageraad tot donkerheid maakt, en voortschrijdt over de hoogten der aarde, – HERE, God der heerscharen, is zijn naam. Hoort dit woord, dat Ik over u aanhef, een klaaglied, huis Israëls: Gevallen is zij, zij zal niet weer opstaan de jonkvrouw Israëls, nedergeworpen ligt zij op haar bodem, niemand richt haar op. Want zo zegt de Here HERE: De stad die met duizend uittrekt, zal er honderd overhouden, en die met honderd uittrekt, zal er tien overhouden voor het huis Israëls. Want zo zegt de HERE tot het huis Israëls: Zoekt Mij en leeft. Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet. Zoekt de HERE en leeft, opdat Hij niet vare als een vuur in het huis van Jozef en het vertere, terwijl er geen blusser zal zijn voor Betel. O, zij die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde nederwerpen! Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot nacht verduistert; Hij, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde, – HERE is zijn naam! Hij, die verwoesting doet opflitsen over de sterkte, zodat verwoesting over de vesting komt. Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht, en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid. Daarom, omdat gij de geringe vertrapt en hem geschenken in koren afperst, – ook al hebt gij huizen van gehouwen steen gebouwd, gij zult er niet in wonen; ook al hebt gij kostelijke wijngaarden geplant, gij zult er de wijn niet van drinken. Want Ik weet, dat uw overtredingen vele zijn, en uw zonden talrijk, – gij die de rechtvaardige benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen in de poort terzijde dringt. Daarom zwijgt de verstandige in die tijd, want het is een boze tijd. Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft en aldus de HERE, de God der heerscharen, met u zij, gelijk gij zegt. Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de HERE, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn. Daarom, zo zegt de HERE, de God der heerscharen, de Here: Op alle pleinen rouwklacht, en op alle straten zegt men: Ach, ach! Men roept de landman op tot rouw en (verlangt) misbaar van hen die klaagzangen kennen. En in alle wijngaarden zal weeklage zijn, wanneer Ik door uw midden heen ga, – zegt de HERE. Wee hun, die verlangen naar de dag des HEREN! Wat toch zal de dag des HEREN voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht! Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw, en een beer overvalt hem; en hij komt naar huis en leunt met zijn hand aan de muur, en hem bijt een slang! Duisternis zal immers de dag des HEREN zijn en geen licht, ja donker en zonder glans. Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek. Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn, veertig jaar, huis Israëls, en tevens gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan, uw stergod, uw beelden die gij u gemaakt hebt? Dus zal Ik u in ballingschap voeren, – voorbij Damascus – zegt de HERE, wiens naam is God der heerscharen. Wee de zorgelozen op Sion, en die zich veilig voelen op de berg van Samaria, de uitgelezenen van de keur der volken, tot wie het huis Israëls komt! Trekt over naar Kalne en ziet, en gaat vandaar naar het grote Hamat en daalt af naar Gat der Filistijnen. Zijn zij beter dan deze koninkrijken? Is hun gebied groter dan het uwe? Gij, die de boze dag ver weg stelt, en de zetel van het geweld nabij brengt, die nederligt op ivoren bedden, en omhangt op uw divans, die lammeren uit de kudde opeet en kalveren midden uit de stal, die joelt bij het geluid van de harp, die gelijk David muziekinstrumenten voor u uitdenkt, die uit plengvaten drinkt, vol wijn, en met de voortreffelijkste olie u zalft, maar om de verbreking van Jozef u niet bekommert! Daarom zullen zij nu in ballingschap gaan aan de spits der ballingen, en uit is het met het getier van wie zo omhangen. De Here HERE heeft gezworen bij Zichzelf, luidt het woord van de HERE, de God der heerscharen: Ik verafschuw de hoogmoed van Jakob en haat zijn paleizen; ja prijsgeven zal Ik de stad met al wat erin is. Ook al zouden dan tien mannen overblijven in een en hetzelfde huis, – zij zullen sterven. Neemt zijn oom hem op of die hem verbrandt, om het gebeente uit het huis weg te ruimen, dan zal hij zeggen tot wie achter in het huis is: Is daar nog iemand bij u? en als deze zegt: Niemand, dan zal hij zeggen: Stil! Want het is niet om er de naam des HEREN bij te noemen. Want zie, de HERE geeft bevel – dan slaat men het grote huis aan puin en het kleine huis aan splinters. Rennen soms paarden op een rots, of ploegt men met runderen de zee, dat gij het recht in venijn verkeert en de vrucht der gerechtigheid in alsem; gij, die u verheugt over Lo-Debar, die zegt: Hebben wij niet door onze kracht Karnaïm voor ons veroverd? Voorwaar, zie, Ik verwek over u, huis Israëls, luidt het woord van de HERE, de God der heerscharen, een volk dat u zal verdrukken van de weg naar Hamat tot de beek der Araba. Aldus deed de Here HERE mij aanschouwen: Zie, Hij was bezig sprinkhanen te vormen, toen het nagras begon op te komen. En zie, het was het nagras na de afmaaiing voor de koning. En toen zij op het punt stonden het kruid des lands volledig af te vreten, zeide ik: Here HERE, vergeef toch! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein! Dit berouwde de HERE. Het zal niet geschieden, zeide de HERE. Aldus deed de Here HERE mij aanschouwen: Zie, de Here HERE riep een vuur op om te straffen. Dat verteerde de grote vloed en zou ook het bouwland verteren. Doch ik zeide: Here HERE, houd toch op! Hoe zou Jakob staande kunnen blijven? Hij is immers klein! Dit berouwde de HERE. Ook dit zal niet geschieden, zeide de Here HERE. Aldus deed Hij mij aanschouwen: Zie, de Here stond bij een loodrechte muur, met een paslood in zijn hand. Toen zeide de HERE tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Daarop zeide de Here: Zie, Ik ga het paslood aanleggen in het midden van Israël, mijn volk; Ik zal het voortaan niet meer sparen. Isaaks hoogten zullen verwoest en Israëls heiligdommen vernield worden, en tegen Jerobeams huis zal Ik optreden met het zwaard. Toen zond Amasja, de priester van Betel, aan Jerobeam, de koning van Israël, deze boodschap: Amos smeedt een samenzwering tegen u te midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen verdragen. Want zo heeft Amos gezegd: Door het zwaard zal Jerobeam sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land. Vervolgens zeide Amasja tot Amos: Ziener! ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar brood, en profeteer daar. Maar in Betel moogt gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel. Doch Amos gaf Amasja ten antwoord: Ik ben geen profeet en ik ben geen profetenzoon, maar ik ben veehouder en kweker van moerbeivijgen. Doch de HERE nam mij achter de schapen vandaan, en de HERE zeide tot mij: Ga heen, profeteer tegen mijn volk Israël. Nu dan, hoor het woord des HEREN. Gij zegt: Gij moogt tegen Israël niet profeteren, noch tegen Isaaks huis uw woorden laten stromen. Daarom, zo zegt de HERE: Uw vrouw zal in de stad overspel bedrijven, uw zonen en uw dochters zullen vallen door het zwaard, uw akker zal met het meetsnoer verdeeld worden, gij zelf zult op onreine bodem sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land. Aldus deed de Here HERE mij aanschouwen: Zie, een korf met rijpe vruchten. Toen zeide Hij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een korf met rijpe vruchten. Daarop zeide de HERE tot mij: Rijp is het einde voor Israël, mijn volk. Ik zal het voortaan niet meer sparen. De tempelzangen worden tot weeklacht op die dag, luidt het woord van de Here HERE. Talrijk zijn de lijken! Allerwegen werpt Hij ze neder! Stil! Hoort dit, gij die fel zijt op de arme, om de weerlozen des lands te vernietigen, denkend: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, dat wij koren kunnen verkopen, en de sabbat, dat wij graan te koop kunnen bieden, met verkleining van de efa, met vergroting van de sikkel, met bedrieglijk gebruik van een valse weegschaal, ten einde de geringen te kopen voor geld en de arme om een paar schoenen; en wij verkopen afval voor graan! Gezworen heeft de HERE bij Jakobs heerlijkheid: Voorwaar, Ik zal in eeuwigheid niet een van hun daden vergeten! Zou hiervan de aarde niet beven, zodat al wie erop woont rouw bedrijft? Zou ze niet geheel en al oprijzen als de Nijl en opgezweept worden en weder inzinken als de rivier van Egypte? Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord van de Here HERE, dat Ik op de middag de zon zal doen schuilgaan en bij klaarlichte dag het land in het donker zal zetten. Dan zal Ik uw feesten in rouw verkeren, en al uw liederen in klaagzang. Dan zal Ik rouwgewaad brengen op alle heupen en kaalheid op elk hoofd. En Ik zal het maken als de rouw over een eniggeborene en het einde ervan als een bittere dag. Zie, de dagen komen, luidt het woord van de Here HERE, dat Ik een honger in het land zal zenden – geen honger naar brood, en geen dorst naar water, maar om de woorden des HEREN te horen. Dan zullen zij zwerven van zee tot zee, en van het noorden naar het oosten zullen zij dolen, om te zoeken het woord des HEREN; maar vinden zullen zij het niet. Te dien dage zullen de schone maagden en de strijdbare jongelingen in onmacht vallen van dorst, die zweren bij wat de schuld van Samaria is, die zeggen: Zo waar uw god leeft, o Dan! en: Zo waar de bedevaart naar Berseba leeft! Ja, zij zullen vallen en niet weer opstaan. Ik zag de Here staan bij het altaar, en Hij zeide: Sla het kapiteel, zodat de drempels beven, en breek ze stuk op hun aller hoofd, en wie van hen overblijven, zal Ik doden met het zwaard. Niet één van hen zal ontvluchten, niemand van hen zal ontkomen. Al groeven zij door tot in het dodenrijk, mijn hand zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten hemel, Ik zal hen vandaar omlaag trekken! Al verscholen zij zich op Karmels top, Ik zou hen daar opsporen en weghalen; al verborgen zij zich voor mijn ogen op de bodem der zee, Ik zou vandaar een slang gelasten hen te bijten! Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap, Ik zou vandaar het zwaard gelasten hen om te brengen. Zo richt Ik op hen mijn oog, ten kwade en niet ten goede. Ja, de Here, de HERE der heerscharen, die de aarde aanroert en zij wankelt, zodat al wie erop wonen jammeren, en zij geheel en al oprijst als de Nijl, en inzinkt als de rivier van Egypte; die in de hemel zijn opperzalen heeft gebouwd en zijn gewelf op aarde heeft gegrondvest, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde – HERE is zijn naam. Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs, o kinderen Israëls? luidt het woord des HEREN. Heb Ik Israël niet uit het land Egypte gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeërs uit Kir? Zie, de ogen des Heren HEREN zijn tegen het zondige koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van de aardbodem. Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet geheel en al verdelgen, luidt het woord des HEREN. Want zie, Ik geef bevel, en Ik schud het huis van Israël onder al de volken, gelijk men met een zeef schudt, en geen steentje zal ter aarde vallen. Door het zwaard zullen zij sterven, al de zondaren van mijn volk, die zeggen: Gij moogt het kwaad niet nader brengen en het ons niet tegemoet voeren. Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, Ik zal haar scheuren dichten en wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds, opdat zij beërven de rest van Edom en van al de volken over wie mijn naam is uitgeroepen, luidt het woord van de HERE, die dit doet. Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de druiventreder bij hem die het zaad strooit; dan zullen de bergen druipen van jonge wijn en al de heuvelen daarvan overvloeien. Ik zal een keer brengen in het lot van mijn volk Israël: verwoeste steden zullen zij herbouwen en bewonen; wijngaarden zullen zij planten en de wijn ervan drinken; boomgaarden zullen zij aanleggen en de vrucht daarvan eten. Dan zal Ik hen planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik hun gegeven heb, zegt de HERE, uw God. Gezicht van Obadja. Zo zegt de Here HERE over Edom – een tijding hebben wij van de HERE gehoord, een bode is onder de volken gezonden: komt, laat ons daartegen optrekken ten strijde –: Zie, Ik maak u klein onder de volken: gij wordt diep veracht. De overmoed van uw hart heeft u misleid, u, die woont in rotskloven, in uw hoge woning; die bij uzelf zegt: Wie zal mij ter aarde neerhalen? Al zoudt gij uw nest zo hoog bouwen als de gier, ja, al was het geplaatst tussen de sterren, vandaar zal Ik u neerhalen, luidt het woord des HEREN. Indien er dieven tot u kwamen of nachtelijke rovers – hoe wordt gij verdelgd! – zouden zij niet stelen zoveel hun genoeg was? Indien druivenlezers tot u kwamen, zouden zij geen nalezingen overlaten? Hoe wordt Esau doorzocht, worden zijn verborgen schatten opgespoord! Naar de grens zenden u al uw bondgenoten; u misleiden, u overmogen uw vrienden; wie uw brood eten, leggen u een valstrik. – Er is geen inzicht bij hem. Zal Ik niet te dien dage, luidt het woord des HEREN, de wijzen uit Edom doen vergaan, en het inzicht uit het gebergte van Esau? Ook uw helden, o Teman, zullen verschrikt staan, opdat alle man van het gebergte van Esau door moord worde uitgeroeid. Wegens de gewelddaad aan uw broeder Jakob zal schande u bedekken, en gij zult voor altoos worden uitgeroeid. Ten dage, dat gij afzijdig stondt, ten dage, dat vreemden zijn leger gevangen namen en uitlanders zijn poort binnenkwamen en over Jeruzalem het lot wierpen, waart ook gij als een van hen. Zie niet met leedvermaak die dag van uw broeder, de dag van zijn rampspoed, en maak u niet vrolijk over de kinderen van Juda op de dag van hun ondergang; en zet geen grote mond op ten dage van hun benauwdheid; kom niet in de poort van mijn volk ten dage van hun ongeluk; gij, zie niet met leedvermaak zijn onheil, ten dage van zijn ongeluk; en strek de hand niet uit naar zijn have ten dage van zijn ongeluk; en sta niet op het kruispunt om zijn vluchtelingen uit te roeien, en lever zijn ontkomenen niet over ten dage der benauwdheid. Want nabij is de dag des HEREN over alle volken; zoals gij gedaan hebt, zal u gedaan worden, uw daad zal op uw eigen hoofd terugvallen. Ja, zoals gij gedronken hebt op mijn heilige berg, zullen alle volken zonder ophouden drinken; ja, zij zullen drinken en zwelgen, en zij zullen worden, als hadden zij nooit bestaan. Maar op de berg Sion zal er ontkoming zijn, en die zal een heiligdom wezen; en het huis van Jakob zal zijn bezittingen weer in bezit nemen. Het huis van Jakob zal het vuur zijn, het huis van Jozef de vlam, en het huis van Esau de stoppels: zij zullen hen in brand steken en verteren, en van het huis van Esau zal niemand ontkomen; want de HERE heeft het gesproken. Dan zal het Zuiderland het gebergte van Esau in bezit nemen, en de Laagte het land der Filistijnen; zij zullen het veld van Efraïm en het veld van Samaria in bezit nemen, en Benjamin Gilead; de ballingen van dit leger der Israëlieten het land der Kanaänieten tot Sarefat toe; en de ballingen van Jeruzalem, die zich in Sefarad bevinden, zullen de steden van het Zuiden in bezit nemen. Verlossers zullen de berg Sion bestijgen om over het gebergte van Esau gericht te oefenen, en het koningschap zal zijn aan de HERE. Het woord des HEREN kwam tot Jona, de zoon van Amittai: Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en predik tegen haar, want haar boosheid is opgestegen voor mijn aangezicht. Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht des HEREN, en hij ging naar Jafo en vond een schip, dat naar Tarsis zou gaan; hij betaalde de vrachtprijs daarvan en ging scheep om met hen naar Tarsis te gaan, weg van het aangezicht des HEREN. Maar de HERE wierp een hevige wind op de zee en er ontstond een zware storm op de zee, zodat het schip dreigde te worden stukgeslagen. De schepelingen werden bevreesd en riepen ieder tot zijn god, en zij wierpen de lading die in het schip was, in zee om het daardoor lichter te maken. Jona echter was in het ruim van het schip afgedaald, en hij had zich daar neergelegd en was in een diepe slaap gevallen. En de gezagvoerder kwam bij hem en zeide tot hem: Hoe kunt gij zó vast slapen! Sta op, roep tot uw god, misschien zal die god onzer gedenken, zodat wij niet vergaan. En zij zeiden tot elkander: Komt, laat ons het lot werpen, opdat wij te weten komen door wiens schuld dit onheil ons treft. Zij wierpen het lot en het lot viel op Jona. Toen zeiden zij tot hem: Deel ons toch mee, door wiens schuld dit onheil ons treft; wat is uw bedrijf en vanwaar komt gij, wat is uw land en van welk volk zijt gij? En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreeër en ik vrees de HERE, de God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. Toen vreesden die mannen met grote vrees en zij zeiden tot hem: Wat hebt gij toch gedaan? want die mannen wisten, dat hij op de vlucht was, weg van het aangezicht des HEREN, want dat had hij hun medegedeeld. En zij vroegen hem: Wat zullen wij met u doen, opdat de zee ophoude tegen ons te woeden, want de zee wordt hoe langer hoe onstuimiger. Hij antwoordde hun: Neemt mij op en werpt mij in de zee, en de zee zal ophouden tegen u te woeden. Want ik weet, dat door mijn schuld deze zware storm tegen u is opgestoken. Maar de mannen roeiden om (het schip) weer aan land te brengen, doch zij waren daartoe niet in staat, omdat de zee hoe langer hoe onstuimiger tegen hen werd. Toen riepen zij tot de HERE en zeiden: Ach, HERE, laat ons toch niet vergaan om het leven van deze man en leg geen onschuldig bloed op ons, want Gij, HERE, hebt gedaan gelijk U behaagde. Daarna namen zij Jona op en wierpen hem in de zee, en de zee hield op met woeden. En de mannen vreesden de HERE met grote vrees, en zij slachtten de HERE een offer en deden geloften. En de HERE beschikte een grote vis om Jona in te slokken; en Jona was in het ingewand van de vis drie dagen en drie nachten. En Jona bad tot de HERE, zijn God, uit het ingewand van de vis. Hij zeide: Ik riep uit mijn nood tot de HERE en Hij antwoordde mij; uit de schoot van het dodenrijk schreeuwde ik, Gij hoordet mijn stem. Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het hart der zee, en een waterstroom omving mij; al uw brandingen en uw golven gingen over mij heen. En ik, ik zeide: verstoten ben ik uit uw ogen, zou ik ooit weer uw heilige tempel aanschouwen? Wateren omringden mij, zij bedreigden mijn leven, de diepte omving mij, met zeewier was mijn hoofd omwonden. Tot de grondvesten der bergen zonk ik neer; de grendelen der aarde waren voor altoos achter mij. Toen trokt Gij mijn leven uit de groeve omhoog, o, HERE, mijn God! Toen mijn ziel in mij versmachtte, gedacht ik de HERE, en mijn gebed kwam tot U in uw heilige tempel. Zij die nietige afgoden dienen, geven Hem prijs, die hun goedertieren is. Maar ik, met lofzegging wil ik aan U offeren; wat ik beloofd heb, wil ik betalen; de redding is des HEREN. En de HERE sprak tot de vis en deze spuwde Jona uit op het droge. Het woord des HEREN kwam ten tweeden male tot Jona: Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en breng haar de prediking, die Ik tot u spreken zal. Toen maakte Jona zich op en ging naar Nineve, overeenkomstig het woord des HEREN. Nineve nu was een geweldig grote stad, van drie dagreizen. En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen en Nineve wordt ondersteboven gekeerd! En de mannen van Nineve geloofden God en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met rouwgewaden. Toen het woord de koning van Nineve bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn opperkleed af, trok een rouwgewaad aan en zette zich neder in de as. En men riep uit en zeide in Nineve op bevel van de koning en van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken. Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en dier, en met kracht tot God roepen en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en van het onrecht dat aan hun handen kleeft. Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen en zijn brandende toorn laten varen, zodat wij niet te gronde gaan. Toen God zag wat zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun boze weg, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet. Maar dit mishaagde Jona ten zeerste en hij werd toornig. En hij bad tot de HERE en zeide: Ach, HERE, heb ik dat niet gezegd, toen ik nog in mijn land was? Daarom heb ik het willen voorkomen door naar Tarsis te vluchten, want ik wist, dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad. Nu dan, HERE, neem toch mijn leven van mij, want het is mij beter te sterven dan te leven. Maar de HERE zeide: Zijt gij terecht vertoornd? Jona nu was buiten de stad gegaan en had zich ten oosten van de stad neergezet; hij had daar voor zich een hut gebouwd en was daaronder gaan zitten in de schaduw, totdat hij zou zien wat er met de stad gebeurde. En de HERE God beschikte een wonderboom, die boven Jona opschoot om tot schaduw te zijn boven zijn hoofd, ten einde hem van zijn misnoegdheid af te brengen. En Jona verheugde zich zeer over de wonderboom. Maar de volgende dag, bij het aanbreken van de morgenstond, beschikte God een worm, die de wonderboom stak, zodat deze verdorde. En het geschiedde, zodra de zon opging, dat God een gloeiende oostenwind beschikte en de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij amechtig neerzonk en wenste dat hij sterven mocht, zeggende: Het is mij beter te sterven dan te leven. Maar God vroeg Jona: Zijt gij terecht vertoornd over de wonderboom? En hij antwoordde: Terecht ben ik vertoornd, ten dode toe. Toen zeide de HERE: Gij wildet de wonderboom sparen, waarvoor gij u geen moeite hebt gegeven en die gij niet hebt doen groeien, die in één nacht is ontstaan en in één nacht is vergaan. Zou Ik dan Nineve niet sparen, de grote stad, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn, die het onderscheid niet kennen tussen hun rechterhand en hun linkerhand, benevens veel vee? Het woord des HEREN, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in de dagen van Jotam, Achaz, Jechizkia, koningen van Juda, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en Jeruzalem. Hoort, gij volkeren altemaal; merk op, gij aarde en haar volheid, opdat de Here HERE getuige zij tegen u, de Here uit zijn heilige tempel. Want zie, de HERE gaat uit van zijn woning, en Hij daalt neder en treedt op de hoogten der aarde. De bergen versmelten onder Hem en de dalen splijten, als was voor het vuur, als water dat afgutst van een helling. Om Jakobs overtreding is dit alles en om de zonden van het huis Israëls. Wat is Jakobs overtreding? Is het niet Samaria? En wat (de zonde van) Juda’s hoogten? Is het niet Jeruzalem? Daarom zal Ik Samaria maken tot een puinhoop op het veld, tot een oord om wijngaarden te planten; Ik zal zijn stenen in het dal nederstorten en zijn fundamenten blootleggen. Al zijn gesneden beelden zullen stukgeslagen worden, en al zijn wijgeschenken met vuur verbrand worden, en al zijn afgodsbeelden zal Ik te gruizel slaan, want van hoerenloon heeft het ze bijeengebracht en zij zullen weder tot hoerenloon worden. Hierover wil ik weeklagen en jammeren, wil ik barrevoets gaan en naakt, zal ik jammerklachten uitstoten als de jakhalzen en rouwkreten als de struisvogels, omdat zijn wonden ongeneeslijk zijn, omdat het tot Juda is doorgedrongen, en reikt tot de poort van mijn volk, tot Jeruzalem. Verkondigt het niet te Gat, weent er zelfs niet! Wentel u binnen Afra in het stof. Trek voorbij, bevolking van Safir, in smadelijke naaktheid. De bevolking van Saänan waagt zich niet naar buiten. Het geweeklaag van Bet-Haësel belet u daar te blijven, want de bevolking van Marot beeft van angst om het goede; want onheil is van de HERE nedergedaald tot de poort van Jeruzalem. Span de rossen voor de wagen, bevolking van Lakis. Het begin der zonde is zij voor Sions dochter; immers in u zijn Israëls overtredingen gevonden. Geef daarom een afscheidsgeschenk aan Moreset-Gat. De huizen van Akzib worden de koningen Israëls tot een leugenbeek. Nogmaals zal Ik een veroveraar over u brengen, bevolking van Maresa; tot Adullam zal de heerlijkheid van Israël komen. Maak u kaal en scheer u om uw troetelkinderen; maak u een kale plek, zo groot als van een gier, omdat zij van u weggaan in ballingschap. Wee hun die ongerechtigheid bedenken en kwaad smeden op hun legersteden, die het uitvoeren bij het morgenlicht, omdat het in de macht van hun hand is. Begeren zij akkers, zij roven die, en huizen, zij nemen die. Zo verdrukken zij de man en zijn huis, de mens en zijn erfdeel. Daarom, zo zegt de HERE, zie Ik ga tegen dit geslacht een kwaad bedenken, waaruit gij uw halzen niet zult trekken en waarbij gij niet rechtop zult gaan, want het zal een boze tijd zijn. Te dien dage zal men over u een spreuk aanheffen en weeklagend een klaagzang zingen: Het is gedaan, zal men zeggen, te enen male zijn wij vernietigd. Het erfdeel van mijn volk doet Hij in vreemde handen overgaan. Hoe ontneemt Hij het mij! Aan de afvalligen deelt Hij onze akkers uit. Daarom zult gij niemand hebben, die volgens het lot het meetsnoer uitwerpt in de gemeente des HEREN. Profeteert niet, profeteren zij, men mag hiervan niet profeteren. Er komt geen eind aan de beschimpingen. Mag dat gezegd worden, huis Jakobs, is de HERE zo kort van geduld, is dit zijn handelwijze? Zijn mijn woorden niet vriendelijk jegens de oprechte van wandel? Doch sedert lang treedt mijn volk als vijand op; gij rukt de mantel weg van het kleed bij argeloze voorbijgangers, afkerig van strijd. De vrouwen onder mijn volk verdrijft gij uit de woning van haar geluk, van haar kinderen neemt gij mijn heerlijkheid weg, voor immer. Staat op en vertrekt, want dit is de plaats der ruste niet; doordat het (land) onrein is, brengt het verderf teweeg, ja, een voortwoekerend verderf. Als er maar iemand wind naliep en leugen voorspiegelde: Ik profeteer u van wijn en bedwelmende drank – dan zou hij de profeet van dit volk zijn. Voorzeker zal Ik u, o Jakob, in uw geheel bijeenbrengen, voorzeker vergaderen het overblijfsel van Israël. Ik zal hen bijeenbrengen als schapen in een kooi, als een kudde in het midden der weide. Het zal er gonzen van mensen. De doorbreker trekt vóór hen op; zij breken door en trekken door de poort en gaan daardoor uit; en hun koning trekt vóór hen uit, en de HERE aan hun spits. En ik zeide: Hoort toch, hoofden van Jakob en leidslieden van het huis Israëls, moest gij het recht niet kennen? Gij die het goede haat en het kwade liefhebt, die de lieden de huid afstroopt en het vlees van hun gebeente; ja, die het vlees van mijn volk eet, en hun de huid aftrekt, en hun beenderen breekt en ze uiteenlegt als vlees in een pot of in een ketel. Dan zullen zij roepen tot de HERE, maar Hij zal hun niet antwoorden, en Hij zal zijn aangezicht voor hen verbergen te dien tijde, omdat zij slecht hebben gehandeld. Zo zegt de HERE aangaande de profeten die mijn volk verleiden; die, als zij iets met hun tanden te bijten krijgen, heil verkondigen, maar tegen hem die hun niets in de mond steekt, de oorlog uitroepen: Daarom zal het nacht voor u worden, zonder gezicht; duisternis, zonder waarzegging; de zon zal ondergaan over de profeten, en de dag zal over hen verdonkerd worden. En de zieners zullen beschaamd worden, en de waarzeggers teleurgesteld, en zij zullen allen de bovenlip omwinden, omdat er geen antwoord Gods komt. Ik daarentegen ben vol van kracht, van de Geest des HEREN, en van recht en van sterkte, om Jakob zijn overtreding aan te zeggen en Israël zijn zonde. Hoort dit toch, hoofden van het huis Jakobs en leidslieden van het huis Israëls, die het recht verafschuwt en al het rechte krom maakt, die Sion bouwt met bloed en Jeruzalem met onrecht. De hoofden spreken er recht voor geschenken, en de priesters geven er onderricht om loon, en de profeten plegen er waarzeggerij voor geld, en daarbij steunen zij op de HERE en zeggen: Is de HERE niet in ons midden? Ons zal geen kwaad overkomen! Daarom zal om uwentwil Sion als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja de tempelberg tot woudhoogten. En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des HEREN vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des HEREN, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des HEREN woord uit Jeruzalem. En Hij zal richten tussen vele volkeren en rechtspreken over machtige natiën tot in verre landen. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van de HERE der heerscharen heeft het gesproken. Want alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van de HERE, onze God, voor altoos en immer. Te dien dage, luidt het woord des HEREN, zal Ik het kreupele verzamelen en het verstrooide bijeenbrengen, en degenen over wie Ik kwaad heb doen komen. En Ik zal het kreupele stellen tot een overblijfsel en het verdrevene tot een machtig volk, en de HERE zal Koning over hen zijn op de berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. En gij, Migdal-Eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem. Nu, waarom schreeuwt gij zo luide? Is er geen koning bij u? Of is uw raadsman omgekomen, dat weeën als van een barende u hebben aangegrepen? Krimp ineen en schreeuw het uit, dochter Sions, als een barende; want thans zult gij uittrekken uit de stad en verblijven op het veld, en gij zult naar Babel komen. Daar zult gij bevrijd worden; daar zal de HERE u verlossen uit de macht van uw vijanden. Wel zijn nu vele volkeren tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen! Maar zij kennen de gedachten des HEREN niet en verstaan zijn raadslag niet, dat Hij hen verzamelt als schoven op de dorsvloer. Sta op en dors, gij dochter Sions; want Ik zal uw hoorn van ijzer maken en uw hoeven van koper, en gij zult vele volkeren verbrijzelen en gij zult hun onrechtmatig gewin door de ban aan de HERE wijden, en hun vermogen aan de Here der ganse aarde. Nu moogt gij u in benden scharen, gij bendegenoten. Een belegeringswal heeft men tegen ons opgeworpen. Met de roede zal men de richter Israëls op het kinnebakken slaan. En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de Israëlieten. Dan zal Hij staan en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders stellen en acht vorsten uit de mensen, die het land Assur zullen weiden met het zwaard en het land van Nimrod in zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en wanneer hij ons gebied betreedt. En het overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de HERE, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt. En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt. Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en al uw vijanden zullen worden uitgeroeid. Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord des HEREN, dat Ik uw paarden uit uw midden zal uitroeien en dat Ik uw strijdwagens zal vernietigen. Ik zal de steden van uw land uitroeien en al uw vestingen afbreken. Ook zal Ik de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen waarzeggers meer hebben. Ik zal uw gesneden beelden en uw gewijde stenen uit uw midden uitroeien, en gij zult u niet meer nederbuigen voor het werk uwer handen. Ook zal Ik uw gewijde palen uit uw midden uitrukken en uw steden verwoesten. En Ik zal in toorn en gramschap wraak oefenen over de volkeren die geen gehoor gegeven hebben. Hoort toch wat de HERE zegt: Sta op, treed als aanklager op ten aanhoren van de bergen, en laat de heuvelen uw stem vernemen. Hoort, gij bergen, de aanklacht des HEREN, ook gij, onwrikbare grondvesten der aarde. Want de HERE heeft een aanklacht tegen zijn volk, en met Israël wil Hij een rechtsgeding aangaan. Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij! Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam. Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des HEREN moogt erkennen. Waarmede zal ik de HERE tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zal de HERE welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God. Hoort! de HERE roept tot de stad – en heilzaam is het uw naam te vrezen –: Luistert naar de roede en naar wie haar besteld heeft. Zijn er niet nog in het huis van de goddeloze schatten van goddeloosheid en een gevloekte, schriele efa? Zou Ik rechtvaardig zijn bij een weegschaal der goddeloosheid en bij een buidel vol valse gewichten? Haar rijken zijn vol geweld, en haar inwoners spreken leugen, en hun tong in hun mond is bedrog. Ik echter maak u krank, Ik sla u, Ik richt verwoesting aan wegens uw zonden. Gij zult eten en niet verzadigd worden, maar de honger in uw binnenste zal blijven; gij zult iets wegbrengen, maar het niet bergen; en wat gij bergt, zal Ik aan het zwaard prijsgeven. Gij zult zaaien, maar niet maaien; gij zult olijven treden, maar u niet met olie zalven; en most, maar geen wijn drinken. Want de inzettingen van Omri worden onderhouden en al de werken van het huis van Achab, en gij wandelt in hun raadslagen, opdat Ik u zou overgeven tot een voorwerp van ontzetting en haar inwoners tot een aanfluiting; zo zult gij de smaad van mijn volk dragen. Wee mij, want het is mij gegaan als bij de inzameling van het ooft, bij de nalezing van de wijnoogst: geen druif om te eten, geen vijg waarnaar mijn hart begeert. De vrome is verdwenen uit het land en een oprechte is er onder de mensen niet. Allen loeren zij op bloed; ieder tracht zijn broeder in het net te vangen. Tot kwaad doen staan de handen goed; de vorst eist en de rechter laat zich betalen, en de grote, die spreekt naar eigen believen; en zo zetten zij de zaak in elkaar. De beste van hen is als een doornstruik en de meest oprechte erger dan een stekelheg. De dag uwer wachters, uw bezoeking, komt! Dan zal er voor hen ontzetting wezen. Vertrouwt de metgezel niet, verlaat u niet op de vriend; behoed de deuren van uw mond voor haar die aan uw boezem ligt. Want de zoon minacht de vader; de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; des mensen huisgenoten zijn zijn vijanden. Maar ik zal uitzien naar de HERE, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen. Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weder opstaan; al zit ik in het duister, de HERE zal mij tot licht zijn. Des HEREN gramschap zal ik dragen – want ik heb tegen Hem gezondigd – totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent. Mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot mij zeide: Waar is de HERE, uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden worden, als slijk der straten. Op de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijn; die dag, waarop men tot u komen zal van Assur tot Egypte, en van Egypte tot de Rivier, en van zee tot zee, en van berg tot berg. Maar de aarde zal tot een woestenij worden vanwege haar bewoners, om de vrucht van hun handelingen. Weid uw volk met uw staf, de schapen van uw erfdeel, die eenzaam wonen in een woud, te midden van een vruchtbare landouw. Laat hen weiden in Basan en in Gilead, als in de dagen van ouds. Evenals in de dagen, toen gij uittoogt uit het land Egypte, zal Ik hem wonderen doen zien. De volken zullen het zien en beschaamd worden, beroofd van al hun kracht; zij zullen de hand op de mond leggen, hun oren zullen doof worden. Zij zullen stof lekken als een slang, als kruipende dieren der aarde; zij zullen bevend uit hun burchten komen, sidderend zullen zij komen tot de HERE, onze God, en zij zullen voor U vrezen. Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid! Hij zal Zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee. Gij zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk Gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen. Godsspraak over Nineve. Boek van het gezicht van Nahum, de Elkosiet. Een naijverig God en een wreker is de HERE, een wreker is de HERE en vol van grimmigheid; een wreker is de HERE voor zijn tegenstanders, en toornen blijft Hij tegen zijn vijanden. De HERE is lankmoedig, doch groot van kracht, en de HERE laat geenszins ongestraft. In wervelwind en storm is zijn weg, wolken zijn het stof zijner voeten. Hij dreigt de zee en doet haar opdrogen, alle rivieren legt Hij droog. Basan en Karmel verkwijnen, het groen van de Libanon verwelkt. De bergen beven voor Hem en de heuvelen versmelten; de aarde rijst voor Hem op, ja, de wereld en al haar bewoners. Wie kan standhouden voor zijn gramschap? wie staande blijven bij zijn brandende toorn? Zijn grimmigheid stort zich uit als vuur en de rotsen springen voor Hem aan stukken. De HERE is goed, een sterkte ten dage der benauwdheid; Hij kent hen die bij Hem schuilen. Maar met een overstromende vloed maakt Hij haar plaats geheel teniet, en zijn vijanden vervolgt Hij, de duisternis in. Wat gij ook tegen de HERE bedenkt, vernietiging brengt Hij teweeg; geen tweemaal verheft zich de benauwdheid. Want – verward als zij zijn gelijk doornen, en beschonken naar hun dronkemansaard – zij worden als droge stoppelen geheel en al verteerd. Uit u is voortgekomen een die kwaad bedacht tegen de HERE, een die snode plannen beraamde. Zo zegt de HERE: Al zijn zij ook in volle kracht en nog zo talrijk, toch zullen zij zó afgemaaid worden, dat zij vergaan; al heb Ik u vernederd, Ik zal u niet meer vernederen, maar nu zal Ik zijn juk van u afnemen en verbreken, en uw banden zal Ik verscheuren. Tegen u echter gebiedt de HERE: Uw naam zal niet meer voortgeplant worden; uit het huis uwer goden zal Ik uitroeien de gesneden en de gegoten beelden. Uw graf zal Ik bereiden, want gij zijt te licht bevonden. Zie, op de bergen de voeten van de vreugdebode die heil verkondigt. Vier, o Juda, uw feesten, betaal uw geloften! Want voortaan zal de snoodaard niet meer door u heentrekken, hij is geheel en al uitgeroeid. De verstrooier trekt tegen u op; bewaak de vesting, zie uit langs de weg, maak de lendenen vast, versterk u met alle macht! Want de HERE herstelt de heerlijkheid van Jakob, gelijk de heerlijkheid van Israël; want plunderaars hebben hen geplunderd en hun ranken vernield. Het schild zijner helden is rood van kleur, de dapperen zijn in scharlaken gekleed; in de vuurglans van het staal staan de wagens op de dag van zijn toerusting, en de lansen worden gezwaaid. Langs de wegen razen de wagens, zij vliegen over de vlakten; hun aanblik is als van fakkels, als bliksemschichten schieten zij voort. Hij denkt aan zijn geweldigen – zij struikelen in hun vaart; zij haasten zich naar haar muur – en opgericht is het stormdak. De poorten der rivieren openen zich, en het paleis zinkt ineen. En het is beslist: zij wordt ontbloot, weggevoerd en haar slavinnen klagen als met duivestem, terwijl zij zich slaan op de borst. En Nineve was als een vijver vol wateren, zolang het bestaat; nu lopen deze weg. Staat, staat! doch niemand keert zich om. Rooft zilver, rooft goud! eindeloos is de voorraad, een overvloed van allerlei kostbaarheden. Woestheid, woestenij, verwoesting! en verslagen harten en knikkende knieën; kramp in alle lendenen en hun aller aangezicht van kleur beroofd. Waar is nu het leger der leeuwen, de plaats waar de jonge leeuwen gevoed werden, waar de leeuw rondliep en de leeuwin, de leeuwewelp, door niemand opgeschrikt? Waar is de leeuw die roofde voor zijn welpen en worgde voor zijn leeuwinnen, die zijn holen vulde met roof en zijn legers met het verscheurde? Zie, Ik zál u! luidt het woord van de HERE der heerscharen, Ik doe uw wagens in rook opgaan; uw jonge leeuwen zal het zwaard verteren, en uw roof zal Ik van de aarde verdelgen; en de stem van uw gezanten zal niet meer gehoord worden. Wee de bloedstad, louter leugen, vol van verscheuring, zonder ophouden rovend! Hoor, zweepgeklap! hoor, wielengeratel! en jagende paarden en opspringende wagens, steigerende rossen en vlammende zwaarden en bliksemende lansen, en tal van verslagenen, een menigte doden, en eindeloos veel lijken; men struikelt over hun lijken – vanwege de vele hoererijen der hoer, uitnemend in bevalligheid, meesteres in toverkunsten, volken verkopend door haar hoererijen, en geslachten door haar toverkunsten. Zie, Ik zál u! luidt het woord van de HERE der heerscharen, Ik til uw slippen op tot aan uw aangezicht, en Ik laat aan de volken uw naaktheid zien, aan de koninkrijken uw schaamte. Ik werp vuil op u, Ik maak u te schande en stel u ten toon, zodat al wie u ziet, van u wegvlucht en zegt: Verwoest is Nineve! Wie zal haar beklagen? waar zal ik troosters voor u zoeken? Zijt gij beter dan No-Amon, dat gelegen was aan de stromen, door water omgeven, welks voorwal een zee, welks muur water was? Ethiopiërs en Egyptenaars waren zijn kracht en dat zonder getal, Putieten en Libiërs waren u tot hulp. Toch is het gevankelijk in ballingschap gegaan, toch zijn zijn zuigelingen verpletterd op alle hoeken der straten; over zijn aanzienlijken heeft men het lot geworpen, en al zijn groten zijn in boeien geklonken. Ook gij zult dronken worden, gij zult beneveld zijn, ook gij zult een schuilplaats zoeken tegen de vijand. Al uw vestingen zijn vijgebomen met vroegrijpe vruchten; worden zij geschud, dan vallen zij de eter in de mond. Zie, uw manschappen binnen u zijn vrouwen; voor uw vijanden hebben de poorten van uw land zich wijd geopend; het vuur heeft uw grendelbomen verteerd. Schep u water voor de belegering, versterk uw vestingwerken; ga in de klei, treed het leem, grijp de tichelvorm aan! Dáár zal het vuur u verteren, het zwaard u verdelgen, u verteren gelijk de verslinder. Wees zo menigvuldig als verslinders, zo menigvuldig als sprinkhanen – gij hebt uw kooplieden talrijker gemaakt dan de sterren des hemels – verslinders ontplooien de vleugels en vliegen weg. Uw aanzienlijken zijn als sprinkhanen, uw ambtenaren als een zwerm sprinkhanen, die zich, zolang het koud is, op de muren legeren; als de zon opgaat, vliegen zij weg, en onbekend is hun plaats. Waar zijn zij? Uw herders sluimeren, koning van Assur, uw geweldigen liggen terneer; uw volk is verstrooid op de bergen, zonder dat iemand het verzamelt. Geen herstel is er voor uw breuk, ongeneeslijk is uw wonde. Allen die de mare over u horen, klappen over u in de handen, want over wie is uw boosheid niet voortdurend heengegaan? De godsspraak, die de profeet Habakuk geschouwd heeft. Hoelang, HERE, roep ik om hulp, en Gij hoort niet; schreeuw ik tot U: geweld! en Gij verlost niet? Waarom doet Gij mij ongerechtigheid zien, en aanschouwt Gij ellende? Ja, onderdrukking en geweld zijn voor mijn ogen, en er is twist, en tweedracht verheft zich. Daarom verliest de wet haar kracht, en nimmer komt het recht te voorschijn, want de goddeloze omsingelt de rechtvaardige, daarom komt het recht verdraaid te voorschijn. Ziet onder de heidenen en let op, en verbaast u, ontzet u, want Ik doe een werk in uw dagen, dat gij niet zoudt geloven, wanneer het verteld wordt. Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, dat grimmige en onstuimige volk, dat de breedten der aarde doortrekt om woonsteden in bezit te nemen, die de zijne niet zijn. Schrikkelijk en vreselijk is het, zijn recht en zijn hoogheid gaan van hemzelf uit. Zijn paarden zijn vlugger dan panters, en sneller dan avondwolven; zijn rossen en zijn ruiters komen aan in galop, zij komen van verre aangevlogen als een arend, die toeschiet om te verslinden. Heel dat volk komt om geweld te bedrijven, het aanstormen van zijn voorhoede is een oostenwind, en het verzamelt gevangenen als zand. Met koningen drijft het de spot en machthebbers zijn hem een belaching. Het lacht om elke vesting, het werpt er aarde tegenop en neemt haar in. Dan snelt het voort als de wind en trekt verder; zo maakt hij zich schuldig, wiens kracht zijn god is. Zijt Gij niet vanouds, HERE, mijn God, mijn Heilige? Wij sterven niet. HERE, tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en, o Rots! om te tuchtigen hebt Gij hem bestemd. Gij, die te rein van ogen zijt om het kwaad te zien, en die het onrecht niet kunt aanschouwen, waarom aanschouwt Gij de trouwelozen en zwijgt Gij, als de goddeloze verslindt hem die rechtvaardiger is dan hij, zodat Gij de mensen maakt als vissen der zee, als het kruipend gedierte, dat geen heerser heeft? Hen allen trekt hij op met de haak, sleept ze in zijn net en vergadert ze in zijn zegen; daarom is hij verblijd en hij jubelt. Daarom slacht hij offers voor zijn net en ontsteekt ze voor zijn zegen; want door deze is zijn deel vet en zijn spijs overvloedig. Zal hij daarom zijn net ledigen, en voortdurend volkeren doden zonder mededogen? Ik wil gaan staan op mijn wachttoren en mij stellen op de wal, ik wil uitzien naar wat Hij tot mij spreken zal, en wat ik moet antwoorden op mijn klacht. Toen antwoordde de HERE mij: Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men het in het voorbijlopen zal kunnen lezen. Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet. Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. Voorzeker, de bedrieglijke trotsaard is een snoevend mens, doch zonder bestand, die zijn muil openspert als het dodenrijk en onverzadelijk is als de dood, zodat hij alle volkeren tot zich verzamelt en alle natiën tot zich bijeenbrengt. Zullen die allen niet een spreuk over hem opheffen, en een spotlied, raadsels, en zeggen: Wee hem die zich verrijkt met wat niet van hem is – tot hoelang? en die gepand goed op zich laadt! Zullen niet plotseling opstaan zij die u bijten, en ontwaken zij die u schrik aanjagen, zodat gij hun worden zult tot een gewisse buit? Omdat gij vele volkeren geplunderd hebt, zal al wat van de natiën overgebleven is, u plunderen, vanwege het vergoten mensenbloed en vanwege het geweld het land, de stad en al haar inwoners, aangedaan. Wee hem die onrechtmatig gewin bijeenbrengt voor zijn huis, om zijn nest te maken in de hoogte, ten einde zich te redden uit de greep van het onheil! Gij hebt schande tegen uw huis beraamd, (toen gij het voornemen hadt) vele volkeren te verdelgen; dus hebt gij uw leven verbeurd. Want de steen schreeuwt uit de muur, en de balk antwoordt hem uit het houtwerk. Wee hem die de stad met bloed bouwt, en de veste op onrecht grondvest! Ziet, is het niet van de HERE der heerscharen, dat de volkeren zich vermoeien voor het vuur en de natiën zich afmatten voor niets? Want de aarde zal vol worden van de kennis van des HEREN heerlijkheid, gelijk de wateren die de bodem der zee bedekken. Wee hem die zijn naaste doet drinken en er uw gif bijmengt, en hem ook dronken maakt om hun naaktheid te aanschouwen! Gij hebt u verzadigd met schande in plaats van met eer, drink gij nu ook en ontbloot u. Tot u zal zich wenden de beker van de rechterhand des HEREN, en grote schande zal komen over uw heerlijkheid. Want het geweld, de Libanon aangedaan, zal u bedekken, en het uitroeien van de dieren zal u verschrikken, vanwege het vergoten mensenbloed en het geweld het land, de stad en al haar inwoners, aangedaan. Wat baat het gesneden beeld, daar zijn maker het gehouwen heeft; het gegoten beeld, dat een leugenleraar is, dat de maker op zijn maaksel vertrouwt, terwijl het stomme afgoden zijn, die hij maakt? Wee hem die tot een stuk hout zegt: Ontwaak, en tot een stomme steen: Word wakker. Zou die onderrichten? Zie, hij is gevat in goud en zilver, doch er is volstrekt geen geest in hem. Maar de HERE is in zijn heilige tempel. Zwijg voor Hem, gij ganse aarde! Het gebed van Habakuk, de profeet. Op Sigjonot. HERE, ik heb de tijding aangaande U vernomen, ik ben, HERE, met vreze voor uw werk vervuld; roep het in het leven in de loop der jaren, maak het openbaar in de loop der jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen! God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. sela Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht. Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet. Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne. Ik zie de tenten van Kusan onder druk, de tentkleden van het land van Midjan sidderen. Is tegen de rivieren, o HERE, is tegen de rivieren uw toorn ontbrand, of tegen de zee uw verbolgenheid, dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens? Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. sela Gij splijt de aarde tot rivieren, de bergen zien U, zij beven, stromen van water trekken voorbij, de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn handen omhoog. De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer. In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren. Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde. Gij verbrijzelt het bovenste van des goddelozen huis en ontbloot het fundament tot de laatste steen. sela Gij doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd zijner krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich, alsof zij de ellendige in een schuilhoek verslonden. Gij betreedt met uw paarden de zee, de schuimende vloed der grote wateren. Toen ik het hoorde, beefde mijn binnenste; op het gerucht daarvan sidderden mijn lippen; bederf kwam in mijn gebeente en ik beefde op de plaats waar ik stond; toch zal ik rustig afwachten de dag der benauwdheid, wanneer die aanbreken zal voor het volk dat met benden ons aanvalt. Al zou de vijgeboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, de vrucht van de olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, nochtans zal ik juichen in de HERE, jubelen in de God van mijn heil. De HERE Here is mijn kracht: Hij maakt mijn voeten als die der hinden, Hij doet mij treden op mijn hoogten. Voor de koorleider. Met snarenspel. Het woord des HEREN, dat kwam tot Sefanja, de zoon van Kusi, de zoon van Gedalja, de zoon van Amarja, de zoon van Hizkia, in de dagen van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda. Volkomen zal Ik alles van de aardbodem wegvagen, luidt het woord des HEREN. Ik zal wegvagen mens en dier, Ik zal wegvagen het gevogelte des hemels en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen; ja, Ik zal de mensen van de aardbodem uitroeien, luidt het woord des HEREN. Ik zal mijn hand uitstrekken tegen Juda en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Baäl en de naam der afgodsdienaren met de priesters, en hen die op de daken zich nederbuigen voor het heer des hemels, en die zich nederbuigen en zweren bij de HERE en zweren bij hun Moloch; ook hen die van de HERE afvallen, en die de HERE niet zoeken noch naar Hem vragen. Zwijg voor het aangezicht van de Here HERE, want nabij is de dag des HEREN; want de HERE heeft een offermaal bereid; Hij heeft zijn genodigden geheiligd. Het zal geschieden ten dage van het offermaal des HEREN, dat Ik bezoeking zal doen over de vorsten en over de koningszonen en over allen die uitheemse kleding dragen. Ook zal Ik te dien dage bezoeking doen over allen die over de drempel springen, die het huis hunner heren vullen met geweld en bedrog. Het zal geschieden te dien dage, luidt het woord des HEREN, dat er een luid geschreeuw zal zijn uit de Vispoort en een gehuil uit de Nieuwe stad en een luid gekraak van de heuvels. Huilt, gij inwoners van de Vijzel, want al het kramersvolk gaat te gronde en alle geldwegers worden uitgeroeid. Het zal te dien tijde geschieden, dat Ik Jeruzalem met lampen zal doorzoeken; Ik zal bezoeking doen over de mannen die dik geworden zijn op hun droesem, en die bij zichzelf denken: De HERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad. Hun rijkdommen zullen zijn ter plundering en hun huizen ter verwoesting. Al bouwen zij huizen, zij zullen ze niet bewonen; al planten zij wijngaarden, zij zullen de wijn daarvan niet drinken. Nabij is de grote dag des HEREN, nabij en hij nadert haastig. Hoort, de dag des HEREN; bitter schreeuwt dan de held. Die dag is een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en van angst, een dag van vernieling en van vernietiging, een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis, een dag van bazuingeschal en van krijgsgeschreeuw tegen de versterkte steden en tegen de hoge hoektorens. Dan zal Ik de mensen benauwen, zodat zij gaan als blinden, want zij hebben tegen de HERE gezondigd, en hun bloed zal worden uitgestort als stof en hun ingewand als drek. Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des HEREN. Door het vuur van zijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden, want vernietiging, ja, een verschrikkelijk einde zal Hij alle inwoners der aarde bereiden. Komt tot uzelf, ja, komt tot inkeer, gij schaamteloos volk, voordat het besluit tot uitvoering komt – als kaf gaat een dag voorbij – voordat over u komt de brandende toorn des HEREN, voordat over u komt de dag van de toorn des HEREN. Zoekt de HERE, alle ootmoedigen des lands, gij die zijn verordening volbrengt; zoekt gerechtigheid, zoekt ootmoed; misschien zult gij geborgen worden op de dag van de toorn des HEREN. Want Gaza zal verlaten zijn, en Askelon tot een woestenij worden, Asdod zal men op de middag verdrijven, en Ekron zal ontworteld worden. Wee u, bewoners der zeekust, volk der Keretieten! Het woord des HEREN is tegen u, Kanaän, land der Filistijnen, en Ik zal u te gronde richten, zodat er geen inwoner meer zal zijn. De zeekust zal worden tot weideplaatsen, tot putten der herders en tot kooien voor schapen. De kust zal ten deel vallen aan het overblijfsel van het huis van Juda; daarop zullen zij weiden; in de huizen van Askelon zullen zij zich des avonds legeren, want de HERE, hun God, zal acht op hen slaan en een keer in hun lot brengen. Ik heb gehoord het gesmaad van Moab en het gehoon der Ammonieten, waarmede zij mijn volk smaadden en zich verhieven tegen hun gebied. Daarom, zo waar Ik leef, luidt het woord van de HERE der heerscharen, de God van Israël, voorwaar, Moab zal aan Sodom gelijk worden, en de Ammonieten aan Gomorra, een veld van distelen en een zoutgroeve en een woestenij tot in eeuwigheid. Het overblijfsel van mijn volk zal hen plunderen en de rest van mijn natie hen erfelijk bezitten. Dit zal hun wedervaren voor hun overmoed, want zij hebben gesmaad en zich verheven tegen het volk van de HERE der heerscharen. Geducht zal de HERE tegen hen wezen, want Hij zal alle goden der aarde doen wegteren, en voor Hem zullen zich neerbuigen, ieder uit zijn plaats, alle kustlanden der volken. Ook gij, Ethiopiërs, zult met mijn zwaard doorstoken worden. En Hij zal zijn hand tegen het Noorden uitstrekken, Hij zal Assur te gronde richten en Nineve tot een wildernis maken, dor als een woestijn. Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte, dat in troepen leeft; zowel pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort, hoe het giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het cederwerk vernield. Dit is de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders. Hoe is zij tot een woestenij geworden, een rustplaats voor het wild gedierte! Ieder die haar voorbijgaat, zal fluiten, met de hand schudden. Wee u, weerspannige, bezoedelde, verdrukkende stad! Zij hoort naar geen roepstem, zij neemt geen tuchtiging aan; op de HERE vertrouwt zij niet, tot haar God nadert zij niet. Haar vorsten in haar midden zijn brullende leeuwen; haar rechters zijn avondwolven, zij laten niets over tot de morgen. Haar profeten zijn woordenkramers, mannen die trouweloos handelen; haar priesters ontwijden het heilige, zij doen de wet geweld aan. De HERE is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht; elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit. Doch de verkeerde weet van geen schaamte. Ik heb volken uitgeroeid; vernield zijn hun hoektorens; Ik heb hun straten verwoest, zodat niemand er meer door gaat; hun steden liggen in puin, zonder mensen, zonder inwoners. Ik zeide: Vrees Mij toch, neem tuchtiging aan; dan zal haar woning niet uitgeroeid worden volgens alles waarmee Ik over haar bezoeking zal doen. Evenwel, zij waren er vroeg bij om al hun boze daden te bedrijven. Daarom, wacht op Mij, luidt het woord des HEREN, ten dage dat Ik zal opstaan tot de buit; want mijn vonnis is, volken te vergaderen, koninkrijken te verzamelen, over hen mijn gramschap uit te gieten, heel mijn brandende toorn, want door het vuur van mijn naijver zal de ganse aarde verteerd worden. Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des HEREN aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder. Van gene zijde der rivieren van Ethiopië zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer brengen. Te dien dage zult gij u niet behoeven te schamen over al de daden waarmede gij tegen Mij hebt overtreden, want dan zal Ik uit uw midden uw hoogmoedig juichenden verwijderen. En voortaan zult gij niet meer overmoedig zijn op mijn heilige berg. En Ik zal in uw midden overlaten een ellendig en gering volk, en wie schuilen bij de naam des HEREN. Het overblijfsel van Israël zal geen onrecht doen noch leugen spreken, en in hun mond zal geen bedrieglijke tong gevonden worden, want zij zullen weiden en nederliggen, zonder dat iemand hen verschrikt. Jubel, dochter van Sion; juich, Israël; verheug u en wees vrolijk van ganser harte, dochter van Jeruzalem! De HERE heeft uw gerichten weggenomen, Hij heeft uw vijand weggevaagd. De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen. Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet, Sion, laten uw handen niet slap worden. De HERE, uw God, is in uw midden, een held, die verlost. Hij zal Zich over u met vreugde verblijden; Hij zal zwijgen in zijn liefde; Hij zal over u juichen met gejubel. Wie bedroefd zijn, ver van de feestvergadering, zal Ik samenbrengen; zij behoren toch bij u. Als een last drukt de smaad op hen. Zie, Ik zal te dien tijde afrekenen met al uw verdrukkers, maar Ik zal het hinkende verlossen en het verstrooide zal Ik verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam stellen hen, wier schande was over de gehele aarde. Te dien tijde zal Ik u doen komen, namelijk ten tijde dat Ik u verzamelen zal. Want Ik zal u stellen tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik voor uw ogen een keer zal gebracht hebben in uw lot, zegt de HERE. In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag dier maand, kwam het woord des HEREN door de dienst van de profeet Haggai tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, aldus: Zo zegt de HERE der heerscharen: Dit volk zegt: de tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des HEREN huis herbouwd worde. En het woord des HEREN kwam door de dienst van de profeet Haggai aldus: Is het voor ú de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis verwoest ligt? Nu dan, zo zegt de HERE der heerscharen, bedenkt wat u wedervaren is. Gij hebt veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt gedronken, maar zonder dat gij voldaan werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde buidel. Zo zegt de HERE der heerscharen: Bedenkt wat u wedervaren is. Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de HERE. Gij hebt op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des HEREN der heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most, de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen. Toen hoorden Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en al het overblijfsel des volks naar de stem van de HERE, hun God, en naar de woorden waarmede de HERE, hun God, de profeet Haggai gezonden had, en het volk vreesde voor het aangezicht des HEREN. En Haggai, de bode des HEREN, zeide, krachtens de boodschap des HEREN, tot het volk: Ik ben met u, luidt het woord des HEREN. En de HERE wekte de geest op van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en de geest van al het overblijfsel des volks, zodat zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de HERE der heerscharen, hun God, op de vierentwintigste dag van de zesde maand in het tweede jaar van koning Darius. In de zevende maand, op de eenentwintigste dier maand, kwam het woord des HEREN door de dienst van de profeet Haggai aldus: Zeg tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en tot het overblijfsel des volks: Wie onder u is overgebleven, die dit huis in zijn vroegere heerlijkheid gezien heeft? Hoe ziet gij het nu? Is het niet, daarbij vergeleken, als niets in uw ogen? Maar nu, wees sterk, Zerubbabel, luidt het woord des HEREN, en wees sterk, Jozua, zoon van Josadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des lands, luidt het woord des HEREN, en gaat aan het werk, want Ik ben met u, luidt het woord van de HERE der heerscharen, overeenkomstig het woord dat Ik u beloofd heb, toen gij uit Egypte uittoogt, en mijn Geest in uw midden stond: vreest niet. Want zo zegt de HERE der heerscharen: Een ogenblik nog, een korte wijle, dan zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven. Ja, Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HERE der heerscharen. Van Mij is het zilver en van Mij is het goud, luidt het woord van de HERE der heerscharen. De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige, zegt de HERE der heerscharen; op deze plaats zal Ik heil geven, luidt het woord van de HERE der heerscharen. Op de vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam het woord des HEREN tot de profeet Haggai aldus: Zo zegt de HERE der heerscharen: Vraag toch de priesters om onderricht in de wet, en zeg: wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt en hij raakt met zijn slip brood, moes, wijn, olie of enige andere spijs aan, wordt dit dan heilig? De priesters antwoordden: Neen. En Haggai zeide: Indien iemand onrein geworden door een lijk, iets van al deze dingen aanraakt, wordt het dan onrein? De priesters antwoordden: Het wordt onrein. Toen antwoordde Haggai: Zo staat het met dit volk en zo staat het met deze natie voor mijn aangezicht, luidt het woord des HEREN, en zo staat het met al het werk van hun handen, en wat zij daar offeren, dat is onrein. Nu dan, bedenkt toch wat aan deze dag is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan de tempel des HEREN, voordat deze dingen geschiedden: kwam men bij een hoop van twintig maten, dan waren er slechts tien; kwam men bij de wijnpers om vijftig maten uit de bak te scheppen, dan waren er slechts twintig. Ik sloeg u met brandkoren en met honigdauw, en al het werk van uw handen met hagel, maar er was bij u geen gedachte aan Mij, luidt het woord des HEREN. Bedenkt toch wat voorafgegaan is aan deze dag, de vierentwintigste der negende maand, van de dag aan, waarop de tempel des HEREN gegrondvest werd. Bedenkt: Is er nog zaad in de schuur? Ja, ook de wijnstok, de vijgeboom, de granaatappelboom en de olijfboom hebben niet gedragen. Van deze dag aan zal Ik zegenen. Het woord des HEREN kwam ten tweeden male tot Haggai op de vierentwintigste der maand, aldus: Zeg tot Zerubbabel, de landvoogd van Juda: Ik zal de hemel en de aarde doen beven, Ik zal de troon der koninkrijken omverwerpen, de kracht van de koninkrijken der volken verdelgen, de wagens en wie daarop rijden, omverwerpen en de paarden en hun ruiters zullen neerstorten, ieder door het zwaard van de ander. Te dien dage, luidt het woord van de HERE der heerscharen, zal Ik u, Zerubbabel, zoon van Sealtiël, mijn knecht, nemen, luidt het woord des HEREN, en Ik zal u tot een zegelring maken, want u heb Ik uitverkoren, luidt het woord van de HERE der heerscharen. In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord des HEREN tot de profeet Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van Iddo: De HERE is op uw vaderen zeer toornig geweest, maar zeg tot hen: zo zegt de HERE der heerscharen: bekeert u tot Mij, luidt het woord van de HERE der heerscharen, dan zal Ik tot u wederkeren, zegt de HERE der heerscharen. Weest niet gelijk aan uw vaderen, tot wie de vroegere profeten gepredikt hebben: zo zegt de HERE der heerscharen: bekeert u toch van uw boze handel en wandel; maar zij luisterden niet en sloegen op Mij geen acht, luidt het woord des HEREN. Uw vaderen, waar zijn zij? En de profeten, leven zij eeuwig? Mijn woorden evenwel en mijn inzettingen, die Ik mijn knechten, de profeten, geboden had, hebben die uw vaderen niet achterhaald, zodat zij tot inkeer kwamen en zeiden: Zoals de HERE der heerscharen Zich voorgenomen had ons te doen naar onze handel en wandel, zo heeft Hij met ons gedaan? Op de vierentwintigste dag van de elfde maand, dat is de maand Sebat, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord des HEREN tot de profeet Zacharia, de zoon van Berekja, de zoon van Iddo: Deze nacht heb ik een gezicht gehad: zie, een man, gezeten op een rood paard, en staande tussen de mirten in de diepte, en achter hem rode, voskleurige en witte paarden. Toen vroeg ik: Wat betekent dit, mijn heer? en de engel die met mij sprak, zeide tot mij: Ik zal u tonen, wat dit betekent. Hierop antwoordde de man die tussen de mirten stond, en zeide: Dit zijn zij, die de HERE heeft gezonden om de aarde te doorkruisen. En zij antwoordden de Engel des HEREN, die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben de aarde doorkruist en zie, de gehele aarde verkeert in volkomen rust. Toen nam de Engel des HEREN het woord en zeide: HERE der heerscharen, hoelang nog zult Gij zonder erbarmen zijn over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren toornig zijt? De HERE antwoordde daarop de engel die met mij sprak, met goede woorden, troostrijke woorden. Vervolgens zeide tot mij de engel die met mij sprak: Predik: zo zegt de HERE der heerscharen: Ik ben voor Jeruzalem en voor Sion in grote ijver ontbrand, maar Ik ben zeer toornig op de overmoedige volken, die, terwijl Ik maar een weinig vertoornd was, meehielpen ten kwade. Daarom, zo zegt de HERE: Ik keer in erbarming tot Jeruzalem weder; mijn huis zal daarin gebouwd worden, luidt het woord van de HERE der heerscharen, en het meetsnoer zal over Jeruzalem gespannen worden. Predik verder: Zo zegt de HERE der heerscharen: Wederom zullen mijn steden overvloeien van het goede; nóg zal de HERE Sion troosten, Jeruzalem nóg verkiezen. En ik sloeg mijn ogen op en ik zag toe, en zie, vier horens. Toen vroeg ik de engel die met mij sprak: Wat betekent dit? Hij zeide daarop tot mij: Dit zijn de horens die Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben. Vervolgens deed de HERE mij vier smeden zien. Toen vroeg ik: Wat komen dezen doen? En hij zeide: Dat waren dus de horens die Juda zo verstrooid hebben, dat niemand zijn hoofd kon opheffen; maar zij zijn gekomen om hen te verschrikken, om neer te slaan de horens van de volken, die hun horen hebben verheven tegen het land Juda, om het te verstrooien. En ik sloeg mijn ogen op en ik zag toe, en zie, een man met een meetsnoer in de hand. Toen vroeg ik: Waar gaat gij heen? En hij antwoordde mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn. En zie, toen de engel die met mij sprak, naar voren trad, ging een andere engel hem tegemoet, tot wie hij zeide: Snel heen, spreek tot die jongeling: als een open plaats zal Jeruzalem daar liggen vanwege de menigte van mensen en vee daarin. En Ik zelf, luidt het woord des HEREN, zal haar een vurige muur zijn rondom, en heerlijkheid binnen in haar. Op, Op! Vlucht uit het Noorderland! luidt het woord des HEREN, want naar de vier windstreken des hemels heb Ik u uiteengedreven, luidt het woord des HEREN. Op, redt u naar Sion, gij die woont bij de dochter van Babel. Want, zo zegt de HERE der heerscharen, wiens heerlijkheid mij gezonden heeft, aangaande de volken die u uitgeplunderd hebben – want wie u aanraakt, raakt zijn oogappel aan –: voorwaar, zie, Ik beweeg mijn hand tegen hen, en zij zullen hun knechten ten buit worden. Dan zult gij weten, dat de HERE der heerscharen mij gezonden heeft. Jubel en verheug u, gij dochter van Sion! want zie, Ik kom in uw midden wonen, luidt het woord des HEREN, en vele volken zullen te dien dage gemeenschap zoeken met de HERE en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal in uw midden wonen. Dan zult gij weten, dat de HERE der heerscharen mij tot u gezonden heeft. En de HERE zal Juda op de heilige bodem als zijn erfdeel in bezit nemen en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen. Zwijg, al wat leeft, voor het aangezicht des HEREN, want Hij maakt Zich op uit zijn heilige woning. Vervolgens deed Hij mij de hogepriester Jozua zien, staande vóór de Engel des HEREN, terwijl de satan aan zijn rechterhand stond om hem aan te klagen. De HERE echter zeide tot de satan: De HERE bestraffe u, satan, ja de HERE, die Jeruzalem verkiest, bestraffe u; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt? Jozua nu was met vuile klederen bekleed, terwijl hij voor de Engel stond. Toen nam deze het woord en zeide tot hen die vóór Hem stonden: Doet hem de vuile klederen uit. Hij zeide tot hem: Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan. Ik nu zeide: Laat ze een reine tulband op zijn hoofd zetten. Toen zetten zij een reine tulband op zijn hoofd en trokken hem een staatsiegewaad aan, terwijl de Engel des HEREN erbij stond. Hierop vermaande de Engel des HEREN Jozua: Zo zegt de HERE der heerscharen: Indien gij in mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen taak waarneemt, dan zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier staan. Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen die vóór u zitten – zij zijn immers mannen die ten wonderteken dienen – voorwaar, zie, Ik zal mijn knecht, de Spruit, doen komen; voorwaar zie, van de steen die Ik vóór Jozua neerleg – op die ene steen zijn zeven ogen – zal Ik zelf het graveersel graveren, luidt het woord van de HERE der heerscharen, en Ik zal op één dag de ongerechtigheid van dit land wegdoen. Te dien dage, luidt het woord van de HERE der heerscharen, zult gij elkander nodigen onder de wijnstok en onder de vijgeboom. De engel die met mij sprak, kwam terug en wekte mij zoals men iemand uit de slaap wekt. Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? Daarop antwoordde ik: Ik zie daar een kandelaar, geheel van goud, met een oliehouder aan zijn top; hij heeft zeven lampen, en telkens zeven toevoerbuizen voor de lampen erbovenop; en twee olijfbomen steken boven hem uit, de ene rechts en de andere links van de oliehouder. Ik hernam en vroeg de engel die met mij sprak: Wat betekent dit, mijn heer? Toen gaf de engel die met mij sprak, mij ten antwoord: Weet gij niet, wat dit betekent? Ik zeide: Neen, mijn heer. Hij antwoordde mij: Dit is het woord des HEREN tot Zerubbabel: niet door kracht noch geweld, maar door mijn Geest! zegt de HERE der heerscharen. Wie zijt gij, grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel wordt gij een vlakte; hij zal de gevelsteen naar voren brengen onder het gejubel: heil, heil zij hem! En het woord des HEREN kwam tot mij: De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voltooien, en gij zult weten, dat de HERE der heerscharen mij tot u gezonden heeft. Want wie veracht de dag der kleine dingen? Zij zullen zich verblijden, als zij het paslood zien in de hand van Zerubbabel. – Deze zeven zijn de ogen des HEREN, die de ganse aarde doorlopen. Ik nam het woord en vroeg hem: Wat betekenen deze twee olijfbomen rechts en links van de kandelaar? Andermaal nam ik het woord en vroeg hem: Wat betekenen de twee olijftakken, die door twee gouden buizen het goud van zich doen uitvloeien? En hij zeide tot mij: Weet gij niet, wat zij betekenen? Ik antwoordde: Neen, mijn heer. Toen zeide hij: Zij zijn de twee gezalfden die vóór de Here der ganse aarde staan. Wederom sloeg ik mijn ogen op, ik zag toe en zie, een vliegende boekrol. Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? Ik antwoordde: Ik zie een vliegende boekrol, die twintig el lang en tien el breed is. Toen zeide hij tot mij: Dit is de vloek die uitgaat over het ganse land: volgens deze wordt ieder die steelt, van dit ogenblik af weggevaagd en volgens deze wordt ieder die (vals) zweert, van dit ogenblik af weggevaagd. Ik heb die doen uitgaan, luidt het woord des HEREN der heerscharen, en hij komt tot het huis van de dief, en tot het huis van hem die bij mijn naam vals zweert, en hij overnacht in zijn huis en vernietigt het, zowel zijn houtwerk als zijn stenen. Hierop kwam de engel die met mij sprak, nader en zeide tot mij: Sla toch uw ogen op en zie, wat daar naar voren komt. Ik vroeg: Wat is dat? Hij antwoordde: Dat is een efa, die daar naar voren komt. Hij vervolgde: Zo zien zij er uit in het ganse land. En zie, het loden deksel werd opgelicht en daar zat een vrouw in de efa. En hij zeide: Dat is de goddeloosheid. Toen wierp hij haar in de efa neer en wierp het loden gewicht op de opening daarvan. Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik en zie, twee vrouwen kwamen naar voren, met de wind in haar vleugels; zij hadden namelijk vleugels als van een ooievaar. En zij droegen de efa weg tussen hemel en aarde. Toen vroeg ik de engel die met mij sprak: Waarheen brengen zij die efa? Hij antwoordde mij: Naar het land Sinear, om daar voor haar een huis te bouwen. Is dit gereed, dan zetten zij haar daar op haar plaats. Wederom sloeg ik mijn ogen op, ik zag toe en zie, daar kwamen vier wagens naar voren tussen twee bergen. Die bergen nu waren van koper. Voor de eerste wagen stonden rode paarden, voor de tweede zwarte, voor de derde witte en voor de vierde gevlekte; sterke paarden. Ik nam het woord en vroeg de engel die met mij sprak: Wat betekent dit, mijn heer? De engel gaf mij ten antwoord: Deze gaan uit naar de vier windstreken des hemels, van hun standplaats bij de Here der ganse aarde. Die met de zwarte paarden gaat uit naar het Noorderland, de witte gaan uit, hen achterna, en de gevlekte gaan naar het Zuiderland. De sterke paarden kwamen opzetten; zij verlangden weg te gaan om de aarde te doorkruisen, en hij zeide: Gaat heen, doorkruist de aarde. Toen doorkruisten zij de aarde. Hierop riep hij mij toe en sprak tot mij: Zie, die uitgegaan zijn naar het Noorderland brengen mijn Geest in het Noorderland tot rust. Het woord des HEREN kwam tot mij: Neem gaven van de weggevoerden, van Cheldai, van Tobia en van Jedaja, en gij, kom nog heden, kom in het huis van Josia, de zoon van Sefanja, waar zij, uit Babel komende, hun intrek genomen hebben – neem dan zilver en goud en maak een kroon en zet die op het hoofd van de hogepriester Jozua, de zoon van Josadak, en zeg tot hem: Zo zegt de HERE der heerscharen: zie, een man, wiens naam is Spruit. Deze zal uit zijn plaats uitspruiten en hij zal de tempel des HEREN bouwen. Ja, hij zal de tempel des HEREN bouwen en hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op zijn troon; en hij zal priester zijn op zijn troon; heilzaam overleg zal er tussen hen beiden zijn. En de kroon zal tot gedachtenis aan Chelem, Tobia, Jedaja en Chen, de zoon van Sefanja, in de tempel des HEREN blijven. Die verre zijn, zullen aan de tempel des HEREN komen bouwen en gij zult weten, dat de HERE der heerscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij aandachtig luistert naar de stem van de HERE, uw God. In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde van de negende maand, in Kislew, kwam het woord des HEREN tot Zacharia. Betel had Sareser en Regem-Melek met zijn mannen gezonden om de gunst des HEREN te zoeken, en om te vragen aan de priesters die tot het huis van de HERE der heerscharen behoorden, en aan de profeten: Moet ik in de vijfde maand wenen en vasten, zoals ik dit nu reeds zovele jaren gedaan heb? Toen kwam het woord van de HERE der heerscharen tot mij: Zeg tot al het volk des lands en tot de priesters: wanneer gij in de vijfde en zevende maand hebt gevast en geklaagd nu al zeventig jaren lang, hebt gij dan inderdaad voor Mij gevast? En wanneer gij eet en drinkt, eet en drinkt gij dan niet voor uzelf? Ging het niet zo met de woorden welke de HERE door de vroegere profeten heeft uitgeroepen, toen Jeruzalem met de steden er rond omheen nog bewoond was en rust had en het Zuiden en de Laagte nog bewoond waren – ook tot Zacharia is het woord des HEREN gekomen –: zo zegt de HERE der heerscharen: spreekt eerlijk recht en bewijst elkander liefde en barmhartigheid; verdrukt weduwe noch wees, bijwoner noch arme, en beraamt niet in uw hart elkanders onheil? Maar zij weigerden te luisteren, zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te horen; hun hart maakten zij als diamant, om niet te horen naar de onderwijzing en de woorden die de HERE der heerscharen door zijn Geest, door de dienst van de vroegere profeten, had doen overbrengen. Daarop kwam er een grote toorn van de HERE der heerscharen. En gelijk Hij riep zonder dat zij gehoor gaven, zo ook zullen zij roepen zonder dat Ik gehoor geef, zeide de HERE der heerscharen. Ik zal hen als een stormwind heendrijven naar allerlei volken die zij niet kennen, en achter hen zal het land verwoest worden, zodat niemand daarin heen en weer trekt. Aldus hebben zij het lieflijke land tot een woestenij gemaakt. Het woord van de HERE der heerscharen geschiedde aldus: Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik ben voor Sion in grote ijver ontbrand; in gloeiende ijver ben Ik ervoor ontbrand. Zo zegt de HERE: Ik keer weder tot Sion en Ik woon binnen Jeruzalem; Jeruzalem zal de stad der trouw, en de berg van de HERE der heerscharen zal de berg der heiligheid genoemd worden. Zo zegt de HERE der heerscharen: Er zullen weer oude mannen en vrouwen op de pleinen van Jeruzalem zitten, ieder met een stok in de hand vanwege zijn hoge leeftijd. Ook zullen de pleinen der stad vol zijn van jongens en meisjes, die daar spelen. Zo zegt de HERE der heerscharen: Al zal dit in de ogen van het overblijfsel van dit volk in die dagen te wonderlijk zijn, zou het dan ook in mijn ogen te wonderlijk zijn? luidt het woord van de HERE der heerscharen. Zo zegt de HERE der heerscharen: Zie, Ik verlos mijn volk uit het land van de opgang en uit dat van de ondergang der zon; Ik breng hen terug en zij zullen binnen Jeruzalem wonen. Zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn, in trouw en in gerechtigheid. Zo zegt de HERE der heerscharen: Laten uw handen sterk zijn, gij, die in deze dagen uit de mond der profeten deze woorden hoort, uit de tijd toen het huis van de HERE der heerscharen, de tempel, gegrondvest werd, om te worden gebouwd. Want vóór die tijd was er voor geen mens iets te verdienen en het vee leverde niets op; ook was de gaande en de komende man niet veilig voor de vijand; ja, Ik zette alle mensen tegen elkaar op. Maar nu ben Ik voor het overblijfsel van dit volk niet meer zoals in de vorige dagen, luidt het woord van de HERE der heerscharen. Want het zaad gedijt, de wijnstok geeft zijn vrucht, het land geeft zijn opbrengst en de hemel geeft zijn dauw; en Ik doe het overblijfsel van dit volk dit alles beërven. Gelijk gij onder de volken een vervloeking geweest zijt, o huis van Juda en huis van Israël, zo zult gij, doordat Ik u heil schenk, een zegen worden; vreest niet, laten uw handen sterk zijn. Want zo zegt de HERE der heerscharen: Zoals Ik Mij voorgenomen had u kwaad te doen, toen uw vaderen Mij vertoornden, zegt de HERE der heerscharen, en het Mij niet berouwde, zo heb Ik in deze dagen Mij weer voorgenomen Jeruzalem en het huis van Juda wèl te doen; vreest niet! Dit moet gij doen: spreekt waarheid onder elkander, oefent eerlijke en heilzame rechtspraak uit in uw poorten; beraamt in uw hart elkanders onheil niet, en hebt geen valse eed lief, want dit alles haat Ik, luidt het woord des HEREN. Ook kwam het woord van de HERE der heerscharen tot mij: Zo zegt de HERE der heerscharen: Het vasten der vierde, vijfde, zevende en tiende maand zal voor het huis van Juda worden tot vrolijkheid en vreugde, ja tot blijde feesten; hebt dan de waarheid en de vrede lief. Zo zegt de HERE der heerscharen: Wederom zullen er volken komen en inwoners van vele steden, en de inwoners van de ene zullen zich begeven naar die van de andere, en zeggen: Laten wij toch heengaan om de gunst des HEREN af te smeken en om de HERE der heerscharen te zoeken; ook ik wil gaan. Ja, vele natiën en machtige volken zullen komen om de HERE der heerscharen te Jeruzalem te zoeken en de gunst des HEREN af te smeken. Zo zegt de HERE der heerscharen: In die dagen zullen tien mannen uit volken van allerlei taal vastgrijpen, ja vastgrijpen de slip van een Judeese man, en zeggen: wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is. Godsspraak, het woord des HEREN. Hij is in het land Chadrak, en Damascus is zijn verblijfplaats; want de HERE slaat het oog op andere mensen zowel als op alle stammen van Israël; ja, ook op Hamat, dat daaraan grenst, op Tyrus met Sidon, al is het nog zo wijs, en al heeft Tyrus zich een wal gebouwd en zilver opgehoopt als stof, en goud als slijk der straten. Zie, de Here zal het veroveren, en zijn voormuur neerslaan in de zee, en zelf zal het met vuur worden verteerd. Askelon zal het zien en vrezen, ook Gaza, en het zal hevig beven, en Ekron, omdat zijn verwachting zal beschaamd worden; dan zal de koning uit Gaza verdwijnen en Askelon zal onbewoond zijn. Dan zal een bastaardvolk in Asdod wonen, en Ik zal de trots der Filistijnen uitroeien. Ik zal hem het bloed uit de mond verwijderen en de gruwelen van tussen zijn tanden, en dan zal ook hij overblijven voor onze God, zodat hij zal zijn als een stamhoofd in Juda, en Ekron als een Jebusiet. Ik zal Mij rondom mijn huis legeren als een wacht tegen de heen en weer trekkende legers, en geen onderdrukker zal meer tegen hen optrekken, want nu zie Ik het met mijn eigen ogen. Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnejong. Dan zal Ik de wagens uit Efraïm en de paarden uit Jeruzalem tenietdoen, ook de strijdboog wordt tenietgedaan; en hij zal de volken vrede verkondigen, en zijn heerschappij zal zich uitstrekken van zee tot zee, en van de Rivier tot de einden der aarde. Ook laat Ik ter wille van uw eigen verbondsbloed de gevangenen onder u vrij uit de put, waarin geen water is. Keert terug naar de burcht, gij gevangenen, die hoop moogt koesteren; nog heden verkondig Ik: dubbel zal Ik u vergelding doen. Want Ik span Mij Juda, op de boog leg Ik Efraïm, en wek uw kinderen, o Sion, op tegen uw kinderen, o Griekenland, en maak u als het zwaard van een held. Dan zal de HERE hun verschijnen, en zijn pijl zal als de bliksem uitschieten, en de Here HERE zal de bazuin blazen en optrekken in zuiderstormen. De HERE der heerscharen zal hen beschutten, zodat zij verslinden, ja de slingerstenen vertreden; zij zullen drinken, tieren als van wijn, en vol worden als een sprengbekken, als de hoeken van het altaar. Zo zal de HERE, hun God, hen te dien dage verlossen als de kudde die zijn volk immers is, ja zij zijn kroonjuwelen, die zullen blinken in zijn land. Waarlijk, hoe groot is zijn geluk, ja, hoe groot zijn schoonheid! Het koren doet jongelingen, en de most jonkvrouwen gedijen. Vraagt van de HERE regen ten tijde van de late regen. De HERE maakt de bliksemschichten; een stortregen zal Hij hun geven, voor iedereen gewas op het veld. Want de terafim spreken ijdelheid, de waarzeggers schouwen leugen, bedrieglijke dromen spreken zij, nietswaardige troost bieden zij. Daarom trekken zij voort als een kudde die in nood is, omdat zij geen herder heeft. Tegen de herders is mijn toorn ontbrand, en aan de bokken zal Ik bezoeking doen; maar de HERE der heerscharen bezoekt zijn kudde, het huis van Juda, en maakt hen als zijn prachtig ros in de strijd. Uit hen komt de hoeksteen, uit hen de tentpin, uit hen de strijdboog, uit hen komen alle machthebbers tezamen voort, en zij zijn als helden, die door het slijk der straten treden in de strijd; ja, zij strijden, omdat de HERE met hen is, maar die op paarden rijden, komen beschaamd te staan. Zo zal Ik het huis van Juda sterken en het huis van Jozef verlossen; ja, Ik zal hen terugbrengen, omdat Ik Mij over hen ontferm, en zij zullen worden, alsof Ik hen niet verworpen had. Want Ik ben de HERE, hun God, en Ik zal hen verhoren. Dan zullen zij zijn als een held van Efraïm, en hun hart zal zich verheugen als van wijn; ook zullen hun zonen het aanschouwen en zich verheugen, hun hart zal jubelen in de HERE. Ik zal hen tot Mij fluiten en hen vergaderen, want Ik bevrijd hen, en zij zullen even talrijk worden als zij waren. Wel zaai Ik hen onder de volken, maar in verre streken zullen zij aan Mij denken; zo zullen zij leven met hun kinderen, en terugkeren. Ja, Ik zal hen terugbrengen uit het land Egypte, en hen uit Assur vergaderen; Ik zal hen brengen naar het land Gilead en de Libanon; doch dit zal voor hen niet toereikend zijn. Dan zal men in benauwdheid door de zee trekken, en in de zee de golven slaan; en alle diepten van de Nijl zullen uitdrogen. Zo zal de trots van Assur neerstorten, en de scepter van Egypte zal verdwijnen. Ik zal hen sterken in de HERE, en in zijn naam zullen zij wandelen, luidt het woord des HEREN. Open uw deuren, o Libanon, opdat het vuur uw ceders vertere! Jammer, gij cypres, omdat de ceder gevallen is, en de geweldige bomen verwoest zijn; jammert, gij eiken van Basan, omdat het ondoordringbare woud is neergestort. Hoor, het gejammer der herders, omdat hun heerlijkheid verwoest is; hoor, het gebrul der jonge leeuwen, omdat de pronk van de Jordaan verwoest is. Zo zeide de HERE, mijn God: Weid de slachtschapen; hun kopers slachten ze zonder dat zij zich schuldig voelen; hun verkopers zeggen: geprezen zij de HERE, omdat ik rijk word; hun herders sparen ze niet. Want Ik zal de bewoners der aarde niet langer sparen, luidt het woord des HEREN; zie, Ik lever de mensen over, allen in de macht van hun naaste en in de macht van hun koning; en zij zullen de aarde tot een woestenij maken, en Ik zal uit hun macht niet redden. Daarom heb ik de slachtschapen geweid – daarom zijn zij de ellendigste onder de schapen – en ik heb twee staven genomen, de ene heb ik genoemd Lieflijkheid, en de andere Samenbinding; zo heb ik de kudde geweid. Drie herders heb ik in één maand verdelgd, omdat ik tegenover hen mijn geduld verloren had, terwijl zij ook een afkeer hadden van mij. Daarop heb ik gezegd: ik wil u niet langer weiden; wat sterven gaat, sterve, en wat verdelgd dreigt te worden, worde verdelgd, en de overblijvenden mogen elkanders vlees eten. Toen heb ik mijn staf Lieflijkheid genomen en die verbroken, tenietdoende mijn verbond, dat ik met alle volken gesloten had. Dus werd het te dien dage verbroken; zo hebben de ellendigste onder de schapen, die op mij letten, bemerkt, dat dit een woord des HEREN was. En ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het. Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken. Maar de HERE zeide tot mij: Werp dat de pottenbakker toe; een heerlijke prijs waarop Ik hunnerzijds geschat ben! En ik heb de dertig zilverstukken genomen en die in het huis des HEREN de pottenbakker toegeworpen. Daarop heb ik mijn tweede staf, Samenbinding, verbroken, tenietdoende de broederschap tussen Juda en Israël. Toen zeide de HERE tot mij: Neem u nog eens de uitrusting van een dwaze herder; want zie, Ik stel een herder in het land: naar wat verdelgd dreigt te worden, zal hij niet omzien; het verstrooide zal hij niet opzoeken, het gewonde zal hij niet trachten te helen, het uitgeputte zal hij niet verzorgen; maar het vlees van de vette beesten zal hij eten, en hun hoeven zal hij afrukken. Wee de nietswaardige herder, die de schapen verlaat: het zwaard over zijn arm en zijn rechteroog! Verdorren zal zijn arm, verduisterd worden zijn rechteroog. Godsspraak, het woord des HEREN, over Israël. Aldus luidt het woord van de HERE, die de hemel uitspant en de aarde grondvest, en de geest des mensen in diens binnenste formeert. Zie, Ik maak Jeruzalem tot een schaal der bedwelming voor alle volken in het rond; ja ook tegen Juda zal het gaan bij de belegering van Jeruzalem. Te dien dage zal Ik Jeruzalem maken tot een steen, die alle natiën moeten heffen; allen die hem heffen, zullen zich deerlijk verwonden. En alle volkeren der aarde zullen zich daarheen verzamelen. Te dien dage, luidt het woord des HEREN, zal Ik alle paarden treffen met verbijstering, en hun berijders met krankzinnigheid; over het huis Juda zal Ik mijn ogen openhouden, doch alle paarden der natiën zal Ik treffen met blindheid. Dan zullen de stamhoofden van Juda bij zichzelf zeggen: Een sterke macht zijn mij de inwoners van Jeruzalem door de HERE der heerscharen, hun God. Te dien dage zal Ik de stamhoofden van Juda maken als een vuurbekken tussen het hout, en als een vuurfakkel tussen de garven; dan zullen zij rechts en links alle natiën in het rond verteren; en Jeruzalem zal blijven voortbestaan op zijn eigen plaats, te Jeruzalem. Ook zal de HERE de tenten van Juda allereerst verlossen, opdat de trots van het huis van David en van de inwoners van Jeruzalem zich niet verheffe tegen Juda. Te dien dage zal de HERE de inwoners van Jeruzalem beschutten, en wie onder hen struikelt, zal te dien dage zijn als David, en het huis van David als God, als de Engel des HEREN voor hun aangezicht. Te dien dage zal Ik zoeken te verdelgen alle volken die tegen Jeruzalem oprukken. Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade en der gebeden; zij zullen hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en over hem een rouwklacht aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja, zij zullen over hem bitter leed dragen als het leed om een eerstgeborene. Te dien dage zal in Jeruzalem de rouwklacht groot zijn, zoals de rouwklacht van Hadadrimmon in het dal van Megiddo; het land zal een rouwklacht aanheffen, alle geslachten afzonderlijk; het geslacht van het huis van David afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, het geslacht van het huis van Natan afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk, het geslacht van Simi afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk; alle overige geslachten, alle geslachten afzonderlijk en hun vrouwen afzonderlijk. Te dien dage zal er een bron ontsloten zijn voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem ter ontzondiging en reiniging. En Ik zal te dien dage, luidt het woord van de HERE der heerscharen, de namen van de afgoden uit het land uitroeien, zodat niet meer aan hen gedacht zal worden; ook de profeten en de onreine geest zal Ik uit het land wegdoen. Wanneer dan nog iemand als profeet optreedt, zullen zijn vader en zijn moeder, die hem verwekt hebben, tot hem zeggen: Gij zult niet blijven leven, omdat gij leugens gesproken hebt in de naam des HEREN; ja, zijn vader en zijn moeder, die hem verwekt hebben, zullen hem doorsteken, wanneer hij als profeet optreedt. Te dien dage zullen de profeten beschaamd staan, ieder om wat hij schouwt, wanneer hij als profeet optreedt, en zij zullen geen haren mantel aantrekken om leugens te vertellen. Maar ieder zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben een man die de akker bebouwt, want iemand heeft mij gekocht in mijn jeugd. En als men tot hem zegt: Wat zijn dat voor wonden tussen uw armen? dan zal hij zeggen: Daarmee ben ik geslagen in het huis van mijn vrienden. Zwaard, waak op tegen mijn herder, tegen de man die mijn metgezel is, luidt het woord van de HERE der heerscharen; sla die herder, zodat de schapen verstrooid worden; en Ik zal mijn hand keren tegen de kleinen. In het gehele land, luidt het woord des HEREN, zullen twee derden uitgeroeid worden en de geest geven, maar een derde zal daarin overblijven. Dat derde deel zal Ik in het vuur brengen, en Ik zal hen smelten, zoals men zilver smelt, ja hen louteren, zoals men goud loutert. Zij zullen mijn naam aanroepen en Ik zal hen verhoren. Ik zeg: Dat is mijn volk; en zij zullen zeggen: De HERE is mijn God. Zie, er komt een dag voor de HERE, waarop de buit, op u behaald, binnen uw muren verdeeld zal worden. Dan zal Ik alle volken tegen Jeruzalem ten strijde vergaderen; de stad zal genomen worden, de huizen zullen worden geplunderd en de vrouwen geschonden. De helft van de stad zal wegtrekken in ballingschap, maar de rest van het volk zal in de stad niet uitgeroeid worden. Dan zal de HERE uittrekken om tegen die volken te strijden, zoals Hij vroeger streed, ten dage van de krijg; zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt aan de oostzijde; dan zal de Olijfberg middendoor splijten, oostwaarts en westwaarts, tot een zeer groot dal, en de ene helft van de berg zal noordwaarts wijken en de andere helft zuidwaarts; en gij zult de vlucht nemen in het dal mijner bergen, want het dal der bergen zal reiken tot Asel; ja, gij zult de vlucht nemen, zoals gij de vlucht genomen hebt voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda. En de HERE, mijn God, zal komen, alle heiligen met Hem. En op die dag zal er geen kostelijk licht zijn, noch verstijving; ja, het zal één dag zijn – die is bij de HERE bekend – geen dag en geen nacht; maar ten tijde van de avond zal er licht wezen. Dan zullen te dien dage levende wateren uit Jeruzalem vlieten, de helft daarvan naar de oostelijke en de helft naar de westelijke zee; in de zomer zowel als in de winter zal dat geschieden. En de HERE zal koning worden over de gehele aarde; te dien dage zal de HERE de enige zijn, en zijn naam de enige. Het gehele land zal worden als de Vlakte van Geba tot Rimmon, zuidelijk van Jeruzalem; maar dit zal verhoogd worden en op zijn plaats blijven bestaan, van de Benjaminpoort tot de plaats van de vroegere poort, tot de Hoekpoort, en van de Chananeltoren tot de koninklijke perskuipen; men zal het bewonen, en er zal geen ban meer zijn, maar Jeruzalem zal veilig gelegen zijn. Dan zal dit de plaag zijn, waarmee de HERE alle volken zal treffen, die tegen Jeruzalem zijn uitgerukt: Hij zal ieders vlees, terwijl hij nog op zijn voeten staat, doen wegteren, en ieders ogen zullen wegteren in hun kassen, en ieders tong zal wegteren in zijn mond. Ja, te dien dage zal er onder hen een grote, door de HERE bewerkte, ontsteltenis wezen, en ieder zal de hand van een ander grijpen, en ieders hand zal zich tegen die van een ander verheffen. Ja, ook Juda zal tegen Jeruzalem strijden, terwijl het vermogen van alle omwonende volken bijeengebracht wordt: goud, zilver en klederen in zeer grote menigte. En voor de paarden, de muildieren, de kamelen, de ezels en alle dieren die zich in die legers bevinden, zal er een plaag zijn gelijk aan deze plaag. Allen, die zijn overgebleven van al de volken, die tegen Jeruzalem zijn opgerukt, zullen van jaar tot jaar heentrekken om zich neer te buigen voor de Koning, de HERE der heerscharen, en het Loofhuttenfeest te vieren. Maar wie uit de geslachten der aarde niet naar Jeruzalem zal heentrekken om zich voor de Koning, de HERE der heerscharen, neder te buigen, op hem zal geen regen vallen, en indien het geslacht der Egyptenaren niet zal heentrekken en komen, op wie geen (regen) valt, dan zal toch komen de plaag waarmee de HERE de volken zal treffen, die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. Dit zal de straf zijn van de Egyptenaren en van alle volken die niet heentrekken om het Loofhuttenfeest te vieren. Te dien dage zal op de bellen van de paarden staan: Den HERE heilig; en de potten in het huis des HEREN zullen zijn als de sprengbekkens vóór het altaar; ja, alle potten in Jeruzalem en in Juda zullen de HERE der heerscharen heilig zijn, zodat alle offeraars kunnen komen en die gebruiken om daarin te koken. En er zal te dien dage geen Kanaäniet meer zijn in het huis van de HERE der heerscharen. Een godsspraak. Het woord des HEREN tot Israël door de dienst van Maleachi. Ik heb u liefgehad, zegt de HERE. En dan zegt gij: Waarin hebt Gij ons uw liefde betoond? Was niet Esau Jakobs broeder? luidt het woord des HEREN. Toch heb Ik Jakob liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat; Ik heb zijn bergen tot een woestenij gemaakt en zijn erfdeel aan de jakhalzen der woestijn prijsgegeven. Wanneer Edom zegt: Wij zijn verwoest, doch wij zullen de puinhopen weer opbouwen – zo zegt de HERE der heerscharen: Laten dezen bouwen, maar Ik zal afbreken; men zal het noemen: gebied der goddeloosheid, en: het volk waarop de HERE voor eeuwig toornt. Als uw ogen het zien, zult gij zeggen: Groot is de HERE, ook buiten Israëls gebied. Een zoon eert zijn vader en een knecht zijn heer. Indien Ik nu een vader ben, waar is de eerbied voor Mij? en indien Ik een heer ben, waar is de vrees voor Mij? zegt de HERE der heerscharen tot u, o priesters, die mijn naam veracht. En dan zegt gij: Waarmee verachten wij uw naam? Gij brengt minderwaardige offerspijze op mijn altaar. En dan zegt gij: Waarmee hebben wij U minderwaardig behandeld? Doordat gij zegt: Des HEREN tafel, zij is verachtelijk. Want, wanneer gij een blind dier ten offer brengt, is dat niet erg? Wanneer gij een kreupel of ziek dier brengt, is dat niet erg? Bied dat eens uw landvoogd aan; zal hij welgevallen aan u hebben of u goedgunstig gezind zijn? zegt de HERE der heerscharen. Welnu, tracht maar God te vermurwen, dat Hij ons genadig zij! Uwerzijds is zo gehandeld; zal Hij dan iemand van u goedgunstig gezind zijn? zegt de HERE der heerscharen. Was er maar iemand onder u, die de deuren sloot, opdat gij niet tevergeefs mijn altaar zoudt ontsteken! Ik heb geen welgevallen aan u, zegt de HERE der heerscharen, en in een offer van uw hand schep Ik geen behagen. Want van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, is mijn naam groot onder de volken, allerwege wordt mijn naam reukwerk gebracht en een rein spijsoffer, want groot is mijn naam onder de volken, zegt de HERE der heerscharen. Maar gij ontheiligt hem door te zeggen: De tafel des HEREN, zij is minderwaardig, en wat zij oplevert, haar spijs, is verachtelijk. En dan zegt gij: Zie, wat is het een moeite! Gij haalt er de neus voor op, zegt de HERE der heerscharen; gij brengt het geroofde, het kreupele en het zieke. Als gij dat offer brengt, zou Ik het uit uw hand met welgevallen aannemen? zegt de HERE. Vervloekt is ook de bedrieger, die in zijn kudde een mannelijk dier heeft en die dat wel belooft, maar de HERE toch een ondeugdelijk dier ten offer brengt! Want een groot Koning ben Ik, zegt de HERE der heerscharen, en mijn naam is geducht onder de volken. Nu dan, u geldt, o priesters, deze aanzegging: Indien gij niet hoort, en indien gij het niet ter harte neemt mijn naam eer te geven, zegt de HERE der heerscharen, dan zal Ik onder u een vloek zenden en uw zegeningen in vloek verkeren; ja, Ik heb ze reeds in vloek verkeerd, omdat gij het niet ter harte genomen hebt. Zie, Ik zal uw nakroost bedreigen en vuil op uw gelaat werpen, het vuil uwer feesten, ja, men zal u daarheen slepen. Dan zult gij inzien, dat Ik u deze aanzegging gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi besta, zegt de HERE der heerscharen. Mijn verbond met hem was: leven en vrede; Ik heb ze hem gegeven tot godsvrucht, opdat hij Mij zou vrezen en voor mijn naam beven. Betrouwbaar onderricht in de wet was in zijn mond en ongerechtigheid werd op zijn lippen niet gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met Mij en velen bracht hij van ongerechtigheid terug. Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van de HERE der heerscharen is hij. Gij evenwel zijt van de weg afgeweken; gij hebt door het onderricht in de wet velen doen struikelen; gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de HERE der heerscharen. Zo maak Ik u ook tot verachten en vernederden voor het gehele volk, omdat gij mijn wegen niet onderhoudt en bij het onderricht in de wet de persoon aanziet. Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom zijn wij dan trouweloos tegenover elkander en ontheiligen het verbond onzer vaderen? Juda is trouweloos geweest en een gruweldaad is bedreven in Israël en in Jeruzalem, want Juda heeft het heilige des HEREN, dat Hij liefheeft, ontheiligd, en heeft de dochter van een vreemde god getrouwd. De HERE roeie de man uit, die zulks doet, wie hij ook zij, uit de tenten van Jakob, ook al brengt hij offer aan de HERE der heerscharen. In de tweede plaats doet gij dit: gij bedekt met tranen het altaar des HEREN, onder geween en gezucht, omdat Hij Zich niet meer tot het offer wendt, noch het uit uw hand aanneemt als Hem welgevallig. En dan zegt gij: Waarom? Omdat de HERE getuige geweest is tussen u en de vrouw uwer jeugd, aan wie gij ontrouw geworden zijt, terwijl zij toch uw gezellin en uw wettige vrouw is. Niet één doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die éne? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw worde aan de vrouw zijner jeugd. Want Ik haat de echtscheiding, zegt de HERE, de God van Israël, en dat men zijn gewaad met geweldpleging overdekt, zegt de HERE der heerscharen. Daarom, weest op uw hoede voor uw hartstocht en weest niet ontrouw. Gij vermoeit de HERE met uw woorden. En dan zegt gij: Waarmee vermoeien wij Hem? Doordat gij zegt: Ieder die kwaad doet, is goed in de ogen des HEREN en aan hen heeft Hij een welgevallen; waar is anders de God van het recht? Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de HERE der heerscharen. Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de HERE in gerechtigheid offer brengen. Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de HERE aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de HERE der heerscharen. Voorwaar, Ik, de HERE, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de HERE der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren? Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. Met de vloek zijt gij vervloekt, en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel. Breng de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de HERE der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten. Dan zal Ik, u ten goede, de afvreter dreigen, opdat hij de vrucht van uw land niet verderve en opdat de wijnstok op het veld voor u niet zonder vrucht zij, zegt de HERE der heerscharen. En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat gij een land van welbehagen zijt, zegt de HERE der heerscharen. Vermetel zijn uw woorden over Mij, zegt de HERE. En dan zegt gij: Wat hebben wij dan onder elkander over U gesproken? Gij zegt: Nutteloos is het God te dienen; wat gewin geeft het, dat wij zijn geboden onderhouden en dat wij in rouw gaan voor het aangezicht van de HERE der heerscharen? En nu, wij prijzen de overmoedigen gelukkig; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen. Dan spreken zij die de HERE vrezen, onder elkander, ieder tot zijn naaste: De HERE bemerkte het toch en hoorde het en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen die de HERE vrezen en zijn naam in ere houden. Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt de HERE der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient. Dan zult gij tot inkeer komen en het onderscheid zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen wie God dient, en wie Hem niet dient. Want zie, de dag komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken – zegt de HERE der heerscharen – welke hun wortel noch tak zal overlaten. Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen; gij zult uitgaan en springen als kalveren uit de stal. Gij zult de goddelozen vertreden, want tot stof zullen zij zijn onder uw voetzolen op de dag die Ik bereiden zal, zegt de HERE der heerscharen. Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israël, inzettingen en verordeningen. Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des HEREN komt. Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en het land treffe met de ban. Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, Isaï verwekte David, de koning. David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria, Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asa, Asa verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia, Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte Achaz, Achaz verwekte Hizkia, Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon, Amon verwekte Josia, Josia verwekte Jechonja en diens broeders ten tijde van de Babylonische ballingschap. Na de Babylonische ballingschap verwekte Jechonja Sealtiël, Sealtiël verwekte Zerubbabel, Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor, Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud, Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Mattan, Mattan verwekte Jakob, Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is, die Christus genoemd wordt. Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische ballingschap tot de Christus veertien geslachten. De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus. Terwijl zijn moeder Maria ondertrouwd was met Jozef, bleek zij, voordat zij gingen samenwonen, zwanger te zijn uit de heilige Geest. Daar nu Jozef, haar man, rechtschapen was en haar niet in opspraak wilde brengen, was hij van zins in stilte van haar te scheiden. Toen die overweging bij hem opkwam, zie, een engel des Heren verscheen hem in de droom en zeide: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de heilige Geest. Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven. Want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden. Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuël geven, hetgeen betekent: God met ons. Toen Jozef uit zijn slaap ontwaakt was, deed hij, zoals de engel des Heren hem bevolen had en hij nam zijn vrouw tot zich. En hij had geen gemeenschap met haar, voordat zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam Jezus. Toen nu Jezus geboren was te Betlehem in Judea, in de dagen van koning Herodes, zie, wijzen uit het Oosten kwamen te Jeruzalem, en vroegen: Waar is de Koning der Joden, die geboren is? Want wij hebben zijn ster in het Oosten gezien en wij zijn gekomen om Hem hulde te bewijzen. Toen koning Herodes hiervan hoorde, ontstelde hij en geheel Jeruzalem met hem. En hij liet al de overpriesters en schriftgeleerden van het volk vergaderen en trachtte van hen te vernemen, waar de Christus geboren zou worden. Zij zeiden tot hem: Te Betlehem in Judea, want aldus staat geschreven door de profeet: En gij, Betlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal. Toen riep Herodes de wijzen in het geheim en deed bij hen nauwkeurig navraag naar de tijd, dat de ster geschenen had. En hij liet hen naar Betlehem gaan, en zeide: Gaat en doet nauwkeurig onderzoek naar dat kind; en zodra gij het vindt, bericht het mij, opdat ook ik hem hulde ga bewijzen. Zij hoorden de koning aan en reisden weg; en zie, de ster, die zij hadden gezien in het Oosten, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kind was. Toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde. En zij gingen het huis binnen en zagen het kind met Maria, zijn moeder, en zij vielen neder en bewezen hem hulde. En zij ontsloten hun kostbaarheden en boden hem geschenken aan: goud en wierook en mirre. En van Godswege in de droom gewaarschuwd om niet tot Herodes terug te keren, trokken zij langs een andere weg naar hun land terug. Toen zij weggetrokken waren, zie, een engel des Heren verschijnt Jozef in de droom en zegt: Sta op, neem het kind en zijn moeder en vlucht naar Egypte, en blijf aldaar, totdat Ik het u zeg; want Herodes zal alles in het werk stellen om het kind om te brengen. Hij stond op en hij nam in de nacht het kind en zijn moeder en week uit naar Egypte, en daar bleef hij tot de dood van Herodes, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen. Toen Herodes zag, dat hij door de wijzen misleid was, ontstak hij in hevige toorn en zond bevel om in Betlehem en het gehele gebied daarvan al de jongens van twee jaar oud en daar beneden om te brengen, in overeenstemming met de tijd, die hij bij de wijzen had uitgevorst. Toen werd vervuld het woord, gesproken door de profeet Jeremia, toen hij zeide: Een stem is te Rama gehoord, geween en veel geklaag: Rachel, wenend om haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn. Toen Herodes gestorven was, zie, een engel des Heren verschijnt in de droom aan Jozef in Egypte, en zegt: Sta op, neem het kind en zijn moeder en reis naar het land Israël, want zij, die het kind naar het leven stonden, zijn gestorven. En hij stond op en hij nam het kind en zijn moeder en kwam in het land Israël. Toen hij echter hoorde, dat Archelaüs koning over Judea was in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan. En van Godswege in de droom gewaarschuwd, ging hij naar het gebied van Galilea, en, daar gekomen, vestigde hij zich in een stad, genaamd Nazaret, opdat in vervulling zou gaan hetgeen door de profeten gesproken is, dat Hij Nazoreeër zou heten. In die dagen trad Johannes de Doper op en hij predikte in de woestijn van Judea, en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja gesproken werd, toen hij zeide: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kameelhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. Toen liep Jeruzalem en heel Judea en de gehele Jordaanstreek tot hem uit, en zij lieten zich in de rivier, de Jordaan, door hem dopen, onder belijdenis van hun zonden. Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeën en Sadduceeën tot de doop kwamen, zeide hij tot hen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt; en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen: iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ik doop u met water tot bekering, maar Hij, die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben niet waardig Hem zijn schoenen na te dragen; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. De wan is in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. Toen kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen. Maar deze trachtte Hem daarvan terug te houden en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden en komt Gij tot mij? Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem geworden. Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. Toen werd Jezus door de Geest naar de woestijn geleid om verzocht te worden door de duivel. En nadat Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg Hij ten laatste honger. En de verzoeker kwam en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan, dat deze stenen broden worden. Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat. Toen nam de duivel Hem mede naar de heilige stad en hij stelde Hem op de rand van het dak des tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan naar beneden; er staat immers geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u, en op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. Jezus zeide tot hem: Er staat ook geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. Wederom nam de duivel Hem mede naar een zeer hoge berg en hij toonde Hem al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, en zeide tot Hem: Dit alles zal ik U geven, indien Gij U nederwerpt en mij aanbidt. Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan! Er staat immers geschreven: De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Toen liet de duivel Hem met rust en zie, engelen kwamen en dienden Hem. Toen Hij vernam, dat Johannes overgeleverd was, trok Hij Zich terug naar Galilea. En Hij verliet Nazaret en ging wonen te Kafarnaüm, aan de zee, in het gebied van Zebulon en Naftali, opdat vervuld zou worden het woord, door de profeet Jesaja gesproken, toen hij zeide: Het land Zebulon en het land Naftali, aan de zeeweg, over de Jordaan, Galilea der heidenen: het volk, dat in duisternis gezeten is, heeft een groot licht gezien, en voor hen, die gezeten zijn in het land en de schaduw des doods, is een licht opgegaan. Van toen aan begon Jezus te prediken en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Toen Hij nu langs de zee van Galilea ging, zag Hij twee broeders, Simon, die Petrus genoemd wordt, en Andreas, diens broeder, een net in zee werpen; want zij waren vissers. En Hij zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal u vissers van mensen maken. Zij nu lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. En vandaar verder gegaan zijnde, zag Hij nog twee broeders, Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder, in het schip met hun vader Zebedeüs, terwijl ze bezig waren hun netten in orde te brengen, en Hij riep hen. Zij lieten dan terstond het schip en hun vader achter en volgden Hem. En Hij trok rond in geheel Galilea en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal onder het volk. En het gerucht van Hem drong door tot in geheel Syrië; en men bracht tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, gekweld door allerlei ziekten en pijnen, bezetenen en maanzieken en verlamden, en Hij genas hen. En Hem volgden vele scharen uit Galilea en Dekapolis en Jeruzalem en Judea en het Overjordaanse. Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen zijn discipelen tot Hem. En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten vóór u vervolgd. Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht. Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen. Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt betaald. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de Here uw eden gestand doen. Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is; ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem. Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden; want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan aalmoezen geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om door de mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes in het verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. En gebruikt bij uw bidden geen omhaal van woorden, zoals de heidenen; want zij menen door hun veelheid van woorden verhoord te zullen worden. Wordt hun dan niet gelijk, want [God] uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. Bidt gij dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. [Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.] Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven. En wanneer gij vast, toont dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat; want zij maken hun aangezicht ontoonbaar, om zich aan de mensen te vertonen, wanneer zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, zalf uw hoofd, als gij vast, en was uw gelaat, om u niet bij uw vasten aan de mensen te vertonen, maar aan uw Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden. Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. De lamp van het lichaam is het oog. Indien dan uw oog zuiver is, zal geheel uw lichaam verlicht zijn; maar indien uw oog slecht is, zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien nu wat licht in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis! Niemand kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon. Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten [of drinken], of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die; gaat gij ze niet verre te boven? Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? En wat zijt gij bezorgd over kleding? Let op de leliën des velds, hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras des velds, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, kleingelovigen? Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden? Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden. Maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is? Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen. Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren. Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt, en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden. Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten. Gaat in door de enge poort, want wijd is [de poort] en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan; want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden. Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen: men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels? Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort, maar de slechte boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een slechte boom goede vruchten dragen. Iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen. Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid. Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en stortten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het viel in, en zijn val was groot. En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen versteld stonden over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden. Nadat Hij nu van de berg was afgedaald, volgden Hem vele scharen. En zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neder, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. En Hij strekte de hand uit en raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En terstond werd hij rein van zijn melaatsheid. En Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat gij het aan niemand zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer de gave, die Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam een hoofdman tot Hem met een bede, en zeide: Here, mijn knecht ligt thuis, verlamd, met hevige pijn. Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem genezen? Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen. Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u, bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur. En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen. En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende Hem. Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen, opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen. Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de overkant. En er kwam een schriftgeleerde tot Hem en zeide: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. Een ander echter, een van zijn discipelen, zeide tot Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. Maar Jezus zeide tot hem: Volg Mij en laat de doden hun doden begraven. En toen Hij in het schip ging, volgden zijn discipelen Hem. En zie, er kwam een grote onstuimigheid op de zee, zodat de golven over het schip sloegen; maar Hij sliep. En zij kwamen en maakten Hem wakker en zeiden: Here, help ons, wij vergaan! En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en het werd volkomen stil. En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn? Nadat Hij aan de overkant in het land der Gadarenen was gekomen, kwamen Hem twee bezetenen uit de grafsteden tegemoet, zeer gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan. En zie, zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen? Nu werd er ver van hen een grote kudde zwijnen gehoed. De boze geesten smeekten Hem en zeiden: Indien Gij ons uitdrijft, laat ons dan in de kudde zwijnen varen. En Hij zeide tot hen: Gaat heen! Zij voeren uit en gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde stormde langs de helling de zee in en zij kwamen om in het water. En de hoeders namen de vlucht en kwamen in de stad en berichtten alles, ook van de bezetenen. En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet, en toen zij Hem zagen, drongen zij er bij Hem op aan hun gebied te verlaten. En in een schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij kwam in zijn eigen stad. En zie, men bracht een verlamde, op een bed liggende, tot Hem. En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven. En zie, sommige der schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God. En daar Jezus hun overleggingen kende, zeide Hij: Waarom overlegt gij kwaad in uw hart? Want wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar, opdat gij weten moogt, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven – toen zeide Hij tot de verlamde: Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. En hij stond op en ging naar huis. Toen de scharen dit zagen, vreesden zij en zij verheerlijkten God, die zulk een macht aan de mensen gegeven had. En vandaar verder gaande zag Jezus iemand bij het tolhuis zitten, Matteüs genaamd, en Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. En het geschiedde toen Hij in het huis aanlag, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en lagen mede aan met Jezus en zijn discipelen. En toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot zijn discipelen: Waarom eet uw meester met de tollenaars en zondaars? Hij hoorde het en zeide: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem en vroegen: Waarom vasten wij en de Farizeeën wèl, maar uw discipelen niet? Jezus zeide tot hen: Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is? Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten. En niemand zet een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk; want de ingezette lap scheurt iets af van het kledingstuk en de scheur wordt erger. Ook doet men jonge wijn niet in oude zakken; anders barsten de zakken en de wijn loopt weg en de zakken gaan verloren; maar men doet jonge wijn in nieuwe zakken en beide blijven samen behouden. Terwijl Hij dit tot hen sprak, zie, een overste (der synagoge) kwam tot Hem en viel voor Hem neder, en zeide: Mijn dochter is zo juist gestorven, maar kom en leg uw hand op haar en zij zal leven. En Jezus stond op en volgde hem met zijn discipelen. En zie, een vrouw, die reeds twaalf jaren aan bloedvloeiingen leed, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan. Want, zeide zij bij zichzelf, indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik behouden zijn. Maar Jezus keerde Zich om, zag haar en zeide: Houd moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was behouden van dat ogenblik af. En toen Jezus in het huis van de overste kwam en de fluitspelers en het misbaar van de schare zag, zeide Hij: Gaat heen, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit. Toen de schare uitgedreven was, ging Hij binnen en vatte haar hand en het meisje ontwaakte. En de roep hierover verbreidde zich in die gehele streek. En terwijl Jezus vandaar verder ging, volgden Hem twee blinden, al roepende en zeggende: Heb medelijden met ons, Zoon van David! En toen Hij het huis was binnengegaan, kwamen de blinden tot Hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dit doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Here. Toen raakte Hij hun ogen aan en zeide: U geschiede naar uw geloof. En hun ogen gingen open. En Jezus verbood hun ten strengste en zeide: Ziet toe, niemand mag dit weten! Maar zij gingen heen en maakten Hem in die gehele streek bekend. Terwijl zij heengingen, zie, men bracht een doofstomme bezetene bij Hem. En nadat de boze geest was uitgedreven, sprak de doofstomme. En de scharen verbaasden zich en zeiden: Zo iets is nog nooit in Israël voorgekomen! Maar de Farizeeën zeiden: Door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. En Jezus ging alle steden en dorpen langs en leerde in hun synagogen en verkondigde het evangelie van het Koninkrijk en genas alle ziekte en alle kwaal. Toen Hij de scharen zag, werd Hij met ontferming over hen bewogen, daar zij voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder hebben. Toen zeide Hij tot zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst. En Hij riep zijn twaalf discipelen tot Zich en gaf hun macht over onreine geesten om die uit te drijven en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. En dit zijn de namen van de twaalf apostelen: vooreerst Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder; en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder; Filippus en Bartolomeüs; Tomas en Matteüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs; Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en Hij gebood hun, zeggende: Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls. Gaat en predikt en zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Geneest zieken, wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet. Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels, van geen reiszak voor onderweg, geen twee hemden, geen sandalen, geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. Welke stad of welk dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij het huis binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard is, zo kome uw vrede daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw woorden niet hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten af. Voorwaar, Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom en Gomorra draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor die stad. Zie, Ik zend u als schapen midden onder wolven; weest dan voorzichtig als slangen en argeloos als duiven. Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen u geselen in hun synagogen; gij zult ook geleid worden voor stadhouders en koningen om Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen en voor de volken. Wanneer zij u overleveren, maakt u dan niet bezorgd, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden wat gij spreken moet; want gij zijt het niet, die spreekt, doch het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt. Een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind, en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. Een discipel staat niet boven zijn meester, of een slaaf boven zijn heer. Het is genoeg voor de discipel te worden als zijn meester, en voor de slaaf als zijn heer. Indien men aan de heer des huizes de naam Beëlzebul heeft gegeven, hoeveel te meer aan zijn huisgenoten! Vreest hen dan niet, want er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden, en verborgen, of het zal bekend worden. Wat Ik u zeg in het donker, zegt het in het licht; wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt het van de daken. En weest niet bevreesd voor hen, die wèl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel. Worden niet twee mussen te koop aangeboden voor een duit? En niet één daarvan zal ter aarde vallen zonder uw Vader. En de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld. Weest dan niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is. Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden. Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen. En wie één van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij vandaar vertrok om te leren en te prediken in hun steden. Johannes nu hoorde in de gevangenis de werken van de Christus en liet Hem door zijn discipelen de vraag overbrengen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet: blinden worden ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden opgewekt en armen ontvangen het evangelie. En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige kleding? Zie, die weelderige kleding dragen, zijn aan de hoven der koningen. Maar waarom zijt gij dan gegaan? Om een profeet te zien? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor U heen bereiden zal. Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij. Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met geweld en geweldenaars grijpen ernaar. Want al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes toe; en indien gij het wilt aanvaarden: Hij is Elia, die komen zou. Wie oren heeft, die hore! Doch waarmede zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de markten zitten en de anderen toeroepen: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt geen misbaar gemaakt. Want Johannes is gekomen, niet etende en niet drinkende, en zij zeggen: Hij heeft een boze geest. De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken. Toen begon Hij de steden, waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten, dat zij zich niet bekeerd hadden: Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben. Doch Ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen; want indien in Sodom de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, het zou gebleven zijn tot de dag van heden. Maar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren. Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht. Te dien tijde ging Jezus op de sabbat door de korenvelden en zijn discipelen kregen honger en begonnen aren te plukken en te eten. Maar toen de Farizeeën dit zagen, zeiden zij tot Hem: Zie, uw discipelen doen wat men op sabbat niet mag doen. En Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en zij de toonbroden hebben gegeten, waarvan hij noch die met hem waren mochten eten, doch alleen de priesters? Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat op de sabbat de priesters in de tempel de sabbat schenden zonder schuldig te zijn? Maar Ik zeg u: Meer dan de tempel is hier. Indien gij geweten hadt, wat het zeggen wil: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande, dan zoudt gij geen onschuldigen hebben veroordeeld. Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat. En Hij vertrok van die plaats en ging in hun synagoge. En zie, daar was een mens met een verschrompelde hand. En zij legden Hem de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat te genezen, om Hem te kunnen aanklagen. Maar Hij zeide tot hen: Wie zou er onder u zijn, die één schaap heeft en die, als dit op een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken? Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het geoorloofd op de sabbat wèl te doen. Toen zeide Hij tot die mens: Strek uw hand uit. En hij strekte haar uit en zij werd weder gezond gelijk de andere. En de Farizeeën gingen heen en spanden tegen Hem samen ten einde Hem om te brengen. Maar Jezus doorzag het en ging vandaar weg. En velen volgden Hem en Hij genas hen allen, en Hij verbood hun ten strengste Hem bekend te maken, opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Zie, mijn knecht, die Ik verkoren heb, mijn geliefde, in wie mijn ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijn Geest op Hem leggen en Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen. Hij zal niet twisten of schreeuwen, en niemand zal op de pleinen zijn stem horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de walmende vlaspit zal Hij niet uitdoven, voordat Hij het oordeel tot overwinning heeft gebracht. En op zijn naam zullen de heidenen hopen. Toen bracht men een bezetene tot Hem, die blind en stom was. En Hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag. En al de scharen waren buiten zichzelf en zeiden: Dit is toch niet de Zoon van David? Maar de Farizeeën hoorden het en zeiden: Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beëlzebul, de overste der geesten. Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal standhouden. En indien de satan de satan uitdrijft, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe zal dan zijn koninkrijk kunnen standhouden? En indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. Maar indien Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. Of hoe kan iemand het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden? Dan zal hij zijn huis plunderen. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit. Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering van de Geest zal niet vergeven worden. Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, òf acht de boom slecht, maar dan ook zijn vrucht, want aan zijn vrucht kent men de boom. Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond. Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen. Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels, want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden. Toen antwoordden Hem enige der schriftgeleerden en Farizeeën en zeiden: Meester, wij zouden wel een teken van U willen zien. Maar Hij antwoordde hun en zeide: Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona, de profeet. Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten in de buik van het zeemonster was, zo zal de Zoon des mensen in het hart der aarde zijn, drie dagen en drie nachten. De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en zie, meer dan Jona is hier. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met dit geslacht en het veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, maar hij vindt die niet. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren; en als hij komt, vindt hij het leegstaan [en] geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hijzelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. Alzo zal het ook gaan met dit boze geslacht. Terwijl Hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten en trachtten Hem te spreken te krijgen. [En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten en trachten U te spreken te krijgen.] Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders? En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide: Ziedaar mijn moeder en mijn broeders. Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder. Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij Hem, zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de gehele schare stond op de oever. En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had, maar toen de zon opkwam, verschroeide het en omdat het geen wortel had, verdorde het. Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel viel in goede aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Wie oren heeft, die hore! En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? Hij antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren, en Ik hen zou genezen. Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren, omdat zij horen. Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. Gij nu, hoort de gelijkenis van de zaaier. Bij een ieder, die het woord van het Koninkrijk hoort en het niet verstaat, komt de boze en rooft wat in zijn hart gezaaid is: dat is de langs de weg gezaaide. De op steenachtige plaatsen gezaaide is hij, die het woord hoort en het terstond met blijdschap aanneemt; maar hij heeft geen wortel in zich, doch is iemand van het ogenblik; wanneer echter verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komt hij terstond ten val. De in de dorens gezaaide is hij, die het woord hoort, en de zorg van de wereld en het bedrog van de rijkdom verstikt het woord en hij wordt onvruchtbaar. De in goede aarde gezaaide is hij, die het woord hoort en verstaat, die dan ook vrucht draagt en oplevert, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen komt overeen met iemand, die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Daarna kwamen de slaven van de eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid? Hij zeide tot hen: Dat heeft een vijandig mens gedaan. De slaven zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij zeide: Neen, want bij het bijeenhalen van het onkruid zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken. Laat beide samen opgroeien tot de oogst. En in de oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn schuur. Nog een gelijkenis hield Hij hun voor en Hij zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen. Nog een gelijkenis sprak Hij tot hen: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. Dit alles zeide Jezus in gelijkenissen tot de scharen en zonder gelijkenis zeide Hij niets tot hen, opdat vervuld zou worden het woord, gesproken door de profeet, toen hij zeide: Ik zal mijn mond opendoen met gelijkenissen, Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is. Toen liet Hij de scharen gaan en ging naar huis. En zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Maak ons de gelijkenis van het onkruid in de akker duidelijk. Hij antwoordde en zeide: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; het onkruid zijn de kinderen van de boze; de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld; de maaiers zijn de engelen. Zoals nu het onkruid verzameld wordt en met vuur verbrand, zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn Koninkrijk verzamelen al wat tot zonde verleidt en hen, die de ongerechtigheid bedrijven, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, die hore! Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat, verborgen in een akker, die een mens ontdekte en verborg, en in zijn blijdschap erover gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker. Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schone parelen zocht. Toen hij een kostbare parel gevonden had, ging hij heen en verkocht al wat hij had, en kocht die. Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet, neergelaten in de zee, dat allerlei bijeenbrengt. Wanneer het vol is, haalt men het op de oever, en zet zich neer en verzamelt het goede in vaten, doch het ondeugdelijke werpt men weg. Zó zal het gaan bij de voleinding der wereld. De engelen zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Hebt gij dit alles verstaan? Zij zeiden tot Hem: Ja. Hij zeide tot hen: Daarom is iedere schriftgeleerde, die een discipel geworden is van het Koninkrijk der hemelen, gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn voorraad nieuwe en oude dingen te voorschijn brengt. En het geschiedde, toen Jezus deze gelijkenissen ten einde gebracht had, dat Hij vandaar wegging. En in zijn vaderstad gekomen, leerde Hij hen in hun synagoge, zodat zij versteld stonden en zeiden: Vanwaar heeft Hij die wijsheid en die krachten? Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria en zijn broeders Jakobus en Jozef en Simon en Judas? En behoren zijn zusters niet allen bij ons? Vanwaar heeft Hij dan dit alles? En zij namen aanstoot aan Hem. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en in zijn huis ongeëerd. En Hij deed daar niet vele krachten wegens hun ongeloof. In die tijd hoorde Herodes, de viervorst, wat van Jezus verteld werd, en hij zeide tot zijn dienaars: Dat is Johannes de Doper; hij is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in hem. Want Herodes had Johannes laten grijpen, geboeid en gevangengezet, ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus; want Johannes zeide tot hem: Gij moogt haar niet hebben. En hoewel hij hem wilde ter dood brengen, vreesde hij de schare, omdat zij hem voor een profeet hielden. Maar op het geboortefeest van Herodes danste de dochter van Herodias in hun midden en zij behaagde Herodes, waarom hij haar onder ede toezegde haar te geven, wat zij maar vragen zou. En zij, opgestookt door haar moeder, zeide: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes de Doper. En de koning werd bedroefd, maar om zijn eden, en om hen die mede aanlagen, beval hij het haar te geven, en hij liet Johannes in de gevangenis onthoofden. En zijn hoofd werd op een schotel gebracht en aan het meisje gegeven en zij bracht het aan haar moeder. En zijn discipelen kwamen en namen zijn lijk weg en begroeven hem; en zij gingen heen en berichtten het aan Jezus. Toen Jezus dit hoorde, trok Hij Zich vandaar in een schip terug naar een eenzame plaats, alleen. En toen de scharen dit hoorden, volgden zij Hem te voet uit de steden. En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare, en Hij werd met ontferming over hen bewogen en genas hun zieken. Bij het vallen van de avond kwamen de discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en de tijd is reeds verstreken; zend dan de scharen weg, dan kunnen zij naar de dorpen gaan om spijzen voor zich te kopen. Maar Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet weg te gaan, geeft gij hun te eten. Zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niets dan vijf broden en twee vissen. Hij zeide: Brengt Mij die hier. En Hij beval de scharen, dat zij in het gras zouden gaan zitten, nam de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit, brak de broden en gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten allen en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, twaalf manden vol. Zij, die gegeten hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. En [terstond] dwong Hij de discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant, totdat Hij de scharen zou hebben weggezonden. En toen Hij de scharen weggezonden had, ging Hij de berg op om in de eenzaamheid te bidden. Bij het vallen van de avond was Hij daar alleen. Doch het schip was reeds vele stadiën van het land verwijderd, geteisterd door de golven, want de wind was tegen. In de vierde nachtwake kwam Hij tot hen, gaande over de zee. Toen de discipelen Hem over de zee zagen gaan, werden zij verbijsterd en zeiden: Het is een spook! En zij schreeuwden van vrees. Terstond sprak [Jezus] hen aan en zeide: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! Petrus antwoordde Hem en zeide: Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen over het water. En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en liep over het water en ging naar Jezus. Maar toen hij zag op de wind, werd hij bevreesd en begon te zinken en hij schreeuwde: Here, red mij! Terstond stak Jezus hem de hand toe en greep hem en zeide tot hem: Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen? En toen zij in het schip geklommen waren, ging de wind liggen. Die in het schip waren, vielen voor hem neder en zeiden: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon! En toen zij overgestoken waren, kwamen zij in Gennesaret aan land. En zodra de mannen van die plaats Hem herkend hadden, zonden zij bericht in die gehele omgeving, en men bracht tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en zij smeekten Hem, dat zij alleen maar de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden behouden. Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeën en schriftgeleerden tot Jezus en vroegen: Waarom overtreden uw discipelen de overlevering der ouden? Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood eten. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw overlevering (zelfs) het gebod Gods? Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of zijn moeder zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet te eren. Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering. Huichelaars, terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat! Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein. Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem: Weet Gij, dat de Farizeeën, toen zij dit woord hoorden, er aanstoot aan namen? Hij antwoordde hun en zeide: Elke plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen. Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis. Hij zeide: Zijt ook gij nog onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse verdwijnt? Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein. Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen. Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met ongewassen handen maakt een mens niet onrein. En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon. En zie, een Kananese vrouw uit dat gebied kwam en riep: Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David, mijn dochter is deerlijk bezeten. Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn discipelen kwamen bij Hem en vroegen Hem, zeggende: Zend haar weg, want zij roept ons na. Hij echter antwoordde en zeide: Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls. Maar zij kwam en viel voor Hem neer en zeide: Here, help mij! Hij echter antwoordde en zeide: Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. Maar zij zeide: Zeker, Here, ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel van hun meesters vallen. Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En haar dochter was genezen van dat ogenblik af. En Jezus vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee van Galilea en ging de berg op, en Hij zette Zich daar neder. En vele scharen kwamen bij Hem, die lammen, kreupelen, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten neer. En Hij genas hen, zodat de schare zich verwonderde, want zij zagen stommen spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël. Maar Jezus riep zijn discipelen tot Zich en zeide: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten. En zonder voedsel wegzenden wil Ik hen niet, zij mochten eens onderweg bezwijken. En zijn discipelen zeiden tot Hem: Hoe komen wij in een eenzame streek aan zóveel broden, dat wij zulk een schare verzadigen kunnen? En Jezus zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven en enkele visjes. En Hij gaf aan de schare bevel, dat zij op de grond zouden gaan zitten. Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte en brak ze, en Hij gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. En zij aten allen en werden verzadigd, en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven vol. Zij, die gegeten hadden, waren vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. En nadat Hij de schare weggezonden had, ging Hij in het schip en vertrok naar het gebied van Magadan. En de Farizeeën en Sadduceeën kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. Hij antwoordde hun en zeide: [Bij het vallen van de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?] Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen. En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. Jezus zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. Zij bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. Toen Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden hebt? Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij medenaamt? Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem [der broden], maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus. Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven? Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid. En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en zijn broeder Johannes mede en Hij leidde hen een hoge berg op, in de eenzaamheid. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat straalde gelijk de zon en zijn klederen werden wit als het licht. En zie, hun verschenen Mozes en Elia, die met Hem spraken. Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Here, het is goed, dat wij hier zijn; indien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een. Terwijl hij nog sprak, zie, daar overschaduwde hen een lichtende wolk, en zie, een stem uit de wolk zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem! Toen de discipelen dit hoorden, wierpen zij zich op hun aangezicht ter aarde en werden zeer bevreesd. En Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zeide: Staat op en weest niet bevreesd. Toen zij hun ogen opsloegen, zagen zij niemand dan Jezus alleen. En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jezus hun, zeggende: Vertelt niemand dit gezicht, voordat de Zoon des mensen uit de doden is opgewekt. En de discipelen vroegen Hem en zeiden: Hoe kunnen dan de schriftgeleerden zeggen, dat Elia eerst moet komen? Hij antwoordde en zeide: Elia zal wel komen en alles herstellen, maar Ik zeg u, dat Elia reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar met hem gedaan al wat zij wilden. Zó zal ook de Zoon des mensen door hen moeten lijden. Toen begrepen de discipelen, dat Hij over Johannes de Doper tot hen gesproken had. En toen zij bij de schare gekomen waren, kwam iemand tot Hem, knielde voor Hem neder, en zeide: Here, heb medelijden met mijn zoon, want hij is maanziek en hij is er slecht aan toe; want dikwijls valt hij in het vuur en dikwijls in het water. En ik heb hem naar uw discipelen gebracht en zij hebben hem niet kunnen genezen. Jezus antwoordde en zeide: O, ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Breng hem Mij hier. En Jezus bestrafte hem en de boze geest ging van hem uit, en de knaap was genezen van dat ogenblik af. Toen kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden, toen zij met Hem alleen waren: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven? Hij zeide tot hen: Vanwege uw klein geloof. Want voorwaar, Ik zeg u, indien gij een geloof hebt als een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen: Verplaats u vanhier daarheen en hij zal zich verplaatsen en niets zal u onmogelijk zijn. [Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten.] Terwijl zij samen in Galilea verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem ter dood brengen en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. Toen zij te Kafarnaüm kwamen, traden de ontvangers van het hoofdgeld op Petrus toe en zeiden: Betaalt uw Meester het hoofdgeld niet? Hij zeide: Zeker wel. En toen hij thuiskwam, was Jezus hem vóór met de vraag: Wat dunkt u, Simon? Van wie heffen aardse koningen rechten of belasting? Van hun zonen of van de vreemden? Toen hij zeide: Van de vreemden, sprak Jezus tot hem: Zo zijn dus de zonen vrij. Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga gij naar de zee, werp een vishaak uit en de eerste vis, die bovenkomt, grijp die. En wanneer gij zijn bek opendoet, zult gij een zilverstuk vinden. Neem dat en geeft het hun voor Mij en voor u. Op dat ogenblik kwamen de discipelen bij Jezus en vroegen: Wie is wel de grootste in het Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, en zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen. En een ieder, die zulk een kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij. Maar een ieder, die één dezer kleinen, die in Mij geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gehangen en hij verzwolgen was in de diepte der zee. Wee de wereld om de verleidingen tot zonde. Want er moeten verleidingen komen, maar wee die mens, door wie de verleiding komt. Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt, houw hem af en werp hem weg. Het is beter voor u verminkt of kreupel ten leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. En indien uw oog u tot zonde verleidt, ruk het uit en werp het van u. Het is beter voor u met één oog ten leven in te gaan, dan met twee ogen in het hellevuur geworpen te worden. Ziet toe, dat gij niet één dezer kleinen veracht. Want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is. [Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te behouden.] Wat dunkt u? Indien een mens in het bezit is gekomen van honderd schapen en één ervan raakt verdwaald, zal hij dan niet de negenennegentig op de bergen laten en heengaan om het dwalende te zoeken? En gebeurt het, dat hij het vindt, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zich over dat ene meer verblijdt dan over de negenennegentig, die niet verdwaald waren. Zó bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat. Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. Wederom, [voorwaar] Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden. Toen kwam Petrus bij Hem en zeide: Here, hoeveel maal zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven? Tot zevenmaal toe? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal. Daarom is het Koninkrijk der hemelen te vergelijken met een koning, die afrekening wilde houden met zijn slaven. Toen hij begon te rekenen, werd een voor hem geleid, die tienduizend talenten schuldig was. Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. De slaaf wierp zich neder als smekeling en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer van die slaaf kreeg medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. Toen die slaaf wegging, trof hij een zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt. De medeslaaf nu wierp zich voor hem neder en bad hem dringend, zeggende: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Doch hij wilde niet, maar ging heen en zette hem gevangen, totdat hij het verschuldigde zou betaald hebben. Toen nu zijn medeslaven zagen, wat er gebeurd was, werden zij zeer verdrietig en gingen hun heer al wat er gebeurd was, mededelen. Toen ontbood zijn heer hem en zeide tot hem: Slechte slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, daar gij het mij dringend hadt gevraagd. Hadt ook gij geen medelijden moeten hebben met uw medeslaaf, zoals ook ik medelijden had met u? En zijn meester werd toornig en gaf hem in handen van de folteraars, totdat hij hem al het verschuldigde zou betaald hebben. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet, een ieder zijn broeder, van harte vergeeft. En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij uit Galilea vertrok, en Hij kwam over de Jordaan in het gebied van Judea. En vele scharen volgden Hem en Hij genas hen aldaar. En er kwamen Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken, en zij zeiden: Is het geoorloofd zijn vrouw weg te zenden om allerlei redenen? Hij antwoordde en zeide: Hebt gij niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zeide: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft Mozes dan bevolen een scheidbrief te geven en haar (daarmede) weg te zenden? Hij zeide tot hen: Mozes heeft u met het oog op de hardheid uwer harten toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van den beginne is het zo niet geweest. Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt, pleegt echtbreuk. De discipelen zeiden tot Hem: Indien voor een man de zaak met zijn vrouw zó staat, is het niet raadzaam te trouwen. Doch Hij zeide tot hen: Niet allen vatten dit woord, alleen zij, aan wie het gegeven is. Er zijn immers gesnedenen, die zo uit de moederschoot geboren zijn, en er zijn gesnedenen, die door de mensen gesneden zijn, en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden hebben, ter wille van het Koninkrijk der hemelen. Die het vatten kan, die vatte het. Toen werden kinderen tot Hem gebracht, opdat Hij hun de handen zou opleggen en bidden; doch de discipelen bestraften hen. Maar Jezus zeide: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. En Hij legde hun de handen op en vertrok vandaar. En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de Goede. Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden. Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De jongeling zeide tot Hem: Dat alles heb ik in acht genomen; waarin schiet ik nog te kort? Jezus zeide tot hem: Indien gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop uw bezit en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben, en kom hier, volg Mij. Toen de jongeling [dit] woord hoorde, ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. Jezus zeide tot zijn discipelen: Voorwaar, Ik zeg u, een rijke zal moeilijk het Koninkrijk der hemelen binnengaan. Wederom zeg Ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. Toen de discipelen dit hoorden, waren zij zeer verslagen en zeiden: Wie kan dan behouden worden? Jezus zag hen aan en zeide: Bij de mensen is dit onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Daarop antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel zijn? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten. En een ieder, die huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn naam, zal vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven erven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een heer des huizes, die des morgens vroeg arbeiders voor zijn wijngaard ging huren. Toen hij het met de arbeiders eens geworden was voor een schelling ’s daags, zond hij hen in zijn wijngaard. En omstreeks het derde uur ging hij naar buiten en zag nog anderen werkloos op de markt staan, en hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard en wat billijk is zal ik u geven. En zij gingen. Omstreeks het zesde en het negende uur ging hij wéér naar buiten en handelde evenzo. Toen hij omstreeks het elfde uur naar buiten ging, vond hij nog anderen staan en zeide tot hen: Waarom staat gij hier de gehele dag werkloos? Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij in de wijngaard. Toen de avond viel, zeide de heer van de wijngaard tot zijn opzichter: Roep de arbeiders en betaal het loon uit, te beginnen bij de laatsten, tot de eersten. Toen zij, die omstreeks het elfde uur gehuurd waren, kwamen, ontvingen zij ieder een schelling. En toen de eersten kwamen, meenden dezen, dat zij meer zouden ontvangen. En zij ontvingen eveneens ieder een schelling. Toen zij die ontvingen, morden zij tegen de heer des huizes, en zij zeiden: Deze laatsten hebben één uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware dag en de hitte hebben doorstaan. Maar hij antwoordde een van hen en zeide: Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het niet met mij eens geworden voor een schelling? Neem het uwe en ga heen; ik wil deze laatsten hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Alzo zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn. Toen Jezus zou opgaan naar Jeruzalem, nam Hij de twaalven terzijde, en onderweg sprak Hij tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden aan de overpriesters en schriftgeleerden en zij zullen Hem ter dood veroordelen. En zij zullen Hem overleveren aan de heidenen om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem, met haar zonen, en zij boog zich voor Hem neder, om iets van Hem te vragen. Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde in uw Koninkrijk. En Jezus antwoordde en zeide: Gij weet niet wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik zal drinken? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Hij zeide tot hen: Mijn beker zult gij wel drinken, maar het zitten aan mijn rechterzijde en linkerzijde staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, voor wie het bereid is door mijn Vader. En toen de tien dit hoorden, namen zij het de beide broeders kwalijk. Doch Jezus riep hen tot Zich en zeide: Gij weet, dat de regeerders der volken heerschappij over hen voeren en de rijksgroten oefenen macht over hen. Zo is het onder u niet. Maar wie onder u groot wil worden, zal uw dienaar zijn, en wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn; gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. En toen zij uit Jericho gingen, volgde Hem een grote schare. En zie, twee blinden, die aan de weg zaten, riepen, toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! En de schare bestrafte hen, dat zij zwijgen zouden. Maar zij riepen te meer, zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! En Jezus stond stil, riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Zij zeiden tot Hem: Here, dat onze ogen geopend worden. Jezus werd met ontferming bewogen en raakte hun ogen aan, en terstond werden zij ziende en zij volgden Hem. En toen zij Jeruzalem naderden en te Betfage kwamen, aan de Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen uit, tot wie Hij zeide: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en brengt haar tot Mij. En indien iemand u iets erover mocht zeggen, zegt dan: de Here heeft ze nodig. Hij zal ze terstond (terug) zenden. Dit is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de profeet, toen hij zeide: Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een veulen, het jong van een lastdier. Nadat de discipelen heengegaan waren en gedaan hadden, zoals Jezus hun had opgedragen, brachten zij de ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging daarop zitten. En het merendeel der schare spreidde hun klederen op de weg, anderen sloegen takken van de bomen en spreidden die op de weg. En de scharen, die vóór Hem uit gingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; Hosanna in de hoogste hemelen! En toen Hij Jeruzalem binnenging, kwam de gehele stad in rep en roer en zeide: Wie is dit? En de scharen zeiden: Dit is de profeet, Jezus, van Nazaret in Galilea. En Jezus ging de tempel binnen en dreef allen uit, die verkochten en kochten in de tempel, en de tafels der wisselaars keerde Hij om en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol. En in de tempel kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas hen. Toen de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderwerken zagen, die Hij deed, en de kinderen, die in de tempel riepen, zeggende: Hosanna de Zoon van David! namen zij dat kwalijk, en zij zeiden tot Hem: Hoort Gij wat dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid? En Hij verliet hen en ging buiten de stad, naar Betanië, en overnachtte daar. Des morgens vroeg, bij zijn terugkeer naar de stad, werd Hij hongerig. En daar Hij een vijgeboom aan de weg zag staan, ging Hij erheen, doch Hij vond niets daaraan, dan alleen bladeren. En Hij zeide tot hem: Nooit groeie aan u enige vrucht meer, in eeuwigheid! En terstond verdorde de vijgeboom. En toen de discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en zeiden: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord? Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, indien gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij niet alleen doen wat met de vijgeboom is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze berg zegt: Hef u op en werp u in de zee, het zal geschieden. En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen. En toen Hij de tempel was binnengegaan, naderden de overpriesters en de oudsten des volks Hem, terwijl Hij leerde, en zij zeiden: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze bevoegdheid gegeven? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord geeft, zal Ik u ook zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. Vanwaar was de doop van Johannes? Uit de hemel of uit de mensen? En zij overlegden onder elkander en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij tot ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Doch indien wij zeggen: Uit de mensen, zijn wij bevreesd voor de schare, want zij houden allen Johannes voor een profeet. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. Hij van zijn kant zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. Wat dunkt u? Iemand had twee kinderen. Hij ging naar de eerste en zeide: Kind, ga en werk vandaag in de wijngaard. En hij antwoordde en zeide: Ja, heer, maar hij ging niet. Hij ging naar de tweede en sprak evenzo. En deze antwoordde en zeide: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging toch. Wie van de twee heeft de wil van zijn vader gedaan? Zij zeiden: De laatste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd. Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen? Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. [En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.] En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde. En hoewel zij Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden. En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. Het laatst van allen stierf de vrouw. Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: Meester, wat is het grote gebod in de wet? Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, zeggende: De schriftgeleerden en de Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen, en van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; want één is uw Meester en gij zijt allen broeders. En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij, die in de hemelen is. Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de Christus. Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen. [Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen.] Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om één bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt. Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. Gij dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? En heeft iemand bij het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen, dan is hij gebonden. Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der profeten. Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol! Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel? Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. Doch dat alles is het begin der weeën. Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan – wie het leest, geve er acht op – laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen. Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Zie, Ik heb het u voorzegd. Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden, die haar lampen namen en uittrokken, de bruidegom tegemoet. En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs. Want de dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie; doch de wijze namen olie in haar kruiken, met haar lampen. Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. En midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet! Toen stonden al die maagden op en brachten haar lampen in orde. En de dwaze zeiden tot de wijze: Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de wijze antwoordden en zeiden: Neen, er mocht niet genoeg zijn voor ons en voor u; gaat liever naar de verkopers en koopt voor uzelf. Doch terwijl ze heengingen om te kopen, kwam de bruidegom, en die gereed waren, gingen met hem de bruiloftszaal binnen, en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de andere maagden en zeiden: Heer, heer, doe ons open! Maar hij antwoordde en zeide: Voorwaar, ik zeg u, ik ken u niet. Waakt dan, want gij weet de dag noch het uur. Want het is als een mens, die bij zijn vertrek naar het buitenland zijn slaven riep en hun zijn bezit toevertrouwde. En de een gaf hij vijf talenten, een ander twee, een derde één, een ieder naar zijn bekwaamheid, en hij reisde buitenslands. Terstond ging hij, die de vijf talenten ontvangen had, op weg, en hij deed er zaken mede en verdiende er vijf bij. Evenzo verdiende hij, die de twee talenten had, er twee bij. Maar hij, die het ene talent ontvangen had, ging heen en groef een gat in de grond en verborg het geld van zijn heer. En na lange tijd kwam de heer van die slaven en hield afrekening met hen. En die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht nog vijf talenten bovendien, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie, ik heb er vijf talenten bij verdiend. Zijn heer zeide tot hem. Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Die met de twee talenten trad ook toe en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij toevertrouwd; zie, ik heb er twee talenten bij verdiend. Zijn heer zeide tot hem: Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer. Nu kwam ook hij, die het ene talent ontvangen had, en zeide: Heer, ik wist van u, dat gij een hard mens zijt, die maait, waar gij niet gezaaid hebt, en die bijeenbrengt van plaatsen, waar gij niet hebt uitgestrooid. En ik was bevreesd en ben heengegaan en heb uw talent in de grond verborgen; hier hebt gij het uwe. En zijn heer antwoordde en zeide tot hem: Gij slechte en luie slaaf, wist gij, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb en bijeenbreng van plaatsen, waar ik niet heb uitgestrooid? Dan hadt gij mijn geld aan de bankiers moeten geven en ik zou bij mijn komst mijn eigendom met rente opgevraagd hebben. Neemt hem dan het talent af en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft. Want aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben. Maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de volken zullen vóór Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af. Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed? Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen? En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht. Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend? Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide: Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden. Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester, genaamd Kajafas, en zij beraamden een plan om Jezus door list in handen te krijgen en te doden. Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding ontsta onder het volk. Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag. Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting? Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren. Op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten? Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn discipelen het Pascha. En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het Pascha gereed. Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf [discipelen]. En terwijl zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal. En zeer bedroefd, begonnen zij, een voor een, tot Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here? Hij antwoordde hun en zeide: Die zijn hand met Mij in de schotel heeft gedoopt, die zal Mij verraden. De Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware voor die mens goed geweest, als hij niet geboren was. Judas, zijn verrader, antwoordde en zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zeide: Drinkt allen daaruit. Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. Doch Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet meer van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders. En na de lofzang gezongen te hebben vertrokken zij naar de Olijfberg. Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Doch nadat Ik zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan naar Galilea. Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit! Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Zo spraken ook al de discipelen. Toen ging Jezus met hen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te bidden. En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij. En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. En Hij kwam bij zijn discipelen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo weinig bij machte één uur met Mij te waken? Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil geschiede! En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren bezwaard. En Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad ten derden male, opnieuw dezelfde woorden sprekende. Toen kwam Hij bij de discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. En terwijl Hij nog sprak, zie, daar was Judas, één van de twaalven, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en oudsten des volks. En die Hem overleverde had hun een teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem. En terstond trad hij op Jezus toe en zeide: Wees gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem. Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen traden zij toe, sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. En zie, één van die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit, trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. Toen zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want allen, die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen. Of meent gij, dat Ik mijn Vader niet kan aanroepen en Hij zal Mij terstond meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen, dat het aldus moet geschieden? Op dat ogenblik sprak Jezus tot de scharen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken om Mij gevangen te nemen? Dagelijks zat Ik in de tempel te leren, maar gij hebt Mij niet gegrepen. Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten in vervulling zouden gaan. Toen lieten al de discipelen Hem alleen en vluchtten. Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, bij wie de schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren. En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van de hogepriester, en binnengekomen zijnde, ging hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien. De overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te brengen, maar zij vonden er geen, hoewel er vele valse getuigen optraden. Maar ten laatste traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en binnen drie dagen opbouwen. En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Geeft Gij geen antwoord; wat getuigen dezen tegen U? Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels. Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u? Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft? Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus, de Galileeër. Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: Ik weet niet, wat gij zegt. Toen hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen, die daar waren: Die man was bij Jezus, de Nazoreeër. En wederom loochende hij het met een eed: Ik ken de mens niet. Even later kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak verraadt u. Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet. En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter. Toen het nu morgen geworden was, namen al de overpriesters en de oudsten des volks het besluit tegen Jezus om Hem te doden. En zij boeiden Hem, leidden Hem weg en zij leverden Hem over aan Pilatus, de stadhouder. Toen kreeg Judas, die Hem verraden had, berouw, daar hij zag, dat Hij veroordeeld was, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug, en hij sprak: Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dit aan? Gij moet zelf maar zien wat ervan komt! En de zilverlingen in de tempel werpende, verwijderde hij zich; daarop ging hij heen en verhing zich. De overpriesters namen de zilverlingen en zeiden: Wij mogen die niet in de offerkist doen, want het is bloedgeld. En zij namen het besluit daarvoor het land van de pottenbakker te kopen als begraafplaats voor de vreemdelingen. Daarom heet dat land Bloedakker, tot heden toe. Toen werd vervuld hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, toen hij zeide: En zij namen de dertig zilverlingen, de geschatte waarde van de geschatte, die zij geschat hadden van de kinderen Israëls, en gaven die voor het land van de pottenbakker, gelijk de Here mij had opgedragen. Jezus dan werd voor de stadhouder gesteld. En de stadhouder ondervroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus zeide: Gij zegt het. En op de beschuldiging, die de overpriesters en oudsten tegen Hem inbrachten, antwoordde Hij niets. Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoeveel zij tegen U getuigen? En Hij antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich zeer verwonderde. Nu was de stadhouder bij elk feest gewoon een gevangene, ter keuze van de schare, los te laten. Zij hadden toen een berucht gevangene, genaamd Barabbas. Daar zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt? Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. Terwijl hij nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei u toch niet met die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom veel om Hem geleden. Maar de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om Barabbas zouden vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen. De stadhouder antwoordde en zeide tot hen: Wie van die twee wilt gij, dat ik u loslaat? Zij zeiden: Barabbas. Pilatus zeide tot hen: Wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Zij zeiden allen: Hij moet gekruisigd worden! Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet gekruisigd worden! Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt. En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden. Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen. En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden! En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis te dragen. En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats, en zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die proefde, wilde Hij niet drinken. Nadat zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijn klederen door het lot te werpen, en daar nedergezeten bewaakten zij Hem. En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de beschuldiging tegen Hem aan: Dit is Jezus, de Koning der Joden. Toen werden met Hem twee rovers gekruisigd, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis! Evenzo spotten de overpriesters samen met de schriftgeleerden en oudsten en zij zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die Hem nu verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de rovers, die met Hem gekruisigd waren. En van het zesde uur af kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. En terstond liep een van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem te redden. Jezus riep wederom met luider stem en gaf de geest. En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven tot beneden in tweeën, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden, en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad, waar zij aan velen verschenen. De hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en wat er plaats had en zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk dit was een Zoon Gods. En daar waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus gevolgd waren uit Galilea, om Hem te dienen. Tot dezen behoorden Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs. Toen het nu avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef, die eveneens een discipel van Jezus geworden was. Deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus het hem te geven. En Jozef nam het lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, en hij legde het in zijn nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na een grote steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen. En daar waren Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf. De volgende dag, dat is na de Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën gezamenlijk tot Pilatus, en zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt. Geef daarom bevel het graf te verzekeren tot de derde dag; anders konden zijn discipelen Hem komen stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgewekt uit de doden, en de laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste. Pilatus zeide tot hen: Hier hebt gij een wacht, gaat heen en verzekert het naar uw beste weten. Zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben. Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien. En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren daalde uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en zette zich daarop. Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. En de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden als doden. Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. En zij gingen terstond weg van het graf, met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het zijn discipelen te berichten. En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem. Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien. Toen zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad om de overpriesters al het gebeurde te berichten. En in een vergadering met de oudsten kwamen zij tot een besluit en zij gaven de soldaten veel geld, en zij zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij zullen het in orde brengen en maken, dat gij buiten moeite blijft. En zij namen het geld aan en deden zoals hun gezegd was. En dit gerucht is onder de Joden verbreid tot [de dag van] heden toe. En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde. Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Begin van het Evangelie van Jezus Christus. Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal; de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden, geschiedde het, dat Johannes doopte in de woestijn en de doop der bekering tot vergeving van zonden predikte. En het gehele Joodse land liep tot hem uit en alle inwoners van Jeruzalem, en zij lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden. En Johannes was gekleed met kameelhaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en hij at sprinkhanen en wilde honing. En hij predikte en zeide: Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, nederbukkende, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest. En het geschiedde in die dagen, dat Jezus Nazaret in Galilea verliet en Zich door Johannes in de Jordaan liet dopen. En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich nederdalen. En een stem [kwam] uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen. En terstond dreef de Geest Hem uit naar de woestijn. En Hij werd in de woestijn veertig dagen verzocht door de satan en Hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, [en Hij zeide]: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie. En toen Hij langs de zee van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, de broeder van Simon, in de zee staan en het net uitwerpen, want zij waren vissers. En Jezus zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt. En zij lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. En een weinig verder gegaan zijnde, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder, terwijl dezen bezig waren in het schip hun netten in orde te brengen. En terstond riep Hij hen. En zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de dagloners en gingen heen, Hem achterna. En zij kwamen te Kafarnaüm en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde. En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden. En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. En Jezus bestrafte hem [zeggende]: Zwijg stil en ga uit van hem. En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit. En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! En het gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea. En terstond, uit de synagoge, gingen zij in het huis van Simon en Andreas met Jakobus en Johannes. En de schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed en terstond spraken zij met Hem over haar. En Hij kwam naderbij, vatte haar hand en richtte haar op. En de koorts verliet haar en zij diende hen. Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en de bezetenen. En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. En Hij genas velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten en Hij ging heen naar een eenzame plaats en bad aldaar. Maar Simon en die met hem waren, gingen Hem achterna, en zij vonden Hem en zeiden tot Hem: Allen zoeken U. En Hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. En Hij ging prediken in hun synagogen in geheel Galilea, en de boze geesten dreef Hij uit. En een melaatse kwam tot Hem, die voor Hem op de knieën viel, en smekende tot Hem zeide: Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. En met barmhartigheid bewogen, strekte Hij zijn hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: Ik wil het, word rein! En terstond verliet hem de melaatsheid en hij werd rein. En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. Maar toen hij was weggegaan, begon hij het telkens weder te verkondigen, en het gebeurde ruchtbaar te maken, zodat Hij niet meer openlijk de stad kon binnenkomen, maar Zich buiten in eenzame plaatsen ophield. En zij kwamen tot Hem van alle kanten. En toen Hij weder te Kafarnaüm gekomen was, hoorde men na enige dagen, dat Hij thuis was. En velen kwamen bijeen, zodat zelfs de ruimte bij de deur hen niet meer kon bevatten, en Hij sprak het woord tot hen. En zij kwamen en brachten een verlamde tot Hem, die door vier mannen gedragen werd. En daar zij deze niet tot Hem konden brengen vanwege de schare, namen zij de dakbedekking weg boven de plaats, waar Hij was, en na het dak opengebroken te hebben, lieten zij de matras neder, waarop de verlamde lag. En daar Jezus hun geloof zag, zeide Hij tot de verlamde: Kind, uw zonden worden vergeven. Nu waren daar enige van de schriftgeleerden gezeten en zij overlegden in hun harten: Wat spreekt deze aldus? Hij lastert God. Wie kan zonden vergeven dan God alleen? En Jezus doorzag terstond in zijn geest, dat zij aldus in zichzelf overlegden, en Hij zeide tot hen: Waarom overlegt gij deze dingen in uw harten? Wat is gemakkelijker, tot de verlamde te zeggen: Uw zonden worden vergeven, of te zeggen: Sta op en neem uw matras op en wandel? Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven – zeide Hij tot de verlamde: Tot u zeg Ik, sta op, neem uw matras op en ga naar uw huis. En hij stond op, nam terstond zijn matras op en ging voor aller oog naar buiten, zodat zij allen ontzet waren en God verheerlijkten, zeggende: Zo iets hebben wij nog nooit gezien! En Hij ging weder naar buiten, langs de zee, en de gehele schare kwam tot Hem en Hij leerde hen. En voorbijgaande zag Hij Levi, de zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij stond op en volgde Hem. En het geschiedde, toen Hij aanlag in zijn huis, dat vele tollenaars en zondaars mede aanlagen met Jezus en zijn discipelen; want zij waren talrijk en zij volgden Hem. En toen de schriftgeleerden der Farizeeën Hem met de zondaars en tollenaars zagen eten, zeiden zij tot zijn discipelen: Waarom eet Hij met de tollenaars en zondaars? En Jezus hoorde het en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars. En de discipelen van Johannes en de Farizeeën hielden hun vasten. En zij kwamen en zeiden tot Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en de discipelen van de Farizeeën wèl, maar uw discipelen niet? En Jezus zeide tot hen: Kunnen bruiloftsgasten dan vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Zolang zij de bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. Er zullen echter dagen komen, dat de bruidegom van hen weggenomen is en dan zullen zij vasten, te dien dage. Niemand naait een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk, anders scheurt de ingezette lap er iets af – het nieuwe van het oude – en de scheur wordt erger. En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders zal de wijn de zakken doen barsten en de wijn gaat verloren met de zakken. [Maar jonge wijn doet men in nieuwe zakken.] En het geschiedde, dat Hij op de sabbat door de korenvelden ging en zijn discipelen begonnen onder het gaan aren te plukken. En de Farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom doen zij op de sabbat wat niet mag? En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen wat David gedaan heeft, toen de nood drong en hij en die met hem waren, honger kregen? [Hoe] hij onder het hogepriesterschap van Abjatar het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden gegeten heeft, waarvan niemand mag eten dan de priesters, en hij ze ook aan degenen, die met hem waren, gegeven heeft? En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat. Alzo is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat. En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand; en zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. En Hij zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar zij zwegen stil. En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand werd weder gezond. En de Farizeeën gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg tegen Hem ten einde Hem om te brengen. En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging mede. Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. En Hij zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken. En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, en om macht te hebben boze geesten uit te drijven. En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus, en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broeder van Jakobus, en Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, en Andreas en Filippus en Bartolomeüs en Matteüs en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs en Simon de Zeloot en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. En Hij ging in een huis; en er verzamelde zich weder [de] schare, zodat zij zelfs geen brood konden eten. En toen zijn naastbestaanden dit hoorden, gingen zij heen om Hem te halen, want zij zeiden: Hij is niet bij zijn zinnen. En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. En Hij riep hen tot Zich en sprak tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden. En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan. En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet bestaan, doch is hij aan zijn einde. Maar niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden, en dan zal hij zijn huis plunderen. Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen zullen vergeven worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken mogen hebben; maar wie gelasterd heeft tegen de heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde. Immers, zij zeiden: Hij heeft een onreine geest. En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem te roepen. En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en uw zusters staan buiten en zoeken U. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en broeders? En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder. En wederom begon Hij te leren bij de zee. En een zeer grote schare verzamelde zich bij Hem, zodat Hij in een schip ging en daarin nederzat op de zee, en de gehele schare was bij de zee op het land. En Hij leerde hun vele dingen in gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn onderwijs: Hoort. Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En het geschiedde bij het zaaien, dat een deel langs de weg viel, en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op steenachtige bodem, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had. Maar toen de zon opging, verschroeide het, en omdat het geen wortel had, verdorde het. En een ander deel viel in de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het en het gaf geen vrucht. En het overige viel in goede aarde en opkomende en uitstoelende gaf het vrucht, en het droeg tot dertig-, zestig- en honderdvoud toe. En Hij zeide: Wie oren heeft om te horen, die hore. En toen Hij (met hen) alleen was, vroegen zij die in zijn omgeving waren met de twaalven, Hem naar de gelijkenissen. En Hij zeide tot hen: U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen, dat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet bekeren en hun vergeven worde. En Hij zeide tot hen: Weet gij niet, wat deze gelijkenis betekent, en hoe zult gij dan al de gelijkenissen verstaan? De zaaier zaait het woord. Dit zijn degenen, die langs de weg zijn: waar het woord gezaaid wordt, en zodra zij het horen, komt terstond de satan en neemt het woord, dat in hen gezaaid is, weg. En evenzo zijn, die op steenachtige plaatsen gezaaid worden, degenen, die, zodra zij het woord horen, het terstond met blijdschap aannemen. Doch zij hebben geen wortel in zich, maar zijn mensen van het ogenblik; wanneer later verdrukking of vervolging komt om der wille van het woord, komen zij terstond ten val. En een ander deel zijn degenen, die in de dorens gezaaid worden: dit zijn zij, die het woord horen, maar de zorgen van de wereld en het bedrog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar. En dit zijn degenen, die in goede aarde gezaaid zijn: zij, die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen, dertig- en zestig- en honderdvoud. En Hij zeide tot hen: De lamp komt toch niet om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden? Is het niet om op de standaard gezet te worden? Want er is niets verborgen, dan om geopenbaard te worden, of aan het oog onttrokken, dan om in het openbaar te komen. Indien iemand oren heeft om te horen, die hore. En Hij zeide tot hen: Ziet toe, wat gij hoort. Met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden, en u zal boven die maat gegeven worden. Want wie heeft, hem zal gegeven worden; en wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden. En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk Gods, als een mens, die zaad werpt in de aarde, en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit, zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna het volle koren in de aar. Wanneer dan de vrucht rijp is, laat hij er terstond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is. En Hij zeide: Hoe zullen wij het Koninkrijk Gods afbeelden, of onder welke gelijkenis zullen wij het brengen? [Het is als een] mosterdzaadje, dat, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het kleinste is van alle zaden op de aarde, en toch, als het gezaaid is, opkomt en groter wordt dan alle tuingewassen, en grote takken maakt, zodat in zijn schaduw de vogelen des hemels kunnen nestelen. En in vele dergelijke gelijkenissen sprak Hij het woord tot hen, naardat zij het konden horen, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, maar afzonderlijk aan zijn discipelen verklaarde Hij alles. En Hij zeide tot hen op die dag, toen het laat geworden was: Laten wij oversteken naar de overkant. En zij lieten de schare achter en namen Hem, zoals Hij was, in het schip mede, en er waren andere schepen bij Hem. En er stak een zware stormwind op en de golven sloegen in het schip, zodat het schip reeds vol liep. Maar Hij zelf lag op het achterschip tegen het kussen te slapen. En zij maakten Hem wakker en zeiden tot Hem: Meester, trekt Gij er U niets van aan, dat wij vergaan? En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En de wind ging liggen en het werd volkomen stil. En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij zó bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof? En zij werden bovenmate bevreesd en zeiden tot elkander: Wie is toch deze, dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn? En zij kwamen aan de overkant der zee in het land der Gerasenen. En toen Hij uit het schip ging, kwam Hem [terstond] uit de grafsteden een mens tegemoet met een onreine geest, die verblijf hield in de graven, en niemand had hem meer kunnen binden zelfs niet met een keten, want hij was dikwijls met voetboeien en ketenen gebonden geweest en de ketenen waren door hem stukgetrokken en de voetboeien vernield, en niemand was bij machte hem te bedwingen. En voortdurend, nacht en dag, was hij in de graven en in de bergen, schreeuwende en zichzelf met stenen slaande. En toen hij Jezus uit de verte zag, liep hij toe, viel voor Hem neder, en zeide, roepende met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt. Want Hij zeide tot hem: Onreine geest, ga uit van deze mens. En Hij vroeg hem: Hoe is uw naam? En hij zeide tot Hem: Mijn naam is legioen, want wij zijn talrijk. En hij smeekte Hem dringend hen niet buiten het land te zenden. Nu werd daar bij de berg een grote kudde zwijnen gehoed. En zij smeekten Hem, zeggende: Zend ons in de zwijnen, dat wij daarin varen. En Hij stond het hun toe. En de onreine geesten gingen uit en voeren in de zwijnen; en de kudde, ongeveer tweeduizend, stormde langs de helling de zee in en zij verdronken in de zee. En die ze hoedden, namen de vlucht en berichtten het in de stad en op het land. En de mensen gingen zien, wat er gebeurd was. En zij kwamen bij Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, hem, die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd. En die het hadden gezien, verhaalden hun, hoe het met de bezetene gegaan was en ook van de zwijnen. En zij begonnen er bij Hem op aan te dringen, dat Hij uit hun gebied weg zou gaan. En toen Hij in het schip ging, smeekte de bezetene Hem, dat hij bij Hem mocht blijven. Doch Hij stond het hem niet toe, maar Hij zeide tot hem: Ga naar uw huis tot de uwen en bericht hun al wat de Here in zijn ontferming u gedaan heeft. En hij ging weg en begon in de Dekapolis te verkondigen al wat Jezus hem gedaan had, en allen verwonderden zich. En toen Jezus met het schip weder overgestoken was naar de overkant, verzamelde zich een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee. En er kwam een van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus, en toen deze Hem zag, wierp hij zich neder aan zijn voeten, en hij smeekte Hem dringend, zeggende: Mijn dochtertje ligt op haar uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal zij behouden worden en in leven blijven. En Hij ging met hem mede en een grote schare volgde Hem en zij drongen tegen Hem op. En een vrouw, die twaalf jaar aan bloedvloeiingen geleden had, en veel doorstaan had van vele dokters en al het hare daaraan ten koste had gelegd en geen baat had gevonden, maar veeleer achteruit was gegaan, had gehoord, wat er van Jezus verteld werd, en zij kwam tussen de schare en raakte van achter zijn kleed aan. Want zij zeide: Indien ik slechts zijn klederen kan aanraken, zal ik behouden zijn. En terstond droogde de bron van haar bloed op en zij bemerkte aan haar lichaam, dat zij van haar kwaal genezen was. En Jezus bemerkte terstond bij Zichzelf de kracht, die van Hem uitgegaan was, en Hij keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft mijn klederen aangeraakt? En zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare tegen U opdringt en Gij zegt: Wie heeft Mij aangeraakt? En Hij keek rond om te zien, wie dat gedaan had. De vrouw nu, bevreesd en bevende, wetende wat met haar geschied was, kwam en wierp zich voor Hem neder en zeide Hem de volle waarheid. En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw kwaal. Terwijl Hij nog sprak, kwam men uit het huis van de overste der synagoge hem zeggen: Uw dochter is gestorven; waarom valt gij de Meester nog lastig? Doch Jezus luisterde niet naar wat gezegd werd, maar Hij zeide tot de overste der synagoge: Wees niet bevreesd, geloof alleen. En Hij stond niemand toe met Hem mede te gaan, behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de broeder van Jakobus. En zij kwamen in het huis van de overste der synagoge en Hij zag het misbaar en mensen, die luid weenden en weeklaagden. En binnengekomen, zeide Hij tot hen: Waarom maakt gij misbaar en weent gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit. Doch Hij dreef hen allen het huis uit en nam de vader van het kind en de moeder en die bij Hem waren mede en Hij ging het vertrek binnen, waar het kind lag. En Hij vatte de hand van het kind en zeide tot haar: Talita koem, hetgeen betekent: Meisje, ik zeg u, sta op! En het meisje stond onmiddellijk op en het kon lopen; want het was twaalf jaar. En zij ontzetten zich terstond bovenmate. En Hij gebood hun nadrukkelijk, dat niemand dit te weten zou komen en zeide, dat men haar te eten zou geven. En Hij vertrok vandaar en kwam in zijn vaderstad, en zijn discipelen volgden Hem. En toen de sabbat aangebroken was, begon Hij te leren in de synagoge. En zeer velen van die Hem hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Hij deze dingen vandaan en wat is dat voor een wijsheid, die Hem gegeven is? En zulke krachten, als door zijn handen geschieden? Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas en Simon? En behoren zijn zusters hier niet bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. En Jezus zeide tot hen: Een profeet is alleen in zijn vaderstad en onder zijn verwanten en in zijn huis ongeëerd. En Hij kon daar geen enkele kracht doen; alleen genas Hij enige zieken door handoplegging. En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. En Hij ging de omliggende dorpen rond en leerde. En Hij riep de twaalven tot Zich en begon hen uit te zenden, twee aan twee, en gaf hun macht over de onreine geesten. En Hij gebood hun niets mede te nemen voor onderweg, dan alleen een staf; geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel, maar wèl sandalen aan de voeten te dragen en: trekt niet twee hemden aan. En Hij zeide tot hen: Als gij eenmaal ergens een huis zijt binnengegaan, blijft daar dan, totdat gij vandaar vertrekt. En indien een plaats u niet ontvangt en zij niet naar u luisteren, gaat daarvandaan en schudt het stof af, dat aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. En zij vertrokken en predikten, dat zij zich zouden bekeren. En zij dreven vele boze geesten uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen. En koning Herodes hoorde van Hem, want zijn naam was bekend geworden; en men zeide: Johannes de Doper is opgewekt uit de doden en daarom werken die krachten in Hem. Anderen zeiden: Het is Elia, weer anderen: Een profeet als een van de profeten. Toen dan Herodes van Hem hoorde, zeide hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt. Want hij, Herodes, had Johannes laten grijpen en geboeid gevangen gezet, ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar tot vrouw genomen had. Want Johannes had tot Herodes gezegd: Gij moogt de vrouw van uw broeder niet hebben. Herodias had het op hem voorzien en wilde hem doden, doch zij kon dit niet, want Herodes had ontzag voor Johannes, daar hij wist, dat hij een rechtvaardig en heilig man was; en hij beschermde hem en als hij hem gehoord had, was hij in grote verlegenheid, maar hij hoorde hem gaarne. En toen er een gelegen dag gekomen was en Herodes op zijn geboortefeest een maaltijd aanrichtte voor zijn hoogwaardigheidsbekleders, zijn legeroversten en de voornaamsten van Galilea, en de dochter van Herodias binnenkwam en danste, behaagde zij Herodes en hun, die mede aanlagen. En de koning zeide tot het meisje: Vraag van mij, wat gij maar wilt en ik zal het u geven. En hij zwoer haar: Wat gij mij ook maar vragen zult, zal ik u geven, tot de helft van mijn koninkrijk. En zij ging heen en zeide tot haar moeder: Wat zal ik vragen? En deze zeide: Het hoofd van Johannes de Doper. En terstond ging zij haastig naar binnen tot de koning en vroeg, zeggende: Ik wil, dat gij mij onmiddellijk op een schotel geeft het hoofd van Johannes de Doper. En ofschoon de koning zeer bedroefd werd, wilde hij het haar om zijn eden en om hen, die aanlagen, niet weigeren. En terstond zond de koning een scherprechter met de opdracht het hoofd te brengen. En deze ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, en hij bracht het hoofd op een schotel en gaf het aan het meisje en het meisje gaf het aan haar moeder. En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lijk weg en legden het in een graf. En de apostelen kwamen weder samen bij Jezus en berichtten Hem al wat zij gedaan en geleerd hadden. En Hij zeide tot hen: Komt hier en gaat (met Mij) alleen naar een eenzame plaats en rust een weinig. Want er waren velen, die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen tijd om te eten. En zij vertrokken in het schip naar een eenzame plaats, alleen. En zij zagen hen wegvaren en velen letten erop, en zij liepen te voet uit al de steden daarheen en waren er vóór hen. En toen Hij uit het schip ging, zag Hij een grote schare en werd met ontferming over hen bewogen, omdat zij waren als schapen, die geen herder hebben, en Hij begon hun vele dingen te leren. En toen het reeds laat geworden was, kwamen zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats (hier) is eenzaam en het is reeds laat. Zend hen weg, dan kunnen zij naar de gehuchten en dorpen in de omtrek gaan om voedsel voor zich te kopen. Maar Hij antwoordde hun en zeide: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij dan voor tweehonderd schellingen brood gaan kopen en hun te eten geven? Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat eens zien! En toen zij het nagegaan hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. En Hij droeg hun op, dat allen groepsgewijze moesten gaan zitten op het groene gras. En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. En Hij nam de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak de broden en gaf ze aan de discipelen, dat die ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen verdeelde Hij onder allen. En zij aten allen en werden verzadigd. En zij raapten de brokken op, twaalf manden vol, en ook van de vissen. En die de broden gegeten hadden, waren vijfduizend man. En terstond dwong Hij zijn discipelen in het schip te gaan en Hem vooruit te varen naar de overkant, naar Betsaïda, terwijl Hij zelf de schare wegzond. En toen Hij afscheid van hen genomen had, ging Hij naar de berg om te bidden. En bij het vallen van de avond was het schip midden op de zee, en Hij was alleen aan land. En toen Hij zag, dat zij zich aftobden om vooruit te komen bij het varen – want zij hadden de wind tegen – kwam Hij omstreeks de vierde nachtwake tot hen, gaande over de zee; en Hij wilde hen voorbijgaan. Toen zij Hem over de zee zagen gaan, meenden zij, dat het een spook was en zij schreeuwden luid. Want allen zagen zij Hem en werden verbijsterd. Maar terstond sprak Hij met hen en zeide tot hen: Houdt moed, Ik ben het, weest niet bevreesd! En Hij klom bij hen in het schip en de wind ging liggen. En zij waren innerlijk bovenmate ontsteld, want zij waren bij de broden niet tot inzicht gekomen, maar hun hart was verhard. En overgestoken zijnde naar het land, kwamen zij in Gennesaret, en legden daar aan. En toen zij van boord gingen, herkenden de mensen Hem terstond, en zij liepen die gehele streek af en begonnen degenen, die ernstig ongesteld waren, op matrassen rond te dragen naar de plaats, waar zij hoorden dat Hij was. En waar Hij ook kwam in dorpen of steden of gehuchten, daar legden zij de zieken op de markten en smeekten Hem, dat zij slechts de kwast van zijn kleed mochten aanraken. En allen, die Hem aanraakten, werden gezond. En de Farizeeën verzamelden zich bij Hem met sommige van de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren. En toen zij zagen, dat sommige van zijn discipelen met onreine, dat is ongewassen, handen hun brood aten – want de Farizeeën en al de Joden eten niet zonder eerst een handwassing verricht te hebben, daarmede vasthoudende aan de overlevering der ouden, en van de markt komende eten zij niet dan na zich gereinigd te hebben; en vele andere dingen zijn er, waaraan zij zich volgens overlevering houden, bijvoorbeeld het onderdompelen van bekers en kannen en koperwerk, – toen vroegen de Farizeeën en de schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen uw discipelen niet naar de overlevering der ouden, maar eten zij met onreine handen hun brood? Maar Hij zeide tot hen: Terecht heeft Jesaja van u, huichelaars, geprofeteerd, zoals er geschreven staat: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. Gij verwaarloost het gebod Gods en houdt u aan de overlevering der mensen. En Hij zeide tot hen: Het gebod Gods stelt gij wel fraai buiten werking om úw overlevering in stand te houden. Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. Maar gij zegt: Indien een mens tot zijn vader of moeder zegt: Het is korban, dat is, offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, dan laat gij hem niet toe ook nog maar iets voor zijn vader of moeder te doen. En zo maakt gij het woord Gods krachteloos door uw overlevering, die gij overgeleverd hebt. En dergelijke dingen doet gij vele. En toen Hij de schare wederom tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort allen naar Mij en verstaat wèl: Niets, dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat is het, wat hem onrein maakt. [Indien iemand oren heeft om te horen, die hore.] En toen Hij van de schare thuis kwam, vroegen zijn discipelen Hem naar de gelijkenis. En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat van buiten in de mens komt, hem niet onrein kan maken, omdat het niet in zijn hart komt, maar in de buik, en er te zijner plaatse uitgaat? En zo verklaarde Hij alle spijzen rein. En Hij zeide: Hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat maakt de mens onrein. Want van binnenuit, uit het hart der mensen, komen de kwade overleggingen, hoererij, diefstal, moord, echtbreuk, hebzucht, boosheid, list, onmatigheid, een boos oog, godslastering, overmoed, onverstand. Al die slechte dingen komen van binnen uit naar buiten en maken de mens onrein. En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Tyrus. En toen Hij een huis was binnengegaan, wilde Hij niet, dat iemand het wist; maar Hij kon niet verborgen blijven. Want terstond hoorde van Hem een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had; en zij kwam tot Hem en viel Hem te voet. Deze vrouw was een Griekse, een Syrofenicische van geboorte. En zij vroeg Hem de boze geest uit haar dochter te drijven. En Hij zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden want het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. Doch zij antwoordde en zeide tot Hem: Zeker, Here, de honden eten immers ook onder de tafel van de kruimels der kinderen. En Hij zeide tot haar: Om dit woord, ga heen, de boze geest is uit uw dochter gevaren. En toen zij naar huis gegaan was, vond zij het kind te bed liggen en de boze geest uitgevaren. En toen Hij weder uit het gebied van Tyrus vertrokken was, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van Dekapolis. En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en smeekten Hem deze de hand op te leggen. Hij nam hem terzijde, buiten de schare, en stak zijn vingers in zijn oren, spuwde, raakte zijn tong aan, en Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effata, dat is: wordt geopend! En zijn oren werden geopend en terstond werd de band zijner tong los en hij sprak goed. En Hij gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar. En zij waren buiten zichzelf van verbazing en zeiden: Hij heeft alles wèl gemaakt, ook de doven doet Hij horen en de stommen spreken. In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de zegen had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en de zuurdesem van Herodes. En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven. En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten. En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus. En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen. En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht. En zes dagen later nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes mede en leidde hen een hoge berg op, hen alleen. En zijn gedaante veranderde voor hun ogen, en zijn klederen werden schitterend, hel wit, zoals geen voller op aarde ze kan maken. En hun verscheen Elia met Mozes en zij waren in gesprek met Jezus. En Petrus antwoordde en zeide tot Jezus: Rabbi, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een. Want hij wist niet, wat hij antwoorden moest, want zij waren zeer bevreesd. En er kwam een wolk, die hen overschaduwde, en er klonk een stem uit de wolk: Deze is mijn Zoon, de geliefde, hoort naar Hem. En opeens, rondkijkende, zagen zij niemand meer bij zich dan Jezus alleen. En terwijl zij van de berg afdaalden, verbood Hij hun, dat zij iemand zouden vertellen, hetgeen zij gezien hadden, voordat de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opgestaan. En zij hielden dit woord vast en trachtten onder elkander te weten te komen, wat het was, uit de doden opstaan. En zij vroegen Hem en zeiden: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen? Hij zeide tot hen: Elia komt wel eerst en herstelt alles; maar hoe staat er dan geschreven van de Zoon des mensen, dat Hij veel moet lijden, en dat Hij veracht zal worden? Maar Ik zeg u: ook is Elia gekomen, en zij hebben met hem gedaan wat zij wilden, gelijk van hem geschreven staat. En toen zij bij de discipelen kwamen, zagen zij een grote schare om hen heen, en schriftgeleerden met hen aan het redetwisten. En terstond, toen de gehele schare Hem zag, waren zij zeer verbaasd, en zij liepen op Hem toe en begroetten Hem. En Hij vroeg hun: Waarom zijt gij met hen aan het redetwisten? En één uit de schare antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon tot U gebracht, die een stomme geest heeft. En waar hij hem aangrijpt, werpt hij hem op de grond; en hij heeft het schuim op de mond, en hij knerst met zijn tanden en verstijft. En ik heb uw discipelen gezegd, dat zij hem zouden uitdrijven, en zij hebben het niet gekund. En Hij antwoordde hun en zeide: O, ongelovig geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij. En zij brachten hem tot Hem. En toen de geest Hem zag, deed hij hem terstond stuiptrekken en, op de grond gevallen, wentelde hij zich, al schuimende. En Hij vroeg zijn vader: Hoelang is het al, dat dit hem overkomt? Hij zeide: Van zijn kindsheid af; en dikwijls heeft hij hem ook in het vuur en in het water gedreven om hem een ongeluk te doen krijgen. Maar als Gij iets kunt doen, help ons en heb medelijden met ons! Jezus zeide tot hem: Als Gij kunt! Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft. Terstond riep de vader van de knaap uit en zeide: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp! En toen Jezus zag, dat de schare samenstroomde, bestrafte Hij de onreine geest en zeide tot hem: Gij, stomme en dove geest, Ik beveel u: ga van hem uit en kom niet meer in hem. En hij ging uit onder geschreeuw en hevige struiptrekkingen. En hij werd als een dode, zodat men algemeen zeide, dat hij gestorven was. Doch Jezus vatte zijn hand, richtte hem op, en hij stond op. En toen Hij een huis was binnengegaan, vroegen zijn discipelen Hem, terwijl zij met Hem alleen waren: Waarom hebben wij hem niet kunnen uitdrijven? En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan door niets uitvaren, tenzij door gebed. En zij gingen vandaar weg en reisden door Galilea. En Hij wilde niet, dat iemand het te weten kwam. Want Hij onderwees zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der mensen en zij zullen Hem ter dood brengen en drie dagen na zijn dood zal Hij opstaan. Doch zij begrepen dit woord niet en durfden Hem er niet naar te vragen. En zij kwamen te Kafarnaüm. En toen Hij thuis gekomen was, vroeg Hij hun: Waarover waart gij onderweg in gesprek? En zij zwegen, want zij hadden onderweg met elkander erover gesproken, wie de meeste was. En Hij ging zitten, riep de twaalven en zeide tot hen: Indien iemand de eerste wil zijn, die zal de allerlaatste zijn en aller dienaar. En Hij nam een kind en plaatste dat in hun midden, omarmde het en zeide tot hen: Wie één van zodanige kinderen ontvangt in mijn naam, die ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem, die Mij gezonden heeft. Johannes zeide tot Hem: Meester, wij hebben iemand, die ons niet volgt, in uw naam boze geesten zien uitdrijven, en wij wilden het hem beletten, omdat hij ons niet volgde. Doch Jezus zeide: Belet het hem niet; want er is niemand, die een kracht doen zal in mijn naam en kort daarna smadelijk van Mij zal kunnen spreken. Want wie niet tégen ons is, is vóór ons. Want wie u een beker water te drinken geeft, in de naam van Christus, omdat gij (discipelen) van Hem zijt, voorwaar, Ik zeg u, dat hem zijn loon voorzeker niet zal ontgaan. En wie één van deze kleinen, die geloven, tot zonde verleidt, het zou beter voor hem zijn, dat een molensteen om zijn hals was gedaan en hij in de zee was geworpen. En indien uw hand u tot zonde verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee handen ter helle vaart, in het onuitblusbare vuur, [waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust.] En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de hel geworpen wordt, [waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust]. En indien uw oog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit. Het is beter, dat gij met één oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in de hel geworpen wordt, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. Want een ieder zal met vuur gezouten worden. Het zout is goed; indien het zout echter zoutloos wordt, waarmede zult gij het smaak geven? Hebt zout in uzelf en houdt vrede onder elkander. En Hij stond op en vertrok vandaar naar het gebied van Judea en het Overjordaanse, en weder kwamen de scharen bij Hem samen en weder leerde Hij hen, zoals Hij gewoon was. En er kwamen Farizeeën tot Hem en vroegen Hem, om Hem te verzoeken: Is het een man geoorloofd zijn vrouw weg te zenden? Hij antwoordde en zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden? Zij zeiden: Mozes heeft toegestaan een scheidbrief te schrijven en haar (daarmede) weg te zenden. Jezus zeide tot hen: Met het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod geschreven. Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. En thuis vroegen de discipelen Hem weder naar die zaak. En Hij zeide tot hen: Wie zijn vrouw wegzendt en een andere trouwt, pleegt echtbreuk ten opzichte van haar; en indien zij haar man verlaat en een ander trouwt, pleegt zij echtbreuk. En zij brachten de kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken; doch de discipelen bestraften hen. Toen Jezus dat zag, nam Hij het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze. En toen Hij op weg ging, liep iemand op Hem toe, viel op de knieën en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? En Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. Gij kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult niet ontvreemden, eer uw vader en moeder. Hij zeide tot Hem: Meester, dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af. En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u, ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij. Maar zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging bedroefd heen, want hij bezat vele goederen. En Jezus, rondziende, zeide tot zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij, die geld hebben, het Koninkrijk Gods binnengaan. En zijn discipelen waren zeer verbaasd over zijn woorden, maar Jezus antwoordde weder en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. En zij waren nog meer verslagen en zeiden tot elkander: Maar wie kan dan behouden worden? Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd. Jezus zeide: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of broeders of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om Mij en om het evangelie, of hij ontvangt honderdvoudig terug: nu, in deze tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten. Zij waren onderweg, opgaande naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen uit, en zij waren verbaasd en zij, die volgden, waren bevreesd. En wederom nam Hij de twaalven terzijde en begon tot hen te spreken over hetgeen over Hem zou komen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden aan de overpriesters en de schriftgeleerden en zij zullen Hem ter dood veroordelen. En zij zullen Hem overleveren aan de heidenen, en zij zullen Hem bespotten en Hem bespuwen en Hem geselen en doden, en na drie dagen zal Hij opstaan. En Jakobus en Johannes, de [twee] zonen van Zebedeüs, kwamen tot Hem en zeiden tot Hem: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt, wat wij U zullen vragen. Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Zij zeiden tot Hem: Geef ons, dat wij de één aan uw rechterzijde en de andere aan uw linkerzijde mogen zitten in uw heerlijkheid. Doch Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij vraagt. Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Jezus zeide tot hen: De beker, die Ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden, maar het zitten aan mijn rechterzijde of linkerzijde, staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen, voor wie het bereid is. En toen de tien dit hoorden, begonnen zij het Jakobus en Johannes kwalijk te nemen. En Jezus riep hen tot Zich en zeide tot hen: Gij weet, dat zij, die regeerders der volken heten, heerschappij over hen voeren, en hun rijksgroten oefenen macht over hen. Zó is het echter onder u niet. Maar wie groot wil worden onder u, zal uw dienaar zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn. Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. En zij kwamen te Jericho. En toen Hij met zijn discipelen en een talrijke schare uit Jericho vertrok, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, een blinde bedelaar, aan de weg. En toen hij hoorde, dat het Jezus van Nazaret was, begon hij te roepen en te zeggen: Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij! En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Doch hij riep des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! En Jezus stond stil en zeide: Roept hem. En zij riepen de blinde en zeiden tot hem: Houd moed, sta op, Hij roept u. Toen wierp hij zijn mantel af, sprong op en ging naar Jezus. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? De blinde zeide tot Hem: Rabboeni, dat ik ziende worde! En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende en volgde Hem op de weg. En toen zij dicht bij Jeruzalem kwamen, bij Betfage en Betanië aan de Olijfberg, zond Hij twee van zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond, als gij er binnenkomt, zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit een mens heeft gezeten; maakt het los en brengt het hier. En indien iemand tot u zegt: Wat doet gij daar? zegt dan: De Here heeft het nodig en terstond zendt Hij het weder hierheen. En zij gingen heen en vonden een veulen vastgebonden bij de deur buiten aan de weg, en zij maakten het los. En sommigen van degenen, die daar stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij daar, dat gij dat veulen losmaakt? Zij spraken tot hen, zoals Jezus gezegd had, en zij lieten hen begaan. En zij brachten het veulen tot Jezus en legden hun klederen daarop en Hij ging erop zitten. En velen spreidden hun klederen op de weg en anderen groen, dat zij van het veld plukten. En die voorgingen en die volgden riepen: Hosanna! Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren; gezegend het komende rijk van onze vader David; Hosanna in de hoogste hemelen! En Hij kwam te Jeruzalem in de tempel. En nadat Hij rondom alles overzien had, vertrok Hij, toen het reeds laat op de dag was, naar Betanië, met de twaalven. En de volgende dag, toen zij van Betanië kwamen, werd Hij hongerig. En toen Hij van verre een vijgeboom zag, die bladeren had, ging Hij daarheen om te zien of Hij er ook iets aan vinden zou. En erbij gekomen, vond Hij er niets aan dan bladeren; want het was de tijd niet voor vijgen. En Hij antwoordde en zeide tot hem: Nooit ete meer iemand vrucht van u in eeuwigheid! En zijn discipelen hoorden het. En zij kwamen te Jeruzalem. En Hij ging de tempel binnen en begon hen, die in de tempel verkochten en kochten, uit te drijven en de tafels der wisselaars en de stoelen van hen, die de duiven verkochten, keerde Hij om, en Hij liet niet toe, dat iemand enig voorwerp door de tempel droeg; en Hij leerde en sprak tot hen: Staat er niet geschreven, dat mijn huis een bedehuis zal heten voor alle volken? Maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. En de overpriesters en de schriftgeleerden hoorden het en zochten, hoe zij Hem zouden kunnen ombrengen, want zij waren bevreesd voor Hem, omdat de gehele schare versteld stond over zijn leer. En toen het laat werd, gingen zij de stad uit, naar buiten. En toen zij des morgens vroeg langs de vijgeboom kwamen, zagen zij, dat hij van de wortel af verdord was. En Petrus herinnerde het zich en zeide tot Hem: Rabbi, zie de vijgeboom, die Gij vervloekt hebt, is verdord. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt geloof in God. Voorwaar, Ik zeg u, wie tot deze berg zou zeggen, hef u op en werp u in de zee, en in zijn hart niet zou twijfelen, maar geloven, dat hetgeen hij zegt geschiedt, het zal hem geschieden. Daarom zeg Ik u, al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal geschieden. En wanneer gij staat te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve. [Indien gij echter niet vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, uw overtredingen niet vergeven.] En zij kwamen weder te Jeruzalem. En terwijl Hij in de tempel wandelde, kwamen de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten tot Hem, en zeiden tot Hem: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? Of wie heeft U de bevoegdheid gegeven om deze dingen te doen? Jezus zeide tot hen: Ik zal u één vraag stellen; geeft Mij daarop antwoord, dan zal Ik u zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Antwoordt Mij daarop. En zij overlegden onder elkander en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Zeggen wij echter: Uit de mensen . . . Zij waren namelijk bevreesd voor de schare, want allen hielden Johannes inderdaad voor een profeet. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. En Hij begon tot hen in gelijkenissen te spreken. Een mens plantte een wijngaard en zette er een heg omheen en groef een wijnpersbak en bouwde een toren en hij verhuurde die aan pachters, en ging buitenslands. En hij zond op zijn tijd een slaaf naar de pachters om van hen (zijn deel) der vruchten van de wijngaard in ontvangst te nemen. En zij grepen hem, sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. En weder zond hij tot hen een andere slaaf en die sloegen zij op het hoofd en behandelden zij smadelijk. En hij zond een andere en die doodden zij, en nog vele anderen, die zij òf sloegen òf doodden. Toen had hij nog één over, zijn geliefde zoon. En ten laatste zond hij deze tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar die pachters zeiden tot elkander: Dit is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en de erfenis zal aan ons komen. En zij grepen en doodden hem en wierpen hem buiten de wijngaard. Wat zal de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen en de pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Hebt gij ook dit schriftwoord niet gelezen: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen. En zij trachtten Hem te grijpen, maar zij vreesden de schare; want zij begrepen, dat Hij met het oog op hen die gelijkenis gesproken had. En zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. En zij zonden tot Hem enige van de Farizeeën en van de Herodianen om Hem in een strikvraag te vangen. En zij kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen, maar Gij leert de weg Gods in waarheid. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Zullen wij betalen of niet betalen? Maar Hij, wetende, dat zij huichelden, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een schelling, en laat Ik die zien. En zij brachten er een. En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? Zij zeiden tot Hem: Van de keizer. Jezus zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich zeer over Hem. En er kwamen Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder sterft en een vrouw nalaat, doch geen kind achterlaat, dat dan zijn broeder de vrouw moet nemen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en liet bij zijn sterven geen nakomelingschap achter. En de tweede nam haar en stierf zonder nakomelingschap na te laten. En de derde evenzo. En geen van die zeven liet nakomelingschap achter. Het laatst van allen stierf ook de vrouw. In de opstanding, wanneer zij opstaan, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. Jezus sprak tot hen: Dwaalt gij niet daarom, dat gij de Schriften niet kent noch de kracht Gods? Want wanneer zij uit de doden opstaan, huwen zij niet, en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemelen. Wat nu de doden betreft, dat zij opgewekt worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, bij de braamstruik, hoe God tot hem sprak, zeggende: Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is niet een God van doden, maar van levenden. Gij dwaalt wel zeer. En een der schriftgeleerden, tot Hem komende, hoorde, dat zij met elkander redetwistten, en overtuigd, dat Hij hun goed geantwoord had, vroeg hij Hem: Welk gebod is het eerste van alle? Jezus antwoordde: Het eerste is: Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één, en gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Het tweede is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Een ander gebod, groter dan deze, bestaat niet. En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Inderdaad, Meester, naar waarheid hebt Gij gezegd, dat Hij één is en dat er geen ander is dan Hij. En Hem lief te hebben uit geheel het hart en uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan alle brandoffers en slachtoffers. En Jezus, ziende, dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer iets vragen. En Jezus antwoordde bij zijn onderwijs in de tempel en zeide: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon van David is? David zelf heeft door de heilige Geest gezegd: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. David zelf noemt Hem Here, en hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? En het merendeel van de schare hoorde Hem gaarne. En Hij zeide in zijn onderwijs: Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en op begroetingen op de markten, en op erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden, die de huizen der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken: dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen. En Hij ging tegenover de offerkist zitten en zag met aandacht, hoe de schare kopergeld wierp in de offerkist. En vele rijken wierpen er veel in. En er kwam een arme weduwe, die er twee koperstukjes in wierp, dat is een duit. En Hij riep zijn discipelen en zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft het meeste in de offerkist geworpen van allen, die er iets in geworpen hebben. Want allen hebben erin geworpen van hun overvloed, maar zij heeft van haar armoede erin geworpen, al wat zij had, haar ganse levensonderhoud. En toen Hij uit de tempel ging, zeide een van zijn discipelen tot Hem: Meester, zie, welke stenen en welke gebouwen! En Jezus zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. En toen Hij op de helling van de Olijfberg gezeten was, tegenover de tempel, vroegen Petrus en Jakobus en Johannes en Andreas Hem afzonderlijk: Zeg ons, wanneer zal dat geschieden en wat is het teken, wanneer al deze dingen in vervulling zullen gaan? Jezus begon tot hen te zeggen: Ziet toe, dat niemand u verleide. Velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en zij zullen velen verleiden. Doch wanneer gij hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet verontrust. Dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. Want volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Er zullen nu hier, dan daar, aardbevingen zijn en er zullen hongersnoden wezen. Dat is het begin der weeën. Doch gij, ziet toe op uzelf. Zij zullen u overleveren aan gerechtshoven, en in synagogen zult gij gegeseld worden en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden om Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen. En aan alle volken moet eerst het evangelie gepredikt worden. En wanneer zij u wegvoeren om u over te leveren, weest dan niet van tevoren bezorgd wat gij zeggen moet, maar zegt wat u in die ure gegeven wordt; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de heilige Geest. En een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting ziet staan, waar hij niet behoort – die het leest, geve er acht op – laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen. Wie op het dak is, ga niet naar beneden en ga niet naar binnen om iets uit zijn huis mede te nemen, en wie in het veld is, kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! Bidt, dat het niet in de winter valle. Want die dagen zullen zulk een verdrukking brengen als er niet geweest is van het begin der schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook nooit meer wezen zal. En indien de Here die dagen niet had ingekort, zou geen vlees behouden worden, doch ter wille van de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen ingekort. Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, zie, Hij is daar, gelooft het niet. Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om, ware het mogelijk, de uitverkorenen te verleiden. Doch gij, ziet toe: Ik heb het u alles voorzegd. Maar in die dagen, na de verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven. En de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met grote macht en heerlijkheid. En dan zal Hij zijn engelen uitzenden en zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels. Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. Zo moet gij ook, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het nabij is, voor de deur. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. Maar van die dag of van die ure weet niemand, ook de engelen in de hemel niet, ook de Zoon niet, alleen de Vader. Ziet toe, blijft waakzaam. Want gij weet niet, wanneer het de tijd is. Gelijk een mens, die buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder zijn werk, en de deurwachter opdroeg te waken. Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg, opdat hij niet, als hij plotseling komt, u slapende vinde. Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt! Nu was het na twee dagen Pascha en het feest der ongezuurde broden. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem door list in handen zouden krijgen en doden. Want zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding kome onder het volk. En toen Hij te Betanië was in het huis van Simon de melaatse, kwam, terwijl Hij aan tafel aanlag, een vrouw met een albasten kruik vol echte, kostbare nardusmirre; en zij brak de albasten kruik en goot (de mirre) over zijn hoofd. En sommigen spraken verontwaardigd tot elkander: Waartoe dient die verkwisting der mirre? Want deze mirre had voor meer dan driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. En zij waren zeer verstoord tegen haar. Maar Jezus zeide: Laat haar begaan; waarom valt gij haar lastig? Zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen, wanneer gij maar wilt; maar Mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, wat zij kon; van tevoren heeft zij mijn lichaam gezalfd voor de begrafenis. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar het evangelie verkondigd zal worden, over de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. En Judas Iskariot, die een van de twaalven was, ging heen naar de overpriesters om Hem aan hen over te leveren. Toen zij dat hoorden, verblijdden zij zich en beloofden hem geld te geven. En hij zocht, hoe hij Hem bij een goede gelegenheid kon overleveren. En op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, waarop men gewoon was het Pascha te slachten, zeiden zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan en toebereidselen maken, opdat Gij het Pascha kunt eten? En Hij zond twee van zijn discipelen uit en zeide tot hen: Gaat naar de stad en er zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem, en zegt tot de heer van het huis, waar hij binnengaat: De meester zegt: Waar is voor Mij het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van al het nodige voorzien. Maakt het daar voor ons gereed. En de discipelen gingen heen en kwamen in de stad en vonden het, zoals Hij hun gezegd had en zij maakten het Pascha gereed. En toen het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven. En terwijl zij aanlagen en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal; een die met Mij eet. Zij begonnen bedroefd te worden en één voor één tot Hem te zeggen: Ik toch niet? En Hij zeide tot hen: Eén van de twaalven, die met Mij in de [ene] schotel indoopt. Want de Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware voor die mens goed, als hij niet geboren was. En terwijl zij aten, nam Hij een brood, sprak de zegen uit, brak het, gaf het hun en zeide: Neemt, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit, en gaf hun die en zij dronken allen daaruit. En Hij zeide tot hen: Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt. Voorwaar, Ik zeg u, Ik zal voorzeker niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar nieuw zal drinken, in het Koninkrijk Gods. En na de lofzang gezongen te hebben, vertrokken zij naar de Olijfberg. En Jezus zeide tot hen: Gij zult allen aanstoot aan Mij nemen, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. Maar nadat Ik zal opgewekt zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. En Petrus zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet! En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. Hij zeide steeds heftiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen. En zij gingen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot zijn discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik bid. En Hij nam Petrus en Jakobus en Johannes mede. En Hij begon zeer ontsteld en beangst te worden, en Hij zeide tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt. En Hij ging een weinig verder, en Hij wierp Zich ter aarde en bad, dat, indien het mogelijk ware, die ure aan Hem zou voorbijgaan, en Hij zeide: Abba, Vader, alles is U mogelijk, neem deze beker van Mij weg. Doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. En Hij kwam en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Simon, slaapt gij? Waart gij niet bij machte één uur te waken? Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. En wederom ging Hij heen en bad, dezelfde woorden sprekende. En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren zeer bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem zouden antwoorden. En Hij kwam ten derden male en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Het is genoeg. De ure is gekomen, zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. En terstond, terwijl Hij nog sprak, daar kwam Judas aan, één van de twaalven, en met hem een schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en de schriftgeleerden en de oudsten. En die Hem overleverde, had hun een afgesproken teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem en leidt Hem welverzekerd weg. En hij kwam en trad terstond op Hem toe en zeide: Rabbi, en kuste Hem. En zij sloegen de handen aan Hem en grepen Hem. Een van de omstanders trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen? Dagelijks was Ik bij u, lerende in de tempel, maar gij hebt Mij niet gegrepen; doch de Schriften moeten in vervulling gaan. En zij lieten Hem alleen en vluchtten allen. En een jonge man, die een laken om het naakte lichaam geslagen had, liep mede, Hem achterna, en zij grepen hem. Maar hij liet het laken in hun handen en nam naakt de vlucht. En zij leidden Jezus weg naar de hogepriester, en al de overpriesters en oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen. En Petrus volgde Hem van verre tot binnen de hof van de hogepriester en hij zat daar tussen de dienaars, zich warmende bij het vuur. De overpriesters nu en de gehele Raad trachtten een getuigenverklaring tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te kunnen brengen; maar zij vonden er geen. Want velen legden een vals getuigenis tegen Hem af, maar hun getuigenissen stemden niet overeen. En er stonden enigen op, die een vals getuigenis tegen Hem aflegden, zeggende: Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en binnen drie dagen een andere, niet met handen gemaakt, bouwen. Maar ook zó stemde hun getuigenis niet overeen. En de hogepriester stond op en hij trad naar voren en ondervroeg Jezus en zeide: Geeft Gij niets ten antwoord? Wat getuigen dezen tegen U? Maar Hij bleef zwijgen en gaf niets ten antwoord. Wederom ondervroeg de hogepriester Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende? En Jezus zeide: Ik ben het, en gij zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende met de wolken des hemels. De hogepriester scheurde zijn klederen en zeide: Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Gij hebt de godslastering gehoord: wat is uw oordeel? En zij allen veroordeelden Hem als des doods schuldig. En sommigen begonnen Hem te bespuwen en zijn gelaat te bedekken en Hem met vuisten te slaan en tot Hem te zeggen: Profeteer nu! En de dienaars sloegen Hem in het gelaat. En terwijl Petrus beneden in de hof was, kwam daar een der slavinnen van de hogepriester. En toen zij Petrus zag, terwijl hij zich warmde, keek zij hem aan en zeide tot hem: Ook gij waart bij die Nazarener, bij Jezus! Maar hij loochende het en zeide: Ik weet niet en begrijp niet, wat gij zegt. En hij ging naar buiten, naar het voorportaal. En toen de slavin hem in het oog kreeg, begon zij opnieuw tot de omstanders te zeggen: Die man behoort tot hen. Maar hij loochende het wederom. En even later zeiden de omstanders weer tot Petrus: Inderdaad, gij behoort tot hen; want gij zijt ook een Galileeër. Maar hij begon zich te vervloeken en te zweren: Ik ken die mens niet, over wie gij spreekt. En terstond kraaide de haan voor de tweede maal. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij begon te wenen. En terstond, des morgens vroeg, stelden de overpriesters met de oudsten en schriftgeleerden, de gehele Raad, een besluit vast, en zij boeiden Jezus en zij leidden Hem weg en leverden Hem over aan Pilatus. En Pilatus ondervroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. En de overpriesters brachten vele beschuldigingen tegen Hem in. En Pilatus vroeg Hem wederom [en zeide]: Geeft Gij niets ten antwoord? Zie, hoevele beschuldigingen zij tegen U inbrengen. Doch Jezus gaf hem niets meer ten antwoord, zodat Pilatus zich verwonderde. En bij elk feest liet hij hun een gevangene los, voor wie zij dit vroegen. Nu was er iemand, genaamd Barabbas, gevangengezet met de oproermakers, die in het oproer een moord begaan hadden. En de schare kwam naar voren en begon te eisen, dat hij hun deed, zoals hij gewoon was. Pilatus antwoordde en zeide tot hen: Wilt gij, dat ik u de Koning der Joden loslaat? Want hij bemerkte, dat de overpriesters Hem uit nijd overgeleverd hadden. Doch de overpriesters zetten de schare op, dat hij hun liever Barabbas zou loslaten. Pilatus antwoordde en zeide wederom tot hen: Wat moet ik dan doen met Hem, die gij de Koning der Joden noemt? En zij schreeuwden wederom: Kruisig Hem! Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Kruisig Hem! Pilatus oordeelde het geraden de schare haar zin te geven en hij liet hun daarom Barabbas los en gaf Jezus, na Hem gegeseld te hebben, over om gekruisigd te worden. De soldaten nu leidden Hem weg tot binnen het hof, dat is het gerechtsgebouw, en riepen de gehele afdeling bijeen. En zij trokken Hem een purperen kleed aan en zetten Hem een kroon op, die zij van doornen gevlochten hadden. En zij begonnen Hem te begroeten: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij sloegen Hem met een riet op het hoofd en bespuwden Hem en zij vielen op de knieën en bewezen Hem hulde. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem het purperen kleed uit en deden Hem zijn klederen aan. En zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen. En zij presten een voorbijganger om zijn kruis te dragen, een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, de vader van Alexander en Rufus. En zij brachten Hem op de plaats Golgota, hetgeen betekent Schedelplaats. En zij gaven Hem wijn, met mirre gemengd, doch Hij nam die niet. En zij kruisigden Hem en verdeelden zijn klederen door het lot te werpen, wat ieder ervan krijgen zou. Het was het derde uur, toen zij Hem kruisigden. En het opschrift, dat de beschuldiging tegen Hem vermeldde, luidde: De Koning der Joden. En met Hem kruisigden zij twee rovers, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde. [En het schriftwoord is vervuld geworden, dat zegt: En Hij is met de misdadigers gerekend.] En de voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en zeiden: Ha, Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red Uzelf, kom af van het kruis! Evenzo spotten de overpriesters onder elkander samen met de schriftgeleerden, en zij zeiden: Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Laat de Christus, de Koning van Israël, nu afkomen van het kruis, dat wij het zien en geloven. Ook die met Hem gekruisigd waren beschimpten Hem. En toen het zesde uur aangebroken was kwam er duisternis over het gehele land tot het negende uur. En op het negende uur riep Jezus met luider stem: Eloï, Eloï, lama sabachtani, hetgeen betekent: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? En sommige van de omstanders, dit horende, zeiden: Zie, Hij roept Elia. En iemand liep toe, drenkte een spons met zure wijn, stak ze op een riet en gaf Hem te drinken, zeggende: Stil, laat ons zien, of Elia komt om Hem eraf te nemen. En Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest. En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën van boven tot beneden. Toen de hoofdman, die tegenover Hem stond, zag, dat Hij zó de geest gegeven had, zeide hij: Waarlijk, deze mens was een Zoon Gods. Er waren ook vrouwen, die uit de verte toeschouwden, onder wie ook Maria van Magdala en Maria, de moeder van Jakobus, de jongere, en van Joses, en Salome, die, toen Hij in Galilea was, Hem volgden en Hem dienden, en vele andere vrouwen, die met Hem opgegaan waren naar Jeruzalem. En toen het reeds avond geworden was, kwam, omdat het Voorbereiding, dat is de voorsabbat, was, Jozef van Arimatea, een aanzienlijk lid van de Raad, die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; en hij waagde het naar Pilatus te gaan en het lichaam van Jezus te vragen. En het bevreemdde Pilatus, dat Hij reeds gestorven zou zijn, en hij ontbood de hoofdman en vroeg hem, of Hij reeds lang gestorven was. En toen hij het van de hoofdman vernomen had, schonk hij het lichaam aan Jozef. En deze kocht linnen en hij nam Hem af van het kruis, wikkelde Hem in het linnen en legde Hem in een graf, dat in een rots uitgehouwen was, en hij wentelde een steen voor de ingang van het graf. Maria van Magdala en Maria, de moeder van Joses, zagen, waar Hij was nedergelegd. En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala en Maria, (de moeder) van Jakobus, en Salome specerijen om Hem te gaan zalven. En zeer vroeg op de eerste dag der week gingen zij naar het graf, toen de zon opging. En zij zeiden tot elkander: Wie zal ons de steen afwentelen van de ingang van het graf? En toen zij opzagen, aanschouwden zij, dat de steen afgewenteld was; want hij was zeer groot. En toen zij in het graf gegaan waren, zagen zij een jongeling zitten aan de rechterzijde, bekleed met een wit gewaad, en ontsteltenis beving haar. Hij zeide tot haar: Weest niet ontsteld. Jezus zoekt gij, de Nazarener, de gekruisigde. Hij is opgewekt, Hij is hier niet; zie de plaats, waar zij Hem gelegd hadden. Maar gaat heen, zegt zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft. En zij gingen naar buiten en vluchtten van het graf, want siddering en ontzetting hadden haar bevangen. En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd. [Toen Hij des morgens vroeg op de eerste dag der week opgestaan was, verscheen Hij eerst aan Maria van Magdala, van wie Hij zeven boze geesten uitgedreven had. Zij ging heen en berichtte het hun, welke bij Hem geweest waren, die treurden en weenden. En toen zij hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden zij het niet. Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen op de weg, terwijl zij zich naar het land begaven. En ook die gingen heen om het aan de anderen te berichten. En ook die geloofden zij niet. Daarna verscheen Hij aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij hen niet geloofden, die Hem aanschouwd hadden, nadat Hij opgewekt was. En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping. Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden. Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden. De Here [Jezus] dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. Doch zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en het woord bevestigde door de tekenen, die erop volgden.] Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt. Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet. Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk. En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op hoge leeftijd gekomen. En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de regel van de priesterdienst, om de tempel des Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen. En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het reukoffer. En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel vertoefde. Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij: Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder de mensen weg te nemen. In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret, tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria. En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn. En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? En de engel antwoordde en zeide tot haar: De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar heette. Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen. Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda. En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de heilige Geest. En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden. En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here, en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En heilig is zijn naam, en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm, en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns harten verstrooid; Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, – gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen – voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis. Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld. En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij verheugden zich met haar. En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw familie, die die naam draagt. En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind genoemd wilde hebben. En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong (losgemaakt), en hij sprak, God lovende. En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. En zijn vader Zacharias werd vervuld met de heilige Geest en profeteerde, zeggende: Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht, en heeft ons een hoorn des heils opgericht, in het huis van David, zijn knecht, – gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher – om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond te gedenken, de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen. En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden, door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes. Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven. Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen Quirinius het bewind over Syrië voerde. En zij gingen allen op reis om zich te laten inschrijven, ieder naar zijn eigen stad. Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was. En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. En er waren herders in diezelfde landstreek, die zich ophielden in het veld en des nachts de wacht hielden over hun kudde. En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze. En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David. En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. En plotseling was er bij de engel een grote hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens. En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem gaan om te zien hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt. En zij gingen haastig en vonden Maria en Jozef, en het kind liggende in de kribbe. En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend hetgeen tot hen gesproken was over dit kind. En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over hetgeen door de herders tot hen gezegd werd. Doch Maria bewaarde al deze woorden, die overwegende in haar hart. En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien, gelijk het hun gezegd was. En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de heilige Geest was op hem. En hem was door de heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide: Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt – en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan –, opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazaret. Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem. En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op het Paasfeest. En toen Hij twaalf jaar was geworden en zij, zoals dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken, en de feestdagen voleindigd hadden, bleef het kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en zijn ouders bemerkten het niet. Daar zij vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap was, gingen zij één dagreis ver en zochten Hem onder de verwanten en bekenden. En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem, Hem zoekende. En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen. In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, en alle vlees zal het heil Gods zien. Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. Jezus nu, vol van de heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn, waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. En Hij at niets in die dagen en toen zij voorbij waren, kreeg Hij honger. En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde. En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven. En hij voerde Hem op een hoogte en toonde Hem al de koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds. En de duivel zeide tot Hem: U zal ik al deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij overgegeven, en ik geef haar wie ik wil. Indien Gij mij dan aanbidt, zal zij geheel van U zijn. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat geschreven: Gij zult de Here, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen. En hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op de rand van het dak des tempels en hij zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan vanhier naar beneden; want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u om u te behoeden, en: Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. En toen de duivel alle verzoeking ten einde had gebracht, week hij van Hem tot een bestemde tijd. En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de gehele streek. En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen. En hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen. En Hem werd het boek van de profeet Jesaja ter hand gesteld en toen Hij het boek geopend had, vond Hij de plaats, waar geschreven is: De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan de dienaar terug en ging zitten. En de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gericht. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld. En allen betuigden hun instemming met Hem en verwonderden zich over de woorden van genade, die van zijn lippen kwamen en zij zeiden: Is dit niet de zoon van Jozef? En Hij zeide tot hen: Gij zult ongetwijfeld deze spreuk tot Mij zeggen: Geneesheer, genees Uzelf! Doe alle dingen, waarvan wij gehoord hebben, dat zij te Kafarnaüm geschied zijn, ook hier, in uw vaderstad. Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad. Doch Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef en er grote hongersnood was over het gehele land, en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een vrouw, die weduwe was. En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de Syriër. En allen in de synagoge werden met toorn vervuld, toen zij dit hoorden. Zij stonden op en wierpen Hem de stad uit en voerden Hem tot aan de rand van de berg, waarop hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte te storten. Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok. En hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat. En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met gezag. En in de synagoge was iemand met een boze, onreine geest en hij schreeuwde met luider stem: Ha, wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. En Jezus bestrafte hem en zeide: Zwijg stil en vaar uit van hem. En de boze geest wierp hem in het midden neer en voer van hem uit zonder hem enig kwaad te doen. En er kwam verbazing over allen en zij spraken erover tot elkander en zeiden: Wat voor spreken is dit? Want Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit. En er ging een roep van Hem uit naar alle plaatsen in de omtrek. Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon nu was bevangen door zware koorts en zij riepen zijn hulp voor haar in. En hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar. Onmiddellijk stond zij op en diende hen. Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen. Van velen voeren ook boze geesten uit, roepende en zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En Hij bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was. En toen het dag geworden was, vertrok Hij en ging naar een eenzame plaats. En de scharen zochten Hem en kwamen tot Hem en trachtten Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou heengaan. Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden. En Hij predikte in de synagogen van Judea. En het geschiedde, toen de schare op Hem aandrong en naar het woord Gods hoorde, dat Hij zelf aan de oever van het meer Gennesaret stond, en Hij zag twee schepen aan de oever liggen. De vissers waren eruit gegaan en spoelden de netten. Hij ging in één van de schepen, dat van Simon, en vroeg hem de zee in te gaan, niet ver van de oever. En Hij zette Zich neder en leerde de scharen van het schip uit. Toen Hij opgehouden had met spreken, zeide Hij tot Simon: Ga naar diep water en zet uw netten uit om te vissen. En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. En toen zij dit gedaan hadden, haalden zij een grote menigte vissen binnen, en hun netten dreigden te scheuren. En zij wenkten hun makkers in het andere schip, dat zij hen zouden komen helpen. En dezen kwamen en zij vulden beide schepen, tot zinkens toe. Toen Simon Petrus dit zag, viel hij neder aan de knieën van Jezus en zeide: Ga uit van mij, want ik ben een zondig mens, Here. Want verbazing had hem en allen, die bij hem waren, aangegrepen over de vangst der vissen, welke zij gevangen hadden; evenzo ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die metgezellen van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Wees niet bevreesd, van nu aan zult gij mensen vangen. En zij trokken de schepen op het land en lieten alles achter en volgden Hem. En het geschiedde, toen Hij in een van de steden was, zie, daar was een man, vol melaatsheid. Toen hij Jezus zag, wierp hij zich op zijn aangezicht en smeekte Hem, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. En Hij strekte de hand uit, raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En terstond verliet hem de melaatsheid. En Hij gebood hem het aan niemand te zeggen, maar (zeide Hij) ga heen, toon u aan de priester en breng het offer voor uw reiniging, gelijk Mozes voorgeschreven heeft, hun tot een getuigenis. Maar het gerucht over Hem ging steeds verder rond en vele scharen stroomden samen om te horen en zich te laten genezen van hun ziekten. Doch Hij trok Zich terug in de eenzame plaatsen om te bidden. En het geschiedde op een dier dagen, terwijl Hij bezig was te leren, dat er ook Farizeeën en wetgeleerden zaten, die gekomen waren uit alle dorpen van Galilea en Judea en uit Jeruzalem. En er was kracht des Heren, zodat Hij kon genezen. En zie, daar kwamen (enige) mannen met een verlamde op een bed, en zij trachtten hem binnen te dragen en [hem] vóór Hem te leggen. En toen zij geen gelegenheid vonden om hem binnen te dragen, vanwege de schare, gingen zij het dak op en lieten hem met zijn bed door de tegels in het midden neder, vlak vóór Jezus. En hun geloof ziende, zeide Hij: Mens, uw zonden zijn u vergeven. En de schriftgeleerden en de Farizeeën begonnen te overleggen en zeiden: Wie is deze, die (zulke) godslasterlijke dingen zegt? Wie kan zonden vergeven dan God alleen? Doch Jezus doorzag hun overleggingen en antwoordde en zeide tot hen: Wat overlegt gij in uw harten? Wat is gemakkelijker, te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven – zeide Hij tot de verlamde: Tot u zeg Ik, sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis. En onmiddellijk stond hij voor hun ogen op, nam hetgeen, waar hij op gelegen had, mede en ging naar zijn huis, God verheerlijkende. En ontzetting beving allen en zij verheerlijkten God, en werden met vrees vervuld, zeggende: Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien. En daarna vertrok Hij en zag een tollenaar, Levi genaamd, bij zijn tolhuis zitten en Hij zeide tot hem: Volg Mij. En hij liet alles achter, stond op en volgde Hem. En Levi richtte een grote maaltijd voor Hem aan in zijn huis, en er was een grote menigte tollenaars en anderen, die met hen aan tafel waren. En de Farizeeën en hun schriftgeleerden morden tegen zijn discipelen en zeiden: Waarom eet en drinkt gij met de tollenaars en zondaars? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering. Doch zij zeiden tot Hem: De discipelen van Johannes vasten dikwijls en doen hun gebeden, en zo ook die der Farizeeën, maar die van U eten en drinken. Jezus zeide tot hen: Kunt gij soms de bruiloftsgasten laten vasten, terwijl de bruidegom bij hen is? Doch er zullen (andere) dagen komen, en wanneer de bruidegom van hen weggenomen is, dan zullen zij vasten, in die dagen. Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Niemand scheurt een lap van een nieuw kledingstuk af om die op een oud kledingstuk te zetten. Anders zal hij niet alleen het nieuwe scheuren, maar de lap van het nieuwe zal ook niet passen bij het oude. En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders zal de jonge wijn de zakken scheuren en weglopen en de zakken gaan verloren; maar jonge wijn moet men in nieuwe zakken doen. En niemand, die oude gedronken heeft, wil jonge, want hij zegt: De oude is voortreffelijk. Het geschiedde op een sabbat, dat Hij door korenvelden ging en zijn discipelen plukten aren en aten die, ze stuk wrijvende met hun handen. Maar sommige van de Farizeeën zeiden: Waarom doet gij wat op sabbat niet mag? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt gij dan ook dit niet gelezen, wat David gedaan heeft, toen hij en die met hem waren honger kregen? Hoe hij het huis Gods binnengegaan is en de toonbroden heeft genomen en ervan gegeten heeft en gegeven aan die met hem waren, waarvan niemand mag eten dan alleen de priesters? En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is heer over de sabbat. Op een andere sabbat geschiedde het, dat Hij in de synagoge ging en leerde. En daar was iemand, wiens rechterhand verschrompeld was. De schriftgeleerden en de Farizeeën letten op Hem, of Hij op de sabbat genas, om een aanklacht tegen Hem te vinden. Maar Hij kende hun overleggingen en zeide tot de man, wiens hand verschrompeld was: Sta op en ga in het midden staan. Hij stond op en ging staan. En Jezus sprak tot hen: Ik leg u de vraag voor, of het geoorloofd is op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of verloren te doen gaan. Toen zag Hij hen allen rondom Zich aan en zeide tot hem: Strek uw hand uit. Hij deed het en zijn hand werd weder gezond. En zij raakten volkomen hun verstand kwijt en spraken er met elkander over, wat zij Jezus doen zouden. En het geschiedde in die dagen, dat Hij naar het gebergte ging om te bidden, en Hij bracht de nacht door in het gebed tot God. En toen het dag geworden was, riep Hij zijn discipelen tot Zich en koos er twaalf uit, die Hij ook apostelen noemde: Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broeder, en Jakobus en Johannes, en Filippus en Bartolomeüs, en Matteüs en Tomas, [en] Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon, bijgenaamd de Zeloot, en Judas, de zoon van Jakobus, en Judas Iskariot, die de verrader geworden is. En Hij daalde met hen af en bleef staan op een vlakke plaats en (daar) was een grote schare van zijn discipelen en een grote menigte van volk uit het gehele Joodse land en Jeruzalem en van Tyrus en Sidon aan de zee, die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun ziekten; en die gekweld werden door onreine geesten werden genezen. En de gehele schare trachtte Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en Hij allen genas. En Hij hief zijn ogen op naar zijn discipelen en zeide: Zalig, gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods. Zalig, gij, die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig, gij, die nu weent, want gij zult lachen. Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten en wanneer zij u uitstoten, en smaden en uw naam als slecht verwerpen ter wille van de Zoon des mensen. Verblijdt u te dien dage en springt op van vreugde, want, zie, uw loon is groot in de hemel; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de profeten gehandeld. Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw vertroosting reeds. Wee u, die nu overvloed hebt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult smart hebben en wenen. Wee u, wanneer alle mensen wèl van u spreken; immers, op dezelfde wijze hebben hun vaderen met de valse profeten gehandeld. Maar tot u, die Mij hoort, zeg ik: Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen, die u haten; zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen. Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen. Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug. En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo. En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij vóór? Immers, ook de zondaars hebben lief, die hen liefhebben. Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij vóór? Ook de zondaars doen dat. En indien gij leent aan hen, van wie gij hoopt iets te ontvangen, wat hebt gij vóór? Ook zondaars lenen aan zondaars om evenveel terug te ontvangen. Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon zal groot zijn en gij zult kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de ondankbaren en bozen. Weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is. En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede gij meet, zal u wedergemeten worden. Hij sprak ook een gelijkenis tot hen: Kan een blinde een blinde geleiden? Zullen zij niet beiden in een put vallen? Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester. Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet? Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog en dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen. Immers, er is geen goede boom, die slechte vrucht voortbrengt, noch ook een slechte boom, die goede vrucht voortbrengt. Want elke boom wordt aan zijn eigen vrucht gekend. Want van dorens leest men geen vijgen, en van een braamstruik oogst men geen druif. Een goed mens brengt uit de goede schat zijns harten het goede voort en een slecht mens brengt uit de boze schat het boze voort. Want waar het hart vol van is, daarvan spreekt de mond. Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg? Een ieder, die tot Mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal u tonen aan wie hij gelijk is. Hij is gelijk aan iemand, die bij het bouwen van een huis diep gegraven en het fundament op de rots gelegd heeft. Toen een watervloed kwam en de stroom tegen dat huis aansloeg, kon hij het niet aan het wankelen brengen, omdat het goed gebouwd was. Doch wie hoort en het niet doet, is gelijk aan iemand, die een huis op de grond bouwt zonder fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg, stortte het terstond in en het huis werd één grote bouwval. Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaüm binnen. Een slaaf nu van een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op sterven. Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden. Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij is waard, dat Gij dit voor hem doet; want hij heeft ons volk lief en onze synagoge heeft hij gebouwd. En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here, doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek (slechts) een woord en mijn knecht moet herstellen. Want ik neem zelf een ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik zeg u, zelfs in Israël heb Ik een zó groot geloof niet gevonden! En toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in het huis, vonden zij de slaaf gezond. En het geschiedde kort daarna, dat Hij reisde naar een stad, genaamd Naïn. En zijn discipelen reisden met Hem, en een grote schare. Toen Hij dicht bij de stadspoort gekomen was, zie, een dode werd uitgedragen, de enige zoon zijner moeder, die weduwe was, en veel volk uit de stad was bij haar. En toen de Here haar zag, werd Hij met ontferming over haar bewogen en Hij zeide tot haar: Ween niet. En naderbij gekomen raakte Hij de baar aan – de dragers stonden stil – en zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta op! En de dode ging overeind zitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder. En vrees beving hen allen en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft naar zijn volk omgezien. En dit gerucht over Hem verbreidde zich in het ganse Joodse land en in de gehele omtrek. En de discipelen van Johannes boodschapten hem al deze dingen. En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen tot zich en zond hen naar de Here om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? Toen de mannen bij Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U gezonden, om te zeggen: Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? Op dat ogenblik genas Hij velen van ziekten en plagen en boze geesten en aan vele blinden schonk Hij het gezicht. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij gezien en gehoord hebt: Blinden worden ziende, lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt, armen ontvangen het evangelie; en zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. Toen de boden van Johannes vertrokken waren, begon Hij tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige klederen gekleed? Zie, die schitterend gekleed gaan en overdadig leven, zijn in de paleizen. Maar wat zijt gij gaan zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor u heen bereiden zal. Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is niemand groter dan Johannes, maar de kleinste in het Koninkrijk Gods is groter dan hij. En toen al het volk dit hoorde, en ook de tollenaars, hebben zij God gerechtvaardigd, daar zij met de doop van Johannes gedoopt waren. Maar de Farizeeën en de wetgeleerden verwierpen voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet door hem gedoopt waren. Waarmede zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken en waaraan zijn zij gelijk? Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen het bekende: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft een boze geest! De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en gij zegt: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars! En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen. Een der Farizeeën nodigde Hem om bij hem te komen eten; en Hij kwam in het huis van de Farizeeër en ging aanliggen. En zie een vrouw, die in de stad als zondares bekend stond, bemerkte, dat Hij aan tafel was in het huis van de Farizeeër. En zij bracht een albasten kruik met mirre, en zij ging wenende achter Hem staan, bij zijn voeten, en begon met haar tranen zijn voeten nat te maken en droogde ze af met haar hoofdhaar, en kuste zijn voeten en zalfde ze met de mirre. Toen de Farizeeër, die Hem genodigd had, dat zag, zeide hij bij zichzelf: Indien deze [de] profeet was, zou Hij wel weten, wie en wat deze vrouw is, die Hem aanraakt: dat zij een zondares is. En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Simon, Ik heb u iets te zeggen. Hij zeide: Meester, zeg het. Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig. Toen zij niet konden betalen, schonk hij het hun beiden. Wie van hen zal hem dan het meest liefhebben? Simon antwoordde en zeide: Ik onderstel, hij, aan wie hij het meeste geschonken heeft. Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geoordeeld. En Zich naar de vrouw wendende, zeide Hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; water voor mijn voeten hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft met tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Een kus hebt gij Mij niet gegeven, maar zij heeft, van dat Ik binnengekomen ben, niet opgehouden mijn voeten te kussen. Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met mirre mijn voeten gezalfd. Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, al waren zij vele, want zij betoonde veel liefde; maar wie weinig vergeven wordt, die betoont weinig liefde. En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. En die met Hem aan tafel waren, begonnen bij zichzelf te zeggen: Wie is deze, dat Hij zelfs de zonden vergeeft? En Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede! En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok, verkondigende het evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem, en enige vrouwen, die genezen waren van boze geesten en van ziekten: Maria, met de bijnaam: van Magdala, van wie zeven boze geesten uitgegaan waren, en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en Susanna en vele andere, die hen dienden met hetgeen zij bezaten. Toen er nu veel volk samenstroomde en uit elke stad mensen tot Hem kwamen, sprak Hij door een gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en het werd vertrapt en de vogelen des hemels aten het op. En een ander deel viel op de rotsbodem, en toen het opkwam, verdorde het, omdat het geen vochtigheid had. En een ander deel viel midden tussen de dorens, en de dorens kwamen tegelijk op en verstikten het. Een ander deel viel in goede aarde, en toen dat opgekomen was, bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende, riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore. Zijn discipelen vroegen Hem, wat de bedoeling van deze gelijkenis was. En Hij zeide: U is het gegeven de geheimenissen van het Koninkrijk Gods te kennen, maar aan de anderen (worden zij gepredikt) in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen. Dit is de gelijkenis: Het zaad is het woord Gods. Die langs de weg, zijn zij, die het gehoord hebben; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en behouden worden. Die op de rotsbodem, zijn zij, die het woord, zodra zij het horen, met blijdschap ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven voor een tijd en in een tijd van beproeving worden zij afvallig. Wat in de dorens viel, dat zijn zij, die het gehoord hebben; en gaandeweg worden zij door zorgen en rijkdom en lusten des levens verstikt en zij brengen het niet tot vrucht. Dat in goede aarde, dat zijn zij, die met een goed en vroom hart het woord gehoord hebbende, dat vasthouden en vrucht dragen in volharding. Niemand steekt een lamp aan en bedekt die met een vat of zet haar onder een bed, maar hij zet haar op een standaard, opdat wie binnentreden het licht mogen zien. Want er is niets verborgen, dat niet aan het licht zal komen, en niets geheim, dat niet zal bekend worden en aan het licht komen. Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden. Zijn moeder en broeders kwamen tot Hem en zij konden Hem niet bereiken vanwege de schare. Men boodschapte Hem: Uw moeder en uw broeders staan buiten en willen U zien. Hij antwoordde echter en zeide tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en doen. En het geschiedde op een van die dagen, dat Hij in een schip ging met zijn discipelen, en Hij zeide tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van het meer; en zij staken van wal. En terwijl zij varende waren, viel Hij in slaap. En er sloeg een stormvlaag neder op het meer en zij kregen water in en verkeerden in nood. Toen kwamen zij en maakten Hem wakker en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan! En Hij, wakker geworden, bestrafte de wind en de wilde wateren. En zij kwamen tot rust en het werd stil. En Hij zeide tot hen: Waar was uw geloof? En zij werden bevreesd en zeiden met verbazing tot elkander: Wie is toch deze, dat Hij ook aan de winden en aan het water bevelen geeft en zij Hem gehoorzaam zijn? En zij voeren naar het land der Gerasenen, dat tegenover Galilea ligt. Toen Hij aan land gegaan was, kwam Hem een man uit de stad tegemoet, die door boze geesten bezeten was, en sinds lang had hij geen mantel meer aan en woonde niet in een huis, maar in de graven. Toen hij nu Jezus zag, stiet hij een kreet uit en hij viel aan zijn voeten en sprak met luider stem: Wat hebt Gij met mij te maken, Jezus, Zoon van de allerhoogste God? Ik smeek U, dat Gij mij niet pijnigt. Want Hij gaf de onreine geest bevel van de man uit te varen. Want menigmaal had de geest hem met geweld medegesleurd, en om hem te bewaken werd hij met ketenen en voetboeien geboeid, maar hij brak de boeien stuk en werd door de geest naar eenzame streken gedreven. En Jezus vroeg hem: Wat is uw naam? Hij zeide: Legioen; want vele geesten waren in hem gevaren. En zij smeekten Hem, dat Hij hun niet gelasten zou in de afgrond te varen. Nu werd op de berg een talrijke kudde zwijnen gehoed; en zij smeekten Hem, dat Hij hun zou toestaan daarin te varen. En Hij stond het hun toe. En de geesten voeren uit die mens en voeren in de zwijnen en de kudde stormde langs de helling het meer in en verdronk. Toen de hoeders zagen wat er gebeurd was, namen zij de vlucht en berichtten het in de stad en op het land. En de mensen liepen uit om te zien wat gebeurd was, en zij kwamen bij Jezus en vonden de mens, van wie de boze geesten uitgevaren waren, aan de voeten van Jezus zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, en zij werden bevreesd. En zij, die het gezien hadden, verhaalden hun, hoe de bezetene genezen was. En de gehele bevolking van de streek der Gerasenen vroeg Hem, of Hij van hen wilde weggaan, want zij waren door grote vrees bevangen. En Hij ging in het schip en keerde terug. En de man, van wie de boze geesten uitgevaren waren, verzocht Hem bij Hem te mogen blijven. Maar Hij liet hem heengaan en zeide: Keer terug naar uw huis en verhaal al wat God u gedaan heeft. En hij ging de gehele stad door verkondigen al wat Jezus hem gedaan had. Toen Jezus terugkeerde, wachtte de schare Hem op, want zij zagen allen naar Hem uit. En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en deze was een overste der synagoge. En hij viel neder aan de voeten van Jezus en smeekte Hem naar zijn huis te komen, omdat zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, op sterven lag. Terwijl Hij erheen ging, drongen de scharen op Hem aan. En een vrouw, die sinds twaalf jaren aan bloedvloeiing leed en door niemand kon genezen worden, kwam van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan, en terstond hield haar vloeiing op. En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft aangeraakt? En terwijl allen het ontkenden, zeide Petrus: Meester, de scharen drukken en verdringen U. Maar Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt, want Ik heb kracht van Mij voelen uitgaan. Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt bleef, kwam zij bevende nader, viel voor Hem neer en verhaalde Hem, voor al het volk, om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat zij terstond beter was geworden. En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. Terwijl Hij nog sprak, kwam er iemand van de overste der synagoge met de boodschap: Uw dochter is gestorven, val de Meester niet meer lastig! Maar Jezus hoorde het en antwoordde hem: Wees niet bevreesd, geloof alleen, en zij zal behouden worden. Toen Hij aan het huis gekomen was, stond Hij niemand toe met Hem naar binnen te gaan dan Petrus, Johannes en Jakobus en de vader van het kind en de moeder. Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Doch Hij sprak: Weent niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt. En zij lachten Hem uit, omdat zij wisten, dat zij gestorven was. Maar Hij vatte haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op! En haar geest keerde terug en zij stond dadelijk op en Hij beval, dat men haar te eten zou geven. En haar ouders stonden versteld, maar Hij verbood hun tot iemand te spreken over hetgeen geschied was. Toen riep Hij de twaalven samen en gaf hun macht en gezag over alle boze geesten en om ziekten te genezen. En Hij zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen en genezingen te doen, en Hij zeide tot hen: Neemt niets mede voor onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of zilvergeld, en hebt ook niet twee hemden bij u. En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist vandaar verder. En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het stof af van uw voeten tot een getuigenis tegen hen. Zij gingen heen en trokken de dorpen langs, overal het evangelie predikende en genezingen doende. Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, door sommigen, dat Elia verschenen was, door anderen, dat een der oude profeten was opgestaan. Maar Herodes zeide: Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor? En hij trachtte Hem te zien te krijgen. En toen de apostelen teruggekeerd waren, verhaalden zij Hem alles, wat zij verricht hadden. En Hij nam hen mede en trok Zich, met hen alleen, terug naar een stad, genaamd Betsaïda. Doch de scharen bemerkten het en volgden Hem. En Hij ontving hen en sprak tot hen over het Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond. En de dag begon te dalen; en de twaalven kwamen bij Hem en zeiden tot Hem: Zend de schare weg, opdat zij naar de dorpen en hoeven in de omtrek gaan om onderdak en spijs te vinden, want wij zijn hier in een eenzame plaats. Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit volk voedsel te kopen. Want er waren ongeveer vijfduizend man. En Hij zeide tot zijn discipelen: Laat hen gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig. En zij deden het en lieten hen allen nederzitten. Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak ze, en Hij gaf ze aan de discipelen om ze aan de schare voor te zetten. En zij aten en werden allen verzadigd en het overschot werd door hen opgeraapt: twaalf manden met brokken. En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed alleen was, dat de discipelen in zijn nabijheid waren en Hij vroeg hun en zeide: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper, anderen: Elia, weer anderen, dat een der oude profeten was opgestaan. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: De Christus Gods. En Hij vermaande hen nadrukkelijk en beval hun dit niemand te zeggen. En Hij zeide: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage worden opgewekt. Hij zeide tot allen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij. Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden. Want wat baat het een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt? Want ieder, die zich voor Mij en voor mijn woorden zal schamen, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en de heilige engelen. Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder degenen die hier staan, welke voorzeker de dood niet zullen smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben. En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus medenam en de berg opging om te bidden. En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed was, dat het aanzien van zijn gelaat anders werd, en zijn kleding werd stralend wit. En zie, twee mannen spraken met Hem, en wel Mozes en Elia. Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen. En Petrus en die met hem waren, werden door slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden. En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide: Meester, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een; want hij wist niet, wat hij zeide. En terwijl hij dit zeide, kwam er een wolk, en overschaduwde hen. En zij werden bevreesd, toen die de wolk ingingen. En er klonk een stem uit de wolk, die zeide: Deze is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem. En terwijl die stem klonk, bevond Jezus Zich alleen. En zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden. En het geschiedde, toen zij de volgende dag van de berg afdaalden, dat een grote schare Hem tegemoet kwam. En zie, een man uit de schare riep, zeggende: Meester, ik smeek U naar mijn zoon om te zien, want hij is mijn enige, en zie, een geest grijpt hem en dan schreeuwt hij plotseling en hij doet hem stuiptrekken, dat hem het schuim op de mond staat, en als hij hem mishandelt, laat hij hem nauwelijks los. En ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven en zij hebben het niet gekund. Jezus antwoordde en zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw zoon hier. En nog terwijl hij naderbij kwam, wierp de boze geest hem op de grond en deed hem stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest en Hij genas de knaap en gaf hem terug aan zijn vader. En allen stonden verslagen over de majesteit Gods. Toen allen zich verwonderden over alles, wat Hij deed, zeide Hij tot zijn discipelen: Legt gij deze woorden in uw oren, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen. Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet verstonden. En zij durfden Hem niet naar dit woord vragen. Er kwam ook een overlegging bij hen op, wie van hen de meeste was. Maar Jezus kende de overlegging van hun hart, en Hij nam een kind en plaatste dat bij Zich, en Hij zeide tot hen: Een ieder, die dit kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij: en een ieder, die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Want wie onder u allen de minste is, die is groot. Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben iemand in uw naam boze geesten zien uitdrijven en wij wilden het hem beletten, omdat hij niet met ons U volgt. Jezus zeide tot hem: Belet het niet, want wie niet tegen u is, is vóór u. En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen, en Hij zond boden voor Zich uit. En zij gingen heen en kwamen in een dorp der Samaritanen om alles voor Hem gereed te maken. En zij ontvingen Hem niet, omdat zijn aangezicht gericht was naar Jeruzalem. Toen de discipelen Jakobus en Johannes dit bemerkten, zeiden zij: Here, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel zal nederdalen om hen te verteren? Doch Hij keerde Zich om en bestrafte hen. En zij gingen naar een ander dorp. En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; maar ga gij heen en verkondig het Koninkrijk Gods. En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten. Maar Jezus zeide [tot hem]: Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods. Daarna wees de Here nog [tweeën]zeventig aan en Hij zond hen twee aan twee voor Zich uit naar alle steden en plaatsen, waar Hij zelf komen zou. En Hij zeide tot hen: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Bidt daarom de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders uitzende in zijn oogst. Gaat heen, zie, Ik zend u als lammeren midden onder wolven. Draagt geen beurs of reiszak of sandalen, en groet niemand onderweg. Welk huis gij ook binnentreedt, zegt eerst: Vrede zij dezen huize. En indien daar een zoon des vredes is, dan zal uw vrede op hem rusten, maar zo niet, dan zal hij tot u terugkeren. Blijft in dàt huis, eet en drinkt wat men u geeft, want de arbeider is zijn loon waard. Gaat niet van het ene huis naar het andere. En als gij in een stad komt, waar men u ontvangt, eet wat u wordt voorgezet, en geneest de zieken, die er zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen. Maar als gij in een stad komt, waar men u niet ontvangt, gaat naar buiten op haar straten en zegt: Ook het stof van uw stad, dat aan onze voeten kleeft, wissen wij af tegen u; doch weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabijgekomen is. Ik zeg u, dat het voor Sodom in die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad. Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda, want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij, in zak en as gezeten, zich bekeerd hebben. Doch het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor u. En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen. Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u verwerpt, verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, verwerpt Hem, die Mij gezonden heeft. En de [tweeën]zeventig zijn teruggekeerd met blijdschap en zeiden: Here, ook de boze geesten onderwerpen zich aan ons in uw naam. En Hij zeide tot hen: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen. Zie, Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te treden en tegen de gehele legermacht van de vijand; en niets zal u enig kwaad doen. Evenwel, verheugt u niet hierover, dat de geesten zich aan u onderwerpen, maar verheugt u, dat uw namen staan opgetekend in de hemelen. Terzelfder tijd verblijdde Hij Zich door de heilige Geest en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de Vader is, dan de Zoon, en wie de Zoon het wil openbaren. En Zich afzonderlijk tot de discipelen wendende, zeide Hij: Zalig de ogen, die zien, wat gij ziet. Want Ik zeg u: Vele profeten en koningen hebben willen zien, wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en horen, wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord. En zie, een wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken en zeide: Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? En Hij zeide tot hem: Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij? Hij antwoordde en zeide: Gij zult de Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand, en uw naaste als uzelf. En Hij zeide tot hem: Gij hebt juist geantwoord; doe dat en gij zult leven. Maar hij wilde zich rechtvaardigen en zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? Daarop hernam Jezus en zeide: Een zeker mens daalde af van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook slagen gaven en weggingen, terwijl zij hem halfdood lieten liggen. Bij geval daalde een priester af langs die weg; en deze zag hem, doch ging aan de overzijde voorbij. Evenzo ging ook een Leviet langs die plaats, en hij zag hem en ging aan de overzijde voorbij. Doch een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid, en toen hij hem zag, werd hij met ontferming bewogen. En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, goot er olie en wijn op; en hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem. En de volgende dag stelde hij de waard twee schellingen ter hand en zeide: Verzorg hem en mocht gij meer kosten hebben, dan zal ik ze u vergoeden, op mijn terugreis. Wie van deze drie dunkt u, dat de naaste geweest is van de man, die in handen der rovers was gevallen? Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft. En Jezus zeide tot hem: Ga heen, doe gij evenzo. Terwijl zij op reis waren, kwam Hij in een zeker dorp. En een vrouw, Marta geheten, ontving Hem in haar huis. En deze had een zuster, genaamd Maria, die, aan de voeten des Heren gezeten, naar zijn woord luisterde. Marta echter werd in beslag genomen door het vele bedienen. En zij ging bij Hem staan en zeide: Here, trekt Gij het U niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij komt helpen. Maar de Here antwoordde en zeide tot haar: Marta, Marta, gij maakt u bezorgd en druk over vele dingen, maar weinige zijn nodig of slechts één; want Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal worden weggenomen. En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat een van zijn discipelen, toen Hij ophield, tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; geef ons elke dag ons dagelijks brood; en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking. En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft. En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? En Hij was bezig een boze geest uit te drijven en deze was stom. En het geschiedde, toen de geest uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderden zich. Doch sommigen van hen zeiden: Door Beëlzebul, de overste der boze geesten, drijft Hij de geesten uit. Anderen begeerden, om Hem te verzoeken, van Hem een teken uit de hemel. Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en het ene huis valt op het andere. Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk kunnen standhouden? Want gij zegt, dat Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf. Indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. Maar indien Ik door de vinger Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid. Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, rooft deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit. Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en als hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren. En als hij komt, vindt hij het geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. En het geschiedde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot Hem zeide: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten, die Gij hebt gezogen. Maar Hij zeide: Zeker, zalig, die het woord Gods horen en het bewaren. Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. Het begeert een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. Want gelijk Jona voor de Ninevieten ten teken geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht. De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met de mannen van dit geslacht en hen veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier. Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder of onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat wie binnentreden het licht zien. De lamp van het lichaam is uw oog. Indien dan uw oog zuiver is, is ook uw gehele lichaam verlicht, maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam duister. Zie dan toe, dat wat licht in u is niet duisternis zij. Indien dan uw lichaam geheel verlicht en geen deel duister is, zal het geheel verlicht zijn, evenals wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht. Terwijl Hij sprak, nodigde een Farizeeër Hem om bij hem te komen eten. En Hij kwam binnen en ging aanliggen. De Farizeeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich vóór het eten niet eerst wies. Maar de Here zeide tot hem: En gij dan, gij Farizeeën, de buitenzijde van de beker en de schotel reinigt gij, maar van binnen zijt gij vol roof en slechtheid. Onverstandigen, heeft Hij, die de buitenzijde gemaakt heeft, ook niet de binnenzijde gemaakt? Doch geeft de inhoud als aalmoes en zie, alles is u rein. Maar wee u, Farizeeën, want gij geeft tienden van de munt en de ruit en van alle kruiden, en gij gaat voorbij aan het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Wee u, Farizeeën, want gij zijt gesteld op de ereplaats in de synagogen en op de begroetingen op de markten. Wee u, want gij zijt als de onzichtbare graven: de mensen, die er overheen lopen, weten het niet. Een van de wetgeleerden antwoordde en zeide tot Hem: Meester, door dit te zeggen, beledigt Gij ook òns. Maar Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij legt de mensen ondraaglijke lasten op, en zelf raakt gij die lasten niet met één uwer vingers aan. Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. Zo zijt gij dan getuigen, dat gij instemt met de daden uwer vaderen, want zij hebben hen gedood en gij bouwt! Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal tot hen zenden profeten en apostelen en van hen zullen zij sommigen doden en vervolgen, opdat van dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is sinds de grondvesting der wereld, van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias, die omgebracht is tussen het altaar en het tempelhuis. Ja, Ik zeg u, het zal afgeëist worden van dit geslacht. Wee u, wetgeleerden, want gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan en hen, die trachtten binnen te gaan, hebt gij tegengehouden. En toen Hij van die plaats vertrok, begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën Hem heftig aan te vallen en Hem uit te vragen over vele dingen, Hem een strik spannende om Hem te vangen in iets, dat Hij Zich zou laten ontvallen. Toen intussen duizenden mensen waren bijeengekomen, zodat zij elkander verdrongen, begon Hij te spreken, in de eerste plaats tot zijn discipelen: Wacht u voor de zuurdesem, dat is de huichelarij, der Farizeeën. Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden, en verborgen, of het zal bekend worden. Daarom, al wat gij in het donker gesproken hebt, zal in het licht gehoord worden en wat gij aan het oor gezegd hebt, in de binnenkamer, zal van de daken gepredikt worden. Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik zal u tonen, wie gij vrezen moet. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest Hem! Worden niet vijf mussen verkocht voor twee duiten, en niet één van die is vergeten voor God. Ja, zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd: gij gaat vele mussen te boven. Ik zeg u: Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods; maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods. En een ieder, die een woord zal spreken tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar wie tegen de heilige Geest zal lasteren, het zal hem niet vergeven worden. Wanneer zij u brengen voor de synagogen en voor de overheden en de machthebbers, maakt u niet bezorgd, hoe of wat gij ter verdediging moet spreken. Want de heilige Geest zal u op het eigen ogenblik leren, wat gij zeggen moet. Iemand uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij de erfenis met mij dele. Hij echter zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot rechter of scheidsman over u aangesteld? Hij zeide tot hen: Ziet toe, dat gij u wacht voor alle hebzucht, want ook als iemand overvloed heeft, behoort zijn leven niet tot zijn bezit. En Hij sprak tot hen een gelijkenis en zeide: Het land van een rijk man had veel opgebracht. En hij overlegde bij zichzelf en zeide: Wat moet ik doen, want ik heb geen ruimte om mijn vruchten te bergen. En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en ik zal daarin al het koren en al mijn goederen bergen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk. Maar God zeide tot hem: Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u afgeëist en wat gij gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn? Zó vergaat het hem, die voor zichzelf schatten verzamelt en niet rijk is in God. En Hij zeide tot zijn discipelen: Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten of over uw lichaam, waarmede gij u zult kleden. Want het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleding. Let op de raven, zij zaaien niet en zij maaien niet, zij hebben geen voorraadkamer of schuur, en toch voedt God ze. Hoe ver gaat gij de vogelen te boven! Wie van u kan door bezorgd te zijn een el aan zijn lengte toevoegen? Indien gij dan zelfs het geringste niet kunt, wat zult gij u bezorgd maken om het overige? Let op de leliën, hoe zij spinnen noch weven, en Ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was als een van deze. Indien nu God het gras op het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zó bekleedt, hoeveel te meer u, kleingelovigen? En gij, zoekt niet wat gij eten of drinken zult en weest niet verontrust, want naar al deze dingen gaat het zoeken van de volken der wereld uit. Doch uw Vader weet, dat gij deze dingen behoeft. Maar zoekt zijn Koninkrijk, en die dingen zullen u bovendien geschonken worden. Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven. Verkoopt uw bezittingen om aalmoezen te geven. Maakt u beurzen, die niet oud worden, een schat, die nooit opraakt, in de hemelen, waar geen dief bij komt en geen mot ze schaadt. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Laten uw lendenen omgord zijn en uw lampen brandende. En gij, weest gelijk aan mensen, die op hun heer wachten, wanneer hij van de bruiloft wederkeert, om hem, als hij komt en klopt, terstond te kunnen opendoen. Zalig die slaven, die de heer bij zijn komst wakende zal aantreffen. Voorwaar, Ik zeg u, hij zal zich omgorden en hen aan tafel nodigen, en bij hen komen om hen te bedienen. En wanneer hij in de tweede of in de derde nachtwake komt en hen zó aantreft, zalig zijn zij. Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, op welk uur de dief zou komen, hij zou in zijn huis niet hebben laten inbreken. Weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. En Petrus zeide: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen? En de Here zeide: Wie is dan de trouwe, de verstandige rentmeester, die de heer over zijn bedienden zal stellen om hun op tijd hun deel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. Waarlijk, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft lang uit, en hij zou beginnen de slaven en slavinnen te slaan, en te eten, en te drinken en dronken te zijn, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht en op een uur, dat hij niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der trouwelozen doen delen. Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en geen toebereidselen getroffen heeft, of niet gedaan heeft naar de wil van zijn heer, zal vele slagen ontvangen. Wie echter die wil niet heeft gekend en dingen heeft gedaan, die slagen verdienen, zal er weinige ontvangen. Van een ieder, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden, en aan wie veel is toevertrouwd, van hem zal des te meer worden gevraagd. Vuur ben Ik komen werpen op de aarde en wat is mijn wil, als het reeds ontstoken is? Ik moet gedoopt worden met een doop, en hoe beklemt het Mij, totdat het volbracht is. Meent gij, dat Ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen? Neen, zeg Ik u, veeleer verdeeldheid. Want van nu aan zullen vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie. Zij zullen verdeeld zijn, vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder. Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opkomen in het westen, zegt gij dadelijk: Er komt regen, en het gebeurt. En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zegt gij: Er zal hitte komen, en het gebeurt. Huichelaars, het aanzien van aarde en hemel weet gij te onderkennen, waarom onderkent gij deze tijd niet? En waarom ook oordeelt gij niet uit uzelf wat recht is? Want, als gij met uw tegenpartij naar de overheid gaat, geef u dan onderweg moeite om van hem af te komen; anders zal hij u voor de rechter sleuren en de rechter zal u de gerechtsdienaar overgeven en de gerechtsdienaar zal u in de gevangenis werpen. Ik zeg u, gij zult daar voorzeker niet uitkomen, vóórdat gij ook de laatste duit betaald hebt. Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met hun offers vermengd had. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. Of meent gij, dat die achttien, op wie de toren bij Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen, die in Jeruzalem wonen? Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, (dan is het goed,) maar anders, dan moet gij hem omhakken. Hij was bezig te leren in een der synagogen op sabbat. En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. Maar de overste der synagoge, het kwalijk nemende, dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zeide tot de schare: Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden, komt dàn om u te laten genezen en niet op de sabbatdag. Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? En toen Hij dit zeide, schaamden zich al zijn tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen, die door Hem geschiedden. Hij zeide dan: Waaraan is het Koninkrijk Gods gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken? Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd een boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken. En wederom sprak Hij: Waarmede zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? Het is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen. Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt. Dan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben voor uw ogen gegeten en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd. En Hij zal tot u spreken, zeggende: Ik weet niet, vanwaar gij zijt; gaat weg van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer gij Abraham en Isaak en Jakob zult zien en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen. En zij zullen komen van oost en west en van noord en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods. En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn. Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want Herodes wil U doden. En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben Ik gereed. Doch Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg u, gij zult Mij niet meer zien tot het ogenblik komt, dat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! En het geschiedde, toen Hij op sabbat in het huis van een der hoofden van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij nauwkeurig acht op Hem sloegen. En zie, er stond een waterzuchtig mens vóór Hem. En Jezus antwoordde en zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggende: Is het geoorloofd op de sabbat te genezen of niet? En zij hielden zich stil. En Hij vatte hem bij de hand en Hij genas hem en liet hem gaan. En Hij zeide tot hen: Als een zoon of een os van iemand van u in een put valt, wie zal hem er dan niet terstond uittrekken (ook) op de sabbatdag? En zij waren niet in staat iets daartegen in te brengen. Hij sprak tot de genodigden een gelijkenis, omdat Hij bemerkte, hoe zij de eerste plaatsen uitkozen, en zeide tot hen: Wanneer gij door iemand op een bruiloft genodigd zijt, ga dan niet op de eerste plaats aanliggen. Misschien is er iemand, voornamer dan gij, door hem genodigd; en dan zou hij, die u en hem genodigd heeft, komen en tot u zeggen: Maak plaats voor deze, en dan zoudt gij tot uw schande de laatste plaats moeten gaan innemen. Maar wanneer gij genodigd zijt, ga dan, als gij erheen gaat, op de laatste plaats aanliggen. Dan zal misschien hij, die u genodigd heeft, wanneer hij binnenkomt, tot u zeggen: Vriend, kom meer naar voren. Dan zal dat u tot eer zijn tegenover allen, die met u aanliggen. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden en wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. Hij zeide ook tot die Hem genodigd had: Wanneer gij een middag- of avondmaaltijd aanricht, roep dan niet uw vrienden of uw broeders of uw verwanten of uw rijke buren; die zouden immers op hun beurt u ook kunnen uitnodigen en gij zoudt terugbetaling ontvangen. Maar wanneer gij een gastmaal aanricht, nodig dan bedelaars, misvormden, lammen en blinden. En gij zult zalig zijn, omdat zij niets hebben om u terug te betalen. Want het zal u terugbetaald worden bij de opstanding der rechtvaardigen. Toen iemand van de disgenoten dat hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig wie brood eten zal in het Koninkrijk Gods. Hij zeide tot hem: Iemand richtte een grote maaltijd aan en nodigde velen. En hij zond zijn slaaf uit tegen het uur van de maaltijd om tot de genodigden te zeggen: Komt, want het is nu gereed. En zij begonnen zich allen opeens te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet die noodzakelijk gaan bezien; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. En een ander zeide: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga die keuren; ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd. Weer een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. En de slaaf kwam terug en berichtte zijn heer deze dingen. Toen werd de heer des huizes toornig en zeide tot zijn slaaf: Ga aanstonds de straten en stegen der stad in en breng de bedelaars en misvormden en blinden en lammen hier. En de slaaf zeide: Heer, wat gij hebt opgedragen, is geschied en nog is er plaats. En de heer zeide tot de slaaf: Ga de wegen en de paden op en dwing hen binnen te komen, want mijn huis moet vol worden. Want ik zeg u: Niemand van die mannen, welke genodigd waren, zal van mijn maaltijd proeven. Vele scharen reisden met Hem mede, en Zich omkerende zeide Hij tot hen: Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn. Want wie van u, die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neder om de kosten te berekenen, of hij het werk zal kunnen volbrengen? Anders zouden, als hij de fundering gemaakt had, en het werk niet kon voltooien, allen, die het zagen, beginnen hem te bespotten, zeggende: Die man begon te bouwen, maar hij kon het niet voltooien. Of, welke koning, die tegen een andere koning wil optrekken om met hem tot een treffen te komen, zet zich niet eerst neder om te beraadslagen, of hij in staat is met tienduizend man iemand te ontmoeten, die met twintigduizend tegen hem optrekt? En zo niet, dan zendt hij, als de ander nog veraf is, een gezantschap en vraagt om de vredesvoorwaarden. Zo zal dus niemand van u, die niet afstand doet van al wat hij heeft, mijn discipel kunnen zijn. Het zout is wel goed, maar wanneer zelfs het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden? Noch voor het land, noch voor de mesthoop is het geschikt: men werpt het weg. Wie oren heeft om te horen, die hore! Al de tollenaars nu en de zondaars plachten tot Hem te komen om naar Hem te horen. En de Farizeeën en de schriftgeleerden morden en spraken: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. En Hij sprak deze gelijkenis tot hen en zeide: Wie van u, die honderd schapen heeft en er één van verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene zoeken, totdat hij het vindt? En als hij het vindt, tilt hij het met blijdschap op zijn schouders, en thuisgekomen, roept hij zijn vrienden en buren bijeen en zegt tot hen: Verblijdt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Ik zeg u, dat er alzo blijdschap zal zijn in de hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering nodig hebben. Of welke vrouw, die tien schellingen heeft, en er één verliest, steekt niet een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij hem vindt? En als zij hem gevonden heeft, roept zij haar vriendinnen en buren bijeen en zegt: Verblijdt u met mij, want ik heb de schelling gevonden, die ik verloren had. Alzo is er, zeg Ik u, blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert. En Hij zeide: Iemand had twee zonen. De jongste van hen zeide tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van ons vermogen, dat mij toekomt. En hij verdeelde het bezit onder hen. En weinige dagen later maakte de jongste zoon alles te gelde en ging op reis naar een ver land, waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad. Toen hij er alles doorgebracht had, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden. En hij trok er op uit en drong zich op aan een der burgers van dat land en die zond hem naar het veld om zijn varkens te hoeden. En hij begeerde zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten, doch niemand gaf ze hem. Toen kwam hij tot zichzelf en zeide: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed en ik kom hier om van de honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten; stel mij gelijk met een uwer dagloners. En hij stond op en keerde naar zijn vader terug. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen. En hij liep hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Maar de vader zeide tot zijn slaven: Brengt vlug het beste kleed hier en trekt het hem aan en doet hem een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. En haalt het gemeste kalf en slacht het, en laten wij een feestmaal hebben, want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen feest te vieren. Zijn oudste zoon was op het land, en toen hij dicht bij huis kwam, hoorde hij muziek en dans. En hij riep een van de knechts tot zich en vroeg, wat er te doen was. Deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel terug heeft. Maar hij werd boos en wilde niet naar binnen gaan. Toen kwam zijn vader naar buiten en drong bij hem aan. Maar hij antwoordde en zeide tot zijn vader: Zie, zovele jaren ben ik al in uw dienst en nooit heb ik uw gebod overtreden, maar mij hebt gij nooit een geitebokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Doch nu die zoon van u gekomen is, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt gij voor hem het gemeste kalf laten slachten. Doch hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is het uwe. Wij moesten feestvieren en vrolijk zijn, want uw broeder hier was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden. Hij zeide ook tot zijn discipelen: Er was een rijk man, die een rentmeester had. Van deze werd hem aangebracht, dat hij zijn bezit verkwistte. En hij liet hem roepen en zeide tot hem: Wat hoor ik daar van u? Doe verantwoording van uw beheer, want gij kunt niet langer rentmeester blijven. De rentmeester zeide bij zichzelf: Wat moet ik doen? Want mijn heer ontneemt mij mijn rentmeesterschap. Spitten kan ik niet, voor bedelen schaam ik mij. Ik weet, wat ik doen zal, opdat zij mij, wanneer ik uit mijn rentmeesterschap ontzet ben, in huis zullen nemen. En hij ontbood de schuldenaars van zijn heer één voor één bij zich. Hij zeide tot de eerste: Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig? Hij zeide: Honderd vaten olie. Hij zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis, ga vlug zitten en schrijf vijftig. Daarna zeide hij tot de tweede: En hoeveel zijt gij schuldig? Hij zeide: Honderd zakken tarwe. Hij zeide tot hem: Hier hebt gij uw schuldbekentenis, schrijf tachtig. En de heer prees de onrechtvaardige rentmeester, dat hij met overleg gehandeld had, want de kinderen dezer wereld gaan ten aanzien van hun geslacht met veel meer overleg te werk dan de kinderen des lichts. En Ik zeg u: Maakt u vrienden met behulp van de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer deze u ontvalt, men u opneme in de eeuwige tenten. Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig. Indien gij dus niet getrouw geweest zijt ten aanzien van de onrechtvaardige Mammon, wie zal u dan het ware goed toevertrouwen? En indien gij niet getrouw geweest zijt ten aanzien van het goed van een ander, wie zal u het onze geven? Geen slaaf kan twee heren dienen, want hij zal òf de ene haten en de andere liefhebben, òf zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij kunt niet God dienen èn Mammon. Dit alles hoorden de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem. En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die voor rechtvaardig wilt doorgaan voor de mensen, maar God kent uw harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor God. De wet en de profeten gaan tot Johannes; sinds die tijd wordt het evangelie gepredikt van het Koninkrijk Gods en ieder dringt zich erin. Gemakkelijker zouden hemel en aarde vergaan, dan dat er van de wet één tittel zou vallen. En ieder, die zijn vrouw wegzendt, en een andere trouwt, pleegt echtbreuk; en wie een vrouw, die door haar man weggezonden is, trouwt, pleegt echtbreuk. En er was een rijk man, die gekleed ging in purper en fijn linnen en elke dag schitterend feest hield. En er was een bedelaar, Lazarus genaamd, vol zweren, nedergelegd bij zijn voorportaal, die verlangde zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke afviel; zelfs kwamen de honden zijn zweren likken. Het geschiedde, dat de arme stierf en door de engelen gedragen werd in Abrahams schoot. Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot. En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam. Maar Abraham zeide: Kind, herinner u, hoe gij het goede tijdens uw leven hebt ontvangen en insgelijks Lazarus het kwade; nu wordt hij hier vertroost en gij lijdt pijn. En bij dit alles, er is tussen ons en u een onoverkomelijke kloof, opdat zij, die vanhier tot u zouden willen gaan, dit niet zouden kunnen, en zij vandaar niet aan onze kant zouden kunnen komen. Doch hij zeide: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader zendt, want ik heb vijf broeders. Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, dat ook zij niet in deze plaats der pijniging komen. Maar Abraham zeide: Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen moeten zij luisteren. Doch hij zeide: Neen, vader Abraham, maar indien iemand van de doden tot hen komt, zullen zij zich bekeren. Doch hij zeide tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen. Hij zeide tot zijn discipelen: Het is onmogelijk, dat er geen verleidingen komen, maar wee hem, door wie zij komen! Het zou beter voor hem zijn, als een molensteen om zijn hals gedaan was en hij in de zee was geworpen, dan dat hij één van deze kleinen tot zonde verleidde. Ziet toe op uzelf! Indien uw broeder zondigt, bestraf hem, en indien hij berouw heeft, vergeef hem. En zelfs indien hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, zult gij het hem vergeven. En de apostelen zeiden tot de Here: Geef ons meer geloof. De Here zeide: Indien gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot deze moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzamen. Wie van u zal tot zijn slaaf, die voor hem ploegt of het vee hoedt, als hij van het land thuiskomt, zeggen: Kom terstond hier aan tafel? Zal hij niet veeleer tot hem zeggen: Maak mijn maaltijd gereed, schort uw kleren op en bedien mij, tot ik klaar ben met eten en drinken, en daarna kunt gij eten en drinken? Zal hij de slaaf soms danken, omdat hij deed wat hem bevolen was? Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn onnutte slaven; wij hebben slechts gedaan, wat wij moesten doen. En het geschiedde gedurende zijn reis naar Jeruzalem, dat Hij dwars door Samaria en Galilea trok. En toen Hij een zeker dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een afstand bleven staan. En zij verhieven hun stem en zeiden: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! En Hij zag hen aan en zeide tot hen: Gaat heen, toont u aan de priesters. En het geschiedde, terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden. En één van hen keerde terug, toen hij zag, dat hij genezen was, met luider stem God verheerlijkende, en hij wierp zich op zijn aangezicht voor zijn voeten om Hem te danken. En dit was een Samaritaan. En Jezus antwoordde en zeide: Zijn niet alle tien rein geworden? Waar zijn de negen anderen? Waren er dan geen anderen om terug te keren en God eer te geven, dan deze vreemdeling? En Hij zeide tot hem: Sta op, ga heen, uw geloof heeft u behouden. En op de vraag der Farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zó, dat het te berekenen is; ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u. En Hij zeide tot zijn discipelen: Er zullen dagen komen, dat gij zult begeren één der dagen van de Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien. En men zal tot u zeggen: Zie, daar is het; zie, hier is het! Gaat er niet heen, en loopt het niet na. Want gelijk de bliksem flitst en van de ene kant des hemels tot de andere kant licht, zó zal de Zoon des mensen wezen op zijn dag. Maar eerst moet Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht. En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach, zó zal het ook zijn in de dagen van de Zoon des mensen: zij aten, zij dronken, zij huwden, en zij werden ten huwelijk genomen tot op de dag, waarop Noach in de ark ging en de zondvloed kwam en allen verdelgde. Op dezelfde wijze als het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Maar op de dag, waarop Lot uit Sodom ging, regende vuur en zwavel van de hemel en verdelgde hen allen. Op dezelfde wijze zal het gaan op de dag, waarop de Zoon des mensen geopenbaard wordt. Wie op die dag op het dak zal zijn, terwijl zijn huisraad in huis is, ga niet naar beneden om het te halen, en wie in het veld is evenzo, hij kere niet terug. Denkt aan de vrouw van Lot! Ieder, die zijn leven zal trachten te behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die het verliezen zal, die zal het vernieuwen. Ik zeg u, in die nacht zullen er twee in één bed zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden. Twee vrouwen zullen samen bezig zijn met malen, de ene zal aangenomen, de andere achtergelaten worden. [Twee zullen op het land zijn, de een zal aangenomen, de ander achtergelaten worden.] En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen. Hij sprak een gelijkenis tot hen met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen. En Hij zeide: Er was in een stad een rechter, die zich om God niet bekommerde en zich aan geen mens stoorde. En er was een weduwe in die stad, die telkens tot hem kwam en zeide: Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij. En een tijdlang wilde hij niet, maar daarna sprak hij bij zichzelf: Al bekommer ik mij niet om God en al stoor ik mij aan geen mens, toch zal ik, omdat deze weduwe het mij moeilijk maakt, haar recht verschaffen; anders komt zij mij ten slotte nog in het gezicht slaan. En de Here zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde? Hij sprak ook met het oog op sommigen, die van zichzelf vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren en al de anderen verachtten, deze gelijkenis: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de één was een Farizeeër, de ander een tollenaar. De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: O God, ik dank U, dat ik niet zó ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al mijn inkomsten. De tollenaar stond van verre en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar hij sloeg zich op de borst en zeide: O God, wees mij, zondaar, genadig! Ik zeg u: Deze keerde, in tegenstelling met de ander, gerechtvaardigd naar huis terug. Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, doch wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden. Zij brachten ook hun kleine kinderen tot Hem, opdat Hij ze zou aanraken. Toen de discipelen dat zagen, bestraften zij hen. Maar Jezus riep ze tot Zich en zeide: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En een hooggeplaatst man vroeg Hem en zeide: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven? Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen. Gij kent de geboden: Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, eer uw vader en moeder. Hij zeide: Dat alles heb ik van jongs af in acht genomen. Toen Jezus dat hoorde, zeide Hij tot hem: Nog één ding komt gij te kort: verkoop alles wat gij bezit, en verdeel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij. Toen hij dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. En Jezus zag hem aan en zeide: Hoe moeilijk kunnen zij, die geld hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. Want het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat. En die dit hoorden, zeiden tot Hem: Maar wie kan dan behouden worden? Hij zeide tot hen: Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. En Petrus zeide: Zie, wij hebben het onze prijsgegeven en zijn U gevolgd. En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, er is niemand, die huis of vrouw of broeders of ouders of kinderen heeft prijsgegeven om het Koninkrijk Gods, of hij zal vele malen meer ontvangen in deze tijd en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. Hij nam de twaalven terzijde en sprak tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten geschreven is, zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, en zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden dage zal Hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen en dit woord bleef hun duister en zij wisten niet, waarvan gesproken werd. Het geschiedde nu, toen Hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te bedelen. Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. En zij vertelden hem, dat Jezus de Nazoreeër voorbijkwam. En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen zou. Maar hij schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen. Toen hij naderbij gekomen was, vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide: Here, dat ik ziende worde! En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof. En Hij kwam Jericho binnen en ging erdoor. En zie, er was een man, Zacheüs geheten, die oppertollenaar was, en hij was rijk. En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en slaagde er niet in vanwege de schare, want hij was klein van gestalte. En hij liep hard vooruit en klom in een wilde vijgeboom om Hem te zien, want Hij zou daarlangs komen. En toen Jezus bij die plaats kwam, keek Hij naar boven en zeide tot hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden, want heden moet Ik in uw huis vertoeven. En hij kwam vlug naar beneden en ontving Hem met blijdschap. En toen zij het zagen, morden zij allen en zeiden: Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn intrek te nemen. Maar Zacheüs ging staan en zeide tot de Here: Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik de armen, en indien ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig. En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis redding geschonken, omdat ook deze een zoon van Abraham is. Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden. Toen zij daarnaar luisterden, sprak Hij nog een gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden. Hij zeide dan: Een man van hoge geboorte trok naar een ver land om voor zich de koninklijke waardigheid in ontvangst te nemen en (daarna) terug te keren. En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik terugkom. Doch zijn burgers haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna met de boodschap: Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt. En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij de koninklijke waardigheid verkregen had, dat hij die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij zich liet roepen om te weten, wat ieder met zijn handel bereikt had. En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden winst gemaakt. En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden. De tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft vijf ponden opgebracht. Hij zeide ook tot hem: En gij, wees heer over vijf steden. En de volgende kwam en zeide: Heer, hier is uw pond, dat ik in een doek weggeborgen en bewaard heb. Want ik was bang voor u, omdat gij een streng mens zijt; gij neemt weg wat gij niet hebt uitgezet en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. Hij zeide tot hem: Uit uw eigen mond zal ik u oordelen, slechte slaaf. Gij wist, dat ik een streng mens ben, die wegneemt wat ik niet heb uitgezet en maai wat ik niet gezaaid heb. Waarom hebt gij dan mijn geld niet bij de bank gegeven? Dan zou ik het bij mijn komst met rente opgevraagd hebben. En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt hem het pond af en geeft het hem, die de tien ponden heeft. En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft al tien ponden. Ik zeg u, aan een ieder, die heeft, zal gegeven worden, en hem, die niet heeft, zal ontnomen worden ook wat hij heeft. Doch die vijanden van mij, die niet wilden, dat ik over hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor mijn ogen. En toen Hij dit gezegd had, ging Hij hun voor om op te gaan naar Jeruzalem. En het geschiedde, toen Hij dicht bij Betfage en Betanië kwam, bij de berg, genaamd Olijfberg, dat Hij twee van zijn discipelen uitzond, en zeide: Gaat naar het dorp hiertegenover en als gij het binnenkomt, zult gij daar een veulen vastgebonden vinden, waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt het los en brengt het hier. En indien iemand u vraagt: Waarom maakt gij het los? zegt dan: De Here heeft het nodig. En zij, die uitgezonden waren, gingen heen en vonden het, zoals Hij hun gezegd had. Toen zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt gij het veulen los? En zij zeiden: De Here heeft het nodig. En zij brachten het tot Jezus, en wierpen hun klederen over het veulen en hielpen Jezus er op. En terwijl Hij voorttrok, spreidden zij hun klederen op de weg. Toen Hij reeds dichterbij kwam, aan de glooiing van de Olijfberg, begon de gehele menigte der discipelen vol blijdschap God te prijzen, met luider stem, om al de krachten, die zij gezien hadden, en zij zeiden: Gezegend Hij, die komt, de Koning, in de naam des Heren; in de hemel vrede en ere in de hoogste hemelen. En enige der Farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf uw discipelen. En Hij antwoordde en zeide: Ik zeg u, indien dezen zwegen, zouden de stenen roepen. En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over haar, en zeide: Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag. En Hij ging de tempel binnen en begon de kooplieden uit te drijven, en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: En mijn huis zal een bedehuis zijn, maar gij hebt het tot een rovershol gemaakt. En Hij leerde dagelijks in de tempel. De overpriesters en schriftgeleerden, evenals de voornaamsten van het volk, zochten gelegenheid Hem om te brengen, maar zij vonden niets dat zij zouden kunnen doen, want al het volk hing aan zijn lippen. En het geschiedde op een der dagen, waarop Hij het volk in de tempel leerde en het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de oudsten daarbij kwamen staan, en zij spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen, of wie is het, die U deze bevoegdheid gegeven heeft? Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen: Zegt Mij: De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Zij overlegden samen en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Doch indien wij zeggen: uit de mensen, dan zal het volk als één man ons stenigen, want het is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar deze was. En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe. Hij begon tot het volk deze gelijkenis te spreken: Iemand plantte een wijngaard en hij verhuurde die aan pachters en ging geruime tijd buitenslands. En toen het de tijd was, zond hij een slaaf tot de pachters, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de pachters sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. Maar hij ging voort en zond een andere slaaf. Zij sloegen ook die, behandelden hem smadelijk en zonden hem met lege handen weg. En hij ging voort en zond een derde. Zij verwondden ook die en wierpen hem buiten de wijngaard. Toen zeide de heer van de wijngaard: Wat moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; die zullen zij wel ontzien. Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij met elkander en zeiden: Dit is de erfgenaam: laten wij hem doden, opdat de erfenis voor ons zij. En zij wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen? Hij zal komen en die pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Maar toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat nooit! Maar Hij zag hen aan en zeide: Wat betekent dan dit, dat er geschreven is: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden? En ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. En de schriftgeleerden en overpriesters trachtten op hetzelfde ogenblik de hand aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk. Want zij begrepen, dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken had. En om Hem na te gaan zonden zij spionnen uit, die zich voordeden als vrome mensen, om Hem op een woord te vatten, ten einde Hem te kunnen overleveren aan het gezag en de beschikking van de stadhouder. En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wij weten, dat Gij rechtuit spreekt en leert en niemand naar de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert; is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? Doch Hij doorzag hun sluwheid en zeide tot hen: Toont Mij een schelling; wiens beeldenaar en opschrift draagt hij? Zij zeiden: Van de keizer. En Hij zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En zij konden tegenover het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich over zijn antwoord en hielden zich stil. En tot Hem kwamen enige der Sadduceeën, die ontkennen, dat er een opstanding is, en zij ondervroegen Hem, en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder getrouwd is en kinderloos sterft, dat dan zijn broeder de vrouw nemen moet en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. En de tweede nam haar, en de derde, en zo alle zeven, en zij stierven zonder kinderen na te laten. Eindelijk stierf ook de vrouw. Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de opstanding de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. En Jezus zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk genomen, maar die waardig gekeurd zijn deel te verkrijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk genomen. Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn. Maar dat de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen. Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, Gij hebt goed gesproken. Want zij durfden Hem niets meer vragen. Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is? Want David zelf zegt in het boek der Psalmen: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen: Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en houden van begroetingen op de markten, erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; die de huizen der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen. Toen Hij opkeek, zag Hij de rijken hun gaven in de offerkist werpen. Hij zag ook een behoeftige weduwe twee koperstukjes daarin werpen, en zeide: Waarlijk, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer dan allen daarin geworpen. Want deze allen hebben van hun overvloed iets bij de gaven geworpen, maar zij heeft van haar armoede haar ganse levensonderhoud erin geworpen. En toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij met schone stenen en wijgeschenken versierd was, sprak Hij: Wat gij daar aanschouwt – er zullen dagen komen, waarin geen steen op de andere zal gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wanneer zal dit dan geschieden? En wat is het teken, dat deze dingen zullen gebeuren? Hij zeide: Ziet toe, dat gij u niet laat verleiden. Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet achterna. En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten, laat u niet beangstigen. Want die dingen moeten eerst geschieden, maar dat is nog niet terstond het einde. Toen zeide Hij tot hen: Volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen grote aardbevingen, en nu hier, dan daar pestziekten en hongersnoden zijn, en ook vreselijke dingen en grote tekenen van de hemel. Maar vóór dit alles zullen zij de handen aan u slaan en u vervolgen, door u over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u voor koningen en stadhouders te leiden om mijns naams wil. Het zal voor u hierop uitlopen, dat gij zult getuigen. Neemt u daarom in uw hart voor, niet vooraf te bedenken, hoe gij u zult verdedigen. Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen. En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden, en gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. Doch geen haar van uw hoofd zal teloor gaan; door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen. Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is. Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn. En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt. En Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op de vijgeboom en op al de bomen. Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een strik. Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen. Overdag leerde Hij in de tempel, doch de nachten bracht Hij buiten door op de berg, Olijfberg genaamd. En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in de tempel om Hem te horen. Het feest nu der ongezuurde broden, dat Pascha genoemd wordt, naderde. En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem uit de weg konden ruimen, want zij waren bang voor het volk. En de satan voer in Judas, genaamd Iskariot, die tot het getal der twaalven behoorde. En hij ging heen en besprak met de overpriesters en hoofdlieden, hoe hij Hem aan hen zou overleveren. En zij verblijdden zich en kwamen overeen hem geld te geven. En hij stemde daarmede in en zocht een goede gelegenheid om Hem, buiten de schare om, aan hen over te leveren. De dag der ongezuurde broden kwam, waarop het Pascha moest geslacht worden. En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pascha voor ons gereed, opdat wij het kunnen eten. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij het gereed maken? Hij zeide tot hen: Zie, wanneer gij de stad inkomt, zal u een man tegenkomen, die een kruik water draagt. Volgt Hem in het huis, dat hij binnengaat, en zegt dan tot de heer van dat huis: De Meester zegt u: Waar is het vertrek, waar Ik met mijn discipelen het Pascha kan eten? En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van alles voorzien: maakt het daar gereed. En zij gingen heen en vonden het zoals Hij hun gezegd had, en zij maakten het Pascha gereed. En toen het uur aangebroken was, ging Hij aanliggen en de apostelen met Hem. En Hij zeide tot hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods. En Hij nam een beker op, sprak de dankzegging uit en zeide: Neemt deze en laat hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet van de vrucht van de wijnstok drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is. En Hij nam een brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende: Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo de beker, na de maaltijd, zeggende: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die voor u uitgegoten wordt. Doch zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel. Want de Zoon des mensen gaat wel heen, naar hetgeen beschikt is, doch wee die mens, door wie Hij verraden wordt! En zij begonnen er onder elkander over te twisten, wie van hen het wel zijn kon, die dat zou doen. Er ontstond ook onenigheid onder hen over de vraag, wie van hen als de eerste moest gelden. Hij zeide tot hen: De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden weldoeners genoemd. Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar. Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar. Gij zijt het, die steeds bij Mij gebleven zijt in mijn verzoekingen. En Ik beschik u het Koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft, opdat gij aan mijn tafel eet en drinkt in mijn Koninkrijk. En gij zult zitten op tronen om de twaalf stammen Israëls te richten. Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broederen. Hij zeide tot Hem: Here, met U ben ik bereid ook gevangenis en dood in te gaan! Maar Hij zeide: Ik zeg u Petrus, de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult geloochend hebben, dat gij Mij kent. En Hij zeide tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad? Zij zeiden: Aan niets. Hij zeide tot hen: Maar nú, wie een beurs heeft, hij neme die, zo ook een reiszak; en wie er geen heeft, hij verkope zijn mantel en kope een zwaard. Want Ik zeg u, dat dit woord, dat geschreven is, aan Mij in vervulling moet gaan: En Hij is onder de misdadigers gerekend. Want wat over Mij geschreven is, komt tot een einde. Zij zeiden: Here, zie, hier zijn twee zwaarden! Hij zeide tot hen: Het is voldoende. En Hij verliet de stad en ging, zoals Hij gewoon was, naar de Olijfberg. En ook zijn discipelen volgden Hem. En toen Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in verzoeking komt. En Hij zonderde Zich van hen af, ongeveer een steenworp ver, knielde neder en bad deze woorden: Vader, indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede! En Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem kracht te geven. En Hij werd dodelijk beangst en bad des te vuriger. En zijn zweet werd als bloeddruppels, die op de aarde vielen. En Hij stond op van het gebed en ging tot zijn discipelen en Hij vond hen slapende van droefheid. En Hij zeide tot hen: Waarom slaapt gij? Staat op, bidt, dat gij niet in verzoeking komt. Terwijl Hij nog sprak, zie, daar kwam een schare en hij, die Judas genoemd werd, één van de twaalven, liep voor hen uit en hij naderde Jezus om Hem te kussen. En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij de Zoon des mensen met een kus? Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden zij: Here, willen wij met het zwaard erop slaan? En iemand van hen trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af. Maar Jezus antwoordde en zeide: Laat het hierbij. En Hij raakte het oor aan en genas hem. Jezus dan zeide tot de overpriesters en hoofdlieden van de tempel en oudsten, die op Hem afgekomen waren: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken? Terwijl Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt gij geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw ure en de macht der duisternis. Toen zij Hem gevangengenomen hadden, voerden zij Hem weg en leidden Hem naar het huis van de hogepriester. En Petrus volgde van verre. Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de hof, en bij elkander zaten, ging Petrus tussen hen in zitten. En bij het licht van het vuur zag een slavin hem zitten en zij keek hem scherp aan en zeide: Ook die was bij Hem! Maar hij loochende het en zeide: Vrouw, ik ken Hem niet! En even daarna zag een ander hem en zeide: Ook gij behoort tot hen! Maar Petrus zeide: Mens, ik niet! En ongeveer een uur later verzekerde een ander en zeide: Inderdaad, ook die man was bij Hem, want hij is een Galileeër! Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat gij zegt! En terstond, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan. En de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich het woord des Heren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter. En de mannen, die Hem vasthielden, bespotten Hem en sloegen Hem; en zij wierpen een doek over zijn hoofd en vroegen en zeiden: Profeteer, wie is het, die U geslagen heeft? En nog meer lasterlijke taal spraken zij tegen Hem. En toen het dag geworden was, kwam de Raad van de oudsten van het volk bijeen, overpriesters en schriftgeleerden, en zij leidden Hem voor hun Raad, en zeiden: Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons dan. Hij zeide tot hen: Al zeide Ik het u, gij zoudt het toch niet geloven; en al zou Ik u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden. Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterhand Gods. En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? Hij zeide tot hen: Gij zegt zelf, dat Ik het ben. En zij zeiden: Wat hebben wij verder voor getuigenis nodig? Zelf hebben wij het immers uit zijn mond gehoord. En de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem voor Pilatus. En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden: Wij hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt, doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de Koning is. Pilatus vroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind niets strafbaars in deze mens. Maar zij hielden vol, zeggende: Hij maakt het volk oproerig met zijn leren door geheel Judea, reeds van het begin af, van Galilea tot hiertoe. Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileeër was, en toen hij begreep, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem door naar Herodes, die in die dagen ook te Jeruzalem was. Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd. Want hij had Hem reeds geruime tijd willen zien, omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte een of ander teken door Hem te zien geschieden. Hij ondervroeg Hem met vele woorden, maar Hij antwoordde hem niets. En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden Hem heftig te beschuldigen. En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om en zond Hem zó naar Pilatus terug. En Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkander bevriend; vóór die tijd immers leefden zij in vijandschap met elkander. Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide tot hen: Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand, die het volk afvallig maakt, en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid verhoord en in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene, waarvan gij Hem beschuldigt. En ook Herodes niet; want hij heeft Hem tot ons teruggezonden. En zie, er is niets door Hem bedreven, dat de dood verdient. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten. [Want hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten.] Maar zij schreeuwden als één man, zeggende: Weg met Hem, laat ons Barabbas los! En deze was wegens een oproer, dat in de stad was voorgevallen, en een doodslag gevangengezet. Doch Pilatus richtte zich wederom met luider stem tot hen, omdat hij Jezus wenste los te laten. Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig Hem! Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten! Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al sterker. En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan. En hij liet de man los, die wegens oproer en doodslag was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus gaf hij over aan hun wil. En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, en legden hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen. En Hem volgde een grote menigte van volk en van vrouwen, die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden. En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen, want zie, er komen dagen, waarop men zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet hebben gezoogd. Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden? Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid, om met Hem te worden terechtgesteld. En toen zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij wierpen het lot om zijn klederen te verdelen. En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered, laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uitverkorene! Ook de soldaten kwamen naderbij om Hem te bespotten en brachten Hem zure wijn, en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, red dan Uzelf! Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de Koning der Joden. Eén der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons! Maar de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt? En wij terecht, want wij ontvangen vergelding, naar wat wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt. En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. En het was reeds ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land tot het negende uur, want de zon werd verduisterd. En het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest. Toen de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte hij God, zeggende: Inderdaad, deze mens was rechtvaardig! En al de scharen, die voor dit schouwspel samengekomen waren, keerden terug, toen zij aanschouwd hadden, wat er geschied was, en sloegen zich op de borst. Al zijn bekenden nu stonden van verre, ook vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren en dit aanzagen. En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en rechtvaardig man – deze had niet ingestemd met hun raad en bedrijf –, van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk Gods verwachtte, deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. En na het te hebben afgenomen, wikkelde hij het in linnen en legde Hem in een rotsgraf, waarin nog nooit iemand gelegd was. En het was de dag der voorbereiding en de sabbat brak aan. En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe zijn lichaam gelegd werd; en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. En op de sabbat rustten zij naar het gebod, maar op de eerste dag der week gingen zij reeds vroeg in de morgenstond met de specerijen, die zij gereedgemaakt hadden, naar het graf. Zij vonden de steen van het graf afgewenteld, en toen zij er ingegaan waren, vonden zij het lichaam van de Here Jezus niet. En het geschiedde, terwijl zij daarover in verlegenheid waren, dat, zie, twee mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden. En toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht ter aarde neigden, zeiden dezen tot haar: Wat zoekt gij de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft, zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan. En zij herinnerden zich zijn woorden, en teruggekeerd van het graf, boodschapten zij dit alles aan de elven en aan al de anderen. Dit waren dan Maria van Magdala, en Johanna, en Maria, (de moeder) van Jakobus. En de anderen, die met haar waren, zeiden dit aan de apostelen. En deze woorden schenen hun zotteklap en zij geloofden haar niet. [Doch Petrus stond op en liep snel naar het graf. En toen hij zich bukte, zag hij alleen de windsels. En hij ging weg, bij zichzelf verbaasd over wat er mocht gebeurd zijn.] En zie, twee van hen waren juist op die dag op weg naar een dorp, zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd, genaamd Emmaüs, en zij spraken met elkander over al wat voorgevallen was. En het geschiedde, terwijl zij daarover spraken en van gedachten wisselden, dat Jezus zelf bij hen kwam en met hen medeging. Maar hun ogen waren bevangen, zodat zij Hem niet herkenden. Hij zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij bleven met somber gelaat staan. Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is? En Hij zeide tot hen: Wat dan? Zij zeiden tot Hem: Hetgeen geschied is met Jezus de Nazarener, een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse volk, en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te veroordelen en Hem gekruisigd hebben. Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag, sinds dit geschied is. Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden, maar Hém hebben zij niet gezien. En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had. En zij naderden het dorp, waar zij heengingen, en Hij deed, alsof Hij verder zou gaan. En zij drongen sterk bij Hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald. En Hij ging binnen om bij hen te blijven. En het geschiedde, toen Hij met hen aanlag, dat Hij het brood nam, de zegen uitsprak, het brak en hun toereikte. En hun ogen werden geopend en zij herkenden Hem; en Hij verdween uit hun midden. En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende? En zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en zij vonden de elven en die bij hen waren, vergaderd, en dezen zeiden: De Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen. En zij verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was bij het breken van het brood. En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom komen er overwegingen op in uw hart? Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. [En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten.] En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. En Hij nam het en at het voor hun ogen. Hij zeide tot hen: Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld worden. Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen. En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze dingen. En zie, Ik doe de belofte mijns Vaders op u komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat gij bekleed wordt met kracht uit den hoge. En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen. En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap, en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi – wat, vertaald, wil zeggen: Meester –, waar houdt Gij verblijf? Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. En op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea en de moeder van Jezus was daar; en ook Jezus en zijn discipelen waren ter bruiloft genodigd. En toen er gebrek aan wijn kwam, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn. En Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u van node? Mijn ure is nog niet gekomen. Zijn moeder zeide tot hen, die bedienden: Wat Hij u ook zegt, doet dat! Nu waren daar zes stenen watervaten neergezet volgens het reinigingsgebruik der Joden, elk met een inhoud van twee of drie metreten. Jezus zeide tot hen: Vult de vaten met water. En zij vulden ze tot de rand. En Hij zeide tot hen: Schept nu en brengt het aan de leider van het feest. En zij brachten het. Toen nu de leider van het feest het water proefde, dat wijn geworden was – en hij wist niet, waar deze vandaan kwam, maar de bedienden, die het water geschept hadden, wisten het – riep de leider van het feest de bruidegom, en hij zeide tot hem: Iedereen zet eerst de goede wijn op en als er goed gedronken is, de mindere; gij echter hebt de goede wijn tot dit ogenblik bewaard. Dit heeft Jezus gedaan als begin van zijn tekenen te Kana in Galilea en Hij heeft zijn heerlijkheid geopenbaard, en zijn discipelen geloofden in Hem. Daarna daalde Hij af naar Kafarnaüm, Hij, zijn moeder en zijn broeders en zijn discipelen, en zij bleven daar niet vele dagen. En het Pascha der Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. En Hij vond in de tempel de verkopers van runderen en schapen en duiven, en de wisselaars, die daar zaten. En Hij maakte een zweep van touw en dreef allen uit de tempel, de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en hun tafels keerde Hij om. En tot de duivenverkopers zeide Hij: Neemt dit alles hier vandaan, maakt het huis mijns Vaders niet tot een verkoophuis. En zijn discipelen herinnerden zich, dat er geschreven is: De ijver voor uw huis zal Mij verteren. De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Welk teken toont Gij ons, dat Gij dit moogt doen? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen. De Joden dan zeiden: Zesenveertig jaren is over deze tempel gebouwd en Gij zult hem binnen drie dagen doen herrijzen? Maar Hij sprak van de tempel zijns lichaams. Toen Hij dan opgewekt was uit de doden, herinnerden zijn discipelen zich, dat Hij dit gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had. En terwijl Hij te Jeruzalem was, op het Paasfeest, geloofden velen in zijn naam, doordat zij zijn tekenen zagen, die Hij deed; maar Jezus zelf vertrouwde Zichzelf hun niet toe, omdat Hij hen allen kende en omdat het voor Hem niet nodig was, dat iemand van de mens getuigde; want Hij wist zelf, wat in de mens was. En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. Hij moet wassen, ik moet minder worden. Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Toen nu de Here vernam, dat de Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, – ofschoon Jezus niet zelf doopte, maar zijn discipelen – verliet Hij Judea en vertrok weder naar Galilea. En Hij moest door Samaria gaan. Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, dicht bij het veld, dat Jakob aan zijn zoon Jozef gegeven had; daar was de bron van Jakob. Jezus nu was vermoeid van de tocht en bleef zo bij de bron zitten; het was ongeveer het zesde uur. Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken. Want zijn discipelen waren naar de stad gegaan om voedsel te kopen. De Samaritaanse vrouw dan zeide tot Hem: Hoe kunt Gij, als Jood, van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen? [Want Joden gaan niet om met Samaritanen.] Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij wist van de gave Gods en wie het is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven. Zij zeide tot Hem: Here, Gij hebt geen emmer en de put is diep; hoe komt Gij dan aan het levende water? Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven en zelf eruit gedronken heeft met zijn zonen en zijn kudden? Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen; maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven. De vrouw zeide tot Hem: Here, geef mij dit water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen behoef te gaan om te putten. Hij zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Terecht zegt gij: ik heb geen man; want gij hebt vijf mannen gehad en die gij nu hebt, is uw man niet; hierin hebt gij de waarheid gesproken. De vrouw zeide tot Hem: Here, ik zie, dat Gij een profeet zijt. Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de Joden; maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt, die Christus genoemd wordt; wanneer die komt, zal Hij ons alles verkondigen. Jezus zeide tot haar: Ik, die met u spreek, ben het. En daarop kwamen zijn discipelen en waren verbaasd, dat Hij met een vrouw in gesprek was, en toch zeide niemand: Wat zoekt Gij, of: Waarom spreekt Gij met haar? De vrouw dan liet haar kruik staan, en ging naar de stad en zeide tot de mensen: Komt mede en ziet een mens, die gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: zou deze niet de Christus zijn? Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem. Intussen vroegen zijn discipelen Hem, zeggende: Rabbi, eet. Hij zeide echter tot hen: Ik heb een spijs te eten, waarvan gij niet weet. De discipelen dan zeiden tot elkander: Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht? Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is de wil te doen desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen. Zegt gij niet: Nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u, slaat uw ogen op en beschouwt de velden, dat zij wit zijn om te oogsten. Reeds ontvangt de maaier loon en verzamelt hij vrucht ten eeuwigen leven, opdat de zaaier zich tegelijk met de maaier verblijde. Want hier is de spreuk waarachtig: De een zaait, de ander maait. Ik heb u uitgezonden om datgene te maaien, wat u geen arbeid heeft gekost; anderen hebben gearbeid en gij hebt de vrucht van hun arbeid geplukt. En uit die stad geloofden vele der Samaritanen in Hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. Toen dan de Samaritanen tot Hem kwamen, verzochten zij Hem bij hen te blijven; en Hij bleef daar twee dagen. En nog veel meer werden er gelovig om zijn woord, en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer om wat gij zegt, want wij zelf hebben Hem gehoord en weten, dat deze waarlijk de Heiland der wereld is. En na die twee dagen vertrok Hij vandaar naar Galilea, want Jezus zelf had getuigd, dat een profeet in zijn vaderland niet in ere is. Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, omdat zij gezien hadden, al wat Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had, want zij waren ook zelf naar het feest geweest. Hij kwam dan weder te Kana in Galilea, waar Hij het water tot wijn gemaakt had. En er was te Kafarnaüm een hoveling, wiens zoon ziek was. Toen deze hoorde, dat Jezus uit Judea naar Galilea gekomen was, ging hij tot Hem en verzocht Hem te komen en zijn zoon te genezen; want deze lag op sterven. Jezus zeide dan tot hem: Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven. De hoveling zeide tot Hem: Heer, kom af, eer mijn kind sterft. Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft! De man geloofde het woord, dat Jezus tot hem sprak, en ging heen. En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden, dat zijn kind leefde. Hij vroeg hun naar het uur, waarop de beterschap was ingetreden; zij zeiden tot hem: Gisteren op het zevende uur werd hij vrij van koorts. De vader dan bemerkte, dat het dat uur was, waarop Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft, en hij werd zelf gelovig en zijn gehele huis. En dit deed Jezus weder als tweede teken, toen Hij uit Judea naar Galilea gekomen was. Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. Eer van mensen behoef Ik niet, maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaüm. En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaüm om Jezus te zoeken. En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm. Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven. En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven – niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen – en gij besnijdt een mens op sabbat. Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis, maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij zette Zich neder en leerde hen. En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar. En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. Maar toen zij dit hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden. En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!] Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar Ik kom of waar Ik heenga. Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, en indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft. En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen. De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben één Vader, God. Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. Maar omdat Ik u de waarheid zeg – Mij gelooft gij niet. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet? Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt? Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij. Maar Ik zoek niet mijn eer; Eén is er, die haar zoekt en die oordeelt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten, en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken. Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf? Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, en gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord bewaar Ik. Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd. De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik. Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel. En voorbijgaande zag Hij een man, die sedert zijn geboorte blind was. En zijn discipelen vroegen Hem en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is? Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in hem openbaar worden. Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld. Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit speeksel en Hij legde hem het slijk op de ogen, en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam, hetgeen vertaald wordt door: uitgezonden. Hij dan ging heen, wies zich en kwam ziende terug. De buren dan en zij, die hem vroeger als bedelaar gekend hadden, zeiden: Is hij dat niet, die zat te bedelen? Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen, maar hij gelijkt op hem. Hij zeide: Ik ben het. Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn [dan] uw ogen geopend? Hij antwoordde: De mens, die Jezus genoemd wordt, maakte slijk, streek het op mijn ogen en zeide tot mij: Ga heen naar Siloam en was u. Ik ging dan heen en toen ik mij gewassen had, werd ik ziende. En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zeide: Ik weet het niet. Zij brachten hem, die vroeger blind geweest was, naar de Farizeeën. Nu was het sabbat op de dag, dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. Opnieuw vroegen hem ook de Farizeeën, hoe hij ziende was geworden. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien. Sommige dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens komt niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. Zij dan zeiden nog eens tot de blinde: Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet. De Joden dan geloofden niet van hem, dat hij blind geweest en ziende geworden was, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem, die ziende was geworden, en zij vroegen hun en zeiden: Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien? Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is; maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet; vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken. Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen. Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraagt het hemzelf. Zij riepen dan ten tweeden male de man, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan. Zij dan zeiden tot hem: Wat heeft Hij aan u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en gij hebt er niet naar gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van Hem worden? En zij scholden hem uit en zeiden: Gij zijt een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes; wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van deze weten wij niet, vanwaar Hij komt. De man antwoordde en zeide tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat gij niet weet, vanwaar Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij geopend. Wij weten, dat God naar zondaars niet hoort, maar is iemand godvruchtig, en doet hij zijn wil, die verhoort Hij. Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft. Als deze niet van God was gekomen, Hij had niets kunnen doen. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren en wilt gij ons leren? En zij wierpen hem uit. Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en Hij zeide, toen Hij hem aantrof: Gelooft gij in de Zoon des mensen? Hij antwoordde en zeide: En wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge geloven? Jezus zeide tot hem: Gij hebt Hem niet slechts gezien, maar die met u spreekt, die is het. Hij zeide: Ik geloof, Here, en hij wierp zich voor Hem neder. En Jezus zeide: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden. Dit hoorden sommigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, en zij zeiden tot Hem: Zijn wij soms ook blind? Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; daarom blijft uw zonde. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht – en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen – want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. Ik en de Vader zijn één. De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. En velen daar geloofden in Hem. Er was iemand ziek, Lazarus van Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta. Maria was het, die de Here gezalfd had met mirre en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. En haar broeder Lazarus was ziek. De zusters dan zonden Hem bericht: Here, zie, die Gij liefhebt, is ziek. Toen Jezus het hoorde, zeide Hij: Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van God erdoor verheerlijkt worde. Jezus nu had Marta en haar zuster en Lazarus lief. Toen Hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef Hij daarop nog twee dagen ter plaatse, waar Hij was; daarna echter zeide Hij tot zijn discipelen: Laten wij weder naar Judea gaan. De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te stenigen en gaat Gij weder daarheen? Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in een dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien; maar wanneer iemand bij nacht loopt, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is. Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken. De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen. Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde. Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven, en het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan. Tomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven. Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag. Betanië nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. Velen uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder. Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten. Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert. Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan. Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou. En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester en Hij roept u. En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot Hem; Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta Hem ontmoet had. De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen. Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem zag, viel zij Hem te voet en zeide tot Hem: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie. Jezus weende. De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had! Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf? Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan. Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag. Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult? Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt. Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter wille van de schare, die rondom Mij staat, heb Ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. En na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zeide tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan. Velen der Joden dan, die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden wat Hij gedaan had, geloofden in Hem; maar sommigen van hen begaven zich naar de Farizeeën en zeiden hun, wat Jezus gedaan had. De overpriesters en de Farizeeën dan riepen de Raad samen en zeiden: Wat doen wij, want deze mens doet vele tekenen? Als wij Hem zo laten geworden, zullen allen in Hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen. Maar één van hen, Kajafas, de hogepriester van dat jaar, zeide tot hen: Gij weet niets, en gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat. Doch dit zeide hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. Sinds die dag dan beraadslaagden zij om Hem te doden. Jezus dan bewoog Zich niet meer vrij onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek dicht bij de woestijn, naar een stad, Efraïm genaamd, en Hij bleef daar met zijn discipelen. Nu was het Pascha der Joden nabij en velen van het land gingen op naar Jeruzalem, nog vóór het Pascha, om zich te reinigen. Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander, terwijl zij in de tempel stonden: Wat dunkt u? Zou Hij wel op het feest komen? De overpriesters en de Farizeeën nu hadden voorschriften gegeven, dat, indien iemand wist, waar Hij zich bevond, hij het zou aangeven, opdat zij Hem konden grijpen. Jezus dan kwam zes dagen vóór het Pascha te Betanië, waar Lazarus was, die Jezus uit de doden had opgewekt. Zij richtten daar dan een maaltijd voor Hem aan en Marta bediende, en Lazarus was één van hen, die met Hem aan tafel waren. Maria dan nam een pond echte, kostbare nardusmirre, en zij zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn voeten af met haar haren; en de geur der mirre verspreidde zich door het gehele huis. Maar Judas Iskariot, één van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zeide: Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven? Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas de inkomsten wegnam. Jezus dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren voor de dag mijner begrafenis; want de armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. De grote menigte uit de Joden dan kwam te weten, dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zouden zien, die Hij uit de doden had opgewekt. En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden, daar vele der Joden ter wille van hém kwamen en in Jezus geloofden. De volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! en: De koning van Israël! En Jezus vond een jonge ezel en Hij ging erop zitten, gelijk geschreven is: Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel. Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. De schare dan, die bij Hem was geweest, toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan. Daarom ging de schare Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had. De Farizeeën dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele wereld loopt Hem na. Er waren enige Grieken onder hen, die opgingen om op het feest te aanbidden: dezen dan gingen tot Filippus, die van Betsaïda in Galilea was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij zouden Jezus wel willen zien. Filippus ging en zeide het aan Andreas; Andreas en Filippus gingen en zeiden het aan Jezus. Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven. Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren. Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen. Vader, verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem nogmaals verheerlijken! De schare dan, die daar stond en toehoorde, zeide, dat er een donderslag geweest was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mij is die stem er geweest, maar om u. Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden; en als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken. En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou. De schare dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; hoe kunt Gij dan zeggen, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen? Jezus dan zeide tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u. Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; en wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat. Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Dit sprak Jezus en Hij ging heen en verborg Zich voor hen. En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons hoorde? En aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen; want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God. Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft; en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft. Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve. En indien iemand naar mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden. Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft een, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó, als de Vader Mij gezegd heeft. En vóór het Paasfeest, toen Jezus wist, dat zijn ure gekomen was om uit deze wereld over te gaan tot de Vader, heeft Hij de zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad tot het einde. En onder de maaltijd, toen de duivel reeds Judas, Simons zoon Iskariot, in het hart had gegeven Hem te verraden, stond Hij, wetende, dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging, van de maaltijd op, en Hij legde zijn klederen af en nam een linnen doek en omgordde Zich daarmede. Daarna deed Hij water in het bekken en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met de doek, waarmede Hij omgord was. Hij kwam dan bij Simon Petrus. Deze zeide tot Hem: Here, wilt Gij mij de voeten wassen? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het later verstaan. Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet was, hebt gij geen deel aan Mij. Simon Petrus zeide tot Hem: Here, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd! Jezus zeide tot hem: Wie gebaad heeft, behoeft zich [alleen de voeten] te laten wassen, want hij is geheel rein; en gijlieden zijt rein, doch niet allen. Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein. Toen Hij dan hun voeten gewassen had en zijn klederen aangedaan en weder plaats genomen had, zeide Hij tot hen: Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk Ik u gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender. Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet. Ik spreek niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitgekozen; maar het schriftwoord moet vervuld worden: Hij, die mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven. Thans reeds zeg Ik het u, eer het geschiedt, opdat gij, wanneer het geschiedt, gelooft, dat Ik het ben. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie ontvangt, die Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Na deze woorden werd Jezus ontroerd in de geest en Hij getuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: één van u zal Mij verraden. De discipelen zagen elkander aan, in het onzekere, van wie Hij sprak. Eén van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan de boezem van Jezus; hem dan gaf Simon Petrus een wenk en zeide tot hem: Zeg, wie het is, van wie Hij spreekt. Deze, aanstonds zich aan de borst van Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het? Jezus dan antwoordde: Die is het, voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef. Hij doopte dan [het] stuk brood in en nam het en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. En na dit stuk brood, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doen wilt, doe het met spoed. Maar niemand van de aanliggenden begreep, waartoe Hij hem dit zeide; want sommigen meenden, dat Jezus, omdat Judas de kas hield, tot hem zeide: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven. Hij nam dan het stuk brood en vertrok terstond. En het was nacht. Toen hij dan heengegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Als God in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in Zich verheerlijken, en Hem terstond verheerlijken. Kinderkens, nog een korte tijd ben Ik bij u; gij zult Mij zoeken en, gelijk Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo spreek Ik thans ook tot u. Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt. Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander. Simon Petrus zeide tot Hem: Here, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult later volgen. Petrus zeide tot Hem: Here, waarom kan ik U thans niet volgen? Ik zal mijn leven voor U inzetten! Jezus antwoordde: Uw leven zult gij voor Mij inzetten? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de haan zal niet kraaien, eer gij Mij driemaal verloochend hebt. Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen – anders zou Ik het u gezegd hebben – want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg. Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg? Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is: of anders, gelooft om de werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen. Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven. Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u. Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. Judas, niet Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen. Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft. Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf; maar de Trooster, de heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb. Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd. Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer dan Ik. En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat gij geloven moogt, wanneer het geschiedt. Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij niets, maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zó doe, als Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laten wij vanhier gaan. Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en elke die wel vrucht draagt, snoeit Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gij zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb; blijft in Mij, gelijk Ik in u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen als de rank en is verdord, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij worden verbrand. Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt, en het zal u geworden. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. Gelijk de Vader Mij heeft liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. Indien gij mijn geboden bewaart, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk Ik de geboden mijns Vaders bewaard heb en blijf in zijn liefde. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap vervuld worde. Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad. Niemand heeft grotere liefde, dan dat hij zijn leven inzet voor zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt. Niet gij hebt Mij, maar Ik heb u uitgekozen en u aangewezen, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en uw vrucht zou blijven, opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam. Dit gebied Ik u, dat gij elkander liefhebt. Indien de wereld u haat, weet dan, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben, doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld uitgekozen heb, daarom haat u de wereld. Gedenkt het woord, dat Ik tot u gesproken heb: Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Maar dit alles zullen zij u aandoen om mijn naam, want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft. Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde. Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. Indien Ik niet de werken onder hen gedaan had, die niemand anders gedaan heeft, zouden zij geen zonde hebben; maar nu hebben zij, hoewel zij ze gezien hebben, toch Mij en mijn Vader gehaat. Maar het woord moet vervuld worden, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben Mij zonder reden gehaat. Wanneer de Trooster komt, die Ik u zenden zal van de Vader, de Geest der Waarheid, die van de Vader uitgaat, zal deze van Mij getuigen; en gij moet ook getuigen, want gij zijt van het begin aan met Mij. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader? Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt. Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal. Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt – Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen. Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn discipelen naar de overzijde van de beek Kidron, waar een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging. En ook Judas, zijn verrader, wist die plaats, omdat Jezus daar dikwijls was samengekomen met zijn discipelen. Judas dan kwam daar, die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van de overpriesters en de Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapenen. Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij? Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen. Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde. Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeër. Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan; opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand laten verloren gaan. Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af; de naam nu van de slaaf was Malchus. Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, zou Ik die niet drinken? De afdeling soldaten dan en de overste en de dienaars der Joden namen Jezus gevangen, boeiden Hem, en brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was; en Kajafas was het, die de Joden de raad had gegeven: Het is nuttig, dat één mens sterft ten behoeve van het volk. En Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel was een bekende van de hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, maar Petrus stond buiten aan de poort. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus: Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze mens? Hij zeide: Ik niet! De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen. De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. Waarom vraagt gij Mij? Vraag hun, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. En toen Hij dit zeide, gaf een van de dienaars, die erbij stond, Jezus een slag in het gelaat en zeide: Antwoordt Gij zó de hogepriester? Jezus antwoordde hem: Indien Ik verkeerd gesproken heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij? Annas dan zond Hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester. En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! Een der slaven van de hogepriester, een verwant van hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem? Petrus dan ontkende het wederom en terstond daarop kraaide een haan. Zij brachten Jezus dan van Kajafas naar het gerechtsgebouw. En het was vroeg in de morgen; doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen, om zich niet te verontreinigen, maar het Pascha te kunnen eten. Pilatus dan kwam tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht brengt gij tegen deze mens in? Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u overleveren! Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen; opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, aanduidende, welke dood Hij sterven zou. Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij gesproken? Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben, kwam hij weder naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. Maar bij u bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha iemand loslaat: wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat? Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem niet, maar Barabbas! En Barabbas was een rover. Toen nam dan Pilatus Jezus en liet Hem geselen. En de soldaten vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en deden Hem een purperen kleed om, en zij traden op Hem toe en zeiden: Gegroet, Koning der Joden! En zij gaven Hem slagen in het gelaat. En Pilatus kwam wederom naar buiten en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem voor u naar buiten, opdat gij weet, dat ik geen schuld in Hem vind. Jezus dan kwam naar buiten met de doornenkroon en het purperen kleed. En (Pilatus) zeide tot hen: Zie, de mens! Toen dan de overpriesters en hun dienaars Hem zagen, schreeuwden zij en zeiden: Kruisigen, kruisigen! Pilatus zeide tot hen: Neemt gij Hem en kruisigt Hem: want ik vind geen schuld in Hem. De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet en naar die wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij nog meer bevreesd, en hij ging weder het gerechtsgebouw binnen en zeide tot Jezus: Waar zijt Gij vandaan? Maar Jezus gaf hem geen antwoord. Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij niet tot mij? Weet Gij niet, dat ik macht heb U los te laten, maar ook macht om U te kruisigen? Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht tegen Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware: daarom heeft hij, die Mij aan u heeft overgeleverd, groter zonde. Van toen af trachtte Pilatus Hem los te laten, maar de Joden schreeuwden en zeiden: Indien gij deze loslaat, zijt gij geen vriend van de keizer; een ieder, die zich koning maakt, verzet zich tegen de keizer. Pilatus dan hoorde deze woorden en hij liet Jezus naar buiten brengen en zette zich op de rechterstoel, op de plaats, genaamd Litostrotos, in het Hebreeuws Gabbata. En het was Voorbereiding voor het Pascha, ongeveer het zesde uur, en hij zeide tot de Joden: Zie, uw koning! Zij dan schreeuwden: Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zeide tot hen: Moet ik uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning, alleen de keizer! Toen gaf hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden. Zij dan namen Jezus, en Hij, zelf zijn kruis dragende, ging naar de zogenaamde Schedelplaats, in het Hebreeuws genaamd Golgota, waar zij Hem kruisigden en met Hem twee anderen, aan weerszijden één, en Jezus in het midden. En Pilatus liet ook een opschrift schrijven en op het kruis plaatsen; er was geschreven: Jezus, de Nazoreeër, de Koning der Joden. Dit opschrift dan lazen vele der Joden, want de plaats, waar Jezus gekruisigd werd, was dicht bij de stad, en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Latijn en in het Grieks. De overpriesters der Joden dan zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden, maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. Toen dan de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen zij zijn klederen en maakten daarvan vier delen, voor iedere soldaat één deel, en zijn onderkleed. Dit kleed nu was zonder naad, aan één stuk geweven. Zij zeiden dan tot elkander: Laten wij dit niet scheuren, maar erom loten, voor wie het zijn zal; zodat het schriftwoord vervuld werd: Zij hebben mijn klederen onder elkander verdeeld en over mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de soldaten gedaan. En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en de zuster zijner moeder, Maria van Klopas en Maria van Magdala. Toen dan Jezus zijn moeder zag en de discipel, die Hij liefhad, bij haar staande, zeide Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon. Daarna zeide Hij tot de discipel: Zie, uw moeder. En van dat uur af nam de discipel haar bij zich in huis. Hierna zeide Jezus, daar Hij wist, dat alles reeds volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden: Mij dorst! Er stond een kruik vol zure wijn; zij staken dan een spons, gedrenkt met zure wijn, op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond. Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En Hij boog het hoofd en gaf de geest. De Joden dan, daar het Voorbereiding was en de lichamen niet op sabbat aan het kruis mochten blijven – want de dag van die sabbat was groot – vroegen Pilatus, dat hun benen gebroken en zij weggenomen zouden worden. De soldaten dan kwamen en braken de benen van de eerste en van de andere, die met Hem gekruisigd waren; maar toen zij bij Jezus gekomen waren en zagen, dat Hij reeds gestorven was, braken zij zijn benen niet, maar een van de soldaten stak met een speer in zijn zijde en terstond kwam er bloed en water uit. En die het gezien heeft, heeft ervan getuigd en zijn getuigenis is waarachtig en hij weet, dat hij de waarheid spreekt, opdat ook gij gelooft. Want dit is geschied, opdat het schriftwoord zou vervuld worden: Geen been van Hem zal verbrijzeld worden. En weder zegt een ander schriftwoord: Zij zullen zien op Hem, die zij doorstoken hebben. En daarna vroeg Jozef van Arimatea, een discipel van Jezus, maar in het verborgen uit vrees voor de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam zijn lichaam weg. En ook kwam Nikodemus, die de eerste maal des nachts tot Hem gekomen was, en hij bracht een mengsel mede van mirre en aloë, ongeveer honderd pond. Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden het in linnen windsels met de specerijen, zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven. En er was ter plaatse, waar Hij gekruisigd was, een hof en in die hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand was bijgezet; daar dan legden zij Jezus neder wegens de Voorbereiding der Joden, omdat het graf dichtbij was. En op de eerste dag der week ging Maria van Magdala vroeg, terwijl het nog donker was, naar het graf en zij zag de steen van het graf weggenomen. IJlings kwam zij dan bij Simon Petrus en bij de andere discipel, dien Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben de Here weggenomen uit het graf en wij weten niet, waar zij Hem hebben neergelegd. Petrus dan ging op weg en ook de andere discipel en zij begaven zich naar het graf; en die twee liepen samen snel voort; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam het eerst aan het graf, en zich vooroverbuigende, zag hij de linnen windsels liggen; hij ging echter niet naar binnen. Simon Petrus dan kwam ook, hem volgende, en hij ging het graf binnen en zag de windsels liggen, maar de zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de windsels liggen, doch opgerold, terzijde op een andere plaats. Toen ging ook de andere discipel, die het eerst aan het graf gekomen was, naar binnen, en hij zag het en geloofde; want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit de doden moest opstaan. De discipelen dan gingen weder naar huis. En Maria stond buiten dicht bij het graf, wenende. Terwijl zij dan weende, boog zij zich voorover naar het graf, en zij zag twee engelen zitten, in witte klederen, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En zij zeiden tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn Here weggenomen hebben en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd hebben. Na deze woorden keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zij wist niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot haar: Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij? Zij meende, dat het de hovenier was, en zeide tot Hem: Heer, als gij Hem weggedragen hebt, zeg mij dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen. Jezus zeide tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zeide tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni, dat wil zeggen: Meester! Jezus zeide tot haar: Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God. Maria van Magdala ging heen en boodschapte de discipelen, dat zij de Here had gezien en dat Hij haar dit gezegd had. Toen het dan avond was op die eerste dag der week en ter plaatse, waar de discipelen zich bevonden, de deuren gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in hun midden en zeide tot hen: Vrede zij u! En na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De discipelen dan waren verblijd, toen zij de Here zagen. [Jezus] dan zeide nogmaals tot hen: Vrede zij u! Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u. En na dit gezegd te hebben, blies Hij op hen en zeide tot hen: Ontvangt de heilige Geest. Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. En Tomas, een der twaalven, genaamd Didymus, was niet met hen, toen Jezus daar kwam. De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Here gezien! Maar hij zeide tot hen: Indien ik in zijn handen niet zie het teken der nagels en mijn vinger niet steek in de plaats der nagels en mijn hand niet steek in zijn zijde, zal ik geenszins geloven. En na acht dagen waren zijn discipelen weer in het huis en Tomas met hen. Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, en Hij stond in hun midden en zeide: Vrede zij u! Daarna zeide Hij tot Tomas: Breng uw vinger hier en zie mijn handen en breng uw hand en steek die in mijn zijde, en wees niet ongelovig, maar gelovig. Tomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Here en mijn God! Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven. Jezus heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen zijner discipelen gedaan, die niet beschreven zijn in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam. Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van Tiberias en Hij openbaarde Zich aldus. Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn discipelen. Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u mede. Zij vertrokken en gingen scheep, en in die nacht vingen zij niets. Toen het reeds morgen werd, stond Jezus aan de oever; de discipelen wisten echter niet, dat het Jezus was. Jezus zeide tot hen: Kinderen, hebt gij ook enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen. Hij nu zeide tot hen: Werpt uw net uit aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden. Zij wierpen het (net) uit en konden het niet meer trekken vanwege de menigte der vissen. Die discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Here. Simon Petrus dan, toen hij hoorde, dat het de Here was, sloeg zijn opperkleed om, want hij was ongekleed, en wierp zich in zee; maar de andere discipelen kwamen met het schip, want zij waren niet ver van het land, slechts ongeveer tweehonderd el, en zij sleepten het net met de vissen. Toen zij dan aan land gekomen waren, zagen zij een kolenvuur liggen en vis daarop en brood. Jezus zeide tot hen: Brengt van de vissen, die gij thans gevangen hebt. Simon Petrus ging aan boord en sleepte het net aan land, vol grote vissen, honderd drieënvijftig; en hoewel er zovele waren, scheurde het net niet. Jezus zeide tot hen: Komt en houdt de maaltijd. Niemand van de discipelen durfde Hem de vraag stellen: Wie zijt Gij? Want zij wisten, dat het de Here was. Jezus kwam en Hij nam het brood en gaf het hun en evenzo de vis. Dit was reeds de derde maal, dat Jezus na zijn opwekking uit de doden Zich aan zijn discipelen geopenbaard heeft. Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. Hij zeide ten tweeden male weder tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. Hij zeide ten derden male tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt. En dit zeide Hij om te kennen te geven, met welke dood hij God verheerlijken zou. En dit gezegd hebbende, sprak Hij tot hem: Volg Mij. En Petrus, zich omwendende, zag de discipel volgen, dien Jezus liefhad, die zich bij de maaltijd aan zijn borst geworpen had en gezegd had: Here, wie is het die U verraadt? Toen hij deze zag, zeide Petrus tot Jezus: Here, maar wat zal met deze gebeuren? Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij. Dit gerucht ging dan uit onder de broeders, dat die discipel niet sterven zou; doch Jezus had niet tot hem gezegd, dat hij niet zou sterven, maar: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Dit is de discipel, die van deze dingen getuigt en die deze beschreven heeft en wij weten, dat zijn getuigenis waar is. Er zijn echter nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft; indien deze één voor één beschreven werden, dan zou, naar ik meen, de wereld zelf de boeken, die geschreven werden, niet kunnen bevatten. Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. En in die dagen stond Petrus op onder de broeders – en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen – en hij sprak: Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende. En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers. Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes. En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons. En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen. Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër: Wandel! En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels stevig, en hij sprong op en stond en liep heen en weer en hij ging met hen de tempel binnen, lopende en springende en God lovende. En al het volk zag hem lopen en God loven; en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld, over wat met hem gebeurd was. En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing. En Petrus zag het en antwoordde het volk: Mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen? De God van Abraham en Isaak en Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd en verloochend ten overstaan van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat men Hem moest loslaten. Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een moordenaar was, geschonken zou worden; en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn. En op het geloof in zijn naam heeft zijn naam deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven in u aller tegenwoordigheid. En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten; maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde van alle profeten tevoren geboodschapt had, dat zijn Christus moest lijden. Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher. Mozes toch heeft gezegd: De Here God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid. En al de profeten, van Samuël af en vervolgens, zovelen er hebben gesproken, hebben ook deze dagen aangekondigd. Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden. En terwijl zij tot het volk spraken, overvielen hen de priesters, de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën, zeer verontwaardigd, omdat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden; en zij sloegen de handen aan hen en stelden hen in bewaring tot de volgende dag, want het was reeds avond. Maar velen van hen, die het woord gehoord hadden, werden gelovig, en het getal der mannen werd ongeveer vijfduizend. En het geschiedde tegen de volgende dag, dat hun oversten en hun oudsten en hun schriftgeleerden bijeenkwamen te Jeruzalem, en Annas, de hogepriester, en Kajafas, Johannes, Alexander en allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden; en toen zij hen hadden laten voorkomen, wilden zij van hen weten: Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan? Toen zeide Petrus, vervuld met de heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten, indien wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden is, dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden. En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden. Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren; en daar zij de genezene bij hen zagen staan, konden zij er niets tegen inbrengen. En na hun geboden te hebben buiten de raadzaal te gaan, overlegden zij met elkander, en zij zeiden: Wat moeten wij met deze mensen beginnen? Want dat er een kennelijk wonderteken door hen verricht is, is duidelijk aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen; maar om te voorkomen, dat het nog meer onder het volk verbreid wordt, laat ons hun dreigend gebieden tot niemand meer te spreken op gezag van deze naam. En toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen zij hun in het geheel niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus. Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben. Maar zij dreigden nog meer, doch lieten hen vrij, daar zij geen vorm konden vinden om hen te straffen – en wel om het volk; want allen verheerlijkten God om hetgeen er geschied was; want de mens, aan wie dit teken der genezing verricht was, was boven de veertig jaar. En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden. En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is; die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele raad bedacht? De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here en tegen zijn Gezalfde. Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël, om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou. En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus. En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk. En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen. Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen; en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. En Jozef, die van de apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had – wat betekent: zoon der vertroosting –, een Leviet, uit Cyprus afkomstig, die eigenaar was van een akker, verkocht die en bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen. En een zeker man, met name Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een eigendom, hield iets van de opbrengst achter, met medeweten van zijn vrouw, en bracht een zeker deel en legde het aan de voeten der apostelen. Maar Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld om de heilige Geest te bedriegen en iets achter te houden van de opbrengst van het stuk land? Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. En bij het horen van deze woorden viel Ananias neder en blies de adem uit. En een grote vrees kwam over allen, die het hoorden. En de jonge mannen stonden op en legden hem af, en zij droegen hem uit en begroeven hem. En het geschiedde na verloop van ongeveer drie uur, dat zijn vrouw binnenkwam, onkundig van wat er gebeurd was. En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen. En zij viel terstond neder voor zijn voeten en blies de adem uit; en de jonge mannen kwamen binnen en vonden haar dood en zij droegen haar uit en begroeven haar bij haar man. En een grote vrees kwam over de gehele gemeente en over allen, die dit hoorden. En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. Doch van de anderen durfde niemand zich bij hen aansluiten, maar het volk stelde hen hoog. En des te meer werden er toegevoegd, die de Here geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen, zo zelfs, dat men de zieken op straat droeg en op bedden en matrassen legde, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen. En ook de menigte uit de steden rondom Jeruzalem stroomde toe en bracht zieken en door onreine geesten gekwelden mede. En zij werden allen genezen. Maar de hogepriester stond op en allen, die met hem waren – de zogenaamde partij van de Sadduceeën – en zij werden vervuld met naijver, en zij sloegen de handen aan de apostelen en zetten hen in het huis van bewaring. Maar een engel des Heren opende des nachts de deuren van de gevangenis en leidde hen naar buiten en zeide: Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot het volk al deze woorden des levens. En zij gaven daaraan gehoor en gingen tegen de ochtend de tempel binnen en leerden. Toen nu de hogepriester was aangekomen en die met hem waren, riepen zij de Raad bijeen, de gehele vergadering van de oudsten der kinderen Israëls, en zij zonden dienaars naar de kerker om hen te laten voorkomen. Doch de dienaars, daar aangekomen, vonden hen niet in de gevangenis. En zij keerden terug en brachten het bericht mede: Wij vonden wèl de kerker zeer zorgvuldig gesloten en de wachters voor de deuren op hun post, maar, toen wij hem openden, vonden wij er niemand in. Toen nu de hoofdman van de tempel en de overpriesters deze woorden hoorden, waren zij erover in verlegenheid, wat daarvan komen zou. Maar er kwam iemand tot hen met het bericht: Zie, de mannen, die gij hebt gevangengezet, staan in de tempel en zij leren het volk. Toen ging de hoofdman met zijn dienaren erheen en nam hen mede, maar niet met geweld, want zij waren bevreesd, dat het volk hen stenigen zou; en toen zij hen gebracht hadden, leidden zij hen voor de Raad. En de hogepriester ondervroeg hen, zeggende: Wij hebben u nadrukkelijk verboden in deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van deze mens op ons doen neerkomen. Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; Hem heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken. En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn. Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en wilden hen ter dood laten brengen. Maar een zeker Farizeeër in de Raad, genaamd Gamaliël, een wetgeleerde, in ere bij het gehele volk, stond op en verzocht de mensen een ogenblik buiten te doen staan, en hij zeide tot hen: Mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! Want vóór deze dagen stond Teudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt. En zij lieten zich door hem gezeggen, en na de apostelen voorgeroepen te hebben, lieten zij hen geselen en verboden hun te spreken in de naam van Jezus, en gaven hun de vrijheid. Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk behandeld te zijn; en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis, en verkondigden het evangelie, dat de Christus Jezus is. En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden. En de twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord. En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit Antiochië; hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden. En het woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke schare van de priesters gaf gehoor aan het geloof. En Stefanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. Doch er stonden sommigen op van hen, die waren van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der Cyreneeërs en der Alexandrijnen en van de Joden uit Cilicië en Asia en redetwistten met Stefanus, en zij waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan. Toen schoven zij mannen naar voren, die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes en God horen spreken. En zij brachten zowel het volk als de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding; en op hem aandringende, sleepten zij hem mede en leidden hem voor de Raad, en voerden valse getuigen aan, die zeiden: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen [deze] heilige plaats en de wet, want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd. En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat van een engel. En de hogepriester zeide: Is dat zo? En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; en er kwam grote blijdschap in die stad. En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heren, ging naar de hogepriester, en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen. En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling licht uit de hemel omstraalde; en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet. En de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen. En Saulus stond op van de grond en hoewel hij zijn ogen open had, kon hij niets zien, en zij leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus. En hij kon drie dagen lang niet zien, en hij at of dronk niet. Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zeide tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Here. En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de straat, die de Rechte heet, en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want zie, hij is in gebed en hij heeft [in een gezicht] een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon. En Ananias antwoordde: Here, ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft; en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen. Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en [de] kinderen Israëls; want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam. En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij legde hem de handen op en zeide: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de heilige Geest vervuld worden. En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien, en hij stond op en werd gedoopt; en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt. En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was, dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. En allen, die het hoorden, stonden verbaasd en zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem uitroeide, wie deze naam aanriepen, en die hier gekomen is met het doel hen gevankelijk voor de overpriesters te brengen? Doch Saulus trad steeds krachtiger op en bracht de Joden, die te Damascus woonden, in verwarring door te bewijzen, dat deze de Christus is. En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te vermoorden, maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten om hem te vermoorden; doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des nachts in een mand over de muur zakken. En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. Maar Barnabas trok zich zijner aan en bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus. En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, en vrijmoedig optreden in de naam des Heren, en hij sprak en redetwistte met de Grieks-sprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te brengen. Doch toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem naar Caesarea en lieten hem vandaar naar Tarsus vertrekken. De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en wandelde in de vreze des Heren, en zij nam in aantal toe door de bijstand van de heilige Geest. En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda woonden. Daar vond hij een man, genaamd Eneas, een verlamde, die reeds acht jaren bedlegerig was geweest. En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. En hij stond onmiddellijk op. En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem en bekeerden zich tot de Here. En er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabita, hetgeen, vertaald, betekent Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf; en na haar gewassen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee mannen tot hem met het verzoek: Kom zonder dralen tot ons. En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had. Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten, en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen. En het werd bekend door geheel Joppe en velen kwamen tot geloof in de Here. En het geschiedde, dat hij verscheidene dagen te Joppe bleef bij een zekere Simon, een leerlooier. En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling, een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad. Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur van de dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! Hij staarde hem aan en werd zeer bevreesd en zeide: Wat is er, heer! En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus: deze is de gast van een Simon, een leerlooier, wiens huis bij de zee ligt. Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisslaven en een godvruchtige soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren; en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe. De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten. En hij werd hongerig en verlangde te eten, en terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking, en hij zag de hemel geopend en een voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd op de aarde; hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en allerlei vogelen des hemels. En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was. En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp weer opgenomen in de hemel. Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij gezien had, betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, bij hun navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, en zij trachtten na geroepen te hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield. En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken naar u; sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb hen gezonden. En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden van uw komst? En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij zeggen zult. Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij. En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen met hem mede. En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En Cornelius was hen wachtende, terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen. En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde. Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens. En terwijl hij zich met hem onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen; en hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt. En Cornelius zeide: Juist vóór vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed; en zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden. Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee. Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wèl aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u door de Here opgedragen is. En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer. Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde, van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft in het land der Joden zowel als te Jeruzalem; en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen aan een hout. Hem heeft God ten derden dage opgewekt en heeft gegeven, dat Hij verscheen, niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die door God tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan; en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam. Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de heilige Geest op allen, die het woord hoorden. En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen? En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven. De apostelen nu en de broeders in Judea hoorden, dat ook de heidenen het woord Gods aangenomen hadden. En toen Petrus naar Jeruzalem gegaan was, verschilden zij, die uit de besnijdenis waren, met hem van mening, en zij zeiden: Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten. Maar Petrus begon hun alles in geregelde orde uiteen te zetten en zeide: Ik was in de stad Joppe in gebed en zag in zinsverrukking een gezicht: een voorwerp daalde neder in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken uit de hemel neergelaten werd, en het kwam vlak bij mij. Toen ik er scherp naar keek, bemerkte ik en zag ik de viervoetige dieren der aarde, de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des hemels. En ik hoorde ook een stem tot mij zeggen: Sta op, Petrus, slacht en eet! Maar ik zeide: Geenszins, Here, want nog nooit is iets, dat onheilig of onrein was, in mijn mond gekomen. Doch ten tweeden male antwoordde mij een stem uit de hemel: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. En dit geschiedde tot driemaal toe; en alles werd weer opgetrokken in de hemel. En zie, terstond daarop bleven drie mannen voor het huis staan, waarin wij waren, die uit Caesarea tot mij waren gezonden. En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen moest medegaan zonder bezwaar te maken. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn het huis van die man binnengegaan; en hij heeft ons medegedeeld, hoe hij een engel in zijn huis had zien staan, die tot hem zeide: Zend iemand naar Joppe en nodig Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus; deze zal woorden tot u spreken, waardoor gij en uw gehele huis behouden zult worden. En toen ik begonnen was te spreken, viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons. En ik herinnerde mij het woord des Heren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden. Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden? En toen zij dit gehoord hadden, kwamen zij tot rust en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook de heidenen de bekering ten leven geschonken. Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking, welke in verband met Stefanus plaats vond, trokken verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, zonder tot iemand het woord te spreken dan alleen tot de Joden. Doch er waren onder hen enige Cyprische en Cyreense mannen, die, te Antiochië gekomen, ook tot de Grieken spraken en hun de Here Jezus predikten. En de hand des Heren was met hen, en een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here. En het bericht daarvan kwam de gemeente van Jeruzalem ter ore en zij vaardigden Barnabas af naar Antiochië. Toen deze aankwam en de genade Gods zag, verheugde hij zich en wekte allen op om naar het voornemen van hun hart de Here trouw te blijven; want hij was een goed man, vol van de heilige Geest en van geloof. En een brede schare werd de Here toegevoegd. En hij vertrok naar Tarsus om Saulus te zoeken; en toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar Antiochië. En het geschiedde, dat zij een vol jaar in de gemeente gastvrij ontvangen werden en een brede schare leerden en dat de discipelen het eerst te Antiochië Christenen genoemd werden. En in die dagen kwamen profeten van Jeruzalem te Antiochië; en één uit hen, genaamd Agabus, stond op en gaf door de Geest te kennen, dat een grote hongersnood zou komen over het gehele rijk, die dan ook gekomen is onder Claudius. En de discipelen besloten, dat elk van hen naar draagkracht iets zenden zou tot ondersteuning van de broeders, die in Judea woonden; dit deden zij ook en zij zonden het aan de oudsten door de hand van Barnabas en Saulus. En omstreeks die tijd sloeg koning Herodes de hand aan sommigen van de gemeente om hun kwaad te doen. En hij liet Jakobus, de broeder van Johannes, ter dood brengen met het zwaard; en toen hij zag, dat dit de Joden welgevallig was, ging hij voort en nam ook Petrus in hechtenis. Nu waren het de dagen der ongezuurde broden. En hij liet hem grijpen en zette hem gevangen, onder bewaking van vier viertallen soldaten, met het voornemen hem na het Paasfeest voor het volk te brengen. Petrus dan werd in de gevangenis in bewaring gehouden, maar door de gemeente werd voortdurend tot God voor hem gebeden. Toen nu Herodes van plan was hem te doen voorkomen, lag Petrus die nacht te slapen tussen twee soldaten, geboeid met twee ketenen, en schildwachten hielden voor de deur der gevangenis de wacht. En zie, een engel des Heren stond bij hem en er scheen licht in het vertrek, en hij stootte Petrus in zijn zijde om hem te wekken en zeide: Sta snel op! En de ketenen vielen van zijn handen. En de engel zeide tot hem: Omgord u en bind uw sandalen aan. En hij deed aldus. En hij zeide tot hem: Sla uw mantel om en volg mij. En hij volgde hem naar buiten en hij wist niet, dat het werkelijkheid was, wat door de engel gedaan werd, maar hij meende een gezicht te zien. En toen zij langs de eerste en de tweede wacht gegaan waren, kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidde, welke vanzelf voor hen openging. En buiten gekomen, gingen zij één straat ver en terstond daarna verliet de engel hem. En Petrus, tot zichzelf gekomen, zeide: Nu weet ik waarlijk, dat de Here zijn engel uitgezonden heeft en mij gerukt heeft uit de hand van Herodes en uit al wat het volk der Joden verwachtte. En na een ogenblik van overleg, ging hij naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, bijgenaamd Marcus, waar velen vergaderd waren in gebed. En toen hij aan de deur van het voorportaal klopte, kwam een slavin, met name Rode, voor om te horen wat er was; en toen zij de stem van Petrus herkende, deed zij van blijdschap het voorportaal niet open, maar liep naar binnen om mede te delen, dat Petrus voor het portaal stond. En zij zeiden tot haar: Gij spreekt wartaal. Doch zij bleef volhouden, dat het zo was. En zij zeiden: Het is zijn engel. Maar Petrus bleef kloppen en toen zij opengedaan hadden, zagen zij hem en waren verbijsterd. En hij wenkte met zijn hand, dat zij zwijgen moesten, en verhaalde hun, hoe de Here hem uit de gevangenis had geleid en hij zeide: Bericht dit aan Jakobus en de broeders. En hij vertrok en reisde naar een andere plaats. En toen het dag geworden was, kwam er geen kleine opschudding onder de soldaten, wat er toch met Petrus geschied was. En toen Herodes nasporingen naar hem had laten doen, doch hem niet vond, nam hij de schildwachten in verhoor en liet hen wegleiden; en hij vertrok van Judea naar Caesarea en vertoefde aldaar. En hij was hevig vertoornd op de Tyriërs en de Sidoniërs; maar zij kwamen als één man tot hem en wisten Blastus, de kamerheer van de koning, voor zich te winnen en zij verzochten om vrede, daar hun land voor zijn voeding van dat des konings afhankelijk was. En op een bepaalde dag hield Herodes, in een koninklijk kleed op de troon gezeten, een rede tot hen; en het volk juichte hem toe: De stem van een god en niet van een mens! En terstond sloeg hem een engel des Heren, omdat hij God de eer niet gaf; en hij werd door wormen gegeten en blies de adem uit. En het woord des Heren wies en verbreidde zich. Barnabas nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun liefdedienst te hebben volbracht, en namen ook Johannes, bijgenaamd Marcus, mede. Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus. En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op en lieten hen gaan. Dezen dan, door de heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus; en te Salamis gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot aan Pafos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Barjezus; hij hield zich op bij de landvoogd Sergius Paulus, een verstandig man. Deze begeerde het woord Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot zich roepen. Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn naam vertaald, verzette zich tegen hen en trachtte de landvoogd van het geloof afkerig te maken. Doch Saulus, anders gezegd Paulus, vervuld met de heilige Geest, zag hem scherp aan, en zeide: Zoon des duivels, vol van allerlei list en streken, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te verdraaien? En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondtastende zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer des Heren. Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge in Pamfylië; maar Johannes scheidde zich van hen af en keerde weder naar Jeruzalem. Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. En na de voorlezing van de wet en de profeten lieten de oversten der synagoge hun vragen: Mannen broeders, indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreekt het dan. En Paulus stond op, wenkte met zijn hand en zeide: Mannen van Israël en vereerders van God, luistert. De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, toen zij bijwoners waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met hoge arm daaruit gevoerd, en Hij heeft gedurende een tijd van omstreeks veertig jaren in de woestijn hun eigenaardigheden verdragen; en na zeven volken uitgeroeid te hebben in het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, omstreeks vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna gaf Hij hun richters tot op de profeet Samuël. En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, veertig jaren lang; en nadat Hij deze verworpen had, verwekte Hij hun David als koning, wie Hij ook dit getuigenis gaf: Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen. Uit zijn geslacht heeft God naar de belofte voor Israël de Heiland Jezus doen komen, nadat Johannes eerst, vóór zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt had. En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken. Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze heilsboodschap gezonden. Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel vervuld, en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen; en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf. Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt; en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die [thans] getuigen van Hem zijn bij het volk. En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is; en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wèl ontbinding gezien; maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem. Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u verhaalt. En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken. En na het uitgaan van de synagoge, volgden vele van de Joden en de vereerders van God, die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas, die dan ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te blijven bij de genade Gods. En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen. Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken, lasterende, tegen hetgeen door Paulus gezegd werd. Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des Heren; en allen, die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof; en het woord des Heren verbreidde zich door het gehele land. Maar de Joden stookten de aanzienlijke vrouwen, die God vereerden, en de voornaamsten der stad op, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en dreven hen uit hun gebied. Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; en de discipelen werden vervuld met blijdschap en met de heilige Geest. En het geschiedde evenzo te Ikonium, dat zij in de synagoge der Joden gingen en zo spraken, dat er een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, tot het geloof kwam. Maar de Joden, die hun geen gehoor gaven, prikkelden en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders. Zij verkeerden daar dan geruime tijd, vrijmoedig sprekende in vertrouwen op de Here, die getuigenis gaf aan het woord zijner genade en tekenen en wonderen door hun handen deed geschieden. Maar er ontstond verdeeldheid onder het volk in de stad: sommigen waren voor de Joden, anderen voor de apostelen. En toen er een oploop kwam, zowel van heidenen als van Joden met hun oversten, om hen te mishandelen en te stenigen, namen zij, de toestand overzien hebbende, de wijk naar de steden van Lykaonië, Lystra en Derbe en omgeving, en verkondigden daar een tijd lang het evangelie. En er woonde te Lystra een man, die geen macht had over zijn voeten, verlamd van de schoot zijner moeder aan, die nooit had kunnen lopen. Deze man luisterde naar Paulus, wanneer hij sprak, en Paulus keek hem scherp aan en zag, dat hij geloof had om genezing te vinden, en hij zeide met luider stem: Ga recht op uw voeten staan! En hij sprong overeind en liep heen en weer. En toen de scharen zagen, wat Paulus gedaan had, verhieven zij hun stem en zeiden in het Lykaonisch: De goden zijn, in mensengedaante, tot ons neergedaald; en zij noemden Barnabas Zeus en Paulus Hermes, omdat hij het was, die het woord voerde. En de priester van Zeus-voor-de-stad bracht stieren en kransen aan bij het poortgebouw en wilde met de scharen offeren. Maar toen de apostelen Barnabas en Paulus dat hoorden, scheurden zij hun mantels en sprongen naar voren onder de schare, uitroepende: Mannen, wat doet gij daar? Ook wij zijn maar zwakke mensen zoals gij en verkondigen u, dat gij u van dit ijdel bedrijf moet bekeren tot de levende God, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft. Hij heeft ten tijde der geslachten, die achter ons liggen, alle volken op hun eigen wegen laten gaan, en toch heeft Hij Zich niet onbetuigd gelaten door wel te doen, door u van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en aan uw harten overvloed van spijs en vrolijkheid te schenken. En hoewel zij zo spraken, konden zij ternauwernood de scharen weerhouden hun te offeren. Maar er kwamen Joden van Antiochië en Ikonium en zij praatten de scharen om en stenigden Paulus en sleepten hem de stad uit, menende, dat hij dood was. Doch toen de discipelen hem omringd hadden, stond hij op en ging de stad binnen. En de volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. En toen zij aan die stad het evangelie verkondigd en er verscheidene discipelen gemaakt hadden, keerden zij terug naar Lystra, Ikonium en Antiochië, om de zielen der discipelen te versterken en hen te vermanen om te blijven bij het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen het Koninkrijk Gods moeten binnengaan. En nadat zij voor hen in elke gemeente oudsten hadden aangewezen, droegen zij hen onder bidden en vasten de Here op, in wie zij geloofd hadden. En na een tocht door Pisidië kwamen zij in Pamfylië; en zij spraken het woord te Perge en trokken naar Attalia; en vandaar voeren zij naar Antiochië, waar zij aan de genade Gods waren opgedragen voor het werk, dat zij volbracht hadden. En daar aangekomen, riepen zij de gemeente bijeen en gaven verslag van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een deur des geloofs had geopend. En zij vertoefden daar geruime tijd met de discipelen. En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden. En toen er van de zijde van Paulus en Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond, droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil. Zij reisden dan, nadat hun door de gemeenten uitgeleide gedaan was, door Fenicië en Samaria, en bereidden met hun verhaal van de bekering der heidenen al de broeders grote blijdschap. En te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen en vermeldden al wat God met hen gedaan had. Maar er stonden uit de partij der Farizeeën enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden. En de apostelen en de oudsten vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen. En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende. Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij. En de gehele vergadering werd stil en zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen wat al tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had. En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders, hoort naar mij! Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn. Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen, maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed. Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en Silas, mannen van aanzien onder de broeders. En men schreef door hun bemiddeling: De apostelen en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië. Aangezien wij gehoord hebben, dat enigen uit ons midden u met hun woorden hebben verontrust, uw zielen in verwarring brengende, hoewel wij hun niets geboden hadden, hebben wij eenstemmig besloten mannen te kiezen om die tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en Paulus, mensen, die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Here Jezus Christus. Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die zelf ook mondeling hetzelfde te uwer kennis zullen brengen. Want het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel! Toen men afscheid van hen genomen had, kwamen zij te Antiochië aan, riepen de vergadering bijeen en legden de brief over. En toen zij die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de bemoediging. Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de broeders met vele woorden. En toen zij daar een tijd lang geweest waren, werden zij door de broeders met de vredegroet gezonden tot degenen, die hen hadden afgevaardigd. [Maar Silas besloot op hen te wachten.] En Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele anderen het woord des Heren. Maar na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien, hoe het hun gaat. En Barnabas wilde ook Johannes, genaamd Marcus, medenemen; maar Paulus bleef van oordeel, dat men niet iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylië had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven. En er ontstond een verbittering, zodat zij uiteengingen en Barnabas met Marcus naar Cyprus voer. Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de broeders aan de genade des Heren opgedragen; en hij ging door Syrië en Cilicië en versterkte de gemeenten. En hij kwam ook te Derbe en te Lystra. En zie, er was daar een zeker discipel, genaamd Timoteüs, de zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Griekse vader, en hij stond goed bekend bij de broeders van Lystra en Ikonium. Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn vader een Griek was. En toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in zielental toe. En zij gingen door het Frygisch-Galatische land, maar werden door de heilige Geest verhinderd het woord in Asia te spreken; en bij Mysië gekomen, poogden zij naar Bitynië te reizen, maar de Geest van Jezus liet het hun niet toe; en toen zij Mysië voorbij waren, kwamen zij te Troas. En Paulus kreeg in de nacht een gezicht; er stond een Macedonisch man, die hem toeriep: Steek over naar Macedonië en help ons. Toen hij het gezicht gezien had, zochten wij dadelijk gelegenheid om naar Macedonië te vertrekken, daar wij eruit opmaakten, dat God ons had geroepen om hun het evangelie te verkondigen. En van Troas afgevaren, koersten wij recht op Samotrake aan en de volgende dag naar Neapolis; en vandaar naar Filippi, dat de eerste stad is van dit deel van Macedonië, een (Romeinse) kolonie. En wij vertoefden enkele dagen in die stad. En op de sabbatdag gingen wij de poort uit, de rivier langs, waar wij verwachtten, dat een gebedsplaats zou zijn; en nedergezeten, spraken wij tot de vrouwen, die samengekomen waren. En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster uit de stad Tyatira, die God vereerde, hoorde toe, en de Here opende haar hart, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd werd. En toen zij gedoopt was en haar huis, nodigde zij ons, zeggende: Indien gij van oordeel zijt, dat ik de Here getrouw ben, neemt dan uw intrek in mijn huis. En zij drong ons ertoe. En het geschiedde, toen wij naar de gebedsplaats gingen, dat een zekere slavin, die een waarzeggende geest had, ons tegenkwam, welke aan haar eigenaars met waarzeggen veel voordeel aanbracht. Deze liep Paulus en ons achterna, luid roepende: Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen. En dit deed zij vele dagen lang. Maar toen dit Paulus verdroot, wendde hij zich tot de geest en zeide: Ik gelast u in de naam van Jezus Christus van haar uit te gaan. En hij ging uit op datzelfde uur. Toen nu haar eigenaars zagen, dat hun kans op voordeel verdwenen was, grepen zij Paulus en Silas en sleurden hen naar de markt voor de overheid, en toen zij hen bij de hoofdlieden gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, en zij verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen. Ook de menigte schoolde tegen hen samen en de hoofdlieden scheurden hun de kleren van het lijf en lieten hen met de roede geselen; en na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis met bevel aan de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. Daar deze zulk een bevel ontvangen had, zette hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok. Maar omstreeks middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gods lof, en de gevangenen luisterden naar hen. Doch plotseling kwam er een zware aardbeving, zodat de grondvesten der gevangenis schudden; en terstond gingen alle deuren open en de boeien van allen raakten los. En de bewaarder, uit zijn slaap opgeschrikt, zag de deuren der gevangenis openstaan, trok zijn zwaard en was op het punt zelfmoord te plegen, in de waan, dat de gevangenen ontsnapt waren. Maar Paulus riep met luider stem: Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier! En hij liet licht brengen, sprong naar binnen en wierp zich, bevende over al zijn leden, voor Paulus en Silas neder. En hij leidde hen naar buiten en zeide: Heren, wat moet ik doen om behouden te worden? En zij zeiden: Stel uw vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis. En zij spraken het woord Gods tot hem in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren. En in datzelfde uur van de nacht nam hij hen mede om hun striemen af te wassen, en hij liet zichzelf en al de zijnen terstond dopen; en hij bracht hen naar boven in zijn huis en richtte een tafel aan, en hij verheugde zich, dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was. En toen het dag was geworden, zonden de hoofdlieden de gerechtsdienaars om te zeggen: Laat die mensen vrij. En de bewaarder deelde dit bericht aan Paulus mede: De hoofdlieden hebben doen weten, dat gij moet vrijgelaten worden; vertrekt dan nu en gaat heen in vrede. Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar gegeseld en in de gevangenis gezet, en willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen sprake van; laten zij zelf komen en ons eruit leiden. En de boden brachten deze woorden over aan de hoofdlieden. En dezen werden bevreesd, toen zij hoorden, dat het Romeinen waren; en zij kwamen het hun verzoeken, en toen zij hen de gevangenis uitgeleid hadden, vroegen zij hun de stad te verlaten. En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, en zij zagen de broeders en spraken hen bemoedigend toe en vertrokken. En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is. En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust. Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij. Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen, naar de synagoge der Joden gingen; en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren. Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen. Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus werd verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen opzetten en verontrusten. Doch de broeders lieten toen terstond Paulus vertrekken in de richting van de zee, maar Silas en Timoteüs bleven daar achter. En Paulus’ geleiders brachten hem te Athene en vertrokken met de opdracht aan Silas en Timoteüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden was. Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen met de Joden en met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof. En ook enige van de Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden: Wat zou die betweter willen beweren? Maar anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn; want hij bracht het evangelie van Jezus en van de opstanding. En zij namen hem mede en brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen, wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil. Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen. En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u. De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht. Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. Aldus vertrok Paulus uit hun midden. Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen. Daarna verliet hij Athene en kwam te Korinte. En hij vond daar een Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen was met Priscilla, zijn vrouw, omdat Claudius bevolen had, dat alle Joden Rome zouden verlaten; en hij kwam bij hen. En omdat hij hetzelfde handwerk uitoefende, bleef hij bij hen, en zij werkten samen, want zij waren tentenmakers van hun handwerk. En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te overtuigen. En toen Silas en Timoteüs uit Macedonië kwamen, wijdde Paulus zich geheel aan de prediking, waarin hij de Joden betuigde, dat Jezus de Christus is. Maar toen dezen zich verzetten en lasterden, schudde hij zijn kleren uit en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben er rein van, voortaan zal ik mij tot de heidenen wenden. En hij vertrok vandaar en kwam in het huis van iemand, genaamd Titius Justus, die God vereerde, wiens huis naast de synagoge stond. En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis, en vele van de Korintiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen. En de Here zeide in de nacht door een gezicht tot Paulus: Wees niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet; want Ik ben met u en niemand zal het op u toeleggen om u kwaad te doen, want Ik heb veel volk in deze stad. En hij woonde daar een jaar en zes maanden en leerde onder hen het woord Gods. Maar toen Gallio landvoogd van Achaje was, keerden zich de Joden als één man tegen Paulus en brachten hem voor de rechterstoel, en zeiden: Deze tracht de mensen te overreden om God op onwettige wijze te vereren. En toen Paulus op het punt stond zijn mond te openen, zeide Gallio tot de Joden: Indien er sprake was van enige onrechtmatigheid of misdrijf, zou ik u, o Joden, uit de aard der zaak ontvankelijk verklaard hebben; maar nu het geschillen zijn over een woord en namen en de wet, die bij u geldt, moet gij het zelf maar uitmaken; hierover wil ik geen rechter zijn. En hij joeg hen van zijn rechterstoel weg. En allen grepen Sostenes, de overste der synagoge, en zij sloegen hem vóór de rechterstoel; maar Gallio trok er zich niets van aan. En nadat Paulus daar nog verscheidene dagen was gebleven, nam hij afscheid van de broeders en voer weg naar Syrië, vergezeld door Priscilla en Aquila, nadat hij te Kenchreeën zijn hoofdhaar had laten afknippen, want hij stond onder een gelofte. En zij kwamen te Efeze aan en hen daar achterlatende, ging hij zelf naar de synagoge en hield besprekingen met de Joden. Hun verzoek echter om langer te blijven willigde hij niet in, maar hij nam afscheid en zeide: Zo God wil, kom ik bij u terug. En hij vertrok over zee van Efeze. En hij kwam te Caesarea, ging aan land en groette de gemeente en ging naar Antiochië. En toen hij daar een tijd lang geweest was, ging hij weer weg en doorreisde achtereenvolgens het land van Galatië en Frygië om al de discipelen te versterken. En een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man, doorkneed in de Schriften, kwam te Efeze. Deze was ingelicht omtrent de weg des Heren en, vurig van geest, sprak en leerde hij nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de doop van Johannes. En deze begon vrijmoedig op te treden in de synagoge. En toen Priscilla en Aquila hem hoorden, namen zij hem tot zich en legden hem de weg Gods nauwkeuriger uit. En toen hij naar Achaje wilde oversteken, moedigden de broeders hem daartoe aan en schreven aan de discipelen, dat zij hem vriendelijk moesten ontvangen. Deze, daar aangekomen, was door (Gods) genade van veel nut voor hen, die geloofden. Want onvermoeid bestreed hij de Joden in het openbaar en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is. En terwijl Apollos te Korinte was, geschiedde het, dat Paulus, na door de bovenlanden gereisd te zijn, te Efeze kwam, en daar enige discipelen vond. En hij zeide tot hen: Hebt gij de heilige Geest ontvangen, toen gij tot het geloof kwaamt? Doch zij zeiden tot hem: Wij hebben zelfs niet gehoord, dat er een heilige Geest is. En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In de doop van Johannes. Maar Paulus zeide: Johannes doopte een doop van bekering en zeide tot het volk, dat zij moesten geloven in Hem, die na hem kwam, dat is in Jezus. En toen zij dit hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van de Here Jezus. En toen Paulus hun de handen oplegde, kwam de heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen en profeteerden. En het waren in het geheel ongeveer twaalf mannen. En Paulus ging naar de synagoge en trad drie maanden lang vrijmoedig op, om hen door besprekingen te overtuigen aangaande het Koninkrijk Gods. Maar toen sommigen verhard en ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van de weg, maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield in de gehoorzaal van Tyrannus. En dit ging twee jaar lang zo voort, zodat allen, die in Asia woonden, het woord des Heren hoorden, Joden zowel als Grieken. En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren. En ook enige van de rondreizende Joodse geestenbezweerders waagden het over hen, die zulke boze geesten hadden, de naam van de Here Jezus te noemen met de woorden: Ik bezweer u bij de Jezus, die Paulus predikt. Het waren nu zeven zonen van een zekere Skevas, een Joodse overpriester, die dit deden. Maar de boze geest antwoordde en zeide tot hen: Jezus ken ik en van Paulus weet ik, maar wie zijt gij? En de mens, in wie de boze geest was, sprong op hen af, overweldigde hen tezamen en bleek zoveel sterker dan zij, dat zij zonder kleren en gewond uit dat huis moesten vluchten. En dit werd bekend aan allen, Joden en Grieken, die te Efeze woonden, en vrees overviel hen allen, en de naam van de Here Jezus werd grootgemaakt; en velen van hen, die gelovig geworden waren, kwamen hun schuld belijden en uitspreken wat zij bedreven hadden. En enigen van degenen, die toverkunsten hadden uitgeoefend, brachten hun boeken bijeen en verbrandden ze ten aanschouwen van allen. En men berekende de waarde ervan en stelde die vast op vijftigduizend zilverstukken. Zo wies het woord des Heren krachtig en het werd sterker. En toen dit alles voorbij was, nam Paulus zich voor door Macedonië en Achaje naar Jeruzalem te reizen, en hij zeide: Als ik daar geweest ben, moet ik ook Rome zien. En hij zond twee van zijn helpers, Timoteüs en Erastus, naar Macedonië, maar hij bleef zelf nog een tijd lang in Asia. En omstreeks dat tijdstip ontstond er geen geringe opschudding inzake de weg. Want iemand, genaamd Demetrius, een zilversmid, die zilveren Artemistempels vervaardigde, verschafte aan de mannen van het vak niet weinig inkomsten. Hij riep dezen bijeen, met de werklieden in dit vak, en zeide: Mannen, gij weet, dat wij aan dit werk onze welvaart danken, en gij ziet en hoort, dat deze Paulus een talrijke schare, niet alleen van Efeze, maar ook van bijna geheel Asia, overgehaald en afkerig gemaakt heeft door te zeggen, dat goden, die met handen worden gemaakt, geen goden zijn; en wij lopen niet alleen gevaar, dat deze tak van arbeid niet meer in tel zal zijn, maar ook, dat het heiligdom van de grote godin Artemis van geen betekenis meer geacht zal worden, en dat zij ook van haar luister beroofd zal worden, zij, die door geheel Asia en de ganse wereld als godin wordt vereerd. Toen zij nu dit hoorden, riepen zij in heftige opwinding: Groot is de Artemis der Efeziërs! En de stad werd een en al verwarring en zij stormden als één man naar het theater en sleurden Gajus en Aristarchus, Macedonische reisgenoten van Paulus, mede. En toen Paulus zich onder het volk wilde begeven, lieten de discipelen hem dit niet toe; zelfs zonden enige van de oversten van Asia, die hem welgezind waren, hem de waarschuwing, zich niet in het theater te wagen. Nu riep de een dit, de ander dat, want de volksvergadering was verward en de meesten wisten niet eens, waartoe zij samengekomen waren. En uit de schare gaf men inlichtingen aan Alexander, die de Joden naar voren geschoven hadden, en Alexander wenkte met de hand en wilde een verdedigingsrede houden voor het volk. Maar toen zij bemerkten, dat hij een Jood was, ging er één geroep van allen op, wel twee uren lang: Groot is de Artemis der Efeziërs! Maar de secretaris der stad bracht de schare tot kalmte, doordat hij zeide: Mannen van Efeze! Wie ter wereld weet niet, dat de stad der Efeziërs de tempelbewaarster is van de grote Artemis en van het beeld, dat uit de hemel is gevallen? Daar dit nu buiten kijf is, hebt gij u kalm te houden en niets overijlds te doen. Want gij hebt deze mannen opgebracht, zonder dat zij tempelrovers zijn, of onze godin lasteren. Indien derhalve Demetrius en zijn vakgenoten iets tegen iemand hebben in te brengen, er worden rechtszittingen gehouden en er zijn landvoogden; laten zij een aanklacht tegen elkander indienen. En indien gij nog iets meer te verlangen hebt, zal dit in de wettige volksvergadering worden beslist. Want wij lopen gevaar van oproer te worden aangeklaagd om de dag van heden, daar er geen enkele reden is aan te voeren, waarover wij verantwoording zullen kunnen afleggen, terzake van deze samenscholing. En met deze woorden ontbond hij de volksvergadering. Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. En nadat hij die streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. En toen hij daar drie maanden vertoefd had en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond om over zee naar Syrië te gaan, kwam hij tot het besluit door Macedonië terug te keren. En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te Troas op. Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten. En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht. En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd waren. En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij. En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd. Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar Assus om Paulus daar op te nemen, want zo had hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan. En toen hij zich te Assus bij ons voegde, namen wij hem aan boord en gingen naar Mitylene; en, vandaar weggevaren, kwamen wij de volgende dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij over naar Samos, en de dag daarna kwamen wij te Milete. Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente; en toen zij bij hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen. En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen. Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en heeft hij met hen allen gebeden. En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip. En het geschiedde, toen wij in zee gestoken waren, nadat wij ons van hen hadden losgescheurd, dat wij recht op Kos aankoersten en de dag daarna op Rodos en vandaar op Patara. En nadat wij een schip gevonden hadden, dat naar Fenicië zou oversteken, gingen wij aan boord en voeren af. En toen wij Cyprus in zicht gekregen hadden en het links hadden laten liggen, voeren wij naar Syrië en kwamen te Tyrus aan, want daar zou het schip zijn lading lossen. En wij vonden de discipelen en bleven daar zeven dagen. Dezen zeiden Paulus door de Geest, dat hij zich niet naar Jeruzalem moest inschepen. Toen het nu zover was, dat wij de dagen hadden voleindigd, gingen wij vandaar verder op reis, terwijl zij ons allen met vrouwen en kinderen uitgeleide deden tot buiten de stad; en op het strand knielden wij neder, baden en namen afscheid van elkander. Wij gingen scheep en zij keerden naar huis terug. Na afloop van de vaart van Tyrus uit kwamen wij te Ptolemaïs aan, begroetten de broeders en bleven één dag bij hen. En de volgende dag gingen wij vandaar en kwamen te Caesarea; en gekomen in het huis van Filippus, de evangelist, die behoorde tot de zeven, bleven wij bij hem. Deze had vier ongehuwde dochters, die profetessen waren. En toen wij daar verscheidene dagen bleven, kwam uit Judea een zeker profeet, genaamd Agabus. Toen deze bij ons gekomen was, nam hij de gordel van Paulus, en zich voeten en handen bindende, zeide hij: Dit zegt de heilige Geest: De man, van wie deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem zo binden en uitleveren in de handen der heidenen. Toen wij dit hoorden, verzochten zowel wij als de broeders daar ter plaatse hem, niet op te gaan naar Jeruzalem. Toen antwoordde Paulus: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik voor mij ben bereid, niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor de naam van de Here Jezus. En toen hij niet te overreden was, hielden wij ons stil en zeiden: De wil des Heren geschiede. En na die dagen maakten wij ons reisvaardig en gingen op naar Jeruzalem; en met ons gingen ook enige van de discipelen uit Caesarea mede, die ons brachten bij een zekere Mnason van Cyprus, een der eerste discipelen, wiens gasten wij zouden zijn. En toen wij te Jeruzalem kwamen, heetten de broeders ons van harte welkom. En de volgende dag ging Paulus met ons Jakobus bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig. En toen hij hen begroet had, verhaalde hij in bijzonderheden, wat God onder de heidenen door zijn dienst had verricht. En zij loofden God, toen zij dit hoorden, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden er onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men hun van u verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven. Wat is dan het geval? Zij zullen stellig horen, dat gij aangekomen zijt. Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben; neem hen mede, heilig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet. Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij. Toen nam Paulus die mannen mede, en hij heiligde zich de volgende dag met hen, ging in de tempel en deed aangifte, dat de dagen der heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was. Toen nu de zeven dagen nagenoeg om waren, zagen de Joden uit Asia hem in de tempel, en brachten al het volk in opschudding en zij sloegen de handen aan hem, al schreeuwende: Help, mannen van Israël! Dit is de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert, en nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd! Want zij hadden al eerder Trofimus uit Efeze met hem in de stad gezien, en zij meenden, dat Paulus hem in de tempel had gebracht. En de gehele stad kwam in rep en roer, het volk liep te hoop en zij grepen Paulus en sleurden hem de tempel uit; en terstond werden de poorten gesloten. En terwijl zij hem poogden te vermoorden, kwam bericht in bij de overste der bezetting, dat geheel Jeruzalem in opschudding was; deze nam onmiddellijk soldaten en hoofdlieden, en trok op hen af. Toen zij nu de overste en de soldaten zagen, hielden zij op Paulus te slaan. Toen naderde de overste, liet hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en wat hij gedaan had. En uit de schare riep de één dit, de ander dat hem toe; en toen hij door het rumoer de ware toedracht niet kon te weten komen, liet hij hem naar de kazerne brengen. En toen hij bij de trappen gekomen was, geschiedde het, dat hij door de soldaten moest gedragen worden wegens het opdringen van de schare; want de volksmenigte volgde, al schreeuwende: Weg met hem! En toen Paulus de kazerne zou worden binnengedragen, zeide hij tot de overste: Mag ik u iets zeggen? En hij zeide: Kent gij dan Grieks? Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn? Maar Paulus zeide: Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot het volk te mogen spreken. En toen hij dit toegestaan had, wenkte Paulus, boven aan de trappen staande, het volk met zijn hand; en toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide: Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen. Toen zij nu hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal toesprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide: Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten, gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden. Maar het gebeurde mij, toen ik op mijn reis dicht bij Damascus gekomen was, dat plotseling omstreeks de middag uit de hemel een fel licht mij omstraalde, en ik viel op de grond en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de Nazoreeër, die gij vervolgt. En zij, die met mij waren, zagen wèl het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet. En ik zeide: Here, wat moet ik doen? En de Here zeide tot mij: Sta op en reis naar Damascus, en daar zal u gezegd worden al hetgeen u opgelegd is om te doen. En daar ik vanwege de glans van dat licht niet meer kon zien, werd ik bij de hand geleid door hen, die met mij waren, en ik kwam te Damascus. En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, van wie alle Joden, die daar woonden, een goed getuigenis gaven, kwam tot mij, ging bij mij staan en zeide tot mij: Saul, broeder, word weer ziende! En op hetzelfde ogenblik werd ik weer ziende en zag hem. En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit zijn mond te horen; want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt. En nu, wat aarzelt gij nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden afwassen, onder aanroeping van zijn naam. En het overkwam mij, toen ik te Jeruzalem was teruggekeerd en in de tempel aanbad, dat ik in zinsverrukking geraakte, en dat ik Hem zag, die tot mij zeide: Haast u en vertrek spoedig uit Jeruzalem, want zij zullen van u geen getuigenis over Mij aannemen. En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die hen, die in U geloofden, liet gevangen zetten en in de synagogen geselen; en toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd, werkte ik daaraan met volle instemming mede en bewaarde de kleren van hen, die hem doodden. En Hij zeide tot mij: Ga heen, want Ik zal u uitzenden, ver weg, naar de heidenen. Zij hoorden hem aan tot dit woord toe; maar toen verhieven zij hun stem en riepen: Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven! En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden en stof in de lucht wierpen, beval de overste hem in de kazerne te brengen en zeide hem onder geseling in verhoor te nemen, ten einde zich ervan te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden. En toen men hem met de riemen in de houding strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij stond: Moogt gij een Romein, en dat zonder dat hij een vonnis heeft, geselen? Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste, berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij doen? Want deze man is een Romein. En de overste ging erheen en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide: Doch ik bezit het door geboorte. Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk moesten onderzoeken, op; en ook de overste werd bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was en hij hem had laten binden. En de volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, hem de boeien afnemen, en hij beval de overpriesters en de gehele Raad bijeen te komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne en stelde hem voor hen. En Paulus, de ogen op de Raad gericht, zeide: Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het openbaar tot op deze dag. Maar de hogepriester Ananias beval hun, die naast hem stonden, hem op de mond te slaan. Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan? Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit? En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken. En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden. En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld. Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander. En er ontstond groot geschreeuw, en sommige van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden generlei kwaad in deze mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken, of een engel! En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de overste, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, en hij liet de soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen. En de volgende nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen. En toen het dag was geworden, maakten de Joden een komplot en vervloekten zichzelf met de gelofte, dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood. En het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering maakten; dezen gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek verbonden om niets te nuttigen, voordat wij Paulus gedood hebben. Geeft gij nu de overste, met de Raad, duidelijk te verstaan, dat hij hem voor u moet brengen, alsof gij nauwkeuriger van zijn zaak op de hoogte wildet komen; dan nemen wij op ons hem uit de weg te ruimen, eer hij nog dichtbij is. Doch de zoon van Paulus’ zuster hoorde van deze hinderlaag en hij vervoegde zich aan de kazerne, en binnengegaan zijnde bracht hij het aan Paulus over. En Paulus riep een van de hoofdlieden en zeide: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te melden. Deze nam hem mede en bracht hem bij de overste en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij geroepen, en verzocht deze jongeman bij u te brengen, daar hij u iets te zeggen heeft. De overste nu nam hem bij de hand en ging terzijde en vroeg hem: Wat hebt gij mij te melden? En hij zeide: De Joden hebben afgesproken om van u te begeren, dat gij Paulus morgen voor de Raad brengt, daar deze op een bepaald punt nauwkeuriger over hem wil worden ingelicht. Doch laat u niet door hen ompraten, want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem. Zij hebben zich met een vervloeking verbonden te eten noch te drinken, voordat zij hem omgebracht hebben; en nu staan zij gereed en wachten slechts op uw toezegging. De overste dan liet de jongeman gaan en beval hem: Laat u tegen niemand erover uit, dat gij mij dit hebt te kennen gegeven. En hij riep een tweetal hoofdlieden bij zich en zeide: Laat tweehonderd soldaten zich gereed houden om naar Caesarea te trekken en zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers omtrent het derde uur van de nacht; en laat men rijdieren voorbrengen om Paulus daarop te zetten en veilig over te brengen naar stadhouder Felix. En hij schreef een brief van de volgende inhoud: Claudius Lysias groet de hoogedele stadhouder Felix. Daar deze man door de Joden gevangengenomen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik tussenbeide gekomen met mijn manschappen en heb hem buiten hun bereik gebracht, daar ik vernomen had, dat hij een Romein was; en begerende te weten te komen, waarvan zij hem beschuldigden, bracht ik hem in hun Raad. Het bleek mij, dat hij werd beschuldigd inzake vragen van hun wet, doch er was geen aanklacht, waarop dood of gevangenschap staat. En daar mij was aangebracht, dat er een aanslag tegen deze man zou worden gepleegd, liet ik hem onmiddellijk naar u brengen en heb ik ook de aanklagers gelast in uw tegenwoordigheid te zeggen, wat zij tegen hem hebben. De soldaten dan namen Paulus over, gelijk hun bevolen was, en brachten hem des nachts naar Antipatris; en de volgende dag lieten zij de ruiters met hem verder trekken en keerden naar de kazerne terug. Toen de anderen te Caesarea kwamen en de brief aan de stadhouder overhandigd hadden, brachten zij ook Paulus voor hem. En na die gelezen te hebben, vroeg de stadhouder hem, uit welke provincie hij was, en vernemende, dat hij uit Cilicië was, zeide hij: Ik zal u nader in verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers hier gekomen zijn. En hij beval hem in het paleis van Herodes in bewaring te houden. En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias met enige oudsten en een advocaat, Tertullus, om tegen Paulus bij de stadhouder hun klachten in te dienen. En toen hij voorgeroepen was, begon Tertullus zijn beschuldiging met te zeggen: Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten en dat er verbeteringen voor dit volk tot stand komen door uw beleid, hoogedele Felix, erkennen wij alleszins en overal met grote erkentelijkheid. Maar om u niet te lang op te houden, verzoek ik u, met uw bekende welwillendheid ons een ogenblik te willen aanhoren. Want wij hebben gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de secte der Nazoreeërs; die ook een poging heeft gewaagd om de tempel te ontwijden, en die wij in hechtenis hebben genomen, [en naar onze wet wilden oordelen. Maar de overste Lysias is tussenbeide gekomen en heeft hem met groot geweld buiten ons bereik gebracht, en bevolen, dat de aanklagers zich tot u zouden wenden]. Gij zult zelf, wanneer gij hem in verhoor neemt over al deze dingen, wel van hem kunnen te weten komen, waarvan wij hem beschuldigen. En ook de Joden sloten zich bij de beschuldiging aan, door te bevestigen, dat dit alles zo was. Maar Paulus antwoordde, toen de stadhouder hem een wenk gaf om te spreken: Daar ik weet, dat gij sedert vele jaren rechter over dit volk zijt, verdedig ik mijn zaak met goede moed. Gij kunt u immers ervan vergewissen, dat het niet langer dan twaalf dagen geleden is, dat ik naar Jeruzalem ben gegaan om te aanbidden. En zij hebben mij noch in de tempel aangetroffen, terwijl ik met iemand sprak of een volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, noch ergens in de stad; en zij kunnen niets, waarvan zij mij nu beschuldigen, voor u bewijzen. Maar dit erken ik voor u, dat ik naar die weg, die zij een secte noemen, inderdaad de God der vaderen vereer, gelovende al hetgeen in de wet en in de profeten geschreven staat, terwijl ik van God hoop, gelijk ook dezen zelf het verwachten, dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal zijn. En hierin oefen ik mijzelf, altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen. En na verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden, waarmede men mij, geheiligd zijnde, in de tempel bezig vond, zonder volksoploop of opschudding. Maar enige Joden uit Asia – die moesten hier voor u staan en hun aanklacht indienen, indien zij iets tegen mij hebben. Of laten dezen hier zelf zeggen, wat voor misdrijf zij hebben gevonden, toen ik voor de Raad stond, of het moest zijn dit ene woord, dat ik, in hun midden staande, uitriep: Ter zake van de opstanding van doden sta ik heden voor u terecht! Maar Felix, die zeer goed van de weg op de hoogte was, verdaagde hun zaak en zeide: Zodra de overste Lysias komt, zal ik in uw zaak een beslissing nemen; en hij beval de hoofdman hem in bewaring te houden, maar minder streng, en niemand van de zijnen te beletten hem van dienst te zijn. En na enige dagen kwam Felix daar met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, en hij liet Paulus roepen en hoorde hem over het geloof in Christus Jezus. Maar toen hij sprak over rechtvaardigheid en ingetogenheid en het toekomstig oordeel, werd Felix bevreesd en antwoordde: Ga voor heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weder ontbieden; en tegelijkertijd hoopte hij, dat hem door Paulus geld zou worden aangeboden. Dit was ook de reden, dat hij hem telkens weer liet komen en zich met hem onderhield. Maar toen de termijn van twee jaar voorbij was, kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Paulus in gevangenschap achter. Festus hield dan zijn intocht in zijn provincie en ging drie dagen later van Caesarea naar Jeruzalem. En de overpriesters en de voornaamsten der Joden dienden klachten tegen Paulus bij hem in, en verwachtten van hem een gunst ten nadele van Paulus, verlangende, dat hij hem naar Jeruzalem zou laten komen, daar zij een aanslag smeedden om hem onderweg om te brengen. Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Caesarea in bewaring bleef en dat hij zelf binnenkort (daarheen) zou vertrekken. Laten dan, zeide hij, zij, die onder u bevoegd zijn, medereizen en, als er iets onbehoorlijks in deze man is, hem beschuldigen. En na een verblijf bij hen van niet meer dan acht of tien dagen vertrok hij naar Caesarea, zette zich de volgende dag op de rechterstoel en beval Paulus vóór te brengen. En toen hij vóórkwam, omringden hem de Joden, die uit Jeruzalem gekomen waren, en brachten vele zware beschuldigingen in, die zij niet konden bewijzen, terwijl Paulus zich aldus verdedigde: Ik heb noch tegen de wet der Joden noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets misdreven. Maar Festus, die de Joden een gunst wilde bewijzen, antwoordde en zeide tot Paulus: Wilt gij naar Jeruzalem gaan en dáár in mijn bijzijn terechtstaan in deze zaak? En Paulus zeide: Ik sta voor de keizerlijke rechtbank, en dáár moet ik terechtstaan. Tegen de Joden heb ik niets misdreven, gelijk ook gij zeer wel inziet. Indien ik echter schuldig ben en een halsmisdaad gepleegd heb, verzet ik mij niet tegen een doodvonnis; maar indien er niets waar is van datgene, waarvan dezen mij betichten, dan kan niemand mij bij wijze van gunst aan hen uitleveren: ik beroep mij op de keizer! Toen antwoordde Festus, na overleg met zijn Raad: Op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer zult gij gaan! En toen enige dagen verlopen waren, kwamen koning Agrippa en Bernice te Caesarea om Festus te begroeten. En gedurende de vele dagen, die zij daar doorbrachten, legde Festus aan de koning de zaak van Paulus voor, en zeide: Er is door Felix een man gevangen achtergelaten, tegen wie de overpriesters en de oudsten der Joden, toen ik te Jeruzalem was, klachten ingediend hebben en wiens veroordeling zij verzochten. Ik antwoordde hun, dat Romeinen niet de gewoonte hebben, een mens bij wijze van gunst uit te leveren; de beschuldigde moet eerst zijn aanklagers tegenover zich zien en de gelegenheid krijgen zich tegen de aanklacht te verdedigen. Daar zij nu hierheen medegekomen waren, heb ik zonder uitstel de dag daarop mij op de rechterstoel gezet en bevolen de man vóór te brengen. En de aanklagers, die rondom hem stonden, brachten geen enkele beschuldiging in over de boze dingen, die ik vermoedde, doch zij hadden met hem enige twistpunten over hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus, die dood is, van wie Paulus beweerde, dat Hij leeft. En daar ik met het onderzoek hiervan verlegen was, vroeg ik, of hij naar Jeruzalem wilde gaan, om daar over deze dingen terecht te staan. Maar toen Paulus in hoger beroep kwam, om tot de beslissing van Zijne Majesteit in bewaring te worden gehouden, beval ik, dat hij zou worden bewaard, totdat ik hem naar de keizer kon opzenden. En Agrippa zeide tot Festus: Ik zou zelf die man ook wel willen horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen. Toen dan de volgende dag Agrippa en Bernice gekomen waren met grote praal en de gehoorzaal waren binnengegaan met de oversten en de mannen, die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus op bevel van Festus vóórgebracht. En Festus zeide: Koning Agrippa en gij allen, die met ons hier aanwezig zijt, gij ziet hier iemand, terzake van wie de gehele menigte der Joden zich te Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, roepende, dat hij niet langer moest blijven leven. Maar het bleek mij, dat hij geen halsmisdaad had gepleegd, en daar hij zelf zich op Zijne Majesteit beriep, besloot ik hem op te zenden. Maar ik heb niets stelligs over hem aan mijn heer te schrijven; daarom heb ik hem vóór u laten komen, en voornamelijk vóór ú, koning Agrippa, om, nadat het onderzoek heeft plaats gehad, iets te kunnen schrijven; want het dunkt mij ongerijmd, als men een gevangene opzendt, ook niet de punten van beschuldiging tegen hem kenbaar te maken. En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u vergund voor u zelf te spreken. Toen strekte Paulus zijn hand uit en verantwoordde zich: Ik heb mijzelf gelukkig geacht, koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal mogen verantwoorden over alle punten, waarop ik door de Joden word beschuldigd, daar gij vooral een kenner zijt van alle gewoonten en twistpunten bij de Joden; daarom verzoek ik u mij geduldig te willen aanhoren. Mijn leven dan van jongsaf, dat ik van den beginne aan geleid heb onder mijn volk en te Jeruzalem, kennen alle Joden, daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb. En nu sta ik voor het gerecht om mijn hoop op de belofte, die door God aan onze vaderen gedaan is; welke onze twaalf stammen, door voortdurend nacht en dag God te vereren, hopen te bereiken. Om deze hoop, o koning, word ik door Joden aangeklaagd. Waarom wordt het bij u ongelofelijk geacht, als God doden opwekt? Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de Nazoreeër, fel moest optreden, wat ik dan ook gedaan heb te Jeruzalem; en ik heb vele van de heiligen in gevangenissen opgesloten, waartoe ik de macht van de overpriesters ontvangen had; en als zij zouden omgebracht worden, heb ik mijn stem eraan gegeven. En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. En toen ik onder die omstandigheden naar Damascus reisde met volmacht en opdracht der overpriesters, zag ik, o koning, midden op de dag onderweg een licht, schitterender dan de glans der zon, van de hemel mij en hen, die met mij reisden, omstralen; en toen wij allen ter aarde vielen, hoorde ik een stem tot mij spreken in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan. En ik zeide: Wie zijt Gij, Here? En de Here zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal, u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij. Daarom, koning Agrippa, ben ik dat hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest, maar ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het gehele Joodse land en de heidenen verkondigd, dat zij met berouw zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming. Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en getracht mij om te brengen. Als een getuige, die hulp van God heeft ontvangen tot op deze dag, sta ik dus hier voor klein en groot, zonder iets anders te zeggen dan wat de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, namelijk, dat de Christus zou lijden, en dat Hij als eerste uit de opstanding der doden het licht zou aankondigen en aan het volk en aan de heidenen. En terwijl hij dit tot zijn verdediging aanvoerde, zeide Festus met luider stem: Gij spreekt wartaal, Paulus, uw vele studie brengt u in de war. Maar Paulus zeide: Hoogedele Festus, ik spreek geen wartaal, maar nuchtere waarheid. Want de koning weet van deze dingen en tot hem spreek ik vrijmoedig, want ik kan niet geloven, dat hem iets van deze dingen onbekend is; dit is immers niet in een uithoek geschied. Koning Agrippa, gelooft gij de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft! Maar Agrippa zeide tot Paulus: Gij wilt mij wel spoedig als Christen laten optreden! En Paulus zeide: Ik zou God wel willen bidden, dat èn spoedig èn voorgoed, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen, ook zo werden als ik, uitgezonderd deze boeien. En de koning stond op en de stadhouder en Bernice en die met hen hadden plaats genomen; en ter zijde gegaan, spraken zij onder elkander: Deze man is aan niets schuldig, waarop dood of gevangenschap staat. En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens had vrij kunnen zijn, als hij zich niet op de keizer had beroepen. En toen het beslist was, dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd Julius, van de keizerlijke afdeling. En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee, met Aristarchus, een Macedoniër uit Tessalonica, bij ons. En de volgende dag gingen wij te Sidon aan land en Julius behandelde Paulus vriendelijk en vergunde hem naar zijn vrienden te gaan om zich te laten verzorgen. En vandaar afgevaren, voeren wij onder Cyprus langs, omdat de winden tegen waren; wij staken de volle zee bij Cilicië en Pamfylië over en kwamen te Myra in Lycië aan. En daar vond de hoofdman een schip uit Alexandrië, dat naar Italië voer, en hij liet ons daarop overgaan. En daar wij verscheidene dagen lang weinig vorderden en met moeite ter hoogte van Knidus konden komen, daar de wind ons niet gunstig was, voeren wij onder Kreta langs ter hoogte van Salmone; en daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij een plaats, Goede Rede geheten, waar de stad Lasea dichtbij lag. En toen door het vele tijdverlies de vaart reeds bedenkelijk werd, daar ook de vasten reeds achter de rug was, waarschuwde Paulus hen met deze woorden: Mannen, ik zie, dat de vaart met ongerief en grote averij gepaard zal gaan, niet alleen wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat. Maar de hoofdman stelde meer vertrouwen in de stuurman en de schipper dan in de woorden van Paulus. En daar de haven niet geschikt was om te overwinteren, ried het merendeel aan, vandaar zee te kiezen om zo mogelijk Feniks, een haven op Kreta, beschermd liggende naar het zuidwesten en het noordwesten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren. En toen er een zachte zuidenwind opstak en zij meenden hun oogmerk te hebben bereikt, lichtten zij het anker en hielden zo dicht mogelijk langs de kust van Kreta. Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon; en toen het schip werd meegesleurd en de kop niet in de wind kon houden, moesten wij het opgeven en dreven weg. Maar wij schoten in de luwte van een eilandje, Klauda geheten, waar wij nog moeite hadden de sloep meester te worden; nadat ze haar opgehesen hadden, namen zij hulpmiddelen te baat door het schip te ondergorden; en daar zij bang waren op de Syrte te worden geworpen, haalden zij het tuig neer en lieten zich zo drijven. En daar wij vreselijk noodweer hadden, wierpen zij de volgende dag lading over boord, en de derde dag gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs. En toen zich verscheidene dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen. En nadat zij lang zonder eten waren gebleven, ging Paulus in hun midden staan en zeide: Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Kreta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen! Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden. Toen nu de veertiende nacht was aangebroken, dat wij in de Adriatische Zee rondzwalkten, vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem, en uit vrees van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden. Doch toen het scheepsvolk uit het schip trachtte weg te komen en de sloep te water liet onder voorwendsel dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen, zeide Paulus tot de hoofdman en zijn soldaten: Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden. Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen. En tegen dat het dag zou worden, spoorde Paulus hen allen aan voedsel te nemen en zeide: Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt. Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden. En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten. En allen werden goedsmoeds en nuttigden eveneens voedsel. Wij waren nu in het geheel aan boord met tweehonderd zesenzeventig man. En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen. En toen het dag werd, herkenden zij het land niet, maar zij bemerkten een inham, die een strand had, en zij overlegden, zo mogelijk het schip daarop te doen lopen. En zij haalden de ankers op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op het strand aanhielden. Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het achterschip brak af door het geweld (der golven). De soldaten nu waren van plan de gevangenen te doden, opdat niet iemand met zwemmen zou ontsnappen; maar de hoofdman, die Paulus wilde sparen, verijdelde hun voornemen en beval, dat wie zwemmen konden, het eerst over boord zouden springen om aan land te komen; en de overigen deels op planken, deels op wrakhout. En zo geschiedde het, dat allen behouden aan land kwamen. En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen wij, dat het eiland Malta heette. En de inlanders bewezen ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden er ons allen bij om de dreigende regen en om de koude. En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand. En toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is. Maar hij schudde het dier af in het vuur, zonder enig letsel te ondervinden; zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was. En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende. Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem. En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen; en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden. Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde. En te Syracuse aangekomen, bleven wij daar drie dagen, vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en toen na één dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan. Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome. En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen, die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was. Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten. Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken. Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt. En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe. En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig; en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou genezen. Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! [En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistende heen.] En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering. Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God, dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften – aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Here – door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus Christus – aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld van uw geloof gesproken wordt. Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen – waarin ik tot nu toe verhinderd ben – om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen. Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar. Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen. Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende. En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam; onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven. Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen. Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven. Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult? Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt? Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder vergelden zal naar zijn werken: hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven; maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap. Verdrukking en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek. Want er is geen aanzien des persoons bij God. Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden; want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus. Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God, zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet, en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar gij in de wet de belichaming der kennis en der waarheid bezit, – hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat. Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden? Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen, die, hoewel in het bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt. Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God. Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen – ik spreek op menselijke wijze – soms onrechtvaardig? Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol; Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, verwoesting en ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze Gods staat hun niet voor ogen. Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden – om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken: Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn. Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen. Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun [de] gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat. Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld – voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept. En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara’s moederschoot was gestorven; maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. Daarom [ook] werd het hem gerekend tot gerechtigheid. Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging. Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen [in het geloof] tot deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding beproefdheid, en de beproefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de heilige Geest, die ons gegeven is, zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven. Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven – maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven – God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn. Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft; en dát niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus [Christus], door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben. Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds vóór de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende. Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want, indien door de overtreding van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. En het is met het geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. Want, indien door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door de ene, Jezus Christus. Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven. Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden. Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here. Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn (met hetgeen gelijk is) aan zijn opstanding; dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven, daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem. Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God. Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wèl dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam, zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen, en stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten dienste van God, als mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God. Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt niet! Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid? Maar Gode zij dank: gij wáárt slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is; en, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. Ik zeg dit van menselijk standpunt om de zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging. Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor vrucht hadt gij toen? Dingen, waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de dood. Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven. Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here. Of weet gij niet, broeders, – ik spreek immers tot wie de wet kennen – dat de wet heerschappij voert over de mens, zolang hij leeft? Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man bond. Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij zich aan een andere man geeft. Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen; maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood. Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou worden door het gebod. Wij weten immers, dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde. Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik. Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe, dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken, kan ik niet. Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dát doe ik. Indien ik nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ík het niet meer, maar de zonde, die in mij woont. Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig; want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde. Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees – God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht. Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Isaak. Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan – opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, – werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat. Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik? En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft – juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel. En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn. Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen. Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt – niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, en aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst. En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene. Want krachtens de genade, die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u: koestert geen gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de mate van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld. Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander. Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is: profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid. De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld, in ijver onverdroten, vurig van geest, dient de Here. Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid. Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden. Weest onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige. Weest niet eigenwijs. Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen. Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen. Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here. Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen. Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede. Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof van haar ontvangen. Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt. Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet. Gij verstaat immers de tijd wel, dat het thans voor u de ure is om uit de slaap te ontwaken. Want het heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het geloof kwamen. De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts! Laten wij, als bij lichte dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd! Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt. Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen. De een gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. Wie wèl eet, minachte hem niet, die niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wèl eet, want God heeft hem aanvaard. Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan. Deze [immers] stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God. Want niemand onzer leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren. Want hiertoe is Christus gestorven en levend geworden, opdat Hij èn over doden èn over levenden heerschappij voeren zou. Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods. Want er staat geschreven: (Zo waarachtig als) Ik leef, spreekt de Here: voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God loven. Zo zal [dan] een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven [aan God]. Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven. Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is; alleen voor hem, die iets onrein acht, is het onrein. Want indien uw broeder door iets, dat gij eet, gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis der liefde. Breng niet door uw eten hem ten verderve, voor wie Christus gestorven is. Laat van het goede, dat gij hebt, geen kwaad gezegd kunnen worden. Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de heilige Geest. Want wie door deze Geest een dienstknecht is van Christus, is welgevallig bij God, en in achting bij de mensen. Zo laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert. Breek niet ter wille van spijs het werk Gods af; alles is wel rein, maar het is verkeerd voor een mens, als hij door zijn eten tot aanstoot is. Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot. Houd gij het geloof, dat gij hebt bij uzelf voor het aangezicht Gods. Zalig is hij, die zich geen verwijten maakt bij hetgeen hij goed acht. Maar wie twijfelt, wanneer hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet uit geloof is, is zonde. Wij, die sterk zijn, moeten de gevoeligheden der zwakken verdragen en niet onszelf behagen. Ieder onzer trachte zijn naaste te behagen, ten goede, tot opbouwing, want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar, gelijk geschreven staat: De smaadwoorden van hen, die U smaden, kwamen op Mij neder. Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden. De God nu der volharding en der vertroosting geve u eensgezind van hetzelfde gevoelen te zijn naar (het voorbeeld van) Christus Jezus, opdat gij eendrachtig uit één mond de God en Vader van onze Here Jezus Christus moogt verheerlijken. Daarom, aanvaardt elkander, zoals ook Christus ons aanvaard heeft tot heerlijkheid Gods. Ik bedoel namelijk, dat Christus ter wille van de waarachtigheid Gods een dienaar van besnedenen geweest is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te bevestigen, en dat de heidenen God ter wille van zijn ontferming gaan verheerlijken, gelijk geschreven staat: Daarom zal ik U loven onder de heidenen en uw naam met snarenspel prijzen. En verder zegt Hij: Verheugt u, heidenen, met zijn volk. En verder: Looft, al gij heidenen, de Here, en laten alle volken Hem prijzen. En verder zegt Jesaja: Komen zal de wortel van Isaï, en Hij, die opstaat, om over de heidenen te regeren; op Hem zullen de heidenen hopen. De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des heiligen Geestes. Ik heb echter, mijn broeders, zelf al de overtuiging van u, dat gij zelf reeds vol van goedheid zijt, vervuld met al de kennis, in staat ook elkander terecht te wijzen. Toch heb ik u hier en daar bij wijze van herinnering ietwat vrijmoedig geschreven, krachtens de mij van God geschonken genade, om een dienaar van Christus Jezus voor de heidenen te zijn in de heilige dienst van het evangelie Gods, opdat de offergave der heidenen (Gode) welgevallig zou wezen, geheiligd door de heilige Geest. Mijn roem bij God is dan ook in Christus Jezus. Want ik zal het niet wagen van iets anders te spreken dan van hetgeen Christus door mij bewerkt heeft, om heidenen tot gehoorzaamheid te brengen door woord en daad, door kracht van tekenen en wonderen, door de kracht des Geestes. Zo heb ik, van Jeruzalem uit rondreizende tot Illyrië toe, de prediking van het Evangelie van Christus volbracht. Ik stelde er mijn eer in het te verkondigen, doch zo, dat ik niet (optrad), waar de naam van Christus reeds genoemd was, om niet op eens anders fundament te bouwen, maar (om te handelen) naar hetgeen geschreven staat: Zij, aan wie niets van Hem is verkondigd, zullen Hem zien en wie het niet gehoord hebben, zullen het verstaan. Daarom werd ik dan ook herhaaldelijk verhinderd tot u te komen. Maar thans, nu mij in deze streken geen arbeidsveld meer overblijft en ik sedert tal van jaren verlangend ben tot u te komen, zodra ik naar Spanje reis – ik hoop u namelijk op mijn doorreis met eigen ogen te zien en door u voortgeholpen te worden voor mijn tocht daarheen, wanneer ik eerst enigermate van u genoten heb. Maar thans ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hen te dienen. Wanneer ik mij dan hiervan gekweten en hun deze opbrengst afgedragen heb, zal ik over uw stad naar Spanje reizen. En ik weet, dat ik bij mijn komst te uwent met een volle zegen van Christus zal komen. Maar, [broeders,] ik vermaan u bij onze Here Jezus Christus en bij de liefde des Geestes, om samen met mij te worstelen in den gebede voor mij tot God, opdat ik behoed worde voor de weerspannigen in Judea, en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem gunstig worde opgenomen door de heiligen, opdat ik, in blijdschap tot u gekomen met Gods wil, mij tezamen met u verkwikken moge. De God nu des vredes zij met u allen! Amen. Ik beveel Febe, onze zuster, [tevens] dienares der gemeente te Kenchreeën, bij u aan, dat gij haar ontvangt in de Here op een wijze, de heiligen waardig, en haar bijstaat, indien zij u in het een of ander mocht nodig hebben. Want zij zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend. Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus, mensen, die voor mijn leven hun hals gewaagd hebben. Niet ik alleen ben hun dankbaar, maar ook al de heidengemeenten. Groet insgelijks de gemeente bij hen aan huis. Groet mijn geliefde Epenetus, de eersteling voor Christus uit Asia. Groet Maria, iemand, die zich veel moeite voor u heeft gegeven. Groet Andronikus en Junias, mijn stamgenoten en medegevangenen, mannen onder de apostelen in aanzien, die reeds vóór mij in Christus geweest zijn. Groet Ampliatus, mijn geliefde in de Here. Groet Urbanus, onze medewerker in Christus, en mijn geliefde Stachys. Groet Apelles, die in Christus beproefd gebleken is. Groet hen, die behoren tot de kring van Aristobulus. Groet mijn stamgenoot Herodion. Groet hen, die behoren tot de kring van Narcissus, die in de Here zijn. Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen, die zich moeite gegeven hebben in de Here. Groet de geliefde Persis, die zich veel moeite gegeven heeft in de Here. Groet Rufus, de uitverkorene in de Here, met zijn moeder, die ook voor mij een moeder is. Groet Asynkritus, Flegon, Hermes, Patrobas, Hermas, en de broeders bij hen. Groet Filologus, en Julia, Nereus met zijn zuster, en Olympas, benevens al de heiligen, die bij hen zijn. Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de gemeenten van Christus. Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen. Want zulke lieden dienen niet onze Here Christus, maar hun eigen buik, en misleiden door hun schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen. Want uw gehoorzaamheid is bij allen bekend geworden. Over u verblijd ik mij dus, doch ik wil, dat gij niet alleen wijs zijt tot het goede, maar ook onbesmet van het kwade. De God nu des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden. De genade van onze Here Jezus zij met u! Mijn medearbeider Timoteüs en mijn stamgenoten Lucius, Jason en Sosipater, groeten u. Ik, Tertius, die de brief op schrift gebracht heb, groet u in de Here. Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten, laat u groeten. U groet Erastus, de stadsrentmeester, en Quartus, de broeder. [De genade van onze Here Jezus Christus zij met u allen. Amen.] Hem nu, die bij machte is u te versterken – naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard en door profetische schriften volgens bevel van de eeuwige God tot bewerking van gehoorzaamheid des geloofs bekendgemaakt onder alle volken – Hem, de alleen wijze God, zij, door Jezus Christus, de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. Paulus, een geroepen apostel van Christus Jezus door de wil van God, en Sostenes, de broeder, aan de gemeente Gods te Korinte, aan de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen met allen, die allerwege de naam van onze Here Jezus Christus aanroepen, hun en onze (Here): genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Ik dank God te allen tijde over u, vanwege de genade Gods, die u in Christus Jezus geschonken is; want in elk opzicht zijt gij rijk geworden in Hem: in alle woord en alle kennis, gelijk het getuigenis aangaande Christus onder u bevestigd is, zodat gij ten aanzien van geen enkele genadegave te kort komt, terwijl gij uitziet naar de openbaring van onze Here Jezus Christus. Hij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus [Christus]. God is getrouw, door wie gij zijt geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Here. Doch ik vermaan u, broeders, bij de naam van onze Here Jezus Christus: weest allen eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn; weest vast aaneengesloten, één van zin en één van gevoelen. Mij is namelijk omtrent u, mijn broeders, medegedeeld door de (huisgenoten) van Chloë, dat er twisten onder u zijn. Ik bedoel dit, dat ieder uwer zijn leus heeft: Ik ben van Paulus! En ík van Apollos! En ík van Kefas! En ík van Christus! Is Christus gedeeld? Is Paulus dan voor u gekruisigd, of zijt gij in de naam van Paulus gedoopt? Ik ben dankbaar, dat ik niemand uwer gedoopt heb dan Crispus en Gajus; zodat niemand kan zeggen, dat gij in mijn naam gedoopt zijt. Ook heb ik nog het gezin van Stefanas gedoopt; verder weet ik niet, dat ik nog iemand gedoopt heb. Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het evangelie te verkondigen, en dat niet met wijsheid van woorden, om niet het kruis van Christus tot een holle klank te maken. Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. Want er staat geschreven: Verderven zal Ik de wijsheid der wijzen, en het verstand der verstandigen zal Ik verdoen. Waar blijft de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de redetwister van deze tijd? Heeft God niet de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt? Want daar de wereld in de wijsheid Gods door haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking te redden hen, die geloven. Immers, de Joden verlangen tekenen en de Grieken zoeken wijsheid, doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid, maar voor hen, die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, (prediken wij) Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods. Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen en het zwakke van God is sterker dan de mensen. Ziet slechts, broeders, wat gij waart, toen gij geroepen werdt: niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken. Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te beschamen; en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverkoren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wèl iets is, zijn kracht te ontnemen, opdat geen vlees zou roemen voor God. Maar uit Hem is het, dat gij in Christus Jezus zijt, die ons van God is geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing, opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here. Ook ben ik, toen ik tot u kwam, broeders, niet met schittering van woorden of wijsheid u het getuigenis van God komen brengen. Want ik had niet besloten iets te weten onder u, dan Jezus Christus en die gekruisigd. Ook kwam ik in zwakheid, met veel vrezen en beven tot u; mijn spreken en mijn prediking kwam ook niet met meeslepende woorden van wijsheid, maar met betoon van geest en kracht, opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op kracht van God. Toch spreken wij wijsheid bij hen, die daarvoor rijp zijn, een wijsheid echter niet van deze eeuw, noch van de beheersers dezer eeuw, wier macht teniet gaat, maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods, die God (reeds) van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid. En geen van de beheersers dezer eeuw heeft van haar geweten, want indien zij van haar geweten hadden, zouden zij de Here der heerlijkheid niet gekruisigd hebben. Maar, gelijk geschreven staat: Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God heeft bereid voor degenen, die Hem liefhebben. Want óns heeft God het geopenbaard door de Geest. Want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods. Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods. Wij nu hebben niet de geest der wereld ontvangen, maar de Geest uit God, opdat wij zouden weten, wat ons door God in genade geschonken is. Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken. Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. Maar de geestelijke mens beoordeelt alle dingen, zelf echter wordt hij door niemand beoordeeld. Want wie kent de zin des Heren, dat hij Hem zou voorlichten? Maar wij hebben de zin van Christus. En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus. Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet, want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als (onveranderde) mensen? Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen? Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft. Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk. Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij. Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt. Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen. Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi, of stro, ieders werk zal aan het licht komen. Want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt, en hoedanig ieders werk is, dat zal het vuur uitmaken. Indien het werk, dat hij erop gebouwd heeft, standhoudt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hij zelf zal gered worden, maar als door vuur heen. Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig! Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat geschreven: Die de wijzen vangt in hun sluwheid; en elders: De Here weet, dat de overleggingen der wijzen vruchteloos zijn. Daarom, niemand beroeme zich op mensen; alles is immers het uwe: hetzij Paulus, Apollos of Kefas, hetzij wereld, leven of dood, hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe; doch gij zijt van Christus, en Christus is van God. Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd. Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken. Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God. Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich vóór de een en tegen de ander opblaze. Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt? Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij u koning gemaakt. Ja, was het maar zo, dat gij koning geworden waart; dan waren ook wij met u koning geworden. Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen, de laatste plaats heeft aangewezen als ten dode gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en mensen. Wij zijn dwaas om Christus’ wil, maar gij zijt verstandig in Christus; wij zijn zwak, maar gij zijt sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere. Tot op dit ogenblik verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe. Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijn geliefde kinderen terecht te wijzen. Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt. Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld. Juist hierom heb ik Timoteüs tot u gezonden, die mij een geliefd en trouw kind is in de Here. Hij zal u mijn wegen in Christus [Jezus] indachtig maken, zoals ik die overal in elke gemeente leer. Doch sommigen hebben zich opgeblazen, in de waan, dat ik niet tot u komen zou; maar spoedig zal ik tot u komen, zo de Here wil. Dan zal ik mij vergewissen, niet van het woord dier opgeblazenen, maar van hun kracht. Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. Wat wilt gij? Moet ik met de roede tot u komen, of met liefde en in een geest van zachtmoedigheid? Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet (voorkomt), dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader. En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen? Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wèl aanwezig, reeds, als aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan. Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren. Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt? Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want ook ons paaslam is geslacht: Christus. Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid. Ik schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest omgaan met hoereerders; niet met de hoereerders uit deze wereld in het algemeen of met de geldgierigen en oplichters of afgodendienaars, want dan zou men wel uit de wereld moeten gaan. Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten. Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in uw kring zijn? Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg. Durft iemand uwer, wanneer hij iets heeft met een ander, recht zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen? Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien bij u het oordeel over de wereld berust, zijt gij dan onbevoegd voor de meest onbetekenende rechtspraak? Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer dan over alledaagse dingen? Indien gij alledaagse geschillen te berechten hebt, laat gij dan hen zitting nemen, die in de gemeente niet in tel zijn? Ik zeg het om u te beschamen. Is er dan bij u geen enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tussen broeders? Zoekt nu de ene broeder recht tegen de andere, en dat bij de ongelovigen? Maar dan is de zaak voor u reeds geheel verloren, dat gij tegen elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet liever te kort doen? Maar zelf doet gij onrecht en doet gij te kort, en dat aan broeders. Of weet gij niet, dat onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet beërven zullen? Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. En sommigen uwer zijn dat geweest. Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God. Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten knechten. Het voedsel is voor de maag en de maag voor het voedsel, en God zal zowel het een als het ander teniet doen. Maar het lichaam is niet voor de hoererij, doch voor de Here, en de Here voor het lichaam. God heeft niet alleen de Here opgewekt, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht. Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan leden van Christus wegnemen om er leden ener hoer van te maken? Volstrekt niet! Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee zullen tot één vlees zijn. Maar die zich aan de Here hecht, is één geest (met Hem). Vliedt de hoererij. Elke andere zonde, die een mens doet, gaat buiten zijn eigen lichaam om. Maar door hoererij bezondigt men zich aan zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam. Wat nu de punten betreft, waarover gij mij geschreven hebt, het is goed voor een mens niet aan een vrouw verbonden te zijn, maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man. De man kome jegens de vrouw zijn (echtelijke) verplichtingen na en evenzo de vrouw jegens haar man. De vrouw heeft niet zelf over haar lichaam te beschikken, doch haar man; en eveneens heeft de man niet zelf over zijn lichaam te beschikken, doch zijn vrouw. Onthoudt dat elkander niet, tenzij met onderling goedvinden (en) voor een bepaalde tijd, om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weder samen te komen, opdat niet de satan u verzoeke wegens [uw] gemis aan zelfbeheersing. Dit zeg ik om u tegemoet te komen, niet om u te bevelen. Ik zou wel willen, dat alle mensen waren, zoals ikzelf. Doch iedereen heeft van God zijn bijzondere gave, de een deze, de ander die. Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen, indien zij blijven, zoals ik. Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan van begeerte te branden. Doch hun, die getrouwd zijn, beveel ik niet, maar de Here, dat een vrouw haar man niet mag verlaten – is dit tóch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen – en een man moet zijn vrouw niet verstoten. Maar tot de overigen zeg ik, niet de Here: heeft een broeder een ongelovige vrouw, die erin bewilligt met hem samen te wonen, dan moet hij haar niet verstoten. En een vrouw moet, als zij een ongelovige man heeft, en deze erin bewilligt met haar samen te wonen, die man niet verstoten. Want de ongelovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein zijn, doch nu zijn zij heilig. Maar indien de ongelovige haar verlaat, laat hij haar verlaten. De broeder of zuster is in dit geval niet gebonden; tot vrede heeft God u geroepen. Want hoe kunt gij weten, vrouw, dat gij uw man zult redden? Of hoe kunt gij weten, man, dat gij uw vrouw zult redden? Alleen, laat ieder zo leven, als de Here hem toebedeeld heeft, zo, als God hem geroepen heeft. Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor. Is iemand als besnedene geroepen, hij late het niet verhelpen; is iemand als onbesnedene geroepen, hij late zich niet besnijden. (Want) besneden zijn betekent niets, en onbesneden zijn betekent niets, maar wèl het houden van Gods geboden. Ieder blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij geroepen werd. Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer u daarover niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er dan te meer gebruik van. Want de slaaf, die in de Here geroepen werd, is een vrijgelatene des Heren; evenzo is hij, die als vrije geroepen werd, een slaaf van Christus. Gij zijt gekocht en betaald. Weest geen slaven van mensen. Broeders, iedereen blijve voor God in die toestand, waarin hij werd geroepen. Voor de jongedochters heb ik geen bevel van de Here. Maar ik geef mijn mening, als iemand, die door de ontferming des Heren trouw is. Ik acht dus om de bestaande nood dit goed, dat het voor een mens goed is, zo te zijn. Zijt gij aan een vrouw verbonden? Zoek geen scheiding. Hebt gij geen vrouw meer? Zoek er geen. Maar ook wanneer gij trouwt, dan doet gij daarmede geen kwaad, en wanneer een jongedochter trouwt, dan doet ook zij daarmede geen kwaad. Maar wèl staat zulke mensen verdrukking voor het vlees te wachten, die ik u gaarne besparen zou. Dit bedoel ik, broeders: de tijd is kort. Ten slotte, laten zij, die een vrouw hebben, zijn als zonder vrouw; die wenen, als weenden zij niet; die blijde zijn, als waren zij niet blijde; die kopen, als zouden zij er niets van behouden; die van de wereld gebruik maken, als zouden zij haar niet ten einde toe gebruiken. Want het uiterlijk van deze wereld is bezig te verdwijnen. En ik wilde wel, dat gij zonder zorgen waart. Wie niet getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan de zaak des Heren, hoe hij de Here zal behagen. Maar hij, die getrouwd is, wijdt zijn zorgen aan aardse zaken, hoe hij zijn vrouw zal behagen, en hij is verdeeld. Zowel zij, die geen man meer heeft, als de jongedochter, wijdt haar zorgen aan de zaak des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en geest. Maar zij, die getrouwd is, wijdt haar zorgen aan aardse zaken, om haar man te behagen. Dit zeg ik in uw eigen belang, niet om u een strik om te werpen, maar lettende op de betamelijkheid en de onverdeelde toewijding aan de Here. Vindt nu iemand, dat hij jegens zijn jongedochter niet betamelijk handelt, indien zij reeds wat ouder wordt, en het zo behoort te geschieden, hij doe, wat hij wil; het is geen zonde, laten zij trouwen. Doch hij, die, in zijn gemoed vast overtuigd, niet genoodzaakt wordt en macht heeft over zijn wil en hiertoe bij zichzelf besloten heeft, zijn jongedochter ongerept te laten blijven, zal wèl doen. Wie dus zijn jongedochter uithuwelijkt, doet wèl, en wie haar niet uithuwelijkt, doet beter. Een vrouw is gebonden, zolang haar man leeft; maar indien haar man is ontslapen, is zij vrij om te trouwen, met wie zij wil, mits in de Here. Toch is zij naar mijn mening gelukkiger, indien zij blijft, zoals zij is; en ik meen ook de Geest Gods te hebben. Wat het offervlees aangaat, wij weten, dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort; maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend. Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Eén. Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde – en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte – voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem. Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod, eten (dit vlees) als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt erdoor besmet. Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wèl, wij zijn er niet meer om. Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot aanstoot voor de zwakken worde. Want indien iemand u, die kennis hebt, (aan tafel) ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van offervlees? Dan gaat er immers iemand, die zwak is, ten gevolge van uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus gestorven is. Door zó tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus. Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven. Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus, onze Here, gezien? Zijt gij niet mijn werk in de Here? Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wèl; want het zegel op mijn apostelschap zijt gij in de Here. Dit is mijn verdediging tegen hen, die zich een oordeel over mij aanmatigen. Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te drinken? Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Kefas? Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om vrij te blijven van handenarbeid? Wie doet ooit dienst in het leger en betaalt zijn eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder van de vrucht daarvan te eten? Of wie weidt een kudde en geniet niet van de melk der kudde? Spreek ik hier soms van menselijk standpunt, of spreekt ook de wet niet van deze dingen? Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hope, en wie dorst (moet dorsen) in de hoop zijn deel te ontvangen. Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel, dat wij van u het stoffelijke zouden oogsten? Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer? Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen. Weet gij niet, dat zij, die in het heiligdom de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij, die het altaar bedienen, hun deel ontvangen van het altaar? Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven. Ik voor mij heb hiervan echter niet het minste gebruik gemaakt. Dit schrijf ik echter niet, opdat het zo op mij toegepast zou worden, want het ware mij beter te sterven dan – neen, mijn roem zal niemand verijdelen! Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik geen stof tot roemen. Immers, ik ben ertoe genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig! Want doe ik dit gewillig, dan heb ik aanspraak op loon; maar doe ik het niet uit eigen beweging, de taak blijft mij toch opgedragen. Wat is dan mijn loon? Dit: door mijn evangelieprediking het evangelie om niet te mogen brengen, en zo van mijn bevoegdheid als evangelieprediker geen gebruik te maken. Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar gemaakt, om er zoveel mogelijk te winnen; en ik ben voor de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet – hoewel persoonlijk niet onder de wet – om hen, die onder de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet – hoewel niet zonder de wet van God, want ik sta onder de wet van Christus – om hen, die zonder wet zijn, te winnen. Ik ben voor de zwakken zwak geworden, om de zwakken te winnen; voor allen ben ik alles geweest, om in elk geval enigen te redden. Alles doe ik ter wille van het evangelie, om er zelf ook deel aan te verkrijgen. Weet gij niet, dat zij, die in de renbaan lopen, allen wel lopen, doch dat slechts één de prijs kan ontvangen? Loopt dan zó, dat gij die behaalt! En al wie aan een wedstrijd deelneemt, beheerst zich in alles; zij om een vergankelijke erekrans te verkrijgen, wij om een onvergankelijke. Ik loop dan ook niet maar in den blinde en ik ben geen vuistvechter, die zo maar in de lucht slaat. Neen, ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden. Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt. Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij! Ik spreek immers tot verstandige mensen; beoordeelt dan zelf, wat ik zeg. Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten. Gij kunt niet de beker des Heren drinken èn de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben èn aan de tafel der boze geesten. Of willen wij de Here tot naijver wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij? Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op. Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is. Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar, want de aarde en haar volheid is des Heren. Indien een der ongelovigen u uitnodigt en gij wenst te gaan, eet dan alles, wat u wordt voorgezet, zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar. Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, èn om het geweten. Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, maar dat van die ander. Want waartoe zou mijn vrijheid beoordeeld worden door eens anders geweten? Indien ik onder dankzegging van iets gebruik maak, hoe kan men kwaad van mij spreken over iets, waarvoor ik dankzeg? Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods. Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden. Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. Ik prijs het in u, dat gij in alles aan mij gedachtig blijft en aan de overleveringen zó vasthoudt, als ik ze u overgegeven heb. Ik wil echter, dat gij dit weet: het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God. Iedere man, die bidt of profeteert met gedekten hoofde, doet zijn hoofd schande aan. Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is. Want indien een vrouw zich het hoofd niet dekt, moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Doch indien het een schande is voor een vrouw, als zij zich het haar laat afknippen of zich kaal laat scheren, dan moet zij zich dekken. Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man. Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de engelen. En toch, in de Here is evenmin de vrouw zonder man iets, als de man zonder vrouw. Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw; alles is echter uit God. Oordeelt zelf: is het voegzaam, dat een vrouw met ongedekten hoofde tot God bidt? Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, doch dat, indien een vrouw lang haar draagt, dit een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot een sluier gegeven. Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods. Nu ik dit voorschrijf, moet ik er (tevens mijn) afkeuring over uitspreken, dat uw samenkomsten niet tot zegen, maar tot schade zijn. Want vooreerst is er, naar ik hoor, wanneer gij als gemeente samenkomt, verdeeldheid onder u, en ten dele geloof ik dit. Want scheuringen moeten er wel onder u zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan. Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat niet het eten van de maaltijd des Heren; want bij het eten neemt ieder vooraf zijn eigen deel, zodat de een hongerig is en de ander dronken. Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij (zózeer) de gemeente Gods, dat gij de behoeftigen beschaamd maakt? Wat zal ik tot u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit punt prijs ik niet. Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, de dankzegging uitsprak, het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt. Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en bloed des Heren. Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker. Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt. Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen. Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen. Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden. Daarom, mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, wacht op elkander. Heeft iemand honger, laat hij thuis eten, opdat gij niet tot uw oordeel bijeenkomt. Het overige zal ik regelen, wanneer ik kom. Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders, wil ik u niet onkundig laten. Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven. Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de heilige Geest. Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen. Want aan de een wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; aan de een geloof door dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest; aan de een werking van krachten, aan de ander profetie; aan de een het onderscheiden van geesten, en aan de ander allerlei tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen. Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil. Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam? En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort het daarom niet tot het lichaam? Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk? Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam? Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u niet nodig. Ja, veeleer zijn die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen, noodzakelijk, en juist die delen van het lichaam, welke wij minder in ere houden, bekleden wij meer eervol, en onze minder edele leden worden met groter eer behandeld, doch onze edele leden hebben dat niet nodig. God heeft evenwel het lichaam zó samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was, opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen. Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde. Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden. En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen. Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen krachten? Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen? Streeft dan naar de hoogste gaven. En ik wijs u een weg, die nog veel verder omhoog voert. Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal. Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik had de liefde niet, ik ware niets. Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden verbrand, maar had de liefde niet, het baatte mij niets. De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe. Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waarheid. Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij. De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben. Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren. Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was. Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben. Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde. Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren. Want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de Geest spreekt hij geheimenissen. Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend. Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht de gemeente. Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, maar liever nog, dat gij profeteerdet. Wie profeteert, is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente stichting ontvangt. En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring, of met kennis, of met profetie, of met onderricht? Hoe toch zal men zelfs bij onbezielde dingen, die geluid geven, fluit of citer, als zij geen verschil in toon doen horen, te weten komen wat op de fluit of de citer gespeeld wordt? Immers, indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich gereed maken tot de strijd? Evenzo, indien gij met uw tong geen verstaanbare volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen? Gij zoudt immers in de lucht spreken? Er zijn wie weet hoe vele soorten van klanken in de wereld en niets is zonder zijn eigen klank. Indien ik nu de betekenis van een klank niet ken, zal ik voor iemand, die spreekt, een vreemde zijn en de spreker zal voor mij een vreemde zijn. Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente. Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen. Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar. Hoe staat het dan? Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen spreken? Hij weet immers niet, wat gij zegt. Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er niet door gesticht. Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek; maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong. Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen. In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here. Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen; de profetie echter is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd, wordt hij door allen doorgrond, het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is. Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat één uitleg geven. Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen in de gemeente, maar tot zichzelf en tot God spreken. Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen. Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een openbaring ten deel valt, moet de eerste zwijgen. Want gij kunt allen één voor één profeteren, opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen. En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen, want God is geen God van wanorde, maar van vrede. Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt? Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wèl weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend. Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en belemmert het spreken in tongen niet. Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden. Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is? Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen? Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar? Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag. Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden. Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen. Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn, en als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam. Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen. Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in kracht. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest. Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke. De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? De prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus. Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here. Wat nu de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook gij, evenals ik het in de gemeenten van Galatië geregeld heb: elke eerste dag der week legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg, en hij spare dit op, opdat er niet eerst na mijn komst inzamelingen moeten gehouden worden. Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die gij daarvoor geschikt acht, met brieven zenden om uw liefdegave te Jeruzalem af te dragen. Mocht het echter van belang zijn, dat ik ook de reis maak, dan zullen zij met mij reizen. En ik zal tot u komen, wanneer ik Macedonië doorgereisd ben, want ik zal de reis door Macedonië doen, maar dan zal ik mij mogelijk bij u langer ophouden, misschien wel de winter doorbrengen, zodat gij mij kunt voorthelpen, wanneer ik verder reis. Want ik wil u thans niet in het voorbijgaan bezoeken, want ik hoop enige tijd bij u te blijven, als de Here het toestaat. Maar ik zal nog tot Pinksteren te Efeze blijven; want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn vele tegenstanders. Wanneer Timoteüs komt, zorgt er dan voor, dat hij bij u niet afgeschrikt wordt, want hij doet het werk des Heren evenals ik; laat niemand hem dan geringschatten. Maar helpt hem voort in vrede, opdat hij tot mij komen kan, want ik wacht op hem met de broeders. En wat broeder Apollos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk verzocht met de broeders tot u te gaan, doch hij wenste bepaald niet nu te gaan, maar hij zal gaan, zodra het hem gelegen komt. Blijft waakzaam, staat in het geloof, weest manlijk, weest sterk! Laat alles bij u in liefde toegaan. Nog een verzoek, broeders: gij weet van het huis van Stefanas, dat het een eersteling van Achaje is en dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben. Stelt u dan ook onder zulke mensen, en onder ieder, die medewerkt en arbeidt. Ik verblijd mij over de komst van Stefanas, Fortunatus en Achaïkus, want hetgeen van uw kant nog ontbrak, hebben dezen aangevuld; want zij hebben mijn geest en de uwe verkwikt. Erkent dan zulke mensen. U groeten de gemeenten van Asia. Vele groeten in de Here van Aquila en Prisca en van de gemeente bij hen aan huis. U groeten al de broeders. Groet elkander met de heilige kus. Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt. Maranata! De genade van de Here Jezus zij met u. Mijn liefde is met u allen in Christus Jezus. Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, en Timoteüs, de broeder, aan de gemeente Gods, die te Korinte is, met al de heiligen in geheel Achaje: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, die ons troost in al onze druk, zodat wij hen, die in allerlei druk zijn, troosten kunnen met de troost, waarmede wijzelf door God vertroost worden. Want gelijk het lijden van Christus overvloedig over ons komt, zo valt ons door Christus ook overvloedig vertroosting ten deel. Worden wij verdrukt, het is u tot troost en heil; worden wij getroost, het is u tot een troost, die zijn kracht toont in het doorstaan van hetzelfde lijden, dat ook wij ondergaan. En onze hoop voor u is wèl gegrond, want wij weten, dat gij evenzeer aan de vertroosting deel hebt als aan het lijden. Want wij willen u niet onkundig laten, broeders, van de verdrukking, die ons in Asia overkomen is: bovenmate en boven vermogen hebben wij een zware last te dragen gehad, zodat wij zelfs aan ons leven wanhoopten; ja, voor eigen besef achtten wij ons als ter dood verwezen, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden stellen, maar op God, die de doden opwekt. En Hij heeft ons uit zulk een groot doodsgevaar verlost en zal ons verlossen: op Hem hebben wij onze hoop gevestigd, [dat] Hij ons ook verder verlossen zal, terwijl ook gij ons te hulp komt met uw voorbede, opdat uit veler mond voor de genade, ons geschonken, veelvuldig dank gebracht worde voor ons. Want dit is onze roem, het getuigenis van ons geweten, dat wij in heiligheid en reinheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, in het bijzonder ten opzichte van u. Want wij schrijven u niets anders dan wat gij leest of ook begrijpt, ja, ik hoop, dat gij het volkomen zult begrijpen, gelijk gij reeds ten dele van ons hebt begrepen: dat wij uw roem zijn, evenals gij de onze op de dag van onze Here Jezus. En in dit vertrouwen had ik mij voorgenomen (reeds) vroeger tot u te komen, opdat gij andermaal een genadegift mocht ontvangen, en ik had over uw stad naar Macedonië willen gaan, om van Macedonië weder tot u te komen en door u voortgeholpen te worden voor mijn reis naar Judea. Heb ik dan door mij dit voor te nemen in lichtvaardigheid gehandeld? Of, indien ik plannen maak, doe ik dit dan naar het vlees, zodat het bij mij tegelijk is: ja ja, en neen neen? Bij de trouw van God: ons spreken tot u is niet: ja en neen! Immers, de Zoon van God, Christus Jezus, die in uw midden verkondigd is door ons, door mij, door Silvanus en door Timoteüs, was niet: ja en neen, maar in Hem was het: Ja. Want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is ook door Hem het: Amen, tot eer van God door ons. Hij nu, die ons met u bevestigt in de Gezalfde en ons heeft gezalfd, is God, die ook zijn zegel op ons gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten gegeven heeft. Maar ik roep God aan tot getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen niet meer naar Korinte ben gekomen. Niet, dat wij heerschappij voeren over uw geloof; neen, wij zijn medewerkers aan uw blijdschap, want door het geloof staat gij vast. Dit heb ik mij echter stellig voorgenomen: niet weder in droefheid tot u te komen. Want indien ik het ben, die u bedroefd maak, wie anders kan mij dan blijde stemmen dan hij, die door mij in droefheid verkeert? En nu was dit juist de bedoeling van mijn schrijven, dat ik bij mijn komst niet droevig gestemd zou worden door hen, over wie ik mij moest verblijden. Immers, ik vertrouw van u allen, dat mijn blijdschap ook u aller blijdschap is. Want in zware druk en beklemdheid des harten heb ik onder vele tranen u geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt kennen, die ik in overvloedige mate voor u koester. Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, dan heeft hij niet mij bedroefd, maar enigermate – om mij niet te sterk uit te drukken – u allen. Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel (van u) hem berispt heeft, zodat gij nu integendeel hem vergiffenis moet schenken en hem vertroosten, opdat hij niet door overmatige droefenis overstelpt worde. Daarom spoor ik u aan te besluiten hem liefde te betonen, want ook dit was het doel van mijn schrijven, dat ik zou weten, of ik op u rekenen kon, dat gij in alles gehoorzaam waart. Wie gij nu iets vergeeft, die vergeef ik het ook; want heb ik iets vergeven, gesteld dat ik iets vergeven heb, dan was het om uwentwil voor het aangezicht van Christus, opdat de satan op ons geen voordeel mocht behalen. Want zijn gedachten zijn ons niet onbekend. Toen ik nu te Troas was gekomen om het evangelie van Christus te prediken, en mij een deur geopend was in de Here, heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik mijn broeder Titus niet aantrof; doch ik nam afscheid van hen en vertrok naar Macedonië. Maar God zij gedankt, die ons te allen tijde in Christus doet zegevieren en de reuk van zijn kennis allerwegen door ons verspreidt, want wij zijn voor God een geur van Christus onder hen, die gered worden, en onder hen, die verloren gaan; voor dezen een doodslucht ten dode, voor genen een levensgeur ten leven. En wie is tot zulk een taak bekwaam? Want wij zijn niet als zovelen, die winst maken uit het woord van God, maar wij spreken in Christus uit zuivere bedoelingen, ja, op gezag van God en voor Gods aangezicht. Gaan wij weder onszelf aanprijzen? Of hebben wij soms, gelijk sommigen, aanbevelingsbrieven bij u of van u nodig? Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar en leesbaar voor alle mensen, daar gij toont een brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten. Zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God. Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als óns werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk, die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. Indien nu de bediening des doods, met letters op stenen gegrift, gepaard ging met zulk een heerlijkheid, dat de kinderen Israëls de blik niet op het aangezicht van Mozes konden vestigen om de heerlijkheid van zijn aangezicht, die toch verdwijnen moest, hoe zal niet nog meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn? Want indien de bediening, die veroordeling brengt, heerlijkheid was, veel meer is de bediening, die rechtvaardigheid brengt, overvloedig in heerlijkheid. Immers, zelfs hetgeen verheerlijkt was, is in zoverre niet verheerlijkt, als déze heerlijkheid het te boven gaat. Want als het verdwijnende met heerlijkheid gepaard ging, veel meer is dan het blijvende in heerlijkheid. Nu wij zulk een verwachting hebben, treden wij met volle vrijmoedigheid op, geheel anders dan Mozes, die een bedekking voor zijn gelaat deed, opdat de kinderen Israëls geen blik zouden slaan op het einde van hetgeen moest verdwijnen. Maar hun gedachten werden verhard. Want tot heden toe blijft dezelfde bedekking over de voorlezing van het oude verbond zonder weggenomen te worden, omdat zij slechts in Christus verdwijnt. Ja, tot heden toe ligt, telkens wanneer Mozes voorgelezen wordt, een bedekking over hun hart, maar telkens wanneer iemand zich tot de Here bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen. De Here nu is de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid. En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is. Daarom, nu wij deze bediening hebben, die ons door barmhartigheid is toevertrouwd, verliezen wij de moed niet, maar hebben wij verworpen alle schandelijke praktijken, die het licht niet kunnen zien, daar wij niet met sluwheid omgaan of het woord Gods vervalsen, maar de waarheid aan het licht brengen en zo bij elk menselijk geweten onze eigen aanbeveling zijn voor het oog van God. Indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het bedekt bij hen, die verloren gaan, ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus’ wil. Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus. Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is en niet van ons: in alles zijn wij in de druk, doch niet in het nauw; om raad verlegen, doch niet radeloos; vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde geworpen, doch niet verloren; te allen tijde het sterven van Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus zich in ons lichaam openbare. Want voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd, om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare. Zo werkt dan de dood in ons, doch het leven in u. Maar nu wij dezelfde Geest des geloofs hebben, gelijk geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom spreken wij ook. Immers, wij weten, dat Hij, die de Here Jezus opgewekt heeft, ook ons met Jezus zal opwekken en met u vóór Zich stellen. Want het geschiedt alles om uwentwil, opdat de genade toeneme en door steeds meerderen overvloediger dank worde gebracht ter ere Gods. Daarom verliezen wij de moed niet, maar al vervalt ook onze uiterlijke mens, nochtans wordt de innerlijke van dag tot dag vernieuwd. Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig. Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden. Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden. God is het, die ons juist dáártoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft. Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn – want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen – maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in den vreemde, Hem welgevallig te zijn. Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Daar wij dan weten, hoezeer de Here te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen; voor God echter is ons bedoelen openbaar en, naar ik hoop, is het ook in uw geweten openbaar. Wij prijzen ons niet opnieuw bij u aan, maar wij geven u gelegenheid tot roem over ons, opdat gij niet verlegen staat tegenover hen, die roem zoeken door uiterlijkheden, maar niet door het hart. Want hetzij wij in geestvervoering kwamen, het was in dienst van God, hetzij wij nuchter van zin zijn, het is ter wille van u. Want de liefde van Christus dringt ons, daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt. Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer. Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen. En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. Maar als medewerkers (Gods) vermanen wij u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen, want Hij zegt: ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord en ten dage des heils ben Ik u te hulp gekomen; zie, nú is het de tijd des welbehagens zie, nú is het de dag des heils. Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, in slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder eten, in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid, in de heilige Geest, in ongeveinsde liefde, in de prediking van de waarheid, in de kracht Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de rechterhand en in de linkerhand; onder eer en smaad, in kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en toch betrouwbaar; als niet bekend en toch wèl bekend; als stervend en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten dode; als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend. Onze mond heeft zich tegen u geopend, Korintiërs, ons hart staat wijd open; bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw binnenste is het te eng. Maar dan ook gelijk op, – ik spreek als tot mijn kinderen – gij moet ook ruimer worden. Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine. en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige. Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods. Gunt ons plaats: wij hebben niemand verongelijkt, niemand te gronde gericht, van niemand voordeel getrokken. Ik zeg dit niet om u te veroordelen; ik heb immers reeds gezegd, dat gij ons zó na aan het hart ligt, dat wij met u zouden willen sterven en leven. Groot is mijn vrijmoedigheid tegenover u, en groot ook mijn roemen over u; ik ben vervuld van die troost, overstelpt van die blijdschap bij al onze druk. Want toen wij in Macedonië kwamen, had ons vlees geen rust of duur, doch wij waren van alle kanten in de druk: van buiten strijd, van binnen vrees. Maar God, die de nederigen troost, heeft ons getroost door de komst van Titus, en niet alleen door zijn komst, maar ook door de troost, waarmede hij vertroost werd bij u, want hij deed ons verslag van uw verlangen, uw treuren, uw ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verblijdde. Want al heb ik u door mijn brief bedroefd, ik heb er geen spijt van. Mocht ik er spijt van gehad hebben, ik zie, dat die brief u, indien al, dan toch slechts tijdelijk bedroefd heeft; thans verblijdt het mij, niet, dat gij bedroefd zijt geworden, maar dat de droefheid u tot inkeer heeft gebracht; want gij zijt bedroefd geworden naar Gods wil, zodat gij generlei nadeel van ons hebt geleden. Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijke inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de dood. Want zie toch, wat juist deze ervaring van droefheid naar Gods wil u gebracht heeft: welk een ernst, meer nog, verontschuldiging, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. Gij hebt in allen dele doen blijken, dat gij zuiver stondt in deze zaak. Daarom, indien ik u al geschreven heb, dan was het niet om hem, die onrecht begaan, of om hem, die onrecht geleden had, maar opdat uw zorg voor ons bij u openbaar zou worden voor het aangezicht Gods. Daarom zijn wij vertroost. En bij de troost, die ons ten deel gevallen is, zijn wij meer dan verblijd over de blijdschap van Titus, daar zijn geest door u allen verkwikt is. Want als ik bij hem enigermate over u geroemd heb, dan ben ik niet beschaamd gemaakt, maar gelijk wij ook u in alles de waarheid gezegd hebben, zo is ook ons roemen (over u) bij Titus waarheid gebleken. En zijn genegenheid gaat des te meer naar u uit, wanneer hij zich u aller gehoorzaamheid herinnert, hoe gij hem met vrezen en beven hebt ontvangen. Het verblijdt mij, dat ik in elk opzicht over u gerust kan zijn. Wij maken u de genade Gods bekend, broeders, die aan de gemeenten van Macedonië geschonken is. Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel verdrukking, hebben hun overvloedige blijdschap en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van hun mildheid bevorderd; want (zij deden), dat getuig ik, wat zij konden, ja meer dan dat, en zij vroegen, met alle aandrang, uit eigen beweging van ons de gunst, deel te mogen nemen aan het dienstbetoon voor de heiligen, en zij gaven zich – zoals wij niet hadden durven verwachten – eerst aan de Here en door de wil van God ook aan ons; met dit gevolg, dat wij bij Titus erop aandrongen om, zoals hij vroeger een begin ermede gemaakt had, nu ook dit liefdewerk bij u tot een goed einde te brengen. Welnu, zoals gij in alles overvloedig zijt, in geloof, in spreken, in kennis, in volkomen toewijding en in de liefde, die van ons tot u uitgegaan is, zo weest dan ook in dit liefdewerk overvloedig. Ik geef dit niet als een bevel, maar ik tracht aan die toewijding van anderen ook de echtheid uwer liefde te toetsen. Gij kent immers de genade van onze Here Jezus [Christus], dat Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede rijk zoudt worden. En ik geef op dit punt mijn mening, want dit is voor u nuttig; gij hebt immers reeds vroeger, het vorige jaar, een begin gemaakt, niet alleen met de uitvoering, maar ook met het willen; voltooit thans dan ook de uitvoering, opdat met de maat van uw bereidwilligheid ook de voltooiing uit hetgeen gij hebt overeenstemme. Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom naar hetgeen zij heeft, niet naar hetgeen zij niet heeft. Want niet om anderen verlichting te schenken, wordt het u zwaar gemaakt, maar uit het oogpunt van billijkheid kome uw overvloed voor het ogenblik hun gebrek ten goede, opdat hun overvloed wederkerig uw gebrek ten goede zou komen en er zodoende gelijkheid zij, zoals er geschreven staat: die veel (verzameld had), had niet over en die weinig (verzameld had), had niet te kort. Maar God zij gedankt, die dezelfde toewijding voor u in het hart van Titus geeft, daar hij wel een opwekking van mij ontving, maar in zijn grote toewijding uit eigen beweging naar u is vertrokken. En wij zonden de broeder met hem mede, wiens lof om zijn evangeliewerk door al de gemeenten (verbreid is). En dat niet alleen; hij is ook door de gemeenten als onze reisgenoot aangewezen bij dit liefdewerk, dat door ons tot eer van de Here zelf en tot betoning van onze bereidvaardigheid wordt verricht. Hierdoor voorkomen wij verdachtmaking bij deze overvloedige opbrengst, die door onze handen gaat; want wij zijn bedacht op hetgeen behoorlijk is, niet alleen voor het oog des Heren, maar ook voor dat der mensen. Wij zonden met hen onze broeder mede, wiens toewijding in vele zaken wij dikwijls hebben leren waarderen, maar die thans nog veel meer toegewijd is door zijn groot vertrouwen in u. Enerzijds, wat Titus betreft, hij is mijn medestander en mijn medewerker bij u, anderzijds zijn onze broeders afgevaardigden der gemeenten en een eer van Christus. Geeft hun dus voor de ogen der gemeenten het bewijs van uw liefde en van ons roemen over u. Want over de dienst, die gij de heiligen betoont, u nog te schrijven, acht ik overbodig; want ik weet van uw bereidvaardigheid, op grond waarvan ik bij de Macedoniërs over u roem, dat Achaje sinds verleden jaar gereed staat, en uw ijver heeft de meesten (tot navolging) geprikkeld. Doch ik zend deze broeders, opdat onze roem over u in deze aangelegenheid niet ongegrond blijke, maar gij gereed moogt zijn, zoals ik erover sprak, opdat niet, indien er Macedoniërs met mij zouden medekomen en zij u niet gereed zouden vinden, wij – om niet te zeggen: gij – in deze stellige verwachting zouden beschaamd worden. Ik achtte het dus noodzakelijk de broeders op te wekken, van tevoren tot u te gaan en uw vroeger toegezegde milde gave vooraf in gereedheid te brengen, zodat zij klaar ligt als een milde gave en niet als een afgeperste gift. (Bedenkt) dit: wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten. En ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief. En God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij, in alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn, gelijk geschreven staat: Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid. Hij nu, die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot spijze, zal u uw zaaisel verschaffen en vermeerderen, en het gewas uwer gerechtigheid doen opschieten, terwijl gij in alles verrijkt wordt tot alle onbekrompenheid, welke door onze bemiddeling dankzegging aan God bewerkt. Want het dienstbetoon met deze ondersteuning draagt niet alleen bij tot de behoeften der heiligen, maar het is ook overvloedig door vele dankzeggingen aan God. Want door dit duidelijk blijk van hulpbetoon prijzen zij God om uw gehoorzaam belijden van het evangelie van Christus en om uw onbekrompen delen met hen en met allen, terwijl zij ook in hun gebed het verlangen naar u uitspreken om de buitengewone genade Gods, die op u rust. Gode zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave! Maar ik, Paulus, doe een beroep op u bij de zachtmoedigheid en de vriendelijkheid van Christus, ik, die in persoonlijk verkeer schuchter ben, maar op een afstand een groot woord heb tegen u; ik zou (u) echter willen vragen, dat ik bij mijn komst geen groot woord zal moeten hebben in dat zelfvertrouwen, dat ik meen mij te kunnen veroorloven tegenover sommigen, die van mening zijn, dat wij naar het vlees leven. Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten strijde naar het vlees, want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken, zodat wij de redeneringen en elke schans, die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, slechten, elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid aan Christus, en gereed staan, zodra uw gehoorzaamheid volkomen is, alle ongehoorzaamheid te straffen. Gij ziet aan, wat voor ogen is. Indien iemand de vaste overtuiging heeft van Christus te zijn, dan overwege hij toch ook bij zichzelf, dat, even goed als hij van Christus is, wij ook van Christus zijn. Want al ging ik nog iets verder in het roemen op onze bevoegdheid, die de Here gegeven heeft om u op te bouwen en niet om af te breken, ik zou niet beschaamd uitkomen. Anders kon het de schijn hebben, dat ik u met mijn brieven vrees wilde aanjagen. Want zijn brieven, zegt men, zijn wel gewichtig en krachtig, maar zijn persoonlijke verschijning is zwak en zijn spreken betekent niets. Laat, wie zo iets zegt, bedenken, dat wij van dichtbij, als het op daden aankomt, zó zijn, als wij uit de verte door onze brieven spreken. Want wij durven ons niet tellen onder of stellen naast sommigen van hen, die zichzelf aanprijzen. Maar zij meten zich af naar en vergelijken zich met zichzelf, zonder het zelf te begrijpen. Wij daarentegen zullen in ons roemen de perken niet te buiten gaan, maar binnen de perken van de regel, die God ons als beperking gesteld heeft, ook u bereiken. Immers, daar wij niet in de mening verkeren, dat wij u niet kunnen bereiken, overschatten wij onszelf niet, want wij zijn met het evangelie van Christus reeds aan u toe, zonder de perken te buiten te gaan door te roemen op anderer arbeid. Maar wij hebben goede hoop, dat wij, als uw geloof blijft toenemen, onder u, ons houdende aan onze regel, een grote naam zullen krijgen, zodat wij nog verder dan bij u het evangelie zullen mogen brengen, zonder ons te beroemen op hetgeen naar de regel, die aan anderen is gesteld, tot stand was gebracht. Maar wie roemt, roeme in de Here; want niet wie zichzelf aanbeveelt, doch wie van de Here een aanbeveling ontvangt, heeft de proef doorstaan. Och, verdroegt gij een weinig onverstand van mij! Maar dat doet gij ook. Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen. Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel. Ik acht toch volstrekt niet te hebben ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen. Ben ik dan al onervaren in het spreken, in kennis ben ik het niet, maar wij hebben die alleszins en in alle opzichten bij u openbaar gemaakt. Of heb ik er verkeerd aan gedaan, dat ik, om u te verhogen, mijzelf vernederde door u om niet het evangelie Gods te verkondigen? Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand lastig gevallen, want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld en in elk opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit zal ik blijven doen. Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: dit roemen zal mij niet belet worden in de streken van Achaje. Waarom niet? Omdat ik u niet liefheb? God weet het. Maar wat ik doe, zal ik blijven doen, om hun de gelegenheid af te snijden, die er een zoeken, zodat zij in hetgeen, waarin zij roemen, blijken te zijn zoals ook wij. Want zulke lieden zijn schijn-apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun werken. Nog eens: niemand houde mij voor onverstandig; of anders: aanvaardt mij als een onverstandige; dan kan ik ook een weinig roemen. Wat ik zeg, zeg ik niet naar de Here, maar als in onverstand, aangenomen, dat wij mogen roemen. Daar velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens roemen. Gij hebt immers gaarne geduld met onverstandigen, omdat gij zo verstandig zijt: gij verdraagt het immers, als iemand u als slaven gebruikt, als iemand u opeet, als iemand beslag op u legt, als iemand groot doet, als iemand u in het aangezicht slaat. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat wij te zwak geweest zijn. En toch, wanneer iemand iets durft – ik spreek in onverstand – dan durf ik ook. Hebreeën zijn zij? Ik ook. Israëlieten zijn zij? Ik ook. Nageslacht van Abraham zijn zij? Ik ook. Dienaren van Christus zijn zij? – ik spreek tegen mijn verstand in – ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap veel vaker, in slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal. Van de Joden heb ik vijfmaal de veertig-min-één-slagen ontvangen, driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee; telkens op reis, in gevaar door rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar onder valse broeders; in moeite en inspanning, tal van nachten zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en naaktheid; (en dan), afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten. Indien iemand zwak is, zou ik het dan niet zijn? Indien iemand aanstoot neemt, zou ik dan niet in brand staan? Moet er geroemd worden, dan zal ik van mijn zwakheid roemen. De God en Vader van onze Here Jezus, geprezen zij Hij in eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg. Te Damascus liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damasceners bewaken, om mij te grijpen, en door een venster in de muur werd ik in een mand neergelaten en ik ontkwam aan zijn handen. Er moet geroemd worden; het dient wel tot niets, maar ik zal komen op gezichten en openbaringen des Heren. Ik weet van een mens in Christus, veertien jaar is het geleden – of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het – dat die persoon weggevoerd werd tot in de derde hemel. En ik weet van die persoon – of het in het lichaam of buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het – dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken. Over die persoon zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet roemen, of het moest zijn in mijn zwakheden. Want als ik wil roemen, zal ik niet onverstandig zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik onthoud mij ervan, opdat men mij niet meer toekenne dan wat men van mij ziet en hoort, en ook om het buitengewone van de openbaringen. Daarom is mij, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen, een doorn in het vlees gegeven, een engel des satans, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen. Driemaal heb ik de Here hierover gebeden, dat hij van mij zou aflaten. En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid. Zeer gaarne zal ik dus in zwakheden nog meer roemen, opdat de kracht van Christus over mij kome. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, noden, vervolgingen, benauwenissen ter wille van Christus, want als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Ik ben onverstandig geworden; gij hebt mij ertoe genoodzaakt, want ik had door u aanbevolen moeten worden. Immers, in geen enkel opzicht heb ik ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen, ook al ben ik niets. De tekenen van een apostel zijn bij u verricht met alle volharding, door tekenen, wonderen en krachten. Want waarin zijt gij achtergesteld bij de overige gemeenten, dan alleen hierin, dat ik u niet persoonlijk ben lastig gevallen? Vergeeft mij dit onrecht. Zie, het is nu de derde maal, dat ik gereed sta tot u te komen, en ik zal u niet lastig vallen; want het is mij niet om het uwe, maar om uzelf te doen. Immers, kinderen behoren niet voor hun ouders te sparen, maar ouders voor hun kinderen. Ik voor mij zal zeer gaarne offers brengen, ja, mijzelf opofferen voor uw zielen. Ontvang ik soms minder liefde, naarmate ik u meer liefheb? Het zij zo; tot overlast ben ik u niet geweest, ik ben nu eenmaal sluw, met list heb ik u gevangen. Heb ik mij dan ten koste van u bevoordeeld door iemand van hen, die ik tot u zond? Ik heb Titus verzocht (te gaan) en die broeder met hem medegezonden. Heeft Titus zich dan ten koste van u bevoordeeld? Hebben wij niet in dezelfde geest, in hetzelfde spoor gewandeld? Reeds lang meent gij, dat wij ons bij u willen verdedigen. Maar wij spreken voor het aangezicht van God in Christus, en dat alles, geliefden, tot uw opbouwing. Want ik vrees, dat ik misschien bij mijn komst u niet zó zal vinden, als ik wens, en zelf door u zó zal gevonden worden, als gij niet wenst. Ik vrees voor twist, naijver, opwellingen van toorn, van zelfzucht, voor laster, oorblazerij, verwatenheid en ongeregeldheden. Ik vrees, dat, als ik weer kom, mijn God mij bij u verootmoedigen zal en dat ik zal hebben te treuren om velen van hen, die vroeger in de zonde geleefd hebben en nog niet tot berouw zijn gekomen over de onreinheid, hoererij en ontucht, die zij gepleegd hebben. Dit is nu de derde maal, dat ik tot u kom: op de verklaring van twee getuigen of van drie zal iedere zaak vaststaan. Ik heb hen, die vroeger in zonde geleefd hebben, en al de overigen vooraf gewaarschuwd en waarschuw hen nog, evenals toen ik de tweede maal bij u was, thans uit de verte, dat ik, als ik nog eens kom, niets zal ontzien; gij zoekt nu eenmaal het bewijs, dat Christus in mij spreekt, die te uwen opzichte niet zwak, maar onder u krachtig is. Welnu, Hij is gekruisigd uit zwakheid, maar Hij leeft uit de kracht Gods. Welnu, wij zijn zwak in Hem, maar wij zullen met Hem leven voor u uit de kracht Gods. Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk. Ik hoop echter, dat gij zult inzien, dat wij niet verwerpelijk zijn. Ja, wij bidden tot God, dat gij generlei kwaad zult doen, niet opdat wij betrouwbaar mogen blijken, maar opdat gij het goede zoudt doen, al zijn wij dan ook verwerpelijk. Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar wel voor de waarheid. Want wij verblijden ons, als gij krachtig zijt, al zijn wij zwak; want dit bidden wij, dat het met u geheel in orde komt. Hierom schrijf ik dit uit de verte, om bij mijn komst niet streng te moeten optreden naar de bevoegdheid, die de Here mij heeft gegeven om op te bouwen en niet om af te breken. Overigens, broeders, weest blijde, laat u terecht brengen, laat u vermanen, weest eensgezind, houdt vrede, en de God der liefde en des vredes zal met u zijn. Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de heiligen. De genade des Heren Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des heiligen Geestes zij met u allen. Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God, de Vader, die Hem opgewekt heeft uit de doden, en al de broeders, die bij mij zijn, aan de gemeenten van Galatië: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus, die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader, aan wie de heerlijkheid zij in alle eeuwigheid! Amen. Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, [u] een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt! Tracht ik thans mensen te winnen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn. Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar de mens. Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen. Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had, zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; ook ben ik niet naar Jeruzalem gereisd tot hen, die reeds vóór mij apostelen waren, maar ik ben naar Arabië vertrokken en vandaar naar Damascus teruggekeerd. Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken, en ik bleef vijftien dagen bij hem; en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. Wat ik u schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet. Daarna ben ik gegaan naar de streken van Syrië en van Cilicië. En ik was aan de gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend. Alleen hoorden zij telkens: hij, die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij tevoren trachtte uit te roeien. En zij verheerlijkten God in mij. Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook Titus mede; en ik ging op grond van een openbaring. En ik legde hun het evangelie voor, dat ik onder de heidenen verkondig, afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien waren, opdat ik niet vruchteloos liep of gelopen had. Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek was, toch niet gedwongen zich te laten besnijden; en dat met het oog op de binnengedrongen valse broeders, lieden, die waren binnengeslopen, om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden, en zo ons tot slavernij te brengen. Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan, opdat de waarheid van het evangelie ook verder bij u zou blijven. Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren – wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor mij niets toe: God ziet de persoon niet aan – mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder niets opgelegd. Maar integendeel: toen zij zagen, dat mij de prediking van het evangelie aan de onbesnedenen toevertrouwd was, gelijk aan Petrus die aan de besnedenen, – immers Hij, die Petrus kracht gaf om apostel te zijn voor de besnedenen, gaf die kracht ook aan mij voor de heidenen, – en toen zij de genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de besnedenen gaan. Alleen moesten wij de armen blijven gedenken, en ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen. Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was. Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen. En [ook] de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij. Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zeide ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen? Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen, wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden. Maar indien wij, trachtende in Christus gerechtvaardigd te worden, ook zelf zijn gebleken zondaars te zijn, staat Christus dan in dienst der zonde? Volstrekt niet. Immers, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, weder opbouw, bewijs ik daardoor, dat ik zelf een overtreder ben. Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven. Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven. Ik ontneem aan de genade Gods haar kracht niet; want indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven. O, onverstandige Galaten, wie heeft u betoverd, wie Jezus Christus toch als gekruisigde voor de ogen geschilderd is? Dit alleen zou ik van u willen weten: Hebt gij de Geest ontvangen ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? Zijt gij zó onverstandig? Gij zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees? Was het dan tevergeefs, dat gij zoveel hebt ondervonden? Ware het slechts tevergeefs! Die u de Geest schenkt en krachten onder u werkt, (doet Hij dit) ten gevolge van werken der wet, of van de prediking van het geloof? Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham. Want allen, die het van werken der wet verwachten, liggen onder de vloek; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. Doch bij de wet gaat het niet om geloof, maar: wie dat doet, zal daardoor leven. Christus heeft ons vrijgekocht van de vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt. Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof. Broeders, ik spreek op menselijke wijze: zelfs het testament van een mens, dat rechtskracht verkregen heeft – niemand kan het ongeldig maken of er iets aan toevoegen. Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad. Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus. Ik bedoel dit: de wet, die vierhonderd dertig jaar later is gekomen, maakt het testament, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig, zodat zij de belofte haar kracht zou doen verliezen. Immers, als de erfenis van de wet afhangt, dan niet van de belofte; en juist door een belofte heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen. Waartoe dient dan de wet? Om de overtredingen te doen blijken is zij erbij gevoegd, totdat het zaad zou komen, waarop de belofte sloeg, en zij is op last van (God) door engelen in de hand van een middelaar gegeven. Een middelaar is niet (de vertegenwoordiger) van één; God echter is één. Is de wet dan in strijd met de beloften [Gods]? Volstrekt niet! Want indien er een wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet de gerechtigheid voortgekomen zijn. Neen, de Schrift heeft alles besloten onder de zonde, opdat ten gevolge van het geloof in Jezus Christus de belofte het deel zou worden van hen, die geloven. Doch voordat dit geloof kwam, werden wij onder de wet in verzekerde bewaring gehouden met het oog op het geloof, dat geopenbaard zou worden. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen. Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. En, dat gij zonen zijt – God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije. Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen. Zie, ik, Paulus, zeg u: indien gij u laat besnijden, zal Christus u geen nut doen. Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen. Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. Wij immers verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen. Want in Christus Jezus vermag noch besnijdenis iets, noch onbesneden zijn, maar geloof, door liefde werkende. Gij liept goed. Wie is u in de weg gekomen, dat gij aan de waarheid niet meer gehoorzaamt? Die overreding kwam niet van Hem, die u roept. Een weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur. Ik voor mij ben van u overtuigd in de Here, dat gij geen andere mening zult hebben. Maar wie u in verwarring brengt, zal zijn straf hebben te dragen, wie hij ook zij. Wat mij echter betreft, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik dan nog vervolgd? Dan is immers het aanstotelijke van het kruis van kracht beroofd. Zij moesten zich maar laten snijden, die u verontrusten! Want gij zijt geroepen, broeders, om vrij te zijn; (gebruikt) echter die vrijheid niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkander door de liefde. Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet dan toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt. Dit bedoel ik: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees. Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees – want deze staan tegenover elkander – zodat gij niet doet wat gij maar wenst. Indien gij u echter door de Geest laat leiden, dan zijt gij niet onder de wet. Het is duidelijk, wat de werken van het vlees zijn: hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke, waarvoor ik u waarschuw, zoals ik u gewaarschuwd heb, dat wie dergelijke dingen bedrijven, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven. Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Tegen zodanige mensen is de wet niet. Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd. Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden. Wij moeten niet praalziek zijn, elkander tartend, elkander benijdend. Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen. Verdraagt elkanders moeilijkheden; zó zult gij de wet van Christus vervullen. Want indien iemand zich verbeeldt, dat hij iets is, en het niet is, dan vergist hij zich zeer. Ieder moet zijn eigen werk toetsen; dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander. Want ieder zal zijn eigen last dragen. En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft. Dwaalt niet, God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. Want wie op (de akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op (de akker van) de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten. Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten. Ziet, met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf! Allen, die zich uiterlijk goed willen voordoen, trachten u te dwingen tot de besnijdenis, alleen om niet vervolgd te worden ter wille van het kruis van Christus [Jezus]. Want zij, die zich laten besnijden, houden zelf niet eens de wet, doch zij willen, dat gij u laat besnijden, opdat zij op uw vlees roem kunnen dragen. Maar ik moge ervoor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door wie de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is. En allen, die zich naar die regel zullen richten – vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israël Gods. Overigens valle niemand mij lastig, want ik draag de littekenen van Jezus in mijn lichaam. De genade van onze Here Jezus Christus zij met uw geest, broeders! Amen. Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, – trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns –, God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, – door genade zijt gij behouden –, en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme. Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen, in gevangenschap ben; – gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u gegeven: dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan schreef. Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten: (dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht. Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, en in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen, opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem. Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u. Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens, opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde, zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods. Hem nu, die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen. Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen. Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen. Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen. En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid. Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid. Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander. Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; en geeft de duivel geen voet. Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed (woord) hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen. En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing. Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft. Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en Zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk. Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht mag onder u zelfs geen sprake zijn, zoals het heiligen betaamt, en evenmin van onwelvoegelijkheid en zotte of losse taal, die geen pas geven, doch veeleer van dankzegging. Want hiervan moet gij doordrongen zijn, dat in geen geval een hoereerder, onreine of geldgierige, dat is een afgodendienaar, erfdeel heeft in het Koninkrijk van Christus en God. Laat niemand u misleiden met drogredenen, want door zulke dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid. Doet dan niet met hen mede. Want gij waart vroeger duisternis, maar thans zijt gij licht in de Here; wandelt als kinderen des lichts, – want de vrucht des lichts bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid –, en toetst wat de Here welbehagelijk is. En neemt geen deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer, want het is zelfs schandelijk om te noemen, wat heimelijk door hen wordt verricht; maar als dat alles door het licht ontmaskerd wordt, komt het aan de dag; want al wat aan de dag komt is licht. Daarom heet het: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten. Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad. Weest daarom niet onverstandig, maar tracht te verstaan, wat de wil des Heren is. En bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is, maar wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt de Here van harte, dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles, en weest elkander onderdanig in de vreze van Christus. Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan de Here, want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente; Hij is het, die zijn lichaam in stand houdt. Welnu, gelijk de gemeente onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles. Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet. Zo zijn [ook] de mannen verplicht hun vrouw lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van zijn lichaam. Daarom zal een man [zijn] vader en [zijn] moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en [op] de gemeente. Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man. Kinderen, weest uw ouders gehoorzaam [in de Here], want dat is recht. Eer uw vader en uw moeder – dit is immers het eerste gebod, met een belofte – opdat het u welga en gij lang leeft op aarde. En gij, vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt hen op in de tucht en in de terechtwijzing des Heren. Slaven, weest uw heren naar het vlees gehoorzaam met vreze en beven, in eenvoud uws harten, als aan Christus, niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar door als slaven van Christus de wil Gods van harte te doen, en bereidwillig dienstbaar te zijn als aan de Here en niet aan mensen. Gij weet immers, dat een ieder, hetzij slaaf, hetzij vrije, al het goede, dat hij gedaan heeft, van de Here zal terugontvangen. En gij, heren, handelt evenzo jegens hen; laat het dreigen na. Gij weet immers, dat hun en uw Heer in de hemelen is, en bij Hem is geen aanzien des persoons. Voorts, weest krachtig in de Here en in de sterkte zijner macht. Doet de wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels; want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt daarom de wapenrusting Gods, om weerstand te kunnen bieden in de boze dag en om, uw taak geheel vervuld hebbende, stand te houden. Stelt u dan op, uw lendenen omgord met de waarheid, bekleed met het pantser der gerechtigheid, de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes; neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven; en neemt de helm des heils aan en het zwaard des Geestes, dat is het woord van God. En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest, daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen; ook voor mij, dat mij bij het openen van mijn mond het woord geschonken worde, om vrijmoedig het geheimenis van het evangelie bekend te maken, waarvoor ik een gezant ben in ketenen. Dan zal ik daartoe vrijmoedig kunnen optreden, zoals ik behoor te spreken. Opdat ook gij van mij moogt weten, hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar in de Here, u alles bekendmaken. Met dit doel heb ik hem tot u gezonden, dat gij onze omstandigheden zoudt weten en hij uw harten zou vertroosten. Vrede zij de broeders en liefde met geloof, van God, de Vader, en van de Here Jezus Christus. De genade zij met allen, die onze Here Jezus Christus onvergankelijk liefhebben. Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen; genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap, wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag af tot nu toe. Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade. God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang. En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God. Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt. Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus’ wil, en het merendeel der broeders in de Here heeft door mijn gevangenschap vertrouwen gekregen om met des te meer moed onbevreesd het woord Gods te spreken. Sommigen prediken de Christus wel uit nijd en twist, maar anderen doen het met goede bedoeling. Dezen verkondigen de Christus uit liefde, daar zij weten, dat ik tot verdediging van het evangelie gesteld ben, maar genen uit eigenbelang, met de onzuivere bedoeling, mij de gevangenschap zwaar te maken. Wat doet het ertoe? In elk geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden. Want ik weet, dat dit mij tot behoud zal strekken door uw gebed en de bijstand des Geestes van Jezus Christus, naar mijn vurig verlangen en hopen, dat ik in geen enkel opzicht beschaamd zal staan, maar dat met alle vrijmoedigheid, zoals steeds, ook nú Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door mijn leven, hetzij door mijn dood. Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. Indien ik in het vlees blijf leven, betekent dat voor mij werken met vrucht, en wat ik moet kiezen, weet ik niet. Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt komen en u in het geloof verblijden. Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom. Alleen, gedraagt u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u moge horen, dat gij vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor het geloof aan het evangelie, zonder dat gij u in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hún verderf, doch van úw behoud, en dat van Godswege. Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, in dezelfde strijd, die gij eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort. Indien er dan enig beroep (op u gedaan mag worden) in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is, maakt (dan) mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder (lette) ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises. Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader! Daarom, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam zijt geweest, blijft, niet alleen zoals in mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende, mij ten roem tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb. Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen. Verblijdt gij u evenzo en verblijdt u met mij. Ik hoop in de Here Jezus Timoteüs spoedig tot u te zenden, opdat ook ik welgemoed moge zijn, wanneer ik vernomen heb, hoe het u gaat. Want ik heb niemand die zó eens geestes (met u) is, om uw belangen getrouw te behartigen; want allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van Christus Jezus. Zijn beproefde trouw kent gij echter, dat hij, gelijk een kind zijn vader, mij in de dienst van het evangelie heeft geholpen. Hem hoop ik terstond te zenden, zodra ik zie, hoe het met mijn zaak loopt; ik vertrouw echter in de Here, dat ik ook zelf spoedig komen zal. Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te helpen in hetgeen ik nodig had. Immers, hij was vol verlangen naar u allen en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat hij ziek was. Hij is ook ziek geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben. Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat gij, als gij hem ziet, u weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben. Ontvangt hem dan in de Here met alle blijdschap en houdt mannen zoals hij in ere. Want om het werk van Christus is hij de dood nabijgekomen en hij heeft zijn leven gewaagd om aan te vullen wat nog aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak. Overigens, mijn broeders, verblijdt u in de Here! Hetzelfde aan u te schrijven is voor mij niet verdrietig en voor u is het veilig. Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen. Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus’ wil schade geacht. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder! Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt. Want velen wandelen – ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende – als vijanden van het kruis van Christus. Hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind. Want wíj zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen. Daarom, mijn geliefde broeders, naar wie mijn verlangen uitgaat, mijn blijdschap en kroon, staat alzo vast in de Here, geliefden! Euodia vermaan ik en Syntyche vermaan ik, eensgezind te zijn in de Here. Ja, ik vraag ook u, mijn trouwe metgezel: wees haar behulpzaam. Want zij hebben tezamen met mij in de prediking van het evangelie gestreden, naast Clemens en mijn overige medearbeiders, wier namen staan in het boek des levens. Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u! Uw vriendelijkheid zij alle mensen bekend. De Here is nabij. Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus. Voorts, broeders, al wat waar, al wat waardig, al wat rechtvaardig is, al wat rein, al wat beminnelijk, al wat welluidend is, al wat deugd heet en lof verdient, bedenkt dat; wat u geleerd en overgeleverd is, wat gij van mij gehoord en gezien hebt, breng dat in toepassing en de God des vredes zal met u zijn. Ik heb er mij ten zeerste over verblijd in de Here, dat gij nu eindelijk uw belangstelling in mij hebt kunnen verlevendigen, omdat gij wel belangstelling hadt, maar niet de gelegenheid. Niet dat ik dit zeg, als zou ik gebrek lijden; want ik heb geleerd met de omstandigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen. Ik weet wat armoede is en ik weet wat overvloed is. In elk opzicht en in alle dingen ben ik ingewijd, zowel in verzadigd worden als in honger lijden, zowel in overvloed als in gebrek. Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft. Toch hebt gij er goed aan gedaan, te delen in mijn verdrukking. Gij weet het zelf ook wel, Filippenzen; in het begin van mijn evangelieprediking, toen ik uit Macedonië vertrok, heeft geen enkele gemeente met mij in rekening van uitgave en ontvangst gestaan dan gij alleen. Want ook te Tessalonica hebt gij mij een en andermaal ondersteuning gezonden. Niet, dat het mij om de gave te doen zou zijn, maar het is mij te doen om de opbrengst, die als een tegoed op uw rekening aangroeit. Nu is alles voldaan en ik ben rijkelijk voorzien; alles is aangezuiverd, nu ik van Epafroditus het door u gezondene ontvangen heb, een welriekend, een aangenaam, Gode welgevallig offer. Mijn God zal in al uw behoeften naar zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus. Onze God en Vader nu zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. Groet iedere heilige in Christus Jezus. U groeten de broeders, die bij mij zijn. U groeten al de heiligen, inzonderheid die aan het huis des keizers verbonden zijn. De genade van de Here Jezus Christus zij met uw geest. Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, en Timoteüs onze broeder, aan de heilige en gelovige broeders in Christus te Kolosse: genade en vrede zij u van God, onze Vader. Wij danken God, de Vader van onze Here Jezus [Christus], te allen tijde bij ons bidden voor u, daar wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus en van de liefde, die gij al de heiligen toedraagt, om de hoop, die voor u is weggelegd in de hemelen. Daarvan hebt gij tevoren gehoord in de prediking der waarheid, het evangelie, dat tot u gekomen is. Immers, in de gehele wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag, dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt leren kennen; zoals gij het vernomen hebt van Epafras, onze geliefde mededienstknecht, die voor u een getrouw dienaar van Christus is, en ons ook kenbaar gemaakt heeft uw liefde in de Geest. Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God. Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld, en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht. Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden. Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping, want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem; en Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. Want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken, en door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen weder met Zich te verzoenen, door Hem, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. Ook u, die eertijds vervreemd en vijandig gezind waart blijkens uw boze werken, heeft Hij thans weder verzoend, in het lichaam zijns vlezes, door de dood, om u heilig en onbesmet en onberispelijk vóór Zich te stellen, indien gij slechts wel gegrond en standvastig blijft in het geloof en u niet laat afbrengen van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt en dat verkondigd is in de ganse schepping onder de hemel, en waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben. Thans verblijd ik mij over hetgeen ik om uwentwil lijd, en vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente. Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan zijn heiligen. Hun heeft God willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid. Hem verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn. Hiervoor span ik mij ook in, onder zware strijd, naar zijn werking, die in mij werkt met kracht. Want ik stel er prijs op, dat gij weet, hoe zware strijd ik te voeren heb voor u, en voor hen, die te Laodicea zijn en voor allen, die mijn aangezicht niet hebben gezien in het vlees, opdat hun harten getroost en zij in de liefde verenigd worden tot alle rijkdom van een volledig inzicht, en zij het geheimenis Gods mogen kennen, Christus, in wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn. Dit zeg ik, opdat niemand u met drogredenen misleide. Want al ben ik naar het vlees afwezig, naar de geest ben ik bij u en ik zie met blijdschap de orde, die bij u heerst, en de hechtheid van uw geloof in Christus. Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem, geworteld en dan opgebouwd wordend in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u geleerd is, overvloeiende in dankzegging. Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus, want in Hem woont al de volheid der godheid lichamelijk; en gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht. In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem, toen Hij ons al onze overtredingen kwijtschold, door het bewijsstuk uit te wissen, dat door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde. En dat heeft Hij weggedaan door het aan het kruis te nagelen: Hij heeft de overheden en machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd. Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is. Laat niemand u de prijs doen missen door gewilde nederigheid en engelenverering, als ingewijde in wat hij heeft aanschouwd, zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken, terwijl hij zich niet houdt aan het hoofd, waaruit het gehele lichaam, door pezen en banden ondersteund en samengehouden, zijn goddelijke wasdom ontvangt. Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld leefdet, geboden opleggen: raak niet, smaak niet, roer niet aan; dat alles zijn dingen, die door het gebruik teloorgaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen van mensen. Dit toch is, al staat het in een roep van wijsheid met zijn eigendunkelijke godsdienst, zijn nederigheid en zijn kastijding van het lichaam, zonder enige waarde (en dient slechts) tot bevrediging van het vlees. Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God. Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid. Doodt dan de leden, die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die niet anders is dan afgoderij, om welke dingen de toorn Gods komt. Daarin hebt ook gij eertijds gewandeld, toen gij erin leefdet. Maar thans moet ook gij dit alles wegdoen: toorn, heftigheid, kwaadaardigheid, laster en vuile taal uit uw mond. Liegt niet meer tegen elkander, daar gij de oude mens met zijn praktijken afgelegd, en de nieuwe aangedaan hebt, die vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper, waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus. Doet dan aan, als door God uitverkoren heiligen en geliefden, innerlijke ontferming, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid en geduld. Verdraagt elkander en vergeeft elkander, indien de een tegen de ander een grief heeft; gelijk ook de Here u vergeven heeft, doet ook gij evenzo. En doet bij dit alles de liefde aan, als de band der volmaaktheid. En de vrede van Christus, tot welke gij immers in één lichaam geroepen zijt, regere in uw harten; en weest dankbaar. Het woord van Christus wone rijkelijk in u, zodat gij in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst en met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen zingende, Gode dank brengt in uw harten. En al wat gij doet met woord of werk, doet het alles in de naam des Heren Jezus, God, de Vader, dankende door Hem! Vrouwen, weest uw man onderdanig, gelijk het betaamt in de Here. Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar. Kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles, want dit is welbehaaglijk in de Here. Vaders, prikkelt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. Slaven, gehoorzaamt uw heren naar het vlees in alles, niet als mensenbehagers om hen naar de ogen te zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. Wat gij ook doet, verricht uw werk van harte, als voor de Here en niet voor mensen; gij weet toch, dat gij van de Here tot vergelding de erfenis zult ontvangen. Gij dient Christus als heer. Want wie onrecht doet, zal zijn onrecht terugontvangen, en er is geen aanzien des persoons. Heren, betracht jegens uw slaven recht en billijkheid; gij weet toch, dat ook gij een heer in de hemel hebt. Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons, dat God een deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik ook gevangen zit. Dan zal ik het zó in het licht stellen, als ik het behoor te spreken. Gedraagt u als wijzen ten opzichte van hen die buiten staan, maakt u de gelegenheid ten nutte. Uw spreken zij te allen tijde aangenaam, niet zouteloos; gij moet weten, hoe gij aan ieder het juiste antwoord moet geven. Van al mijn omstandigheden zal Tychikus, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstknecht in de Here, u op de hoogte brengen. Ik heb hem juist daarom tot u gezonden, dat gij zoudt vernemen, hoe het met ons staat en dat hij uw hart vertrooste, samen met Onesimus, mijn getrouwe en geliefde broeder, die een der uwen is. Zij zullen u van alle omstandigheden hier op de hoogte brengen. Aristarchus, mijn medegevangene, laat u groeten, en Marcus, de neef van Barnabas – over hem hebt gij opdracht gekregen; ontvangt hem, indien hij bij u mocht komen – en Jezus genaamd Justus, de enigen uit de besnedenen, die mijn medewerkers zijn voor het Koninkrijk Gods, en die mij dan ook tot troost zijn geweest. Epafras laat u groeten, die een der uwen is, een dienstknecht van Christus Jezus, altijd in zijn gebeden voor u worstelende, dat gij moogt staan, volmaakt en verzekerd bij alles wat God wil. Want ik kan van hem getuigen, dat hij zich veel moeite heeft gegeven voor u en voor hen, die te Laodicea en te Hiërapolis zijn. De geliefde geneesheer Lucas en ook Demas laten u groeten. Groet de broeders te Laodicea; ook Nymfa met de gemeente bij haar aan huis. En wanneer deze brief bij u is voorgelezen, zorgt dan, dat hij ook in de gemeente te Laodicea voorgelezen wordt en dat ook gij die van Laodicea u laat voorlezen. En zegt tot Archippus: Zorg dat gij de bediening, die gij in de Here aanvaard hebt, ook vervult. Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Gedenkt mijn gevangenschap. De genade zij met u. Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, de Vader, en de Here Jezus Christus: genade zij u en vrede! Wij danken God altijd om u allen, wanneer wij u gedenken bij onze gebeden, onophoudelijk gedachtig aan het werk uws geloofs, de inspanning uwer liefde en de volharding uwer hoop op onze Here Jezus Christus voor het oog van onze God en Vader. Immers, dat gij, door God geliefde broeders, verkoren zijt, weten wij, omdat onze evangelieprediking niet slechts in woorden tot u gekomen is, maar ook in kracht en in de heilige Geest en in grote volheid; gij weet trouwens, hoedanigen wij bij u geweest zijn om uwentwil. En gij zijt navolgers geworden van ons en van de Here en gij hebt het woord onder zware verdrukking met blijdschap des heiligen Geestes aangenomen, zodat gij een voorbeeld geworden zijt voor alle gelovigen in Macedonië en in Achaje. Want uit uw midden heeft het woord des Heren weerklonken niet alleen in Macedonië en Achaje, maar allerwegen is uw geloof, dat zich op God richt, bekend geworden, zodat wij daarvan niets behoeven te zeggen. Want zelf verhalen zij van ons, hoe wij bij u ontvangen zijn en hoe gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die Hij uit de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost van de komende toorn. Want zelf weet gij, broeders, dat ons komen bij u niet zonder vrucht is geweest. Immers, ondanks de mishandeling en de smaad, die wij, zoals gij weet, te Filippi tevoren ondergaan hadden, hebben wij u, in onze God vrijmoedig, onder zware strijd het evangelie Gods gebracht. Want ons vermanen komt niet voort uit dwaling, noch uit onzuivere bedoeling; het gaat ook niet met list gepaard. Integendeel, daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt. Want wij hebben ons nooit afgegeven met vleitaal, zoals gij weet, of met (enig) baatzuchtig voorwendsel; God is getuige! Ook zochten wij geen eer bij mensen, noch van u, noch van anderen, hoewel wij als apostelen van Christus ons hadden kunnen laten gelden; maar wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kinderen koestert. Zo waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook ons eigen leven mede te delen, daarom, dat gij ons lief geworden waart. Want gij herinnert u, broeders, onze moeite en inspanning. Terwijl wij nacht en dag werkten, om niemand uwer lastig te vallen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt. Gij zijt getuigen, en God, hoe vroom, rechtvaardig en onberispelijk wij ons bij u, die gelooft, gedragen hebben. Gij weet trouwens, hoe wij, als een vader zijn eigen kinderen, u hoofd voor hoofd vermaanden, aanmoedigden, en betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid. En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft. Want gij, broeders, zijt navolgers geworden van de gemeenten Gods in Christus Jezus, die in Judea zijn, omdat ook gij hetzelfde te verduren hebt gehad van uw eigen volksgenoten als zij van de Joden, die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde (de maat) hunner zonden vol maken. De toorn is over hen gekomen tot het einde. Maar wij, broeders, die een tijdlang naar het oog, niet naar het hart, van u beroofd zijn geweest, hebben met zeer veel ijver en groot verlangen begeerd uw aangezicht te zien. Wij, of liever: ik, Paulus, heb namelijk een en andermaal tot u willen komen, doch de satan heeft het ons belet. Want wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Here Jezus bij zijn komst, wie anders dan gij? Ja, gij zijt onze eer en blijdschap. Daarom hebben wij, – want wij konden het niet langer uithouden, – besloten alleen te Athene achter te blijven, en wij hebben Timoteüs, onze broeder, en een medewerker Gods in het evangelie van Christus, gezonden om u te versterken en u te vermanen inzake uw geloof, dat niemand zou wankelen onder deze verdrukkingen. Gij weet immers zelf, dat wij daartoe bestemd zijn; want ook toen wij bij u waren, zeiden wij u reeds, dat wij zouden verdrukt worden, zoals gij ook weet, dat geschied is. Daarom kon ik het ook niet langer uithouden en zond hem om mij te vergewissen van uw geloof, of de verzoeker u misschien verzocht had en onze inspanning vruchteloos zou geworden zijn. Maar thans, nu Timoteüs van u tot ons teruggekeerd is en ons goede tijding gebracht heeft van uw geloof en uw liefde, en dat gij ons te allen tijde in goede herinnering houdt, even verlangend om ons te zien als wij u, zijn wij dan ook, broeders, bij al onze nood en druk, vertroost over u door uw geloof, want nu leven wij, als gij staat in de Here. Want welke dank kunnen wij Gode over u vergelden voor al de blijdschap, waarmede wij ons om u verblijden voor onze God? Nacht en dag bidden wij vurig, dat wij uw aangezicht mogen zien en voltooien wat nog aan uw geloof ontbreekt. Hij, onze God en Vader, en onze Here Jezus, bane ons de weg tot u; en u doe de Here toenemen en overvloedig worden in de liefde tot elkander en tot allen – zoals ook wij gezind zijn jegens u –, om uw harten te versterken, zodat zij onberispelijk zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Here Jezus met al zijn heiligen. Voorts dan, broeders, vragen wij en vermanen wij u in de Here Jezus, dat gij, zoals gij van ons vernomen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, zoals gij ook inderdaad wandelt, dat nog meer doet. Want gij weet, welke voorschriften wij u gegeven hebben door de Here Jezus. Want dit wil God: uw heiliging, dat gij u onthoudt van de hoererij, dat ieder uwer in heiliging en eerbaarheid zijn vat wete te verwerven, niet in hartstochtelijke begeerlijkheid, zoals ook de heidenen, die van God niet weten, en dat men zijn broeder niet slecht behandele of bedriege in deze zaak, want de Here is een wreker van dit alles, zoals wij u ook vroeger gezegd en nadrukkelijk betuigd hebben. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar in heiliging. Daarom, wie dit verwerpt, verwerpt niet een mens, maar God, die u immers ook zijn heilige Geest geeft. Over de broederliefde is het niet nodig u te schrijven; immers, gij hebt zelf van God geleerd elkander lief te hebben; gij doet dat dan ook ten aanzien van alle broeders in geheel Macedonië. Maar wij vermanen u, broeders, dit nog veel meer te doen, en er een eer in te stellen rustig te blijven en uw eigen zaken te behartigen en met uw handen te werken, zoals wij u bevolen hebben, opdat gij u behoorlijk gedraagt ten aanzien van hen, die buiten staan, zonder iets nodig te hebben. Doch wij willen u niet onkundig laten, broeders, wat betreft hen, die ontslapen, opdat gij niet bedroefd zijt, zoals de andere (mensen), die geen hoop hebben. Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zó hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem. Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan, want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met de Here wezen. Vermaant elkander dus met deze woorden. Maar over de tijden en gelegenheden, broeders, is het niet nodig, dat u geschreven wordt: immers, gij weet zelf zeer goed, dat de dag des Heren zó komt, als een dief in de nacht. Terwijl zij zeggen: het is (alles) vrede en rust, overkomt hun, als de weeën een zwangere vrouw, een plotseling verderf, en zij zullen geenszins ontkomen. Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe; laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen, doch wakker en nuchter zijn. Want die slapen, slapen des nachts en die zich bedrinken, zijn des nachts dronken, maar laten wij, die de dag toebehoren, nuchter zijn, toegerust met het harnas van geloof en liefde en met de helm van de hoop der zaligheid; want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, tezamen met Hem zouden leven. Vermaant daarom elkander en bouwt elkander op, gelijk gij dit ook doet. Wij verzoeken u, broeders, hen, die onder u zich moeite getroosten, die u leiden in de Here en u terechtwijzen, te erkennen, en hen zeer hoog te schatten in liefde, om hun werk. Houdt vrede onder elkander. Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen. Ziet toe, dat niemand kwaad met kwaad vergelde, maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen. Verblijdt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u. Dooft de Geest niet uit, veracht de profetieën niet, maar toetst alles en behoudt het goede. Onthoudt u van alle soort van kwaad. En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen. Broeders, bidt [ook] voor ons. Groet al de broeders met een heilige kus. Ik bezweer u bij de Here, dat deze brief aan alle broeders voorgelezen worde. De genade van onze Here Jezus Christus zij met u. Paulus, Silvanus en Timoteüs aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, onze Vader, en de Here Jezus Christus: genade zij u en vrede van God, de Vader, en van de Here Jezus Christus. Wij behoren God te allen tijde om u te danken, broeders, zoals gepast is, omdat uw geloof zeer toeneemt en uw aller liefde jegens elkander sterker wordt, zodat wij zelf over u roemen bij de gemeenten Gods, vanwege uw volharding en uw geloof onder al uw vervolgingen en de verdrukkingen, die gij doorstaat: een bewijs van het rechtvaardige oordeel Gods, dat gij het Koninkrijk Gods waardig geacht zijt, voor hetwelk gij ook lijdt, indien het inderdaad recht is bij God, aan uw verdrukkers verdrukking te vergelden, en aan u, die verdrukt wordt, verkwikking tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht, in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze Here Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte, wanneer Hij komt, om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn; want ons getuigenis heeft geloof gevonden bij u. Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk des geloofs volmake, opdat de naam van onze Here Jezus in u verheerlijkt worde, en gij in Hem, naar de genade van onze God en van de Here Jezus Christus. Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van [onze] Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem, dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak. Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is. Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen gezegd heb? En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd. Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; (wacht) slechts totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is. Dan zal de wetteloze zich openbaren; hem zal de Here [Jezus] doden door de adem zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt. Daarentegen is diens komst naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, en met allerlei verlokkende ongerechtigheid, voor hen, die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid. Maar wij behoren God te allen tijde om u te danken, door de Here geliefde broeders, dat God u als eerstelingen Zich verkoren heeft tot behoudenis, in heiliging door de Geest en geloof in de waarheid. Daartoe heeft Hij u ook door ons evangelie geroepen tot het verkrijgen van de heerlijkheid van onze Here Jezus Christus. Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn. En Hij, onze Here Jezus Christus, en God, onze Vader, die ons heeft liefgehad en ons eeuwige troost en goede hoop door zijn genade verleend heeft, trooste uw harten, en make ze sterk in alle goed werk en woord. Voorts, broeders, bidt voor ons, dat het woord des Heren snelle voortgang hebbe en verheerlijkt worde, evenals bij u, en dat wij bewaard blijven voor de wargeesten en slechte mensen; want trouw vindt men niet bij allen. Maar wèl getrouw is de Here, die u sterken zal en u bewaren voor de boze. En wij vertrouwen in de Here van u, dat gij, hetgeen wij (u) bevelen, [niet alleen] doet, maar ook zult doen. De Here neige uw harten tot de liefde Gods en tot de volharding van Christus. Maar wij bevelen u, broeders, in de naam van de Here Jezus Christus, dat gij u onttrekt aan elke broeder, die zich ongeregeld gedraagt, in strijd met de overlevering, die gij van ons ontvangen hebt. Gij weet immers zelf, hoe ons voorbeeld behoort gevolgd te worden, daar wij bij u niet van de regel afgeweken zijn, noch gegeven brood bij iemand hebben gegeten; maar met moeite en inspanning werkten wij dag en nacht, om niemand van u lastig te vallen; niet, dat wij er geen bevoegdheid toe hebben, maar om ons u tot een voorbeeld ter navolging te stellen. Want ook toen wij bij u waren, bevalen wij u dit: Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten. Wij horen namelijk, dat sommigen onder u zich ongeregeld gedragen, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is; zulke mensen bevelen wij en wij vermanen hen in de Here Jezus Christus, dat zij rustig bij hun werk blijven en hun eigen brood eten. En gij, broeders, wordt niet moede te doen wat goed is. Als iemand niet luistert naar wat wij door onze brief zeggen, tekent hem en gaat niet met hem om, opdat hij beschaamd worde; houdt hem echter niet voor een vijand, maar wijst hem terecht als een broeder. En Hij, de Here des vredes, geve u de vrede, voortdurend, in elk opzicht. De Here zij met u allen. Een eigenhandige groet van mij, Paulus. Dit is een waarmerk in elke brief: zó schrijf ik. De genade van onze Here Jezus Christus zij met u allen. Paulus, een apostel van Christus Jezus naar de opdracht van God, onze Heiland, en van Christus Jezus, onze hoop, aan Timoteüs, mijn waar kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here. Doe, zoals ik u bij mijn reis naar Macedonië aangeraden heb: blijf nog te Efeze, om sommigen te bevelen geen andere leer te brengen, noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding in het geloof. En het doel van (alle) vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof. Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken. Wij weten, dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast, wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en doodslagers, hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen, en al wat verder ingaat tegen de gezonde leer, in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd. Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij getrouw geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft, hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb, en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem. Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven. De Koning der eeuwen, de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. Deze opdracht vertrouw ik u toe, mijn kind Timoteüs, overeenkomstig de profetieën, die vroeger aangaande u zijn uitgesproken, opdat gij, u daarnaar richtend, de goede strijd strijdt met geloof en met een goed geweten. Omdat sommigen dit hebben verworpen, heeft hun geloof schipbreuk geleden. Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd. Ik vermaan u dan allereerst smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen te doen voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid. Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil, dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen. Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen; en daarvan wordt getuigd te juister tijd. En ik ben daartoe als een verkondiger en een apostel gesteld – ik spreek waarheid en geen leugen – als een leermeester der heidenen in geloof en waarheid. Ik wil dan, dat de mannen op iedere plaats bidden met opheffing van heilige handen, zonder toorn en twist. Evenzo, dat de vrouwen zich sieren met waardige klederdracht, zedig en ingetogen, niet met haarvlechten en goud of paarlen en kostbare kleding, maar – zó immers betaamt het vrouwen, die voor haar godsvrucht uitkomen – door goede werken. Een vrouw moet zich rustig, in alle onderdanigheid, laten onderrichten, maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden. Want eerst is Adam geformeerd, en daarna Eva. En Adam heeft zich niet laten verleiden, maar de vrouw is door de verleiding in overtreding gevallen; doch zij zal behouden worden, kinderen ter wereld brengende, indien zij blijft in geloof, liefde en heiliging, met ingetogenheid. Dit is een betrouwbaar woord: indien iemand staat naar het opzienersambt, dan begeert hij een voortreffelijke taak. Een opziener dan moet zijn onbesproken, de man van één vrouw, nuchter, bezadigd, beschaafd, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, maar vriendelijk, niet strijdlustig of geldzuchtig, een goed bestierder van zijn eigen huis, die met alle waardigheid zijn kinderen onder tucht houdt; indien echter iemand zijn eigen huis niet weet te bestieren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorgen? Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle. Hij moet ook gunstig bekend zijn bij de buitenstaanden, opdat hij niet in opspraak kome en in een strik des duivels valle. Evenzo moeten de diakenen waardig zijn, niet met twee tongen sprekende, niet verzot op veel wijn, niet op winstbejag uit, maar het geheimenis des geloofs bewarend in een rein geweten. Laten ook dezen eerst op de proef gesteld worden, om daarna, als zij onberispelijk blijken, hun dienst te vervullen. Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles. Diakenen moeten mannen van één vrouw zijn, hun kinderen en hun eigen huis goed bestieren. Want zij, die hun dienst goed hebben vervuld, verwerven zich een ereplaats en veel vrijmoedigheid om te spreken door het geloof in Christus Jezus. Dit schrijf ik u, hoewel ik vrij spoedig tot u hoop te komen. Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid. En buiten twijfel, groot is het geheimenis der godsvrucht: Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigd door de Geest, is verschenen aan de engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid. Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen, door de huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, het huwelijk verbieden en het genot van spijzen, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid gekomen zijn. Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed. Als gij dit de broeders voorhoudt, zult gij een goed dienaar van Christus Jezus zijn, wèl onderlegd in de woorden des geloofs en der goede leer, die gij gevolgd zijt; maar wees afkerig van onheilige oudevrouwenpraat. Oefen u in de godsvrucht. Want de oefening van het lichaam is van weinig nut, doch de godsvrucht is nuttig tot alles, daar zij een belofte inhoudt van leven, in heden en toekomst. Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard. Ja, hierom getroosten wij ons moeite en grote inspanning, omdat wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, die een Heiland is voor alle mensen, inzonderheid voor de gelovigen. Beveel en leer dit. Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid. In afwachting van mijn komst moet gij u toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren. Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten. Behartig deze dingen, leef erin, opdat aan allen blijke, dat gij vooruitgaat. Zie toe op uzelf en op de leer, volhard in deze dingen; want door dit te doen zult gij zowel uzelf als hen, die u horen, behouden. Word niet heftig tegen een oude man, maar vermaan hem als een vader; doe het jonge mannen als broeders, oude vrouwen als moeders, jonge vrouwen als zusters, in alle reinheid. Houd als weduwen in ere, wie waarlijk weduwen zijn. Maar indien een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten zij dan eerst aan eigen familie godsvrucht tonen en aan het vorig geslacht vergelden wat zij hun te danken hebben, want dit is welgevallig aan God. Een ware weduwe dan, die alleen staat, heeft haar hoop op God gevestigd en volhardt in haar smekingen en gebeden dag en nacht; doch zij, die een los leven leidt, is levend dood. Ook deze dingen moet gij bevelen, opdat zij onberispelijk blijven. Maar indien een vrouw voor de haren, en nog wel voor haar huisgenoten, niet zorgt, dan heeft zij haar geloof verloochend en is zij erger dan een ongelovige. Als weduwe kome in aanmerking iemand niet beneden de zestig jaren, die de vrouw geweest is van één man; inzake goede werken moet van haar getuigd kunnen worden, dat zij kinderen grootgebracht heeft, gastvrijheid bewezen, de voeten der heiligen gewassen, verdrukten ondersteund en alle goed werk behartigd heeft. Maar wijs jonge weduwen af, want wanneer de zinnen haar van Christus aftrekken, willen zij huwen, en halen een oordeel over zich, omdat zij haar eerste trouw hebben verzaakt. Maar tegelijk wennen zij zich eraan de huizen rond te gaan bij gebrek aan bezigheid, en niet alleen zonder bezigheid, maar ook bezig met praatjes en al te bezig met het spreken over onbehoorlijke dingen. Ik wil daarom, dat de jonge weduwen huwen, kinderen krijgen, haar huis bestieren, en niet door lasterpraat aan de tegenpartij vat op zich geven. Want reeds zijn sommigen afgeweken, de satan achterna. Indien een gelovige vrouw weduwen bij zich heeft, laat zij die ondersteunen, zodat de gemeente er niet door bezwaard wordt; dan kan deze de werkelijke weduwen ondersteunen. De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht. Immers, de Schrift zegt: Gij zult een dorsende os niet muilbanden, en: De arbeider is zijn loon waard. Gij moet geen klacht tegen een oudste aannemen, tenzij er twee of drie getuigen zijn. Wie in zonde leven, moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen ontzag hebben. Ik betuig u voor God en voor Christus Jezus en voor de uitverkoren engelen, dat gij daaraan de hand houdt, zonder vooroordeel en zonder iets te doen uit vooringenomenheid. Leg niemand overijld de handen op, heb ook geen deel aan de zonden van anderen, houd u rein. Drink voortaan niet (alleen) water, maar gebruik een weinig wijn voor uw maag en voor uw gedurige ongesteldheden. Van sommige mensen zijn de zonden zo duidelijk, dat zij voor hen uitgaan naar het gericht, bij anderen komen zij achteraan. Zo zijn ook de goede werken aanstonds duidelijk, en die, waarmede het anders gesteld is, kunnen niet verborgen blijven. Allen, die onder een slavenjuk zijn, moeten hun meesters alle eer waardig achten, opdat de naam Gods en de leer geen smaad lijden. Zij, die gelovige meesters hebben, moeten hen niet geringschatten, omdat zij broeders zijn, doch des te betere slaven wezen, omdat (hun meesters) gelovigen en geliefden zijn, die zich beijveren wèl te doen. Leer en vermaan in deze zin. Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht, dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd, twist, lasteringen, kwade vermoedens, en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn, daar zij de godsvrucht als iets winstgevends beschouwen. Nu brengt inderdaad de godsvrucht grote winst, (indien zij gepaard gaat) met tevredenheid. Want wij hebben niets op de wereld medegebracht; wij kunnen er ook niets uit medenemen. Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn. Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang. Want de wortel van alle kwaad is de geldzucht. Door daarnaar te haken zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord. Gij daarentegen, o mens Gods, ontvlucht deze dingen, doch jaag naar gerechtigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding en zachtzinnigheid. Strijd de goede strijd des geloofs, grijp het eeuwige leven, waartoe gij geroepen zijt en de goede belijdenis afgelegd hebt voor vele getuigen. Ik beveel voor God, die alle leven wekt, en voor Christus Jezus, die de goede belijdenis voor Pontius Pilatus betuigd heeft, dat gij dit gebod onbevlekt en onberispelijk handhaaft tot de verschijning van onze Here Jezus Christus, welke te zijner tijd de zalige en enige Heerser zal doen aanschouwen, de Koning der koningen en de Here der Heren, die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan. Hem zij eer en eeuwige kracht! Amen. Hun, die rijk zijn in de tegenwoordige wereld, moet gij bevelen niet hooghartig te zijn, en hun hoop gevestigd te houden niet op onzekere rijkdom, doch op God, die ons alles rijkelijk ten gebruike geeft, om wèl te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam, waardoor zij zich een vaste grondslag voor de toekomst verzekeren om het ware leven te grijpen. O Timoteüs, bewaar wat u is toevertrouwd, houd u buiten het bereik van de onheilige, holle klanken en de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis. Sommigen, die woordvoerders daarvan zijn, zijn het spoor des geloofs bijster geraakt. De genade zij met ulieden. Paulus, een apostel van Christus Jezus door de wil Gods naar de belofte des levens in Christus Jezus, aan Timoteüs, mijn geliefd kind: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here. Ik breng dank aan God, die ik, evenals mijn voorouders, met een rein geweten dien, dat ik u onophoudelijk mag gedenken in mijn gebeden, nacht en dag; immers, als ik denk aan uw tranen, verlang ik u te zien om met blijdschap vervuld te worden; en dan komt mij voor de geest uw ongeveinsd geloof, zoals het eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïs en uw moeder Eunike, en ook – daarvan ben ik overtuigd – (woont) in u. Om die reden herinner ik u eraan, de gave Gods aan te wakkeren, die door mijn handoplegging in u is. Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht, van liefde en van bezonnenheid. Schaam u dus niet voor het getuigenis van onze Here of voor mij, zijn gevangene, maar wees mede bereid voor het evangelie te lijden in de kracht van God, die ons behouden heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en de genade, die ons in Christus Jezus gegeven is vóór eeuwige tijden, doch die nu geopenbaard is door de verschijning van onze Heiland, Christus Jezus, die de dood van zijn kracht heeft beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht heeft door het evangelie. En ík ben daartoe aangesteld als verkondiger, apostel en leraar. Om die reden draag ik ook dit lijden en ik schaam mij daarvoor niet, want ik weet, op wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd, en ik ben ervan overtuigd, dat Hij bij machte is, hetgeen Hij mij toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag. Neem tot voorbeeld de gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in het geloof en de liefde, die in Christus Jezus is. Bewaar door de heilige Geest, die in ons woont, het goede, dat u is toevertrouwd. Dit weet gij, dat allen in Asia zich van mij hebben afgekeerd, onder anderen Fygelus en Hermogenes. De Here bewijze barmhartigheid aan het huis van Onesiforus, daar hij mij dikwijls heeft verkwikt en zich voor mijn ketenen niet heeft geschaamd. Integendeel, toen hij te Rome gekomen was, heeft hij mij ijverig gezocht en mij ook gevonden; – de Here geve hem, dat hij barmhartigheid bij de Here vinde op die dag – en hoevele goede diensten hij te Efeze bewezen heeft, weet gij zelf het best. Gij dan, mijn kind, wees krachtig in de genade van Christus Jezus, en wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten. Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus. Tijdens de veldtocht wordt geen soldaat gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud; hij heeft (slechts) hem te voldoen, door wie hij aangeworven is. En is iemand een kampvechter, dan ontvangt hij de krans alleen, als hij volgens de regels van de kamp heeft gestreden. De landman, die de zware arbeid verricht, moet het eerst van de vruchten genieten. Let wel op wat ik zeg, want de Here zal u in alles inzicht geven. Gedenk, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, uit het geslacht van David, naar mijn evangelie, waarvoor ik kwaad lijd en zelfs boeien draag als een misdadiger. Maar het woord van God is niet geboeid. Om deze reden wil ik alles verdragen, om de uitverkorenen, opdat ook zij het heil in Christus Jezus verkrijgen met eeuwige heerlijkheid. Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet. Blijf dit in herinnering brengen en betuig in de tegenwoordigheid van God, dat men geen woordenstrijd moet voeren, die tot niets nut is, (ja) verderf brengt aan wie ernaar horen. Maak er ernst mede u wèl beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid. Maar vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven, en hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad, waardoor zij het geloof van sommigen afbreken. En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid. Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en van aardewerk, en wel deels met eervolle, deels met minder eervolle bestemming; indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal hij een voorwerp zijn met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed. Schuw de begeerten der jeugd en jaag naar gerechtigheid, naar trouw, naar liefde en vrede met hen, die de Here aanroepen uit een rein hart. Maar wees afkerig van de dwaze en onverstandige strijdvragen; gij weet immers, dat zij twisten teweegbrengen; en een dienstknecht des Heren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, geduldig, met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, (losgekomen) uit de strik des duivels, die hen gevangen hield. Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen: want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, liefdeloos, trouweloos, lasteraars, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede, verraderlijk, roekeloos, opgeblazen, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben; houd ook dezen op een afstand. Want tot hen behoren zij, die zich in de huizen indringen en vrouwtjes weten in te palmen, die met zonden beladen zijn en gedreven worden door velerlei begeerten, die zich te allen tijde laten leren, zonder ooit tot erkentenis der waarheid te kunnen komen. Zoals Jannes en Jambres, de tegenstanders van Mozes, staan ook dezen de waarheid tegen; het zijn mensen, wier denken bedorven is, en wier geloof de toets niet kan doorstaan. Maar zij zullen het niet veel verder brengen, want hun onzinnigheid zal aan allen overduidelijk worden, zoals ook bij genen het geval was. Gij daarentegen hebt volle aandacht geschonken aan mijn onderricht, wijze van doen, bedoeling, geloof, lankmoedigheid, liefde, volharding, vervolgingen en lijden, zoals mij getroffen hebben te Antiochië, te Ikonium en te Lystra. Al die vervolgingen heb ik doorstaan en de Here heeft mij uit alle gered. Trouwens, allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden. Maar slechte mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen; zij verleiden en worden verleid. Blijf gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wèl bewust van wie gij het hebt geleerd, en dat gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust. Ik betuig u nadrukkelijk voor God en Christus Jezus, die levenden en doden zal oordelen, met beroep zowel op zijn verschijning als op zijn koningschap: verkondig het woord, dring erop aan, gelegen of ongelegen, wederleg, bestraf en bemoedig met alle lankmoedigheid en onderrichting. Want er komt een tijd, dat (de mensen) de gezonde leer niet (meer) zullen verdragen, maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich (tal van) leraars zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. Blijf gij echter nuchter onder alles, aanvaard het lijden, doe het werk van een evangelist, verricht uw dienst ten volle. Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden; voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke te dien dage de Here, de rechtvaardige rechter, mij zal geven, doch niet alleen mij, maar ook allen, die zijn verschijning hebben liefgehad. Doe uw best spoedig tot mij te komen. Want Demas heeft mij uit liefde voor de tegenwoordige wereld verlaten. Hij is naar Tessalonica vertrokken, Crescens naar Galatië, Titus naar Dalmatië. Alleen Lucas is nog bij mij. Haal Marcus af en breng hem mede, want hij is mij van veel nut voor de dienst. Tychikus heb ik naar Efeze gezonden. Als gij komt, breng dan de mantel mede, die ik te Troas bij Karpus liet liggen, en ook de boeken, vooral de perkamenten. Alexander, de koperslager, heeft mij veel kwaad berokkend: de Here zal hem vergelden naar zijn werken. Neem gij u ook voor hem in acht, want hij heeft onze woorden zeer tegengewerkt. Bij mijn eerste verdediging heeft niemand mij bijgestaan, maar allen hebben mij in de steek gelaten – het worde hun niet toegerekend; doch de Here heeft mij ter zijde gestaan en kracht gegeven, zodat door mij de verkondiging tot haar recht gekomen is en al de heidenen haar hebben kunnen horen; en ik ben uit de muil van de leeuw verlost. De Here zal mij beveiligen tegen alle boos opzet en behouden in zijn hemels Koninkrijk brengen. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. Groet Prisca en Aquila en het huis van Onesiforus. Erastus is te Korinte gebleven, Trofimus heb ik ziek achtergelaten te Milete. Doe uw best vóór de winter te komen. Eubulus, Pudens, Linus, Claudia en alle broeders laten u groeten. De Here zij met uw geest. De genade zij met ulieden. Paulus, een dienstknecht van God, een apostel van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen Gods en de erkentenis van de waarheid, die naar de godsvrucht is, in de hoop des eeuwigen levens, dat God, die niet liegt, vóór eeuwige tijden beloofd heeft, terwijl Hij te zijner tijd zijn woord heeft openbaar gemaakt in de verkondiging, die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onze Heiland: aan Titus, mijn waar kind krachtens (ons) gemeenschappelijk geloof: genade zij u en vrede van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Heiland. Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden als oudsten zoudt aanstellen mannen, die onberispelijk zijn, één vrouw hebben, die gelovige kinderen hebben, die niet in opspraak zijn wegens losbandigheid of van geen tucht willen weten. Want een opziener moet onberispelijk zijn als een beheerder van het huis Gods, niet aanmatigend, niet driftig, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, niet op oneerlijke winst uit, maar gastvrij, met liefde voor wat goed is, bezadigd, rechtvaardig, vroom, ingetogen, zich houdende aan het betrouwbare woord naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen. Want velen willen van geen tucht weten: het zijn ijdele praters en misleiders, vooral die uit de besnijdenis zijn. Men moet hun de mond snoeren, daar zij gehele gezinnen ondersteboven keren en, om oneerlijke winst te maken, onbehoorlijke dingen leren. Iemand uit hun kring, hun eigen profeet, heeft gezegd: Leugenaars zijn de Kretenzen altijd, beesten en vadsige buiken. Dit getuigenis is waar. Daarom, weerleg hen kortweg, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, en niet het oor lenen aan Joodse verdichtsels en geboden van mensen, die zich van de waarheid afkeren. Alles is rein voor de reinen, maar voor hen, die besmet en onbetrouwbaar zijn, is niets rein. Maar bij hen zijn zowel het denken als het geweten besmet. Zij belijden wel, dat zij God kennen, maar met hun werken verloochenen zij Hem, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en niet deugen voor enig goed werk. Maar gij, kom uit voor hetgeen met de gezonde leer strookt. Oude mannen moeten nuchter zijn, waardig, bezadigd, gezond in het geloof, de liefde en de volharding. Oude vrouwen eveneens, priesterlijk in haar optreden, niet kwaadsprekend, niet verslaafd aan veel wijn, in het goede onderrichtende, zodat zij de jonge vrouwen opwekken man en kinderen lief te hebben, bezadigd, kuis, huishoudelijk, goed en aan haar man onderdanig te zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde. Vermaan evenzo de jonge mannen bezadigd te zijn in alles, houd (hun) in uzelf een voorbeeld voor van goede werken, zuiverheid in de leer, waardigheid, een gezonde prediking, waarop niets valt aan te merken, opdat de tegenstander tot zijn beschaming niets ongunstigs van ons hebbe te zeggen. De slaven moeten hun meesters onderdanig zijn in alles, het hun naar de zin maken zonder tegenspraak, of oneerlijkheid, maar alle goede trouw bewijzen, om de leer van God, onze Heiland, in alles tot sieraad te strekken. Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken. Spreek hiervan, vermaan en weerleg met alle nadruk: niemand mag u verachten. Herinner hen eraan, dat zij zich aan overheid en gezag onderwerpen, gehoorzaam, tot alle goed werk bereid zijn, geen lastertaal uiten, niet twisten, vriendelijk zijn en alle zachtmoedigheid bewijzen aan alle mensen. Want vroeger waren ook wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende. Maar toen de goedertierenheid en mensenliefde van onze Heiland (en) God verscheen, heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar zijn ontferming ons gered door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de heilige Geest, die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland, opdat wij, gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden overeenkomstig de hope des eeuwigen levens. Dit is een getrouw woord en ik wil, dat gij op dit punt een krachtig getuigenis geeft, opdat zij, die hun vertrouwen op God gebouwd hebben, ervoor zorgen vooraan te staan in goede werken. Die zijn schoon en voor de mensen nuttig; maar dwaze vragen, geslachtsregisters, twist, en strijd over de wet moet gij ontwijken, want dat is nutteloos en doelloos. Een mens, die scheuring maakt, moet gij, na hem een en andermaal terechtgewezen te hebben, afwijzen; gij weet immers, dat zo iemand het spoor geheel bijster is, en dat hij zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt. Doe uw best, zodra ik Artemas of Tychikus tot u zend, tot mij te komen te Nikopolis, want ik heb besloten daar de winter door te brengen. Help Zenas, de wetgeleerde, en Apollos met alle ijver voort, opdat hun niets ontbreke. En laten ook de onzen leren vóór te gaan in goede werken, ter voorziening in hetgeen noodzakelijk is, opdat zij niet onvruchtbaar zijn. Allen, die bij mij zijn, laten u groeten. Groet hen, die ons in het geloof liefhebben. De genade zij met u allen. Paulus, een gevangene van Christus Jezus, en Timoteüs, de broeder, aan de geliefde Filemon, onze medearbeider, aan Apfia, de zuster, aan Archippus, onze medestrijder, en aan de gemeente te uwen huize: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. Ik dank mijn God te allen tijde, als ik u in mijn gebeden gedenk, daar ik hoor van uw liefde en van uw trouw, die gij hebt jegens de Here Jezus en al de heiligen, (biddende), dat uw gemeenschap in het geloof zich werkzaam tone in een grondig kennen van al het goede, dat in ons naar Christus uitgaat. Want ik heb veel vreugde en troost genoten in uw liefde, omdat het hart der heiligen door u verkwikt is, broeder. Daarom, al zou ik volle vrijmoedigheid in Christus hebben om u te gelasten wat betaamt, toch geef ik ter wille van de liefde de voorkeur aan een verzoek. Nu het zó met mij is, dat ik, Paulus, een oud man ben, thans bovendien een gevangene van Christus Jezus, kom ik u een verzoek doen voor mijn kind, dat ik in mijn gevangenschap verwekt heb, Onesimus, die vroeger onbruikbaar voor u was, maar nu zeer bruikbaar is, zowel voor u als voor mij. En ik zend hem, dat wil zeggen mijn hart, aan u terug. Ik voor mij had hem wel bij mij willen houden, opdat hij mij namens u zou dienen in mijn gevangenschap ter wille van het evangelie, maar ik heb niets buiten uw voorkennis willen doen, opdat wat goeds gij doet, niet uit dwang, maar vrijwillig zij. Want hij is misschien wel daarom een tijdlang weg geweest, opdat gij hem voorgoed zoudt terughebben, nu niet meer als slaaf, maar als meer dan slaaf, als een geliefde broeder, in hoge mate voor mij, hoeveel te meer dan voor u, zowel in het vlees als in de Here. Indien gij u dus met mij verbonden weet, neem hem dan op, zoals gij het mij zoudt doen. En, mocht hij u schade berokkend hebben of iets schuldig zijn, breng dat mij in rekening. Ik, Paulus, schrijf het eigenhandig; ik zal het betalen, om niet te zeggen, dat gij mij nog meer schuldig zijt: uzelf! Ja, broeder, laat míj dit voordeel van u hebben in de Here, verkwik mijn gemoed, in Christus. Ik schrijf u in het goede vertrouwen, dat gij mij gehoor zult geven. Immers, ik weet, dat gij zelfs meer zult doen dan ik zeg. Maak tevens ook huisvesting voor mij gereed, want ik hoop, dank zij uw gebeden, u te worden teruggegeven. Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus, laat u groeten, en Marcus, Aristarchus, Demas en Lucas, mijn medearbeiders. De genade van de Here Jezus Christus zij met ulieder geest. Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft. Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand van de majesteit in den hoge, zóveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft. Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. En wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de wereld brengt, spreekt Hij: En Hem moeten alle engelen Gods huldigen. En van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam; maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap. Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. En: Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden. En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven? Daarom moeten wij te meer aandacht schenken aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet afdrijven. Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken, van kracht is gebleken, en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding heeft ontvangen, hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd, terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de heilige Geest toe te delen naar zijn wil. Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen. Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet? Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want bij dit: alle dingen [hem] onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn; maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond. Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen, en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen; en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft. Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen, en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren. Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het nageslacht van Abraham. Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp komen. Daarom, heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping, richt uw oog op de apostel en hogepriester onzer belijdenis, Jezus, die getrouw is jegens Hem, die Hem heeft aangesteld, evenals ook Mozes getrouw was in [geheel] zijn huis. Want Hij is zoveel groter heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd, als de bouwmeester hoger eer geniet dan het huis. Want elk huis wordt door iemand gebouwd, maar de bouwmeester van alles is God. Nu was Mozes wel getrouw in geheel zijn huis als dienaar om te getuigen van hetgeen gesproken zou worden, maar Christus als Zoon over zijn huis. Zijn huis zijn wij, indien wij de vrijmoedigheid en de hoop, waarin wij roemen, [tot het einde onverwrikt] vasthouden. Daarom, gelijk de heilige Geest zegt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet, zoals bij de verbittering, ten dage van de verzoeking in de woestijn, waar uw vaders Mij verzochten door Mij op de proef te stellen, hoewel zij mijn werken zagen, veertig jaren lang; daarom heb Ik een afkeer gekregen van dit geslacht en Ik heb gezegd: Altijd dwalen zij met hun hart, en zij hebben mijn wegen niet gekend, zodat Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan! Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende God, maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken, opdat niemand van u zich verharde door de misleiding der zonde; want wij hebben deel gekregen aan Christus, mits wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde onverwrikt vasthouden. Als er gezegd wordt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering. Wie waren het dan, die, hoewel zij (de stem) gehoord hadden, (God) verbitterden? Waren dat niet allen, die onder Mozes uit Egypte waren uitgegaan? En van wie heeft Hij een afkeer gehad, veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd hadden en wier lijken in de woestijn lagen? Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust niet zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam geweest waren? Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan wegens hun ongeloof. Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan bestaat, de indruk zou wekken achter te blijven. Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden. Want wij gaan tot [de] rust in, wij, die tot geloof gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren zijn werken van de grondlegging der wereld af gereed. Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God rustte op de zevende dag van al zijn werken; en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan. Aangezien nog te wachten is, dat sommigen tot die rust zullen ingaan, en zij, die het evangelie eerst ontvangen hebben, niet ingegaan zijn wegens hun ongehoorzaamheid, stelt Hij wederom een dag vast, heden, als Hij door David na zo lange tijd spreekt, zoals boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij niet (meer) over een andere, latere dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne. Laten wij er dus ernst mede maken om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen. Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten; en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen. Daar wij nu een grote hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij aan die belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd. Want elke hogepriester, die uit de mensen genomen wordt, treedt voor de mensen op bij God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. Hij kan tegemoetkomend zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omvangen is, die hem verplicht evenzeer als voor het volk, voor zichzelf offers voor de zonden te brengen. En niemand matigt zichzelf die waardigheid aan, doch men wordt ertoe geroepen door God, zoals immers ook Aäron. Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden, en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig heil geworden, door God aangesproken als hogepriester naar de ordening van Melchisedek. Hierover hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen, omdat gij traag zijt geworden in het horen. Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk nodig (en) geen vaste spijs. Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling. Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad. Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God, van een leer van dopen en van oplegging der handen, van opstanding der doden en van een eeuwig oordeel; en dat zullen wij doen, indien God het vergunt. Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken. Want de grond, die de regen, welke er telkens op valt, indrinkt en gewas voortbrengt, geschikt voor hen, ter wille van wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God; doch als hij doornen en distelen draagt, is hij ondeugdelijk en niet ver van de vervloeking, die uitloopt op verbranding. Maar wat u betreft, geliefden, ook al spreken wij zo, wij zijn overtuigd van iets beters, waaraan uw heil hangt. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde, die gij voor zijn naam getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen bewezen hebt en nog bewijst. Maar het is onze begeerte, dat ieder uwer dezelfde ijver blijve betonen tot de verwezenlijking der hoop tot het einde toe, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers moogt zijn van hen, die door geloof en geduld de beloften beërven. Want toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand hoger kon zweren, bij Zichzelf, zeggende: Voorzeker zal Ik u zegenen en zekerlijk u vermeerderen. En zó, door geduld te oefenen, heeft deze het beloofde verkregen. Want mensen zweren bij wie hoger is, en de eed dient hun tot bekrachtiging, als einde van alle tegenspraak. Daarom heeft God, toen Hij des te nadrukkelijker aan de erfgenamen der belofte het onveranderlijke van zijn raad wilde doen blijken, Zich onder ede verbonden, opdat door twee onveranderlijke dingen, waarbij het onmogelijk is, dat God liegen zou, wij, die (tot Hem de) toevlucht genomen hebben, een krachtige aansporing zouden hebben om de hoop te grijpen, die voor ons ligt. Haar hebben wij als een anker der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt tot binnen het voorhangsel, waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek hogepriester geworden in eeuwigheid. Want deze Melchisedek, koning van Salem, priester van de allerhoogste God, die Abraham bij zijn terugkeer na het verslaan van de koningen tegemoet kwam en hem zegende, aan wie ook Abraham een tiende van alles gegeven heeft, is vooreerst, volgens de uitlegging (van zijn naam): koning der gerechtigheid, vervolgens ook: koning van Salem, dat is: koning des vredes; zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens, en, aan de Zoon van God gelijkgesteld, blijft hij priester voor altoos. Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader Abraham een tiende gegeven heeft van het beste van de buit. Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen, volgens de wet wel de opdracht tienden te heffen van het volk, dat is, van hun broeders, hoewel dezen uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen; maar hij, die zich niet tot hun geslacht kon rekenen, heeft van Abraham tienden genomen en een zegen gegeven aan de drager der beloften. Nu is het onwedersprekelijk, dat het mindere door het meerdere wordt gezegend. En hier ontvangen sterfelijke mensen tienden, doch dáár iemand, van wie wordt getuigd, dat hij leeft. Ja, om zo te zeggen, is zelfs Levi, die tienden heft, door Abraham aan het tiendrecht (van een ander) onderworpen, want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchisedek deze tegemoet kwam. Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte gebracht had, immers, daaronder heeft het volk de wet ontvangen – waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening van Melchisedek opstond, van wie niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aäron is? Want uit een verandering van priesterschap volgt noodzakelijk ook een verandering van wet. Want Hij, van wie aldus wordt gesproken, heeft behoord tot een andere stam, waaruit niemand met het altaar te doen had: het is immers duidelijk, dat onze Here uit Juda is gesproten, ten aanzien van welke stam Mozes met geen woord van priesters gerept heeft. En nog veel duidelijker wordt het, als naar het evenbeeld van Melchisedek een andere priester opstaat, die dit niet geworden is krachtens een wet met een voorschrift betreffende vleselijke (afkomst), maar krachtens een onvernietigbaar leven. Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. Want een vroeger voorschrift wordt wel afgeschaft, als het zonder kracht en nut is, – immers de wet heeft in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht – maar thans wordt een betere hoop gewekt, waardoor wij nader tot God komen. En in zoverre het niet zonder een plechtige eed plaats had – want genen zijn zonder eed priester geworden, maar déze met een eed bij monde van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid – in zoverre is Jezus ook van een beter verbond borg geworden. En zíj zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, doch Híj heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten. Immers, zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven; die niet, gelijk de hogepriesters, van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te brengen en daarna voor die van het volk, want dit laatste heeft Hij eens voor altijd gedaan, toen Hij Zichzelf ten offer bracht. Want de wet stelt als hogepriester mensen, die met zwakheid behept zijn, maar het plechtige woord van de eed, die ná de wet kwam, stelt de Zoon, die in eeuwigheid volmaakt is. De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, de dienst verrichtende in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens. Want iedere hogepriester treedt op om gaven en offers te brengen, en om die reden was het noodzakelijk, dat ook deze iets had om te offeren. Indien Hij nu op aarde was, dan zou Hij niet eens priester wezen, daar er (hier reeds) zijn om volgens de wet de gaven te offeren. Dezen verrichten slechts dienst bij een afbeelding en schaduw van het hemelse, blijkens de godsspraak, die Mozes ontving, toen hij de tabernakel zou gereedmaken. Zie toe, zegt Hij immers, dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u getoond werd op de berg. Nu echter heeft Hij een zoveel verhevener dienst verkregen, als Hij de middelaar is van een beter verbond, waarvan de rechtskracht op betere beloften berust. Want indien dat eerste onberispelijk ware geweest, zou er geen plaats gezocht zijn voor een tweede. Want Hij berispt hen, als Hij zegt: Zie, er komen dagen, spreekt de Here, dat Ik voor het huis Israëls en het huis Juda een nieuw verbond tot stand zal brengen, niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen maakte ten dage, dat Ik hen bij de hand nam om hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben zich niet gehouden aan mijn verbond en Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, spreekt de Here. Want dit is het verbond, waarmede Ik Mij verbinden zal aan het huis Israëls na die dagen, spreekt de Here: Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger, en een ieder zijn broeder leren, zeggende: Ken de Here, want allen zullen zij Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen. Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun zonden zal Ik niet meer gedenken. Als Hij spreekt van een nieuw (verbond), heeft Hij daarmede het eerste voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning. Nu had ook wel het eerste (verbond) bepalingen voor de eredienst en een heiligdom voor deze wereld. Want er was een tent ingericht, de voorste, waarin de kandelaar en de tafel met de toonbroden stonden; deze werd het heilige genoemd; en achter het tweede voorhangsel was een tent, genaamd het heilige der heiligen, met een gouden reukofferaltaar en de ark des verbonds, rondom met goud overtrokken, waarin zich bevonden een gouden kruik met het manna, de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds; daarboven waren de cherubs der heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden; hierover kunnen wij nu niet in bijzonderheden treden. Dit was dan aldus ingericht, en de priesters kwamen bij het vervullen van hun diensten voortdurend in de voorste tent, maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal in het jaar, niet zonder bloed, dat hij offerde voor zichzelf en voor de zonden door het volk in onwetendheid bedreven. Daarmede gaf de heilige Geest te kennen, dat de weg naar het heiligdom nog niet openlag, zolang de eerste tent nog bestond. Dit was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd, in zoverre gaven en offers gebracht werden, die niet bij machte waren hem, die (God daarmede) dient, voor zijn besef te volmaken, daar zij met hun spijzen en dranken en onderscheiden wassingen slechts bepalingen voor het vlees zijn, opgelegd tot de tijd van het herstel. Maar Christus, opgetreden als hogepriester der goederen, die gekomen zijn, is door de grotere en meer volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van deze schepping, en dat niet met het bloed van bokken en kalveren, maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf. Want als (reeds) het bloed van bokken en stieren en de besprenging met de as der vaars hen, die verontreinigd zijn, heiligt, zodat zij naar het vlees gereinigd worden, hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft, ons bewustzijn reinigen van dode werken, om de levende God te dienen? En daarom is Hij de middelaar van een nieuw verbond, opdat, nu Hij de dood had ondergaan om te bevrijden van de overtredingen onder het eerste verbond, de geroepenen de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden. Want waar een testament is, moet noodzakelijk van de dood van de erflater melding gemaakt worden; een testament toch wordt alleen van kracht, indien er iemand gestorven is, daar het nog geen gevolg heeft, zolang de erflater leeft. Daarom is ook het eerste (verbond) niet zonder bloed ingewijd. Want nadat door Mozes elk gebod volgens de wet aan al het volk was medegedeeld, nam hij het bloed der kalveren en der bokken met water, scharlaken wol en hysop en besprengde het boek zelf en al het volk, zeggende: Dit is het bloed van het verbond, dat God u heeft voorgeschreven. En ook de tabernakel en al het gereedschap voor de eredienst besprengde hij evenzo met bloed. En nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed gereinigd, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving. Noodzakelijk moesten dus hiermede de afbeeldingen van de hemelse dingen gereinigd worden, maar de hemelse dingen zelf met betere offeranden dan deze. Want Christus is niet binnengegaan in een heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in de hemel zelf, om thans, ons ten goede, voor het aangezicht Gods te verschijnen; ook niet om Zichzelf dikwijls te offeren, gelijk de hogepriester jaarlijks met ander bloed dan het zijne in het heiligdom gaat, want dan had Hij dikwijls moeten lijden sinds de grondlegging der wereld; maar thans is Hij éénmaal, bij de voleinding der eeuwen, verschenen om door zijn offer de zonde weg te doen. En zoals het de mensen beschikt is, éénmaal te sterven en daarna het oordeel, zo zal ook Christus, nadat Hij Zich éénmaal geofferd heeft om veler zonden op Zich te nemen, ten tweeden male zonder zonde aanschouwd worden door hen, die Hem tot hun heil verwachten. Want daar de wet slechts een schaduw heeft der toekomstige goederen, niet de gestalte dier dingen zelf, is zij nimmer in staat ieder jaar met dezelfde offeranden, die onafgebroken gebracht worden, degenen, die toetreden, te volmaken. Immers, zou anders het offeren daarvan niet opgehouden zijn, doordat degenen, die de dienst verrichten, na eenmaal gereinigd te zijn, generlei besef van zonden meer hadden? Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht; want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen. Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid; in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen gehad. Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik – in de boekrol staat van Mij geschreven – om uw wil, o God, te doen. In de aanhef zegt Hij: Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers, hebt Gij niet gewild, noch daarin een welbehagen gehad, hoewel zij naar de wet gebracht worden. (Doch) daarna heeft Hij gezegd: Zie, hier ben Ik om uw wil te doen. Hij heft het eerste op, om het tweede te laten gelden. Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus. Voorts staat elke priester dagelijks in zijn dienst om telkens dezelfde offers te brengen, die nimmer de zonden kunnen wegnemen; deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterhand van God, voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten. Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden. En ook de heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis, want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven, en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken. Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is er geen zondoffer meer (nodig). Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, en wij een grote priester over het huis Gods hebben, laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water. Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen. Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal híj verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft? Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God! Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt, hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij deelnemende aan het lot van hen, die in zulk een toestand verkeerden. Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist, dat gijzelf een beter en blijvend bezit hebt. Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt. Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet. Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis gegeven. Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden, want God had hem weggenomen. Want vóórdat hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken. Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt. Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid. Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst. Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden, omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet gevreesd. Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao’s dochter, maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten. Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen aanbrengen, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken. Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land, terwijl de Egyptenaars, toen zij het ook beproefden, verzwolgen werden. Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort, nadat (het volk) er zeven dagen lang omheen getrokken was. Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen. En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël en de profeten, die door het geloof koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, de kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen. Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen, anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben. Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap. Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling – de wereld was hunner niet waardig – zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde. Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen. Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht. Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind, tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd; want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. En zó ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving. Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel. Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is. Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, want onze God is een verterend vuur. Laat de broederlijke liefde blijven. Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd. Denkt aan de gevangenen, alsof gij met hen gevangen waart; aan hen, die mishandeld worden, als (mensen), die ook zelf een lichaam hebt. Het huwelijk zij in ere bij allen en het bed onbezoedeld, want hoereerders en echtbrekers zal God oordelen. Laat uw wijze van doen onbaatzuchtig zijn, weest tevreden met wat gij hebt. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u geenszins begeven, Ik zal u geenszins verlaten. Daarom kunnen wij met vertrouwen zeggen: De Here is mij een helper, ik zal niet vrezen; wat zou een mens mij doen? Houdt uw voorgangers in gedachtenis, die het woord Gods tot u hebben gesproken; let op het einde van hun wandel en volgt hun geloof na. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Laat u niet medeslepen door allerlei vreemde leringen; want het is goed, dat het hart zijn vastheid vindt in genade en niet in spijzen: wie het hierin zochten, hebben er geen baat bij gevonden. Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten. Want van de dieren, waarvan het bloed als zondoffer door de hogepriester in het heiligdom werd gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats verbrand. Daarom heeft ook Jezus, ten einde zijn volk door zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden. Laten wij derhalve tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn smaad dragen. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomstige. Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen. Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u (aan hen), want zij zijn het, die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met vreugde kunnen doen en niet al zuchtende, want dat zou u geen nut doen. Bidt voor ons, want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, daar wij in alle opzichten de rechte weg willen gaan. Met des te meer nadruk vermaan ik (u) dit te doen, opdat ik u te eerder teruggegeven moge worden. De God nu des vredes, die onze Here Jezus, de grote herder der schapen door het bloed van een eeuwig verbond heeft teruggebracht uit de doden, bevestige u in alle goed, om zijn wil te doen, terwijl Hij aan ons doe, wat in zijn ogen welbehagelijk is door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. Ik vermaan u, broeders, houdt mij dit woord van vermaning ten goede, want ik schrijf u maar kort. Weet, dat onze broeder Timoteüs in vrijheid gesteld is; als hij spoedig komt, zal ik met hem u bezoeken. Groet al uw voorgangers en al de heiligen. De broeders uit Italië laten u groeten. De genade zij met u allen. Jakobus, een dienstknecht van God en van de Here Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing. Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt, want gij weet, dat de beproefdheid van uw geloof volharding uitwerkt. Maar die volharding moet volkomen doorwerken, zodat gij volkomen en onberispelijk zijt en in niets te kort schiet. Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen. Laat de geringe broeder roemen in zijn hoogheid, maar de rijke in zijn geringheid, want als een bloem in het gras zal hij vergaan. Want de zon komt op met haar hitte en doet het gras verdorren, en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar uiterlijk verdwijnt; zó zal ook de rijke met zijn ondernemingen verwelken. Zalig is de man, die in verzoeking volhardt, want, wanneer hij de proef heeft doorstaan, zal hij de kroon des levens ontvangen, die Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben. Laat niemand, als hij verzocht wordt, zeggen: Ik word van Godswege verzocht. Want God kan door het kwade niet verzocht worden en Hijzelf brengt ook niemand in verzoeking. Maar zo vaak iemand verzocht wordt, komt dit voort uit de zuiging en verlokking zijner eigen begeerte. Daarna, als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort. Dwaalt niet, mijn geliefde broeders. Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer. Naar zijn raadsbesluit heeft Hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, om in zekere zin eerstelingen te zijn onder zijn schepselen. Weet (dit) wel, mijn geliefde broeders: ieder mens moet snel zijn om te horen, langzaam om te spreken, langzaam tot toorn; want de toorn van een man brengt geen gerechtigheid voor God voort. Legt dus af alle vuilheid en alle uitwas van boosheid en neemt met zachtmoedigheid het in u geplante woord aan, dat uw zielen kan behouden. En weest daders des woords en niet alleen hoorders: dan zoudt gij uzelf misleiden. Want wie hoorder is van het woord en niet dader, die gelijkt op een man, die het gelaat, waarmede hij geboren is, in een spiegel beschouwt; want hij heeft zich beschouwd, is heengegaan en heeft terstond vergeten, hoe hij er uitzag. Maar wie zich verdiept in de volmaakte wet, die der vrijheid, en daarbij blijft, niet als een vergeetachtige hoorder, doch als een werkelijk dader, die zal zalig zijn in zijn doen. Indien iemand meent godsdienstig te zijn en daarbij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart misleidt, diens godsdienst is waardeloos. Zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, de Vader, is: omzien naar wezen en weduwen in hun druk en zichzelf onbesmet van de wereld bewaren. Mijn broeders, houdt uw geloof in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus, vrij van aanzien des persoons. Want stel, er kwam in uw vergadering een man binnen met een gouden ring aan zijn vinger en in prachtige kleding, en er kwam ook een arme binnen in schamele kleding, en gij zoudt opzien tegen de man met de prachtige kleding en zeggen: neem gij hier deze goede plaats, maar tot de arme zoudt gij zeggen: ga gij daar staan, of ga beneden bij mijn voetbank zitten, zoudt gij dan geen onderscheid maken onder elkander en optreden als rechters, die zich door verkeerde overwegingen laten leiden? Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben? Doch gíj hebt de arme smadelijk behandeld. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbanken slepen? Zijn zij het niet, die de goede naam, welke over u aangeroepen is, lasteren? Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij wèl. Doch indien gij met aanzien des persoons handelt, doet gij zonde en wordt gij door de wet overtuigd van overtreding. Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden). Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden. Spreekt zó en handelt zó als (mensen past), die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden. Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid (echter) roemt tegen het oordeel. Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden? Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood. Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt geloof en ík heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u mijn geloof tonen uit mijn werken. Gij gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wèl, (maar) dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen. Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt? Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaak op het altaar legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken; en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof. En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan? Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood. Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden. Want wij struikelen allen in velerlei opzicht; wie in zijn spreken niet struikelt, is een volmaakt man, in staat zelfs zijn gehele lichaam in toom te houden. Als wij paarden de toom in de bek leggen, zodat zij ons gehoorzamen, kunnen wij ook hun gehele lichaam besturen. Zie, ook de schepen, ofschoon zij zo groot zijn en door sterke winden voortgedreven worden, worden door een zeer klein roer gestuurd, waarheen maar het believen van de stuurman wil. Zo is ook de tong een klein lid en voert toch een hoge toon. Zie, hoe weinig vuur een groot bos in brand steekt. Ook de tong is een vuur, zij is de wereld der ongerechtigheid; de tong neemt haar plaats in onder onze leden, als iets, dat het gehele lichaam bezoedelt en het rad der geboorte in vlam zet, terwijl zij zelf in vlam gezet wordt door de hel. Want alle soorten van wilde dieren en vogels, van kruipende dieren en zeedieren worden bedwongen en zijn bedwongen door de menselijke natuur, maar de tong kan geen mens bedwingen. Zij is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn. Met haar loven wij de Here en Vader en met haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis Gods geschapen zijn: uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort. Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn. Doet soms een bron uit dezelfde ader zoet en bitter water opwellen? Kan soms, mijn broeders, een vijgeboom olijven of een wijnstok vijgen opleveren? Evenmin kan een zilte bron zoet water geven. Wie is wijs en verstandig onder u? Hij tone uit zijn goede wandel zijn werken met wijze zachtmoedigheid. Indien gij echter bittere naijver en zelfzucht in uw hart hebt, beroemt u dan niet en liegt niet tegen de waarheid. Dat is niet de wijsheid, die van boven komt, maar zij is aards, ongeestelijk, duivels; want waar naijver en zelfzucht heerst, daar is wanorde en allerlei kwade praktijk. Maar de wijsheid van boven is vooreerst rein, vervolgens vreedzaam, vriendelijk, gezeggelijk, vol van ontferming en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd. Maar gerechtigheid is een vrucht, die in vrede wordt gezaaid voor hen, die vrede stichten. Waaruit komt bij u strijden en vechten voort? Is het niet hieruit: uit uw hartstochten, die in uw leden zich ten strijde toerusten? Gij begeert, doch gij hebt niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet bidt. (Of,) gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd bidt, om het in uw hartstochten door te brengen. Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God. Of meent gij, dat het schriftwoord zonder reden zegt: De geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid? Maar Hij geeft dan ook des te grotere genade. Daarom heet het: God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden. Nadert tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinigt uw handen, zondaars, en zuivert uw harten, gij, die innerlijk verdeeld zijt. Beseft uw ellende, treurt en weent; uw gelach moet veranderen in treurigheid, en uw vreugde in neerslachtigheid. Vernedert u voor de Here, en Hij zal u verhogen. Spreekt geen kwaad van elkander, broeders. Wie van zijn broeder kwaad spreekt of hem oordeelt, spreekt kwaad van de wet en oordeelt haar; en indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen dader, doch een rechter der wet. Eén is wetgever en rechter, Hij, die de macht heeft om te behouden en te verderven. Maar wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt? Welaan dan, gij, die zegt: Vandaag of morgen gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar doorbrengen, zaken doen en winst maken; gij, die niet (eens) weet, hoe morgen uw leven zijn zal! Want gij zijt een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt; in plaats van te zeggen: Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat doen. Maar nu roemt gij in uw grootspraak; al zulk roemen is verkeerd. Als iemand dan weet goed te doen en het niet doet, is het hem tot zonde. Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen. Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten, uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot. Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u. Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij. Broeders, zucht niet tegen elkander, opdat gij niet onder het oordeel valt; zie, de Rechter staat voor de deur. Broeders, neemt tot een voorbeeld van gelatenheid en geduld de profeten, die in de naam des Heren hebben gesproken. Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben; gij hebt van de volharding van Job gehoord en gij hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en ontferming. Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt. Heeft iemand onder u leed te dragen? Laat hij bidden. Is iemand blij te moede? Laat hij lofzingen. Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren. En het gelovige gebed zal de lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten. En als hij zonden heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden. Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezing ontvangt. Het gebed van een rechtvaardige vermag veel, doordat er kracht aan verleend wordt. Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou, en het regende niet op het land, drie jaar en zes maanden lang; en hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten. Mijn broeders, indien bij u iemand van de waarheid afdwaalt, en een ander brengt hem tot inkeer, weet dan, dat, wie een zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt, diens ziel van de dood zal behouden en tal van zonden bedekken. Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië, de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd. Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen. Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan. Omgordt dus de lendenen van uw verstand, weest nuchter, en vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus. Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt (zo) ook gijzelf heilig in al uw wandel; er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig. En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap, wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die (u) van de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw geloof tevens hoop is op God. Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is. Legt dan af alle kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij, en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid, indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. Daarom staat er in een schriftwoord: Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren en kostbare hoeksteen, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. U dan, die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovigen geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn. Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen. Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking. Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer. Gij, huisslaven, weest in alle vreze uw meesters onderdanig, niet alleen de goede en vriendelijke, maar ook de verkeerde. Want dit is genade, indien iemand, omdat hij met God rekening houdt, leed verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt. Want mag dát roem heten, als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dát is genade bij God. Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden; die geen zonde gedaan heeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden; die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt; die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door zijn striemen zijt gij genezen. Want gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de herder en hoeder van uw zielen. Evenzo gij, vrouwen, weest uw mannen onderdanig, opdat, ook indien sommigen aan het woord niet gehoorzaam zijn, zij door de wandel hunner vrouwen zonder woorden gewonnen worden, doordat zij uw reine en godvrezende wandel opmerken. Uw sieraad zij niet uitwendig: het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke (tooi) van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog van God. Want aldus tooiden zich ook weleer de heilige vrouwen, die hoopten op God, onderdanig aan haar mannen, zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde; en haar dochters zijt gij, als gij goed doet en u geen schrik laat aanjagen. Desgelijks gij, mannen, leeft verstandig met uw vrouwen, als met brozer vaatwerk, en bewijst haar eer, daar zij ook medeërfgenamen zijn van de genade des levens, opdat uw gebeden niet belemmerd worden. Ten slotte, weest allen eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig, en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven. Want: wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, weerhoude zijn tong van het kwade, en zijn lippen van bedrog te spreken; hij wijke af van het kwade en doe het goede, hij zoeke de vrede en jage die na, want de ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun smeking, maar het aangezicht des Heren is tegen hen, die het kwade doen. En wie zal u kwaad doen, als gij u beijvert voor het goede? Al moest gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest niet voor hun dreiging, en laat u niet verschrikken. Maar heiligt de Christus in uw harten als Here, altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop, die in u is, doch met zachtmoedigheid en vreze, en met een goed geweten, opdat bij al het kwaad, dat men van u spreekt, zij, die uw goede wandel in Christus smaden, beschaamd gemaakt worden. Want het is beter te lijden, indien de wil van God dit eist, goed doende dan kwaad doende. Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven als rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen: Hij, die gedood is naar het vlees, maar levend gemaakt naar de geest, in welke Hij ook heengegaan is en gepredikt heeft aan de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoorzaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten, in de dagen van Noach, terwijl de ark in gereedheid werd gebracht, waarin weinigen, dat is acht zielen, door het water heen gered werden. Als tegenbeeld daarvan redt u thans de doop, die niet is een afleggen van lichamelijke onreinheid, maar een bede van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus, die aan de rechterhand Gods is, naar de hemel gegaan, terwijl engelen en machten en krachten Hem onderworpen zijn. Daar Christus dan naar het vlees geleden heeft, moet ook gij u wapenen met dezelfde gedachte, dat, wie naar het vlees geleden heeft, onttrokken is aan de zonde, om niet meer naar de begeerten van mensen, maar naar de wil van God de tijd, die nog rest in het vlees, te leven. Want er is tijd genoeg voorbijgegaan met het volbrengen van de wil der heidenen, toen gij wandeldet in allerlei losbandigheid, begeerten, dronkenschap, brassen, drinken en onzedelijke afgoderij. Daarom bevreemdt het hen, dat gij u niet met hen stort in diezelfde poel van liederlijkheid, en zij belasteren u; maar zij zullen daarvan rekenschap moeten geven aan Hem, die gereed staat om levenden en doden te oordelen. Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wèl, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden, doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven. Het einde aller dingen is nabijgekomen. Komt dus tot bezinning en wordt nuchter, opdat gij kunt bidden. Hebt bovenal bestendige liefde jegens elkander, want de liefde bedekt tal van zonden. Weest gastvrij jegens elkander, zonder morren. Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods. Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God; dient iemand, laat het zijn als uit kracht, door God verleend, opdat in alles God verheerlijkt worde door Jezus Christus, aan wie de heerlijkheid is en de kracht, in alle eeuwigheid! Amen. Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. Integendeel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij u ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring zijner heerlijkheid. Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods op u rust. Laat dus niemand uwer moeten lijden als moordenaar, of dief, of boosdoener, of als een bemoeial. Indien hij echter als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder die naam. Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods; als het bij ons begint, wat zal het einde zijn van hen, die ongehoorzaam blijven aan het evangelie Gods? En indien de rechtvaardige ternauwernood behouden wordt, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen? Laten derhalve ook zij, die naar de wil van God lijden, hun zielen aan de getrouwe Schepper overgeven, steeds het goede doende. De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste en getuige van het lijden van Christus, die ook een deelgenoot ben van de heerlijkheid, welke zal geopenbaard worden: hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden der kudde. En wanneer de opperherder verschijnt, zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven. Evenzo gij, jongeren, onderwerpt u aan de oudsten. Omgordt u allen jegens elkander met nederigheid, want God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u. Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. Wederstaat hem, vast in het geloof, wetende, dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten. Doch de God van alle genade, die u in Christus geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid, Hij zal u, na een korte tijd van lijden, volmaken, bevestigen, sterken en grondvesten. Hem zij de kracht in alle eeuwigheid! Amen. Door Silvanus, die, naar ik meen, voor u een betrouwbaar broeder is, heb ik in het kort geschreven om u te bemoedigen en te betuigen, dat dit de ware genade van God is; daarin moet gij vaststaan. U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten, en mijn zoon Marcus. Groet elkander met de kus der liefde. Vrede zij u allen, die in Christus zijt. Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus, aan hen, die een even kostbaar geloof als wij hebben verkregen door de gerechtigheid van onze God en Heiland, Jezus Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd door de kennis van God en van Jezus, onze Here. Zijn goddelijke kracht immers heeft ons met alles, wat tot leven en godsvrucht strekt, begiftigd door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft door zijn heerlijkheid en macht; door deze zijn wij met kostbare en zeer grote beloften begiftigd, opdat gij daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur, ontkomen aan het verderf, dat door de begeerte in de wereld heerst. Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde (jegens allen). Want als deze dingen bij u aanwezig zijn en overvloedig worden, laten zij u niet zonder werk of vrucht voor de kennis van onze Here Jezus Christus. Want bij wie zij niet zijn, die is verblind in zijn bijziendheid, daar hij de reiniging van zijn vroegere zonden heeft vergeten. Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen. Want zó zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwige Koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus. Daarom zal het steeds mijn voornemen zijn u hieraan te herinneren, hoewel gij het weet en in de waarheid, die bij u is, versterkt zijt. Ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze tent ben, u door herinnering wakker te houden, want ik weet, dat het afleggen van mijn tent spoedig komt, zoals ook onze Here Jezus Christus mij heeft doen weten. Maar ik zal mij beijveren, dat gij ook na mijn heengaan telkens weer aan deze dingen kunt denken. Want wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels nagevolgd, toen wij u de kracht en de komst van onze Here Jezus Christus hebben verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen geweest van zijn majesteit. Want Hij heeft van God, de Vader, eer en heerlijkheid ontvangen, toen zulk een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem kwam: Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. En deze stem hebben ook wij uit de hemel horen komen, toen wij met Hem op de heilige berg waren. En wij achten het profetische woord (daarom) des te vaster, en gij doet wèl, er acht op te geven als op een lamp, die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw harten. Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat; want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken. Toch zijn er ook valse profeten onder het volk geweest, zoals ook onder u valse leraars zullen komen, die verderfelijke ketterijen zullen doen binnensluipen, zelfs de Heerser, die hen gekocht heeft, verloochenende en een schielijk verderf over zichzelf brengend. En velen zullen hun losbandigheden navolgen, zodat door hun schuld de weg der waarheid gelasterd zal worden; en zij zullen uit hebzucht met verzonnen redeneringen u als koopwaar behandelen; maar het oordeel houdt zich reeds lang met hen bezig en hun verderf sluimert niet. Want indien God engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar hen, door hen in de afgrond te werpen, aan krochten der duisternis heeft overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren; en de wereld van de voortijd niet gespaard heeft, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, met zeven anderen bewaard heeft, toen Hij de zondvloed over de wereld der goddelozen bracht; en de steden Sodom en Gomorra tot as verbrand, tot omkering gedoemd en ten voorbeeld gesteld heeft voor hen, die goddeloos zouden leven, maar de rechtvaardige Lot, die zwaar te lijden had onder de losbandige wandel dier zedelozen, heeft behouden – want deze rechtvaardige heeft, onder hen wonende, dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun tegen alle wet ingaande werken – dan weet de Here de godvruchtigen uit de verzoeking te verlossen en de onrechtvaardigen te bewaren om hen op de dag des oordeels te straffen, vooral hen, die, begerig naar onreinheid, het vlees volgen en (hemelse) heerschappij verachten. Zulke vermetelen, vol van zelfbehagen, schromen niet de heerlijkheden te lasteren, terwijl engelen, hun meerderen in sterkte en macht, bij de Here geen smadelijk oordeel tegen deze inbrengen. Zij daarentegen, als redeloze wezens, van nature voortgebracht om gevangen en verdelgd te worden, lasteren datgene, waarvan zij geen verstand hebben, en zullen in hun verdelging ook verdelgd worden, onrecht ontmoetende tot loon voor hun onrecht. Zij achten het een genot op klaarlichte dag te zwelgen; schandvlekken en smetten zijn zij, die in hun bedriegerijen zwelgen, als zij met u feesten; zij hebben ogen, die altijd uitzien naar een overspeelster en nooit ophouden met zondigen; zij verlokken onstandvastige zielen, hun hart is volleerd in hebzucht; kinderen der vervloeking zijn zij. Doordat zij de rechte weg verlaten hebben, zijn zij verdwaald en de weg opgegaan van Bileam, de zoon van Beor, die het loon der ongerechtigheid liefhad, maar een terechtwijzing kreeg voor zijn ongerechtigheid: het stomme lastdier, dat met mensenstem sprak, heeft de dwaasheid van de profeet verhinderd. Dezen zijn bronnen zonder water, nevelen, door een windvlaag voortgejaagd, voor wie de donkerste duisternis is weggelegd. Want met holle, hoogdravende klanken verlokken zij door vleselijke begeerten en door ongebondenheid hen, die zich ternauwernood aan degenen, die in dwaling verkeren, onttrekken. Vrijheid spiegelen zij hun voor, hoewel zij zelf slaven des verderfs zijn; immers, door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men. Want indien zij, aan de bezoedelingen der wereld ontvloden door de erkentenis van de Here en Heiland Jezus Christus, toch weer erin verstrikt raken en erdoor overmeesterd worden, dan is hun laatste toestand erger dan de eerste. Het zou immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen te hebben van de weg der gerechtigheid, dan met die kennis zich af te keren van het heilige gebod dat hun overgeleverd is. Hun is overkomen, wat een waar spreekwoord zegt: Een hond, die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel, of: een gewassen zeug naar de modderpoel. Dit is reeds de tweede brief, geliefden, die ik u schrijf; in beide tracht ik uw zuiver besef door herinnering wakker te houden, om aan de woorden te denken, die door de heilige profeten tevoren gesproken zijn, en aan het gebod uwer apostelen van de Here en Heiland. Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zó, als het van het begin der schepping af geweest is. Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water. Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, ten vure bewaard tegen de dag van het oordeel en van de ondergang der goddeloze mensen. Doch dit ene mag u niet ontgaan, geliefden, dat één dag bij de Here is als duizend jaar en duizend jaar als één dag. De Here talmt niet met de belofte, al zijn er, die aan talmen denken, maar Hij is lankmoedig jegens u, daar Hij niet wil, dat sommigen verloren gaan, doch dat allen tot bekering komen. Maar de dag des Heren zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met gedruis voorbijgaan en de elementen door vuur vergaan, en de aarde en de werken daarop zullen gevonden worden. Daar al deze dingen aldus vergaan, hoedanig behoort gij dan te zijn in heilige wandel en godsvrucht, vol verwachting u spoedende naar de komst van de dag Gods, ter wille waarvan de hemelen brandende zullen vergaan en de elementen in vuur zullen wegsmelten. Wij verwachten echter naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont. Daarom, geliefden, beijvert u in deze verwachting, onbevlekt en onberispelijk te blijken voor Hem in vrede, en houdt de lankmoedigheid van onze Here voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften. Geliefden, daar gij het nu van tevoren weet, weest op uw hoede, dat gij niet, door de dwaling der zedelozen medegesleept, afvalt van uw eigen standvastigheid; maar wast op in de genade en in de kennis van onze Here en Heiland, Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, zowel nu als tot de dag der eeuwigheid. Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens – het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is – hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. En deze dingen schrijven wij, opdat onze blijdschap volkomen zij. En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet. Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet; maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn. Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft. Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt. Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want – wat waarheid is in Hem en in u – de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind. Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil. Ik schrijf u, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. Ik heb u geschreven, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn. Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. Ik heb u niet geschreven, omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij haar weet en omdat geen leugen uit de waarheid is. Wie is de leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader. Wat u betreft, wat gij van den beginne gehoord hebt, moet in u blijven. Indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, dan zult gij ook in de Zoon en [in] de Vader blijven. En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. Dit heb ik u geschreven over hen, die u misleiden. En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft. En nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst. Als gij weet, dat Hij rechtvaardig is, erkent dan ook, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is. Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is. Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid. En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet; een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. Kinderkens, laat niemand u misleiden. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is; wie de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liefhebben; niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat. Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft. Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten. Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem? Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid. Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen, dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft. Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. Hieraan onderkent gij de Geest Gods: iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld. Gíj zijt uit God, kinderkens, en gij hebt hen overwonnen; want Hij, die in u is, is meerder dan die in de wereld is. Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld en hoort de wereld naar hen. Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons; wie uit God niet is, hoort naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der waarheid en de geest der dwaling. Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God. Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden. Geliefden, indien God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben. Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft. En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als Heiland der wereld. Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is – God blijft in hem en hij in God. En wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem. Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben op de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees houdt verband met straf en wie vreest, is niet volmaakt in de liefde. Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben. En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. Een ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, is uit God geboren; en ieder, die Hèm liefheeft, die deed geboren worden, heeft (ook) degene lief, die uit Hem geboren is. Hieraan onderkennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen. Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar, want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan wie gelooft, dat Jezus de Zoon van God is? Dit is Hij, die gekomen is door water en bloed, Jezus Christus, niet slechts met water, maar met het water en met het bloed. En de Geest is het, die getuigt, omdat de Geest de waarheid is. Want drie zijn er, die getuigen [in de hemel: de Vader, het Woord, en de heilige Geest; en deze drie zijn één. En drie zijn er, die getuigen op de aarde]: de Geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot één. Indien wij het getuigenis der mensen aannemen, het getuigenis van God is meerder, want dit is het getuigenis van God, dat Hij van zijn Zoon getuigd heeft. Wie in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zich; wie God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloofd heeft in het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijn Zoon. En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. Dit heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon Gods, opdat gij weet, dat gij eeuwig leven hebt. En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar zijn wil, ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden. Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden en God zal hem het leven geven, hun namelijk, die zondigen niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood: daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen. Alle ongerechtigheid is zonde, en er bestaat zonde niet tot de dood. Wij weten, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt; want Hij, die uit God geboren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem. Wij weten, dat wij uit God zijn en de gehele wereld in het boze ligt. Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht gegeven heeft om de Waarachtige te kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven. Kinderkens, wacht u voor de afgoden. De oudste aan de uitverkoren vrouw en haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid hebben leren kennen, om der waarheid wil, die in ons blijft en met ons zijn zal tot in eeuwigheid: genade, barmhartigheid en vrede zal met ons zijn van God, de Vader, en van Jezus Christus, de Zoon des Vaders, in waarheid en liefde. Het heeft mij zeer verblijd, dat ik onder uw kinderen gevonden heb, die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod van de Vader hebben ontvangen. En nu vraag ik u, vrouwe, niet alsof ik u een nieuw gebod zou schrijven, maar hetgeen wij van den beginne gehad hebben: dat wij elkander liefhebben. En dit is de liefde, dat wij naar zijn geboden wandelen. Dit is het gebod, gelijk gij het van den beginne gehoord hebt, dat gij daarin moet wandelen. Want er zijn vele misleiders uitgegaan in de wereld, die de komst van Jezus Christus in het vlees niet belijden. Dit is de misleider en de antichrist. Let op uzelf, dat gij niet verliest wat wij verricht hebben, maar uw loon ten volle ontvangt. Een ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon. Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom. Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken. Ik heb u veel te schrijven, doch ik wilde dit niet doen met papier en inkt, maar ik hoop tot u te komen en van mond tot mond te spreken, opdat onze blijdschap volkomen zij. U groeten de kinderen van uw uitverkoren zuster. De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb. Geliefde, ik bid, dat het u in alles wèl ga en gij gezond zijt, gelijk het uw ziel wèl gaat. Want het heeft mij zeer verblijd, als er broeders kwamen en van uw waarheid een goed getuigenis gaven, zoals gij dan ook in de waarheid wandelt. Groter blijdschap ken ik niet, dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen. Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat nog wel aan vreemdelingen, die in tegenwoordigheid der gemeente getuigd hebben van uw liefde; indien gij hen voorthelpt, gelijk het Gode waardig is, zult gij wèl doen; want zij zijn uitgegaan ter wille van de Naam, zonder iets van de heidenen aan te nemen. Wij behoren dus zulke mannen te ontvangen, opdat wij mogen samenwerken voor de waarheid. Ik heb aan de gemeente een en ander geschreven; maar Diotrefes, die onder hen de eerste tracht te zijn, ontvangt ons niet. Daarom zal ik, als ik kom, herinneren aan zijn werken, die hij doet, daar hij met boze woorden tegen ons zwetst; en hiermede nog niet voldaan, ontvangt hij zelf de broeders niet en weerhoudt ook hen, die het wel willen doen, en hij werpt hen uit de gemeente. Geliefde, volg het kwade niet na, maar het goede. Wie goed doet, is uit God, (maar) wie kwaad doet, heeft God niet gezien. Van Demetrius is een goed getuigenis gegeven door allen en door de waarheid zelf; en ook wij geven een goed getuigenis en gij weet, dat ons getuigenis waar is. Ik had veel aan u te schrijven, doch ik wil u niet schrijven met inkt en pen; maar ik hoop u spoedig te zien; dan zullen wij van mond tot mond spreken. Vrede zij u! De vrienden groeten u. Groet de vrienden bij name. Judas, een dienstknecht van Jezus Christus en een broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die in God, de Vader, geliefd en voor Jezus Christus bewaard zijn: barmhartigheid, vrede en liefde worde u vermenigvuldigd. Geliefden, daar ik mij in alle opzichten beijver u te schrijven over ons gemeenschappelijk heil, zie ik mij genoodzaakt het te doen met de vermaning, tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is. Want er zijn zekere mensen binnengeslopen – reeds lang tevoren tot dit oordeel opgeschreven – goddelozen, die de genade van onze God in losbandigheid veranderen en onze enige Heerser en Here, Jezus Christus, verloochenen. Maar ik wil u te binnen brengen – gij hebt het immers alles eens voor goed vernomen – dat de Here een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen waren, verdelgd heeft; en dat Hij engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten, voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid heeft bewaard gehouden; zoals Sodom en Gomorra en de steden in hun nabijheid, die op gelijke wijze als genen haar hoererij hebben botgevierd en ander vlees achternagelopen zijn, daar liggen als voorbeeld, onder een straf van eeuwig vuur. Desgelijks bezoedelen ook deze dromenzieners hun vlees, verwerpen wat heerschappij heet en lasteren de heerlijkheden. Maar Michaël, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist gewikkeld was over het lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zeide: De Here straffe u! Zij echter lasteren al wat zij niet kennen en in hetgeen zij, gelijk de redeloze wezens, van nature weten, ligt hun verderf. Wee hun, want zij zijn de weg van Kaïn opgegaan, zij zijn voor de verleiding van een Bileamsloon bezweken en door het verzet van een Korach ten onder gegaan. Dezen zijn de schandvlekken bij uw liefdemalen, zij, die zonder schroom tezamen feesten om zichzelf te weiden; wolken, die geen water geven, daar zij door winden voorbijgejaagd worden; bomen, die in de late herfst geen vrucht geven; tweemaal gestorven zijn zij en ontworteld; wilde baren der zee, die hun eigen schande opschuimen; dwaalsterren. Voor hen is de donkerste duisternis voor eeuwig weggelegd. Ook over hen heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Here is gekomen met zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar te spannen en alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben. Dit zijn de morrenden, mokkend om hun lot, wandelende naar hun begeerten, maar hun mond spreekt hoogdravend, als zij om des voordeels wil (de mensen) in hun gezicht vleien. Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden, die vóór dezen gesproken zijn door de apostelen van onze Here Jezus Christus, dat zij tot u hebben gezegd: Aan het einde des tijds zullen er spotters komen, die naar hun eigen goddeloze begeerten zullen wandelen. Zij zijn het, die scheuringen maken, natuurlijke mensen, die de Geest niet hebben. Maar gij, geliefden, bewaart uzelf in de liefde Gods, door uzelf op te bouwen in uw allerheiligst geloof en door te bidden in de heilige Geest, verwachtende de ontferming van onze Here Jezus Christus ten eeuwigen leven. En weest ook barmhartig jegens sommigen, die twijfelen, redt hen door hen uit het vuur te rukken, maar weest jegens anderen barmhartig in vreze, uit afkeer zelfs van het kleed, dat door het vlees bevlekt is. Hem nu, die u voor struikelen kan behoeden en onberispelijk doen staan voor zijn heerlijkheid in grote vreugde, de enige God, onze Heiland, zij door Jezus Christus, onze Here, heerlijkheid, majesteit, kracht en macht vóór alle eeuwigheid, èn nu èn in alle eeuwigheden! Amen. Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven. Deze heeft van het woord Gods getuigd en van het getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij gezien heeft. Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade zij u en vrede van Hem, die is en die was en die komt, en van de zeven geesten, die voor zijn troon zijn, en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene der doden en de overste van de koningen der aarde. Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed – en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt – Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden! Amen. Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige. Ik, Johannes, uw broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en het getuigenis van Jezus. Ik kwam in vervoering des geestes op de dag des Heren, en ik hoorde achter mij een luide stem, als van een bazuin, zeggende: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan de zeven gemeenten: naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamum, en naar Tyatira, en naar Sardes, en naar Filadelfia en naar Laodicea. En ik keerde mij om, ten einde de stem te zien, die met mij sprak. En toen ik mij omkeerde, zag ik zeven gouden kandelaren, en te midden van de kandelaren iemand als eens mensen zoon, bekleed met een tot de voeten reikend gewaad, en aan de borsten omgord met een gouden gordel; en zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam; en zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem was als een geluid van vele wateren. En Hij had zeven sterren in zijn rechterhand en uit zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aanzien was gelijk de zon schijnt in haar kracht. En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten; en Hij legde zijn rechterhand op mij en zeide: Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste, en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk. Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal. Het geheimenis der zeven sterren, die gij gezien hebt in mijn rechterhand, en de zeven gouden kandelaren: de zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten, en de kandelaren zijn de zeven gemeenten. Schrijf aan de engel der gemeente te Efeze: Dit zegt Hij, die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt: Ik weet uw werken en inspanning en uw volharding en dat gij de kwaden niet kunt verdragen en hen op de proef gesteld hebt, die zeggen, dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen leugenaars hebt bevonden; en gij hebt volharding en hebt verdragen om mijns naams wil en gij zijt niet moede geworden. Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet bekeert. Doch dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaïeten haat, welke ook Ik haat. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is. En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is en levend geworden: Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij rijk zijt, en de laster van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des satans. Wees niet bevreesd voor hetgeen gij lijden zult. Zie, de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden. En schrijf aan de engel der gemeente te Pergamum: Dit zegt Hij, die het tweesnijdende scherpe zwaard heeft: Ik weet, waar gij woont, dáár waar de troon des satans is; en gij houdt vast aan mijn naam en hebt het geloof in Mij niet verloochend, ook niet in de dagen van Antipas, mijn getuige, mijn getrouwe, die gedood werd bij u, waar de satan woont. Maar Ik heb enkele dingen tegen u: dat gij daar sommigen hebt, die vasthouden aan de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israëls een strik te spannen, dat zij afgodenoffers zouden eten en hoereren. Zo hebt ook gij sommigen, die op gelijke wijze aan de leer der Nikolaïeten vasthouden. Bekeer u dan; maar zo niet, dan kom Ik spoedig tot u en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard mijns monds. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam geschreven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt. En schrijf aan de engel der gemeente te Tyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die ogen heeft als een vuurvlam en zijn voeten zijn als koperbrons: Ik weet uw werken en liefde, en geloof en dienstbetoon, en uw volharding en uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste. Maar Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izebel laat begaan, die zegt, dat zij een profetes is, en zij leert en verleidt mijn knechten om te hoereren en afgodenoffers te eten. En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren, maar zij wil zich niet bekeren van haar hoererij. Zie, Ik werp haar op het ziekbed en hen, die met haar overspel bedrijven, breng Ik in grote verdrukking, indien zij zich niet van haar werken bekeren. En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. Doch Ik zeg tot u allen, die voorts te Tyatira zijt, en deze leer niet hebt en die niet, gelijk zij zeggen, de diepten des satans hebt leren kennen: Ik leg u geen andere last op. Maar wat gij hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen ben. En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal Ik macht geven over de heidenen; en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader ontvangen heb, en Ik zal hem de morgenster geven. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. En schrijf aan de engel der gemeente te Sardes: Dit zegt Hij, die de zeven Geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood. Wees wakker en versterk het overige, dat dreigde te sterven, want Ik heb geen van uw werken vol bevonden voor mijn God. Bedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het en bekeer u. Indien gij dan niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen. Doch gij hebt enkele personen te Sardes, die hun klederen niet hebben bezoedeld, en zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn. Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. En schrijf aan de engel der gemeente te Filadelfia: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent. Ik weet uw werken: zie, Ik heb een geopende deur voor uw aangezicht gegeven, die niemand kan sluiten; want gij hebt kleine kracht, maar gij hebt mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend. Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad. Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns Gods en de naam van de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. En schrijf aan de engel der gemeente te Laodicea: Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods: Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit mijn mond spuwen. Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij die aandoet en de schande uwer naaktheid niet zichtbaar worde; en ogenzalf om uw oogleden te bestrijken, opdat gij zien moogt. Allen, die Ik liefheb, bestraf Ik en tuchtig Ik; wees dan ijverig en bekeer u. Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij. Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon. Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Na deze dingen zag ik, en zie, er was een deur geopend in de hemel; en de eerste stem, die ik gehoord had, alsof een bazuin met mij sprak, zeide: Klim hierheen op en ik zal u tonen, wat na dezen geschieden moet. Terstond kwam ik in vervoering des geestes en zie, er stond een troon in de hemel en iemand was op die troon gezeten. En die erop gezeten was, was van aanzien de diamant en sardius gelijk; en een regenboog was rondom de troon, van aanzien de smaragd gelijk. En rondom de troon waren vierentwintig tronen, en op die tronen waren vierentwintig oudsten gezeten, in witte klederen gekleed en met gouden kronen op hun hoofden. En van de troon gingen bliksemstralen, stemmen en donderslagen uit; en zeven vurige fakkels brandden voor de troon; dit zijn de zeven Geesten Gods. En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk. En midden in de troon en rondom de troon waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren. En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een rund gelijk, en het derde dier had een gelaat als van een mens, en het vierde dier was een vliegende arend gelijk. En de vier dieren hadden elk voor zich zes vleugels en waren rondom en van binnen vol ogen en zij hadden dag noch nacht rust, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt. En wanneer de dieren heerlijkheid, eer en dankzegging zullen brengen aan Hem, die op de troon gezeten is en tot in alle eeuwigheden leeft, zullen de vierentwintig oudsten zich nederwerpen voor Hem, die op de troon gezeten is en Hem aanbidden, die tot in alle eeuwigheden leeft, en zij zullen hun kronen voor de troon werpen, zeggende: Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen. En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de troon zat, een boekrol, beschreven van binnen en van buiten, welverzegeld met zeven zegels. En ik zag een sterke engel, die met luider stem uitriep: Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken? En niemand in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon de boekrol openen of haar inzien. En ik weende zeer, omdat niemand waardig was gebleken de boekrol te openen of die in te zien. En een uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een lam staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods, uitgezonden over de gehele aarde. En het kwam en heeft (de rol) aangenomen uit de rechterhand van Hem, die op de troon gezeten was. En toen het de boekrol nam, wierpen de vier dieren en de vierentwintig oudsten zich voor het Lam neder, hebbende elk een citer en gouden schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen. En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en taal en volk en natie; en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde. En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon, en van de dieren en de oudsten; en hun getal was tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen, zeggende met luider stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof. En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden. En de vier dieren zeiden: Amen. En de oudsten wierpen zich neder en aanbaden. En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. En toen Hij het zevende zegel opende, kwam er een stilte in de hemel, ongeveer een half uur lang. En ik zag de zeven engelen, die voor God staan, en hun werden zeven bazuinen gegeven. En er kwam een andere engel, die met een gouden wierookvat bij het altaar ging staan, en hem werd veel reukwerk geschonken om het te geven, met de gebeden van alle heiligen, op het gouden altaar voor de troon. En de rook van het reukwerk, mèt de gebeden der heiligen, steeg uit de hand van de engel voor Gods aangezicht op. En de engel nam het wierookvat en vulde dat met het vuur van het altaar, en wierp (het vuur) op de aarde; en er kwamen donderslagen en stemmen en bliksemstralen en aardbeving. En de zeven engelen, die de zeven bazuinen hadden, maakten zich gereed om te bazuinen. En de eerste blies de bazuin, en er kwam hagel en vuur, vermengd met bloed, en het werd op de aarde geworpen; en het derde deel van de aarde verbrandde en het derde deel van de bomen verbrandde en al het groene gras verbrandde. En de tweede engel blies de bazuin, en er werd iets als een grote berg, brandend van vuur, in de zee geworpen, en het derde deel van de zee werd bloed, en het derde deel van de schepselen in de zee, die leven hadden, stierf, en het derde deel van de schepen verging. En de derde engel blies de bazuin, en er viel een grote ster, brandend als een fakkel, uit de hemel, en zij viel op het derde deel der rivieren en op de bronnen der wateren. En de naam der ster wordt genoemd Alsem. En het derde deel der wateren werd alsem en vele van de mensen stierven van het water, omdat het bitter geworden was. En de vierde engel blies de bazuin, en het derde deel van de zon werd getroffen en het derde deel van de maan en het derde deel van de sterren, zodat het derde deel daarvan verduisterd werd, en de dag voor het derde deel geen licht had en de nacht desgelijks. En ik zag en hoorde een arend vliegen in het midden des hemels, die met luider stem zeide: Wee, wee, wee hun, die op de aarde wonen, vanwege de overige stemmen van de bazuin der drie engelen, die nog bazuinen zullen! En de vijfde engel blies de bazuin, en ik zag een ster, uit de hemel op de aarde gevallen, en haar werd de sleutel van de put des afgronds gegeven. En zij opende de put des afgronds en er steeg rook op uit de put, als de rook van een grote oven; en de zon en het zwerk werden verduisterd door de rook van de put. En uit de rook kwamen sprinkhanen op de aarde te voorschijn en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben. En hun werd gezegd, dat zij aan het gras der aarde geen schade zouden toebrengen, noch aan enig gewas, noch aan enige boom, maar alleen aan de mensen, die het zegel van God niet op hun voorhoofden hadden. En hun werd gegeven, dat zij hen niet zouden doden, maar dat de mensen zouden gepijnigd worden, vijf maanden lang; en hun pijniging was als de pijniging door een schorpioen, wanneer hij een mens steekt. En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, maar hem geenszins vinden, en zij zullen begeren te sterven, maar de dood vlucht van hen weg. En de gedaante der sprinkhanen was als van paarden, die uitgerust zijn tot de oorlog; en op hun koppen waren kransen als van goud en hun aangezichten waren als aangezichten van mensen; en zij hadden haar als vrouwenhaar en hun tanden waren als die van leeuwen; en zij hadden borstschilden als ijzeren harnassen en het gedruis van hun vleugels was als het gedruis van wagens, wanneer vele paarden ten strijde draven. En zij hadden staarten als schorpioenen en angels, en in hun staarten was hun macht om de mensen schade toe te brengen, vijf maanden lang. Zij hadden over zich als koning de engel des afgronds; zijn naam is in het Hebreeuws Abaddon en in het Grieks heeft hij tot naam Apollyon. Het eerste wee is voorbijgegaan: zie, nog twee weeën komen hierna. En de zesde engel blies de bazuin, en ik hoorde een stem uit de vier horens van het gouden altaar, dat voor God staat, zeggende tot de zesde engel, die de bazuin had: Laat de vier engelen los, die bij de grote rivier, de Eufraat, gebonden zijn. En de vier engelen, die tegen het uur en de dag en de maand en het jaar waren gereed gehouden, werden losgelaten om het derde deel van de mensen te doden. En het getal der legerscharen van de ruiterij was tweemaal tienduizend tienduizendtallen; ik hoorde hun aantal. En aldus zag ik in dit gezicht de paarden en hen, die erop gezeten waren: zij hadden rossige en blauwe en zwavelkleurige harnassen, en de koppen der paarden waren als leeuwenkoppen, en uit hun bek kwam vuur en rook en zwavel. Door deze drie plagen werd het derde deel van de mensen gedood: door het vuur en de rook en de zwavel, die uit hun bek kwamen. Want de macht der paarden ligt in hun bek en in hun staarten. Want hun staarten zijn als slangen, met koppen, en daarmede brengen zij schade toe. En wie van de mensen overgebleven waren, die niet gedood waren door deze plagen, bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen, om de boze geesten niet (meer) te aanbidden en de gouden, zilveren, koperen, stenen en houten afgoden, die niet kunnen zien, noch horen of gaan; en zij bekeerden zich niet van hun moorden, noch van hun toverijen, noch van hun hoererij, noch van hun dieverijen. En ik zag een andere sterke engel nederdalen uit de hemel, bekleed met een wolk, en de regenboog was op zijn hoofd en zijn gelaat was als de zon en zijn voeten waren als zuilen van vuur, en hij had in zijn hand een geopend boekje en hij zette zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde, en hij riep met luider stem, zoals een leeuw brult, en toen hij riep, lieten de zeven donderslagen hun stemmen horen. En toen de zeven donderslagen gesproken hadden, wilde ik het opschrijven, maar ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf het niet op. En de engel, die ik zag staan op de zee en op de aarde, hief zijn rechterhand op naar de hemel, en zwoer bij Hem, die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarop is en de zee en hetgeen daarin is: er zal geen uitstel meer zijn, maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd. En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, (hoorde ik) wederom met mij spreken en zij zeide: Ga heen, neem het boek, dat geopend ligt in de hand van de engel, die op de zee en op de aarde staat. En ik ging heen tot de engel en zeide tot hem, dat hij mij het boekje zou geven. En hij zeide tot mij: Neem het en eet het op, en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing. En ik nam het boekje uit de hand van de engel en at het op, en het was in mijn mond zoet als honing, maar toen ik het gegeten had, werd mijn buik bitter. En er werd tot mij gezegd: Gij moet wederom profeteren over vele natiën en volken en talen en koningen. En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden. Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang. En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te profeteren, twaalfhonderd zestig dagen lang. Dit zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, die voor het aangezicht van de Here der aarde staan. En indien iemand hun schade wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; en indien iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden. Dezen hebben de macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt gedurende de dagen van hun profeteren; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen. En wanneer zij hun getuigenis zullen voleindigd hebben, zal het beest, dat uit de afgrond opkomt, hun de oorlog aandoen en het zal hen overwinnen en hen doden. En hun lijk (zal liggen) op de straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun Here gekruisigd werd. En uit de volken en stammen en talen en natiën zijn er, die hun lijk zien, drie en een halve dag, en zij laten niet toe, dat hun lijken in een graf worden bijgezet. En zij, die op de aarde wonen, zijn blijde en verheugd over hen en zullen elkander geschenken zenden, omdat deze twee profeten hen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. En na [die] drie en een halve dag voer een levensgeest uit God in hen, en zij gingen op hun voeten staan en grote vrees viel op (allen), die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: Klimt hierheen op! En zij klommen naar de hemel op in de wolk, en hun vijanden aanschouwden hen. En te dien ure kwam er een grote aardbeving en een tiende deel der stad stortte in, en zevenduizend personen werden door de aardbeving gedood, en de overigen werden zeer bevreesd en gaven de God des hemels eer. Het tweede wee is voorbijgegaan: zie, het derde wee komt spoedig. En de zevende engel blies de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn Gezalfde, en Hij zal als koning heersen tot in alle eeuwigheden. En de vierentwintig oudsten, die voor God op hun tronen gezeten waren, wierpen zich op hun aangezicht en aanbaden God, zeggende: Wij danken U, Here God, Almachtige, die is en die was, dat Gij uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt aanvaard; en de volkeren waren toornig geworden, maar uw toorn is gekomen en de tijd voor de doden om geoordeeld te worden en om het loon te geven aan uw knechten, profeten, en aan de heiligen en aan hen, die uw naam vrezen, aan de kleinen en de groten en om te verderven wie de aarde verderven. En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar in zijn tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en zware hagel. En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; en hij bleef staan op het zand der zee. En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien kronen en op zijn koppen namen van godslastering. En het beest, dat ik zag, was een luipaard gelijk, en zijn poten als van een beer en zijn muil als de muil van een leeuw. En de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht. En (ik zag) een van zijn koppen als ten dode gewond, en zijn dodelijke wond genas; en de gehele aarde ging het beest met verbazing achterna, en zij aanbaden de draak, omdat hij aan het beest de macht gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is aan het beest gelijk? en: Wie kan er oorlog tegen voeren? En hem werd een mond gegeven, die grote woorden en godslasteringen spreekt; en hem werd macht gegeven dit tweeënveertig maanden lang te doen. En (het beest) opende zijn mond tot lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn tent en hen, die in de hemel wonen. En hem werd gegeven om tegen de heiligen oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd macht gegeven over elke stam en natie en taal en volk. En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder, wiens naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is, sedert de grondlegging der wereld. Indien iemand een oor heeft, hij hore. Indien iemand in gevangenschap voert, dan gaat hij in gevangenschap; indien iemand met het zwaard zal doden, dan moet hij zelf met het zwaard gedood worden. Hier blijkt de volharding en het geloof der heiligen. En ik zag een ander beest opkomen uit de aarde en het had twee horens als die van het Lam, en het sprak als de draak. En het oefent al de macht van het eerste beest voor diens ogen uit. En het bewerkt, dat de aarde en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke wond genezen was. En het doet grote tekenen, zodat het zelfs vuur uit de hemel doet nederdalen op de aarde ten aanschouwen van de mensen. En het verleidt hen, die op de aarde wonen, wegens de tekenen, die hem gegeven zijn te doen voor de ogen van het beest. En het zegt tot hen, die op de aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het beest, dat de wond van het zwaard had en (weer) levend geworden is. En hem werd gegeven om aan het beeld van het beest een geest te schenken, zodat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken dat allen, die het beeld van het beest niet aanbaden, gedood werden. En het maakt, dat aan allen, de kleinen en de groten, de rijken en de armen, de vrijen en de slaven, een merkteken gegeven wordt op hun rechterhand of op hun voorhoofd, [en] dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie het merkteken, de naam van het beest, of het getal van zijn naam heeft. Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het getal van het beest, want het is een getal van een mens, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig. En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. En ik hoorde een stem uit de hemel als de stem van vele wateren en als de stem van zware donder. En de stem, die ik hoorde, was als van citerspelers, spelende op hun citers; en zij zongen een nieuw gezang vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde. Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk. En ik zag een andere engel vliegen in het midden des hemels en hij had een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie; en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft. En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken. En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende met luider stem: Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam. En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden, en zij hebben geen rust, dag en nacht, die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt. Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren. En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na. En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. En een andere engel kwam uit de tempel en riep met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit en maai, want de ure om te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is geheel rijp geworden. En Hij, die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid. En een andere engel kwam uit de tempel, die in de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit het altaar; deze had macht over het vuur en hij riep met luider stem tot hem, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van de wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp. En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en oogstte van de wijngaard der aarde en wierp het in de grote persbak van de gramschap Gods. En de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen der paarden, zestienhonderd stadiën ver. En ik zag een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar: zeven engelen, die de zeven laatste plagen hadden, want daarmede is de gramschap Gods voleindigd. En ik zag (iets) als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwinnaars van het beest en van zijn beeld en van het getal van zijn naam, staande aan de glazen zee, met de citers Gods. En zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods, en het lied van het Lam, zeggende: Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren! Wie zou niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U nedervallen in aanbidding, omdat uw gerichten openbaar zijn geworden. En daarna zag ik, en de tempel van de tent der getuigenis in de hemel ging open; en de zeven engelen, die de zeven plagen hadden, kwamen uit de tempel, bekleed met rein en blinkend linnen en de borst omgord met een gouden gordel. En een van de vier dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God, die leeft tot in alle eeuwigheden. En de tempel werd vervuld met rook vanwege de heerlijkheid Gods en vanwege zijn kracht; en niemand kon de tempel binnengaan, voordat de zeven plagen der zeven engelen voleindigd waren. En ik hoorde een luide stem uit de tempel zeggen tot de zeven engelen: Gaat heen en giet de zeven schalen van de gramschap Gods uit op de aarde. En de eerste ging heen en goot zijn schaal uit op de aarde, en er kwam een boos en kwaadaardig gezwel aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden. En de tweede goot zijn schaal uit in de zee, en zij werd bloed als van een dode, en alle levende wezens, die in de zee waren, stierven. En de derde goot zijn schaal uit in de rivieren en in de waterbronnen, en (het water) werd bloed. En ik hoorde de engel der wateren zeggen: Rechtvaardig zijt Gij, die zijt en die waart, Gij Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; zij hebben het verdiend! En ik hoorde het altaar zeggen: Ja, Here God, Almachtige, uw oordelen zijn waarachtig en rechtvaardig. En de vierde goot zijn schaal uit over de zon en haar werd gegeven de mensen te verzengen met vuur. En de mensen werden verzengd door de grote hitte en zij lasterden de naam van God, die de macht heeft over deze plagen, en zij bekeerden zich niet om Hem eer te geven. En de vijfde goot zijn schaal uit over de troon van het beest, en zijn rijk werd verduisterd, en zij kauwden op hun tong van pijn, en zij lasterden de God des hemels vanwege hun pijnen en vanwege hun gezwellen, en zij bekeerden zich niet van hun werken. En de zesde goot zijn schaal uit op de grote rivier, de Eufraat, en zijn water droogde op, zodat de weg bereid werd voor de koningen, die van de opgang der zon komen. En ik zag uit de bek van de draak en uit de bek van het beest en uit de mond van de valse profeet drie onreine geesten komen, als kikvorsen; want het zijn geesten van duivelen, die tekenen doen, welke uitgaan naar de koningen der gehele wereld, om hen te verzamelen tot de oorlog op de grote dag van de almachtige God. Zie, Ik kom als een dief. Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zijn schaamte niet gezien worde. En hij verzamelde hen op de plaats, die in het Hebreeuws genoemd wordt Harmagedon. En de zevende goot zijn schaal uit in de lucht en er kwam een luide stem uit de tempel, van de troon, zeggende: Het is geschied. En er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen, en er geschiedde een grote aardbeving, zo groot als er geen geweest is, sedert een mens op de aarde was: zó hevig was deze aardbeving, zó groot. En de grote stad viel in drie stukken uiteen en de steden der volken stortten in. En het grote Babylon werd voor God in gedachtenis gebracht, om daaraan de beker met de wijn van de gramschap zijns toorns te geven. En alle eilanden vluchtten weg en bergen werden niet (meer) gevonden. En grote hagel(stenen), een talent zwaar, vielen uit de hemel op de mensen, en de mensen lasterden God vanwege de plaag van de hagel, want de plaag daarvan was zeer groot. En één van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, kwam en sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer, die zit aan vele wateren, met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben, en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij. En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven koppen en tien horens. En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen, en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde. En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verbaasde mij, toen ik haar zag, met grote verbazing. En de engel zeide tot mij: Waarom verbaast gij u? Ik zal u het geheimenis van de vrouw zeggen en van het beest met de zeven koppen en tien horens, dat haar draagt. Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve; en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet geschreven is in het boek des levens van de grondlegging der wereld af, zullen zich verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch zal zijn. Hier is het verstand, dat wijsheid heeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. Ook zijn het zeven koningen: vijf ervan zijn gevallen, een is er nog en de andere is nog niet gekomen, en wanneer hij komt, moet hij korte tijd blijven. En het beest, dat was en niet is, is zelf ook de achtste, maar het is uit de zeven en het vaart ten verderve. En de tien horens, die gij zaagt, zijn tien koningen, die nog geen koningschap hebben ontvangen, maar één uur ontvangen zij macht als koningen, met het beest. Dezen zijn één van zin en geven hun kracht en macht aan het beest. Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen – want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen – en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. En hij zeide tot mij: De wateren, die gij zaagt, waarop de hoer gezeten is, zijn natiën en menigten en volken en talen. En de tien horens, die gij zaagt, en het beest, dezen zullen de hoer haten, en zij zullen haar berooid maken en naakt, haar vlees eten en haar met vuur verbranden. Want God heeft in hun hart gegeven zijn zin te volbrengen en dit eensgezind te doen en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods zullen voleindigd zijn. En de vrouw, die gij zaagt, is de grote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde. Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd door zijn lichtglans verlicht. En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer weelderigheid. En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft; geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en geen rouw zal ik zien. Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld heeft. En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn, zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, van verre staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden worden. De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van verre staan, en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote stad gelijk! En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht. En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. En geen stem van citerspelers en zangers, van fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij werden alle volken verleid; en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de aarde. Hierna hoorde ik als een luide stem ener grote schare in de hemel zeggen: Halleluja! Het heil en de heerlijkheid en de macht zijn van onze God, want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen, want Hij heeft de grote hoer geoordeeld, die de aarde met haar hoererij verdierf, en Hij heeft het bloed zijner knechten van haar hand geëist. En zij zeiden ten tweeden male: Halleluja! En haar rook stijgt op tot in alle eeuwigheden. En de vierentwintig oudsten en de vier dieren wierpen zich neder en aanbaden God, die op de troon gezeten is, en zij zeiden: Amen, halleluja! En een stem ging uit van de troon, zeggende: Looft onze God, al zijn knechten, die Hem vreest, gij kleinen en gij groten! En ik hoorde als een stem van een grote schare en als een stem van vele wateren en als een stem van zware donderslagen, zeggende: Halleluja! Want de Here, onze God, de Almachtige, heeft het koningschap aanvaard. Laten wij blijde zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer geven, want de bruiloft des Lams is gekomen en zijn vrouw heeft zich gereedgemaakt; en haar is gegeven zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden, want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen. En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams. En hij zeide tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God. En ik wierp mij neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, maar hij zeide tot mij: Doe dit niet! Ik ben een mededienstknecht van u en uw broederen, die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest der profetie. En ik zag de hemel geopend, en zie, een wit paard; en Hij, die daarop zat, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig, en Hij velt vonnis en voert oorlog in gerechtigheid. En zijn ogen waren een vuurvlam en op zijn hoofd waren vele kronen en Hij droeg een geschreven naam, die niemand weet dan Hijzelf. En Hij was bekleed met een kleed, dat in bloed geverfd was, en zijn naam is genoemd: het Woord Gods. En de heerscharen, die in de hemel zijn, volgden Hem op witte paarden, gehuld in wit en smetteloos fijn linnen. En uit zijn mond komt een scherp zwaard, om daarmede de heidenen te slaan. En Hijzelf zal hen hoeden met een ijzeren staf en Hijzelf treedt de persbak van de wijn der gramschap van de toorn Gods, des Almachtigen. En Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven de naam: Koning der koningen en Here der heren. En ik zag een engel staan op de zon en hij riep met luider stem en zeide tot alle vogels, die in het midden des hemels vlogen: Komt, verzamelt u tot de grote maaltijd Gods, om te eten het vlees van koningen en het vlees van oversten over duizend en het vlees van sterken en het vlees van paarden en van hen, die daarop zitten, en het vlees van allen, vrijen en slaven, kleinen en groten. En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun legerscharen verzameld om de oorlog te voeren tegen Hem, die op het paard zat, en tegen zijn leger. En het beest werd gegrepen en met hem de valse profeet, die de tekenen voor zijn ogen gedaan had, waardoor hij hen verleidde, die het merkteken van het beest ontvangen hadden en die zijn beeld aanbaden; levend werden zij beiden geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt. En de overigen werden gedood met het zwaard, dat kwam uit de mond van Hem, die op het paard zat; en al de vogels werden verzadigd van hun vlees. En ik zag een engel nederdalen uit de hemel met de sleutel des afgronds en een grote keten in zijn hand; en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de satan, en hij bond hem duizend jaren, en hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde die boven hem, opdat hij de volkeren niet meer zou verleiden, voordat de duizend jaren voleindigd waren; daarna moet hij voor een korte tijd worden losgelaten. En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het oordeel werd hun gegeven; en (ik zag) de zielen van hen, die onthoofd waren om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, en die noch het beest noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden; en zij werden weder levend en heersten als koningen met Christus, duizend jaren lang. De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van Christus zijn en zij zullen met Hem als koningen heersen, [die] duizend jaren. En wanneer de duizend jaren voleindigd zijn, zal de satan uit zijn gevangenis worden losgelaten, en hij zal uitgaan om de volkeren aan de vier hoeken der aarde te verleiden, Gog en Magog, om hen tot de oorlog te verzamelen, en hun getal is als het zand der zee. En zij kwamen op over de breedte der aarde en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en vuur daalde neder uit de hemel en verslond hen, en de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in de poel van vuur en zwavel, waar ook het beest en de valse profeet zijn, en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden in alle eeuwigheden. En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het (boek) des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken. En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood: de poel des vuurs. En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs. En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars – hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon van God en van het Lam. Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren. En niets vervloekts zal er meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn dienstknechten zullen Hem vereren, en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden. En Hij zeide tot mij: Deze woorden zijn getrouw en waarachtig, en de Here, de God van de geesten der profeten, heeft zijn engel gezonden om zijn knechten te tonen hetgeen weldra geschieden moet. En zie, Ik kom spoedig. Zalig hij, die de woorden der profetie van dit boek bewaart! En ik, Johannes, ben het die deze dingen hoorde en zag. En toen ik ze gehoord en gezien had, wierp ik mij neder voor de voeten van de engel, die ze mij toonde, om te aanbidden. Maar hij zeide tot mij: Doe dat niet! Ik ben een mededienstknecht van u en van uw broederen, de profeten, en van hen, die de woorden van dit boek bewaren; aanbid God! En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, want de tijd is nabij. Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd. Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is. Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde. Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad. Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet. Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster. En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En wie het hoort, zegge: Kom! En wie dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet. Ik betuig aan een ieder, die de woorden der profetie van dit boek hoort: Indien iemand hieraan toevoegt, God zal hem toevoegen de plagen, die in dit boek beschreven zijn; en indien iemand afneemt van de woorden van het boek dezer profetie, God zal zijn deel afnemen van het geboomte des levens en van de heilige stad, welke in dit boek beschreven zijn. Hij, die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom spoedig. Amen, kom, Here Jezus! De genade van de Here Jezus zij met allen.